MASTERSCRIPTIE FAMILIE- EN JEUGDRECHT
DE ERFRECHTELIJKE POSITIES BIJ SOCIAAL OUDERSCHAP Verbetering gewenst? Universiteit van Tilburg 19-11-2013
Auteur: ANR: Studentnummer: Master: Accent:
Kelly Lemmens 273183 1248428 Rechtsgeleerdheid Privaatrecht
DE ERFRECHTELIJKE POSITIES BIJ SOCIAAL OUDERSCHAP Verbetering gewenst?
Auteur: ANR: Studentnummer: Master: Accent: Afstudeerdatum: Afstudeerbegeleider: Examencommissie:
Kelly Lemmens 273183 1248428 Rechtsgeleerdheid Privaatrecht 27 november 2013 om 14.00 uur De heer prof. mr. P. Vlaardingerbroek De heer prof. mr. P. Vlaardingerbroek Mevrouw mr. V.M. Smits
Voorwoord Toen ik op de Juridische Hogeschool in aanraking kwam met het rechtsgebied personen- en familierecht wist ik al snel dat daar mijn interesse lag en mijn toekomst ligt. Na het afronden van de opleiding HBO-Rechten heb ik besloten door te studeren aan de Universiteit van Tilburg, waarbij ik me nog verder wilde verdiepen in dit rechtsgebied. In mijn masterjaar heb ik dan ook gekozen voor het accent Privaatrecht en heb ik een groot aantal vakken gevolgd welke betrekking hebben op het personen- en familierecht (en jeugdrecht).
Naast de theorie van het personen- en familierecht die ik op de Universiteit heb geleerd, houd ik me in de praktijk ook al een tijdje bezig met zaken omtrent het personen- en familierecht. Zo houd ik me op het advocatenkantoor waar ik werk veel bezig met zaken als echtscheiding, omgang, alimentatie, gezag en voogdij. Daarnaast werk ik regelmatig op een notariskantoor waar mijn interesse uitgaat naar het erfrecht. Ik stel testamenten op en maak verklaringen van erfrecht. Het erfrecht is zeer boeiend. Vandaar dat ik heb besloten mijn scriptie te schrijven over een onderwerp dat betrekking heeft op het erfrecht.
Het onderwerp dat ik heb gekozen heeft naast het erfrecht tevens betrekking op het afstammingsrecht. Dat vak heb ik in het eerste semester van mijn master gevolgd en vond ik enorm interessant. Mede door de combinatie van deze twee rechtsgebieden heb ik dan ook met plezier gewerkt aan deze scriptie, welke scriptie het sluitstuk vormt van de master Rechtsgeleerdheid met het accent Privaatrecht. Voor de bijdrage aan de totstandkoming van deze scriptie wil ik graag een aantal personen bedanken.
Allereerst wil ik mijn scriptiebegeleider, de heer prof. mr. P. Vlaardingerbroek, bedanken voor zijn begeleiding, ondersteuning en kritische feedback. Daarnaast gaat mijn dank uit naar mevrouw mr. V.M. Smits voor haar deelname in de examencommissie. Tot slot wil ik graag iedereen uit mijn privéomgeving bedanken voor de interesse die zij tijdens mijn studie en vooral tijdens de afstudeerperiode hebben getoond.
Kelly Lemmens
Tilburg, november 2013
Inhoudsopgave 1 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Inleiding …………………………………………………………………………………………….… Aanleiding ………………………………………………………………………………………………. Probleemstelling …………………………………………………………………………………….. Doel van het onderzoek ………………………………………………………………………….. Onderzoeksvraag en deelvragen .………………………………………….………………… Methoden van onderzoek ………………………………………………………………………. Leeswijzer ………………………………………………………………………………………………..
p. p. p. p. p. p. p.
4 4 4 5 5 6 6
2 2.1 2.2 2.3 2.4
Ouderschap ……………………………………………………………………..………………….. Inleiding ………………………………………………………………………………………………….. Juridisch ouderschap ………………………………………………………………………………. Biologisch/genetisch ouderschap …………………………………………………….……… Sociaal ouderschap …………………………………………………………………………….…… 2.4.1 Pleegouderschap ………………………………………………………………………… 2.4.2 Stiefouderschap ………………………………………………………………………….. 2.4.3 Niet-ouder met gezag ex artikel 1:253sa en 1:253t BW ……………... 2.4.4 Voogdij ………………………………………………………………………………..…….. Conclusie ………………………………………………………………………………………………...
p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.
7 7 7 8 8 9 9 9 10 10
Sociale ouders en ‘hun kinderen’ …………………………………………………………. Inleiding ……………………………………………………………………………….…………………. Sociaal ouderschap ………………………………………………………………….……………… Rechtsgevolgen van sociaal ouderschap …………………………………….…………… 3.3.1 Nationaliteit ……………………………………………………………………………….. 3.3.2 Naamrecht ………………………………………………………………………………….. 3.3.3 Gezag en voogdij …………………………………………………………………………. 3.3.4 Omgangsrecht …………………………………………………………………………….. 3.3.5 Informatie- en consultatierecht ………………………………………………….. 3.3.6 Levensonderhoud ……………………………………………………………………….. 3.3.7 Aansprakelijkheid ……………………………………………………………..………… 3.3.8 Erfrecht …………………………………………………………………………………..….. 3.3.9 Overige rechtsgevolgen ………………………………………………………………. Conclusie ……………………………………………………………………………………………….…
p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p. p.
11 11 11 12 12 14 15 16 16 17 17 18 18 19
Het thans geldende erfrecht in Nederland ………………………….………..……… Inleiding ………………………………………………………………………………………..………… Het wettelijk en testamentair erfrecht ………………………….…………….………….. Successierecht in Nederland ………………………………………………………..…………. 4.3.1 Tarieven voor de erfbelasting in 2013 ……………………………….……….. 4.3.2 Vrijstellingsbedragen bij erfenissen in 2013 ……………………….………. 4.3.3 Conclusie ………………………………………………………….…………………………
p. p. p. p. p. p. p.
20 20 20 21 21 22 22
2.5 3 3.1 3.2 3.3
3.4 4 4.1 4.2 4.3
4.4
Rechtspositie van juridische kinderen ten opzichte van sociale kinderen voor wat betreft het erfrecht ………………………………………………………………… Conclusie ……………………………………………………………………………………………….
p. p.
23 23
De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in het ………… buitenland …………………………………………………………………………………………. Inleiding ………………………………………………………………………………………………… De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in Duitsland … De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in Frankrijk …. Conclusie ……………………………………………………………………….…………….………..
p. p. p. p. p.
24 24 24 26 28
p. p.
29 29
p. p. p.
29 29 30
p. p. p. p.
31 31 31 32
p.
33
p. p.
33 35
7.3
Realisatie van de eventuele gewenste verbetering van de erfrechtelijke positie van ‘sociale kinderen’ ……………………………………………….………….…. Inleiding …………………………………………………………………………………………….….. Mogelijke manieren om verbetering te realiseren …..…….……………….…….. 7.2.1 Aanpassing/aanvulling van de huidige wetgeving ……………….….… 7.2.2 Aanpassing definitie ………………………………………………….……….……… 7.2.3 Aansluiting bij de successiewetgeving …………...…………………………. Conclusie ………………………………………………………………………….…………………….
p. p. p. p. p. p. p.
36 36 36 36 37 38 38
8 8.1 8.2 8.3
Conclusies en aanbevelingen …………………………………………….….……………. Inleiding ………………………………………………………………………………………………… Conclusies …………………………………………………………………………………………….. Aanbevelingen ……………………………………………………………………………………….
p. p. p. p.
39 39 39 42
Literatuurlijst …………………………………………………………………………………………….……….
p.
43
4.5 5 5.1 5.2 5.3 5.4 6 6.1 6.2
6.3
6.4 6.5 7 7.1 7.2
Is verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale … ouders gewenst? ………….…………………………………………………….……………… Inleiding ………………………………………………………………………………………………… Voordelen aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale …. ouders ……………………………………………………………………………………………….….. 6.2.1 Gelijkheidsbeginsel ……………………………………………………………..…….. 6.2.2 Rechtszekerheidsbeginsel …………………………………………….……………. Nadelen aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ……… ouders ……………………………………………………………………………………………………. 6.3.1 Onrechtvaardigheid ten opzichte van ‘eigen juridische kinderen’ 6.3.2 Discussie over de duur van verzorging en opvoeding ………………… 6.3.3 Minder belangstelling voor sociaal ouderschap ………………………… 6.3.4 Moeilijkheden bij aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders …………………………………………………………………….. Oplossingen om de nadelen zoveel mogelijk weg te werken of te ………… minimaliseren ………………………………………………………….……………………………. Conclusie ………………………………………………………………………………….…………….
1. 1.1
Inleiding
Aanleiding
De aanleiding voor het schrijven van deze scriptie is gelegen in het feit dat mijn voorkeur sterk uitgaat naar de rechtsgebieden familie- en erfrecht. Verder is tijdens mijn masterjaar de affiniteit met het jeugd- en afstammingsrecht toegenomen. Toen mij tijdens mijn werk op een notariskantoor gevraagd werd een testament op te stellen voor een cliënt en ik de aantekeningen van de notaris las, werd mijn nieuwsgierigheid gewekt op het moment dat duidelijk werd dat het om de relatie stiefouder-stiefkind ging. Ik heb me vervolgens verdiept in deze materie en vroeg me af of het gerechtvaardigd is dat in voornoemde relatie een testamentaire making door de stiefouder vereist is om het stiefkind tot erfgenaam te benoemen, terwijl dat bij een ‘juridisch kind’ geen vereiste is om laatstgenoemd kind te laten erven van diens ouder. Bovendien komen bij deze scriptie vele facetten van vorenstaande rechtsgebieden bijeen, waardoor ik uiteindelijk voor dit onderwerp heb gekozen. 1.2
Probleemstelling
In de afgelopen decennia zijn in toenemende mate nieuwe vormen van ouderschap ontstaan, mede dankzij de toename van het aantal voortplantingstechnieken en draagmoederschap. Daarnaast is het groeiende aantal echtscheidingen en tweede huwelijken1 debet aan de groei van nieuwe ouderschapsvormen. Nieuwe opvoedingsrelaties maken het mogelijk dat een ‘sociale ouder’ in sommige gevallen een sterkere band heeft met het kind dan de ‘biologische/genetische’ en/of ‘juridische ouder’. Ook komt het voor dat de sociale ouder een sterkere band heeft met het ‘sociale kind’ dan met het eigen (biologische/genetische en/of juridische) kind2.3 Toch zijn de rechten van ‘sociale kinderen’ ten opzichte van ‘biologische/genetische’ of ‘juridische kinderen’ nogal afwijkend. Onder andere voor wat betreft het erfrecht wijken de rechtsposities van voornoemde kinderen af. Erfopvolging kan op twee verschillende manieren plaatsvinden, namelijk op grond van de wet alleen of op grond van een uiterste wilsbeschikking.4 Voor wat betreft het wettelijk erfrecht regelt artikel 4:10 Burgerlijk Wetboek5 welke personen als erfgenamen van de nalatenschap van een overledene optreden en in welke volgorde. Uit lid 1 van dit artikel volgt dat als erfgenamen als eersten de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot6 of geregistreerd partner7 van de erflater8 tezamen met diens kinderen optreden. Indien de erflater geen echtgenoot en kinderen heeft, dan treden de ouders van de erflater tezamen met diens broers en zusters op als erfgenamen. Als ook van deze groep van erfgenamen geen sprake is dan erven de grootouders van de erflater en ingeval er geen grootouders meer bestaan, dan treden de overgrootouders op als erfgenamen.9 Uit dit artikel blijkt dat er niets is geregeld voor kinderen van sociale ouders, daar deze kinderen geen juridische kinderen zijn en derhalve voor de wet niet worden gezien als kinderen van de sociale ouder. 1
Waar in het vervolg wordt gesproken van een ‘huwelijk’ dient tevens ‘geregistreerd partnerschap’ te worden gelezen. Met de ‘eigen kinderen’ worden in deze scriptie de ‘juridische kinderen’ bedoeld. 3 A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische Uitgevers 2002, p. 148. 4 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 1. 5 Hierna: BW. 6 Waar in het vervolg wordt gesproken van een ‘echtgenoot’ dient tevens ‘echtgenote’ te worden gelezen. 7 Waar in het vervolg wordt gesproken van een ‘echtgenoot’ dient tevens ‘geregistreerd partner’ te worden gelezen. 8 Waar in het vervolg wordt gesproken van een ‘erflater’ dient tevens ‘erflaatster’ te worden gelezen. 9 ‘Erfenis zonder testament’, KennisRing 27 juli 2013, www.kennisring.nl (zoek op Recht en regel – Familie – Erfrecht). 2
Dit betekent dat als het wettelijk erfrecht van toepassing is op de vereffening van een nalatenschap, kinderen van sociale ouders niet als erfgenamen optreden, zelfs niet als deze kinderen bijvoorbeeld al jaren worden verzorgd door hen en een hechte band hebben opgebouwd. Indien een sociale ouder overlijdt, dan erven ‘de kinderen’ volgens het wettelijk erfrecht derhalve niets. Zoals hiervoor vermeld is het ingevolge artikel 4:1 BW mogelijk af te wijken van het wettelijk erfrecht door het opmaken van een uiterste wilsbeschikking, ook wel testament genoemd. Op deze manier zou een sociale ouder ‘zijn10 kind’ als erfgenaam11 kunnen benoemen.12 Natuurlijk is het ook mogelijk dat een kind zijn sociale ouder benoemt tot erfgenaam en een sociale ouder erft van ‘diens kind’, maar in deze scriptie wordt uitgegaan van de situatie waarin de sociale ouder overlijdt en ‘zijn kind’ al dan niet als erfgenaam optreedt. Om een kind te laten erven van de sociale ouder is derhalve een uiterste wilsbeschikking vereist. Ingevolge artikel 4:94 BW kan een uiterste wil alleen worden gemaakt bij een notariële akte of bij een aan een notaris in bewaring gegeven onderhandse akte, behoudens hetgeen in de artikelen 4:97-4:107 BW. Dit betekent dat voor het geval een sociale ouder zijn kind wil benoemen als erfgenaam tussenkomst van een notaris is vereist. Er is derhalve voor de benoeming van iemand tot erfgenaam een handeling nodig. Dit in tegenstelling tot een juridisch kind, die volgens het wettelijk erfrecht van rechtswege erfgenaam is en derhalve erft van zijn ouders, indien laatstgenoemden overlijden. Naar aanleiding van het vorenstaande rijst de vraag of, erfrechtelijk gezien, de positie van kinderen van sociale ouders wellicht verbeterd zou moeten worden, met dien verstande dat er ook voor hen wettelijk het een en ander zou moeten worden vastgelegd. Indien die vraag bevestigend wordt beantwoord, speelt vervolgens de vraag op welke manier(en) de wet kan worden veranderd en/of aangevuld, zodat de erfrechtelijke positie van deze kinderen daadwerkelijk wordt verbeterd. 1.3
Doel van het onderzoek
Door middel van literatuuronderzoek wil ik onderzoeken of verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders gewenst is en wat mogelijke manieren zijn om een dergelijke verbetering te kunnen realiseren. Met een verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen wordt overigens geduid op een gelijkstelling van sociale kinderen aan juridische kinderen. 1.4
Onderzoeksvraag en deelvragen
Naar aanleiding van het voorgaande is een onderzoeksvraag geformuleerd die bij beantwoording ervan duidelijkheid dient te verschaffen omtrent de erfrechtelijke posities bij sociaal ouderschap en de eventuele verbetering daarvan. Deze centrale onderzoeksvraag luidt als volgt: ‘In hoeverre dient de erfrechtelijke positie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ verbeterd te worden en op welke manier(en) kan een eventuele verbetering worden gerealiseerd?’ De onderzoeksvraag is onderverdeeld in een vijftal deel-/subvragen, namelijk: 1. Wat wordt er verstaan onder sociaal ouderschap? 2. Wat is de positie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ in het Nederlandse erfrecht? 10
Waar in het vervolg wordt gesproken van ‘zijn’ dient tevens ‘haar’ te worden gelezen. Een erfgenaam is iemand die gerechtigd is tot een nalatenschap. 12 ‘Testament’, KennisRing 27 juli 2013, www.kennisring.nl (zoek op Recht en regel – Familie – Erfrecht – Testament). 11
3. 4. 5.
1.5
Welke rechtsposities nemen sociale ouders en ‘hun kinderen’ in Duitsland en Frankrijk in met betrekking tot het erfrecht? In hoeverre behoeft de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders verbeterd te worden? Op welke manier(en) kan een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders worden gerealiseerd? Methoden van onderzoek13
Om tot beantwoording van de deelvragen en uiteindelijk de onderzoeksvraag te kunnen overgaan is gebruik gemaakt van verschillende bronnen, zoals de wet en verdragen, literatuur, jurisprudentie en het internet. Uit de wet en verschillende verdragen zijn onder andere de rechten van kinderen afgeleid en is het erfrecht besproken, met bijzondere aandacht voor de plaats die kinderen van sociale ouders daarbij innemen. Vervolgens is in de literatuur gezocht naar antwoorden op de vragen hoe het erfrecht in elkaar zit en hoe het ‘werkt’. Ook is aan de hand van de literatuur afgeleid wat de rechtspositie is van kinderen van sociale ouders in onder andere het erfrecht. Bovendien is in de literatuur gezocht naar meningen inzake de eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders, zowel in Nederland als in Duitsland en Frankrijk. Ook het internet vormt een belangrijke bron. Van het internet is onder andere gebruik gemaakt om (online) literatuur, wetgeving en verdragen te raadplegen en te zoeken naar mogelijke jurisprudentie en (tijdschrift)artikelen. Het internet heeft derhalve vooral gediend als ‘zoekmachine’. Naast voormelde bronnen is gebruik gemaakt van rechtsvergelijkend onderzoek14 waarbij de erfrechtelijke posities van sociaal ouderschap in Duitsland en Frankrijk zijn geanalyseerd. Hiervoor is gebruik gemaakt van zowel Nederlandse als buitenlandse literatuur. Mede aan de hand van de resultaten van dit rechtsvergelijkend onderzoek is geconcludeerd of verbetering in Nederland eventueel gewenst is en op welke manier(en) een dergelijke verbetering kan worden gerealiseerd. 1.6
Leeswijzer
Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 aandacht besteed aan de verschillende vormen van ouderschap, waaronder het sociaal ouderschap. Vervolgens is in hoofdstuk 3 uiteengezet wat er wordt verstaan onder sociaal ouderschap en welke rechtsgevolgen verbonden zijn met deze ‘vorm’ van ouderschap. In hoofdstuk 4 is voorts ingegaan op het huidige Nederlandse erfrecht, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan de erfrechtelijke positie van sociale ouders en ‘hun kinderen’. Ook komt in dit hoofdstuk kort de successiewetgeving ter sprake. Het rechtsvergelijkend onderzoek komt uiteindelijk in hoofdstuk 5 aan bod, waarbij aandacht wordt besteed aan het thans geldende erfrecht in Duitsland en Frankrijk. Daarna wordt in hoofdstuk 6 nagegaan wat de voor- en nadelen zijn van een eventuele aanpassing van de erfrechtelijke positie van ‘sociale kinderen’. In hoofdstuk 7 komen mogelijke verbeteringen aan de orde en tenslotte worden in hoofdstuk 8 conclusies getrokken, met dien verstande dat vastgesteld wordt of de erfrechtelijke positie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ verbetering behoeft en op welke manier(en) een eventuele verbetering gerealiseerd kan worden (aanbevelingen).
13 14
M.G. IJzermans & G.A.F.M. van Schaaijk, Oefening baart kunst, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 23. M.G. IJzermans & G.A.F.M. van Schaaijk, Oefening baart kunst, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007, p. 29.
2. 2.1
Ouderschap
Inleiding
Het ouderschap wordt gedefinieerd als de rechtsbetrekking tussen kind en ouder(s). Bij het ouderschap wordt onderscheid gemaakt in juridisch, biologisch/genetisch en sociaal ouderschap. Al naar gelang het betreft juridisch, biologisch/genetisch of sociaal ouderschap zullen zich andere rechtsgevolgen voordoen, onder andere met betrekking tot het (Nederlandse) erfrecht.15 In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de verschillende vormen van ouderschap, met bijzondere aandacht voor het sociaal ouderschap. Bij sociaal ouderschap wordt namelijk ingegaan op de verschillende vormen van sociaal ouderschap, zodat een duidelijk beeld ontstaat over de verschillende (natuurlijke) personen die als sociale ouders kunnen optreden. 2.2
Juridisch ouderschap
Bij juridisch ouderschap gaat het om de rechten en plichten van het ouderschap welke zijn vastgelegd in de wet.16 Het afstammingsrecht bepaalt wie de juridische ouders zijn van een kind. Met afstamming wordt de relatie aangeduid tussen ouders en kinderen die door geboorte is ontstaan.17 Mannen en vrouwen verkrijgen het ouderschap op verschillende manieren.18 Ingevolge artikel 1:198 BW is de juridische moeder van het kind de vrouw uit wie het kind is geboren of die het kind heeft geadopteerd.19 De vraag wie de juridische vader is van een kind is moeilijker te beantwoorden. In principe zou men kunnen stellen dat de verwekker van een kind de juridische vader is van dat kind, maar dit stuit op allerlei bezwaren. Dit zou namelijk betekenen dat voor elk kind door middel van onderzoek moet worden vastgesteld wie de vader is. Dit leidt in veel gevallen tot een te grote inbreuk op de privacy. Tevens schept het problemen indien er sprake is van donorinseminatie. De donor is wel de biologische vader, maar het is niet de bedoeling dat hij juridisch vader wordt van het kind.20 Er kan derhalve gesteld worden dat een aantal specifieke regels nodig is om vast te stellen wie de juridische vader is van een kind. In artikel 1:199 BW zijn deze regels opgenomen.21 Voormeld artikel 1:199 BW bepaalt derhalve hoe juridisch vaderschap ontstaat. Hieruit valt af te leiden dat juridische vader van een kind is de man: a. die op het tijdstip van de geboorte van het kind met de vrouw uit wie het kind is geboren, is gehuwd, tenzij onderdeel b geldt; b. wiens huwelijk met de vrouw uit wie het kind is geboren, binnen 306 dagen voor de geboorte van het kind door zijn dood is ontbonden, zelfs indien de moeder was hertrouwd;
15
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 199. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 207. 17 ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij). 18 ‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap). 19 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 59. 20 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 61. 21 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 61. 16
c. d. e.
indien echter de vrouw sedert de 306de dag voor de geboorte van het kind was gescheiden van tafel en bed of zij en haar echtgenoot sedert dat tijdstip gescheiden hebben geleefd, kan de vrouw binnen een jaar na de geboorte van het kind ten overstaan van de ambtenaar van de burgerlijke stand verklaren dat haar overleden echtgenoot niet de vader is van het kind, van welke verklaring een akte wordt opgemaakt; was de moeder op het tijdstip van de geboorte hertrouwd, dan is in dat geval de huidige echtgenoot de vader van het kind; die het kind heeft erkend; wiens vaderschap gerechtelijk is vastgesteld; of die het kind heeft geadopteerd.22
In het BW staat het juridisch ouderschap centraal. Dit betekent dat indien in het BW wordt gesproken over een ‘ouder’ daarmee de juridische ouder wordt bedoeld en niet zonder meer de biologische ouder.23 Het juridisch ouderschap heeft gevolgen voor onder meer het gezag over (minderjarige) kinderen, de naam en nationaliteit van een kind en voor het erfrecht.24 2.3
Biologisch/genetisch ouderschap
Bij biologisch ouderschap is er sprake van bloedverwantschap tussen ouder en kind. Door de toenemende mogelijkheden van voortplantingstechnieken wordt het steeds lastiger om te bepalen wie de biologische ouders zijn.25 Biologisch/genetisch ouderschap veronderstelt verwekkerschap, maar dat gaat niet altijd op. Te denken valt aan het geval van een zaad- of eiceldonor. Vaak zijn de biologische/genetische ouders tevens de juridische ouders (en sociale ouders), maar dat is niet altijd het geval. Er bestaan derhalve uitzonderingen. Zoals hiervoor vermeld hebben biologische/genetische ouders die niet tevens de juridische ouders zijn, niet alle rechten en plichten die aan de juridische ouders ingevolge de wet zijn toegekend. 2.4
Sociaal ouderschap
Bij sociaal ouderschap gaat het over de dagelijkse zorg voor een kind, zonder dat ‘de ouder’ die deze zorg op zich neemt, juridisch en/of biologisch/genetisch ouder hoeft te zijn van het kind.26 Het spreekt voor zich dat de juridische en/of biologische/genetische ouders vaak eveneens de sociale ouders zijn van het kind. Zij voeden het kind namelijk in de meeste gevallen zelf op. Daarnaast bestaan er derhalve ‘ouders’ die niet juridisch/biologisch/genetisch ouder zijn van een kind, maar wel de zorg voor een kind op zich nemen, zodat er sprake is van sociaal ouderschap. Dit is het geval bij pleegouderschap, stiefouderschap, een niet-ouder met gezag en bij voogdij.27 22
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 209. ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij). 24 Wetsvoorstel Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder, Kamerstukken II 2011/12, 33 032; Kamerstukken I 2012/13, 33 032. 25 ‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap). 26 ‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap). 27 In deze scriptie moet ingeval van sociaal ouderschap worden uitgegaan van enkel en alleen een verzorgings- en opvoedingsrelatie en derhalve niet tevens van een juridische en/of biologische/genetische band. 23
Opgemerkt wordt dat bij sociaal ouderschap (naast juridisch/biologisch ouderschap) de familierechtelijke betrekkingen tussen een (minderjarig) kind en zijn juridische ouders blijven bestaan. Dit leidt ertoe dat ‘sociale kinderen’ (zoals pleegkinderen) meerdere ‘ouders’ kunnen hebben, namelijk zowel één of twee juridische ouders, alsmede één of twee sociale ouders. 2.4.1
Pleegouderschap
Van pleegouderschap is sprake indien een kind tijdelijk of langdurig in een ander gezin woont. Er zijn twee situaties te onderscheiden, namelijk de vrijwillige pleeggezinplaatsing en de pleeggezinplaatsing in het kader van een maatregel van jeugdbescherming.28 De pleegouders in het pleeggezin worden hiervoor begeleid door een instelling voor pleegzorg. De 'Wet op de Jeugdzorg29' stelt dat de afspraken tussen de zorgaanbieder van pleegzorg en pleegouders aan de eisen van de 'Regeling pleegzorg' moeten voldoen. Voor een formele plaatsing van een pleegkind bij pleegouders is een indicatie van Bureau Jeugdzorg vereist. Pleegouders hebben dan recht op begeleiding en een onkostenvergoeding.30 Indien een kind wordt geplaatst in een pleeggezin, dan kan dat verschillende oorzaken hebben. Gedacht kan worden aan gevallen waarbij een kind wordt verwaarloosd of mishandeld, de ouders de opvoeding (tijdelijk) niet meer aankunnen door persoonlijke problemen of ziekte of het gedrag van een kind zo lastig is dat de ouders de moed opgeven.31 Daarbij zijn er allerlei varianten van pleegzorg. Verschillen zijn er bijvoorbeeld in het doel van de plaatsing, de duur van de plaatsing en het soort pleeggezin. Wat betreft het doel en de duur van de plaatsing onderscheiden we: pleegzorg als hulpverleningsvariant, pleegzorg als opvoedingsvariant en therapeutische pleegzorg.32 De derden die een kind opvoeden worden ook wel pleegouders genoemd. Zij dragen (mede) zorg voor de verzorging en opvoeding van het kind. Pleegouders worden derhalve aangemerkt als sociale ouders. 2.4.2
Stiefouderschap
Bij stiefouderschap gaat het om de relatie tussen een kind en de (gehuwde of geregistreerde) partner van de juridische ouder van het kind.33 Ook ingeval van stiefouderschap kan een kind derhalve meerdere ‘ouders’ hebben. Zo komt het regelmatig voor dat een kind bijvoorbeeld twee juridische ouders heeft en daarnaast één of twee stiefouders. Stiefouders die een rol spelen bij de verzorging en opvoeding van minderjarige kinderen worden aangemerkt als sociale ouders. 2.4.3
Niet-ouder met gezag ex artikel 1:253sa en 1:253t BW
Sinds 1 januari 1998 bestaat de mogelijkheid dat een ouder samen met een ander dan een ouder (een derde) gezamenlijk het gezag over een minderjarig kind uitoefenen.34
28
M.J.C. Koens, ‘Grootouders en kleinkinderen in het familierecht’, FJR 2013/78. Hierna: Wjz. 30 ‘Definitie’, Nederlands Jeugd instituut 3 augustus 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Pleeggezin – Achtergronden – Definitie). 31 ‘Over pleegzorg’, Pleegzorg Nederland 19 juni 2013, www.pleegzorg.nl (zoek op Over pleegzorg). 32 ‘Soorten pleegzorg’, Nederlands Jeugd instituut 3 augustus 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Pleeggezin – Achtergronden – Soorten pleegzorg). 33 ‘Rol stiefouders’, Nederlands Jeugd instituut 4 september 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Samengesteld gezin – Gezinsleven – Opvoeden – Rol stiefouders). 34 Wet van 30 oktober 1997, Stb. 1997, 506. Invoerings-KB 1997, 564, Kamerstukken 23 714. 29
Deze vorm van gezag is bedoeld als een soort van medegezag over minderjarige kinderen voor de partner van de ouder die het eenhoofdige gezag over het kind heeft. Deze vorm van gezamenlijk gezag komt tot stand door een rechterlijke beslissing (artikel 1:253t BW). Hierbij is wel éénoudergezag vereist en een nauwe persoonlijke betrekking tussen de niet-ouder (partner van de ouder) en het kind. Sedert 1 januari 2002 is de regeling uitgebreid met de mogelijkheid van rechtswege het gezamenlijk gezag te verkrijgen (artikel 1:253sa BW)35.36 Het spreekt voor zich dat een niet-ouder met gezag in het algemeen de opvoeding van een kind (mede) op zich neemt. In dat geval kan een niet-ouder met gezag worden gezien als een sociale ouder.37 2.4.4
Voogdij
Voogdij is het gezag waaronder een minderjarige staat wanneer hij niet onder ouderlijk gezag of gezamenlijk gezag staat.38 Het gaat derhalve om gezag over een minderjarig kind dat niet door de ouders wordt uitgeoefend, maar door een derde of door meerdere personen (gezamenlijke voogdij, artikel 1:282 BW).39 In Nederland bestaan twee vormen van voogdij, namelijk testamentaire voogdij (artikel 1:292 e.v. BW) en de door de rechter opgedragen voogdij, ook wel datieve voogdij genoemd (artikel 1:295 BW). Belangrijk is te beseffen dat gezag en juridisch ouderschap niet hetzelfde zijn. Ouders kunnen namelijk juridische ouders zijn van een kind zonder dat zij het gezag uitoefenen. Dit betekent dat ook bij voogdij sprake kan zijn van zowel één of twee juridische ouder(s) van een kind als een sociale ouder, waardoor een kind meer dan twee ‘ouders’ kent. Opgemerkt wordt dat ook een rechtspersoon kan worden benoemd tot voogd (artikel 1:302 e.v. BW). Op grond van de Wjz betreft dit de (voogdijafdelingen van) de bureaus jeugdzorg en voor de minderjarige vreemdelingen de stichting Nidos (artikel 1:302 lid 1 BW juncto artikel 1 sub f Wjz).40 Pas vanaf 1 januari 2005 is deze taak opgedragen aan de bureaus jeugdzorg (artikel 10 Wjz).41 Een rechtspersoon is geen natuurlijk persoon en het spreekt dan ook voor zich dat een rechtspersoon niet kan optreden als sociaal ouder. Ofwel, bij voogdij opgedragen aan een rechtspersoon is geen sprake van sociaal ouderschap.42 2.5
Conclusie
Naar aanleiding van het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat het begrip ‘ouderschap’ wordt onderverdeeld in juridisch, biologisch/genetisch en sociaal ouderschap. Bij sociaal ouderschap gaat het om degenen die de (dagelijkse) zorg en opvoeding van een kind op zich nemen. Dat kunnen de (juridische/biologische/genetische) ouders zijn, maar ook derden. Bij sociaal ouderschap valt te denken aan pleeg- en stiefouderschap, artikel 1:253sa/1:253t BW-ouderschap en voogdij.
35
Wet van 4 oktober 2001 tot wijziging van Boek 1 BW in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap, Stb. 2001, 468. Invoerings-KB 7 november 2001, Stb. 2001, 544. 36 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 370. 37 ‘Gezamenlijk gezag: ouder met niet-ouder of twee partners van hetzelfde geslacht’, Judex 16 juni 2013, www.judex.nl (zoek op Rechtsgebied – Familie en echtscheiding – Kinderen – Artikelen). 38 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 380. 39 ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij). 40 Zie over de voogdij als justitieel jeugdhulpverleningswerk Deijkers e.a. (red.) 1998. 41 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 382. 42 ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij).
3. 3.1
Sociale ouders en ‘hun kinderen’
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk is uiteengezet wat er wordt verstaan onder sociaal ouderschap en wanneer iemand wordt gezien als een sociaal ouder. Een sociaal ouder is degene die de opvoedingsen verzorgingstaak op zich neemt. Dit is over het algemeen de juridische/biologische/genetische ouder, maar dit kan ook een derde zijn, zoals een pleegouder, stiefouder, een niet-ouder met gezamenlijk gezag ex artikel 1:253sa/1:253t BW en een voogd.43 De vraag of iemand als juridisch, biologisch/genetisch of sociaal ouder optreedt (afstammingsrecht), heeft, naast een maatschappelijk belang (bijvoorbeeld een psychologisch of medisch belang) een juridisch belang. Aan de familierechtelijke relatie worden namelijk verschillende rechtsgevolgen gekoppeld, zoals de nationaliteit, het naamrecht en verschillende afgeleide rechtsgevolgen als huwelijksverboden en diverse andere wettelijke bepalingen in Boek 1 BW (jeugdbeschermingsrecht, ondercuratelestelling, beschermingsbewind et cetera) op grond waarvan familieleden bepaalde rechten verkrijgen. Daarnaast is de vaststelling van de zorgrelatie van groot belang, omdat dat vervolgens verband houdt met onder andere de zorgplicht, het omgangs-, informatie- en consultatierecht, het onderhouds- en het erfrecht.44 In dit hoofdstuk zal dan ook aandacht worden geschonken aan verschillende rechtsgevolgen die samenhangen met ouderschap en dan met name met het sociaal ouderschap. 3.2
Sociaal ouderschap
Bij alleen sociaal ouderschap gaat artikel 1:197 BW niet op, ofwel bestaat er geen familierechtelijke betrekking tussen de sociale ouder(s) en het kind. Dit artikel geldt namelijk alleen voor juridische kinderen, hun ouders en hun bloedverwanten.45 Ingeval van sociaal ouderschap staan kinderen, hun sociale ouders en bloedverwanten in beginsel niet in familierechtelijke betrekking tot elkaar. Daarentegen is er bij sociaal ouderschap in principe wel sprake van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de sociale ouder(s) en een kind, hetgeen ook bepaalde rechtsgevolgen kan hebben welke overeenkomen met de rechtsgevolgen die gepaard gaan ingeval er sprake is van een familierechtelijke betrekking tussen een kind en diens juridische ouder. Er is dan sprake van familieen gezinsleven, of ook wel ‘family life’ genoemd. Familie- en gezinsleven is een verzamelnaam voor allerlei verschillende betrekkingen bestaande tussen personen die deel uitmaken van een bepaald gezin en/of een bepaalde familie.46 Artikel 8 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens47 is in dit kader van groot belang. In dit artikel is het recht op eerbiediging van het gezinsleven (‘family life’) neergelegd. Dit gezinsleven bestaat niet alleen tussen (juridische) ouders en hun kinderen, maar kan ook bestaan tussen bijvoorbeeld pleegouders en pleegkinderen (sociaal ouderschap).48
43
‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap). 44 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 207-208. 45 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 208. 46 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 11. 47 Hierna: EVRM. 48 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 288.
Of er sprake is van ‘family life’ hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de duur en de aard van de verzorgingsrelatie tussen bijvoorbeeld pleegouders en pleegkinderen van groot belang.49 Ingevolge de Europese rechtspraak betreffende artikel 8 EVRM kan worden vastgesteld tussen welke personen familie- en gezinsleven kan worden aangenomen. Familie- en gezinsleven wordt onder andere aangenomen tussen ouders en de staande hun huwelijk geboren kinderen,50 moeder en kind,51 een kind en diens biologische vader52, mits er ‘bijkomende omstandigheden’ worden gesteld.53 54 Vanuit het oogpunt van de nationale rechtspraak kunnen aan voormelde personen tussen wie familie- en gezinsleven bestaat nog andere personen worden toegevoegd waartussen familie- en gezinsleven wordt aangenomen. Het gaat dan om de vader en het door hem erkende kind,55 adoptiefouders en hun kind,56 stiefouder en stiefkind,57 pleegouders en pleegkind,58 ouders en hun meerderjarige kinderen59 en broers en zusters.60 Opgemerkt wordt dat ook tussen andere dan de hiervoor genoemde personen familie- en gezinsleven kan bestaan.61 De vraag of er sprake is van ‘family life’ is belangrijk omdat het kan leiden tot verschillende rechten en plichten (rechtsgevolgen) van zowel de sociale ouders als ‘hun kinderen’. Deze rechten en plichten vloeien voort uit de wetsartikelen in onder andere Boek 1 BW (afstammings- en gezagsrecht).62 3.3
Rechtsgevolgen van sociaal ouderschap
De rechtsgevolgen van juridisch ouderschap wijken af van de rechtsgevolgen die het sociaal ouderschap kent. Hieronder zal dan ook uiteen worden gezet of de (belangrijkste) rechtsgevolgen van juridisch ouderschap ook gelden voor het sociaal ouderschap. 3.3.1
Nationaliteit
Voor de vaststelling van de nationaliteit van een persoon kunnen twee stelsels worden gehanteerd, namelijk het zogenaamde territorialiteitsstelsel (ius-soli-beginsel) en het personaliteitsstelsel (iussanguinis-beginsel). Van het territorialiteitsstelsel is sprake indien de nationaliteit van een land wordt verworven door de enkele geboorte op het territorium van dat land. Bij het personaliteitsstelsel wordt de nationaliteit verkregen door afstamming van vader of moeder.63 In Nederland wordt in het algemeen uitgegaan van het personaliteitsstelsel.
49
J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 288. EHRM 21 juni 1988, NJ 1988, 746 (Berrehab tegen Nederland). 51 EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx tegen België). 52 EHRM 18 december 1986, NJ 1989, 97 (Johnston tegen Ierland); EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 (Keegan tegen Ierland); EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248 (Kroon tegen Nederland). 53 EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667 (Lebbink tegen Nederland). 54 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 11-12. 55 HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153. 56 Zie HR 30 juni 2000, NJ 2001, 103. 57 ARRS 7 februari 1991, nr. R02.89.0875 (Aziz tegen Staat der Nederlanden). 58 HR 6 november 1987, NJ 1988, 829; HR 10 maart 1989, NJ 1990 24; HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149. 59 ARRS 8 april 1991, nr. R02.89.2561 (Agharbi tegen Staat der Nederlanden). 60 ARRS 11 juni 1992, nr. R02.90.2652 (Bachri tegen Staat der Nederlanden). 61 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 13. 62 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 14. 63 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 35. 50
Artikel 3 lid 1 Rijkswet op het Nederlanderschap64 bepaalt namelijk dat het kind de Nederlandse nationaliteit verwerft, indien de vader of de moeder deze nationaliteit heeft. Op het moment van geboorte is de afstamming van de vader en moeder bepalend voor de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. De plaats van geboorte is dan niet meer relevant.65 Toch herkennen we hier en daar aspecten van het territorialiteitsbeginsel. Te denken valt dan aan de regeling ten aanzien van vondelingen (artikel 3 lid 2 RwNed).66 In artikel 1 RwNed is vervolgens onder andere bepaald wat dient te worden verstaan onder de begrippen ‘vader’ en ‘moeder’. In lid 1 sub c valt te lezen dat als moeder wordt aangemerkt: ‘de vrouw die het kind ter wereld heeft gebracht’. Daarna staat in lid 1 sub d dat de vader is: ‘de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat’. In dit geval, namelijk verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte, wordt derhalve uitgegaan van het juridisch ouderschap. De verkrijging van het Nederlanderschap kan ook ontstaan door erkenning. Erkenning van een minderjarige vreemdeling door een Nederlander geeft het kind de status van Nederlander, mits, zoals in artikel 4 lid 2 RwNed is vastgelegd, de erkenning heeft plaatsgevonden voordat het kind de leeftijd van zeven jaar heeft bereikt.67 Vindt de erkenning op een later tijdstip plaats, dan verkrijgt het kind alleen de Nederlandse nationaliteit als de erkenner binnen een jaar aantoont dat hij de biologische vader is van het kind (artikel 4 lid 4 RwNed). Ook hier wordt derhalve uitgegaan van het bestaan van een juridische relatie tussen een ouder en diens kind.68 Voornoemd artikel 4 RwNed bepaalt overigens ook dat het Nederlanderschap kan worden verkregen door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap (artikel 1:207 BW), indien aan de voorwaarden daar gesteld wordt voldaan.69 Bovendien bestaat er naast verkrijging van het Nederlanderschap door geboorte of erkenning een optierecht waardoor het Nederlanderschap kan worden verkregen. Artikel 6 RwNed bepaalt wie door optie het Nederlanderschap kunnen verkrijgen. De optieverklaring geschiedt in dat geval door het afleggen van een schriftelijke verklaring bij een bevoegde autoriteit.70 Voor wat betreft het optierecht geldt dat dit recht in principe ook toekomt aan sociale ouders, indien aan de voorwaarden gesteld in artikel 6 RwNed wordt voldaan (zie bijvoorbeeld artikel 6 lid 1 sub d RwNed). Zo moet er onder andere sprake zijn van verzorging van het kind door zijn sociale ouder. Vastgesteld kan worden dat ook in de RwNed in principe wordt uitgegaan van het juridisch ouderschap. Alleen in het uitzonderlijke geval van het optierecht kan een ‘sociaal kind’ de nationaliteit verkrijgen van zijn ‘sociale ouder’, maar daarbij moet dus aan verschillende voorwaarden worden voldaan. Met andere woorden, het uitgangspunt is dat sociaal ouderschap geen rechtsgevolgen met zich meebrengt voor wat betreft de nationaliteit van een kind van een sociale ouder, aangezien het verkrijgen van het Nederlanderschap uitgaat van juridisch ouderschap, behalve in het geval van een optierecht. In het laatste geval kunnen ‘sociale kinderen’ derhalve ook de nationaliteit verkrijgen van hun sociale ouder. Naar mijn mening is de regeling zoals die nu geldt prima. Bij verkrijging van nationaliteit van rechtswege is het mijns inziens namelijk juist dat er aansluiting wordt gezocht bij het juridisch ouder64
Hierna: RwNed. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 37. 66 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 35. 67 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 38. 68 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 38. 69 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 51. 70 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 40. 65
schap, omdat bij juridisch ouderschap geen onduidelijkheid bestaat over de vraag wie de vader en de moeder van het kind zijn. Dat is namelijk in de wet geregeld (artikel 1:198 BW en artikel 1:199 BW). De mogelijkheid van de verkrijging van nationaliteit door optie is dan een mooie bijkomstigheid voor sociale ouders bij wie de wens bestaat om hun sociale kind hun nationaliteit te laten verkrijgen. Dat daaraan voorwaarden zijn gesteld, vind ik terecht, daar het om uitzonderlijke gevallen gaat en het niet te makkelijk moet worden gemaakt om een sociaal kind de nationaliteit toe te kennen van zijn sociale ouder. Daar moet over worden nagedacht en een dergelijk verzoek moet goed worden getoetst. 3.3.2
Naamrecht
Het recht op de naam is geregeld in artikel 1:4 e.v. BW. Voor wat betreft de voornaam geldt dat de aangever deze opgeeft bij de ambtenaar van de burgerlijke stand (artikel 1:4 BW). Tot de aangifte van een geboorte is bevoegd de moeder van het kind, zoals in artikel 1:19e lid 1 BW is opgenomen. Vervolgens is in lid 2 bepaald dat de vader tot de aangifte verplicht is. Wanneer de vader echter ontbreekt of verhinderd is de aangifte te doen dan kan een derde tot aangifte verplicht zijn (zie lid 3). In eerste instantie zal het dus altijd één van de (juridische) ouders zijn die als aangever optreedt en de (voor)naam opgeeft. In uitzonderlijke gevallen kan ook een derde als aangever optreden (zie lid 3). Dit kan dan een sociale ouder zijn, maar dat zal zelden het geval zijn. Overigens kunnen de (juridische) ouders de rechtbank verzoeken om de voornaam te wijzigen (artikel 1:4 BW). Het vorenstaande betekent dat in principe de voornaam dus wordt bepaald door de juridische ouders en niet door de sociale ouders. De wijze van verkrijging van de geslachtsnaam is geregeld in artikel 1:5 BW. Uit dit artikel valt af te leiden dat de verkrijging van de geslachtsnaam verband houdt met de familierechtelijke betrekking waarin het kind staat. Dit gegeven leidt ertoe dat een kind de geslachtsnaam verkrijgt van ofwel de juridische vader ofwel van de juridische moeder en derhalve niet de geslachtsnaam van de sociale ouder(s).71 Daarentegen bestaat er wel de mogelijkheid van geslachtsnaamwijziging conform artikel 1:7 BW juncto het Besluit geslachtsnaamwijziging, wat het mogelijk maakt dat de geslachtsnaam van een kind in sommige gevallen gewijzigd wordt in de geslachtsnaam van een sociale ouder.72 In artikel 3 en 4 van het Besluit geslachtsnaamwijziging is namelijk bepaald dat het bijvoorbeeld mogelijk is een geslachtsnaam van een kind te wijzigen in die van de sociale ouder, indien het kind gedurende een bepaalde aaneengesloten periode direct voorafgaand aan het verzoek (mede) is verzorgd en opgevoed door degene wiens geslachtsnaam hij zal gaan dragen. Voor een minderjarig kind dat de twaalfjarige leeftijd nog niet heeft bereikt, geldt een verzorgingstermijn van vijf jaar en voor kinderen van twaalf jaar en ouder is die termijn op drie jaar gesteld.73 Opgemerkt wordt dat een verzoek tot geslachtsnaamwijziging ex artikel 1:7 BW kan worden gedaan door de sociale ouder met gezag of, indien dat gezag bij de sociale ouder ontbreekt, via de andere ouder met gezag.74 Dit is overigens in de meeste gevallen de juridische ouder. Het voormelde leidt tot de conclusie dat voor wat betreft het naamrecht gesteld kan worden dat het naamrecht bij sociaal ouderschap in principe geen rechtsgevolgen teweegbrengt, behalve in het geval 71
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 66. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 74-75. 73 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 44. 74 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 37. 72
de naam wordt verkregen via geslachtsnaamwijziging op grond van artikel 1:7 BW juncto het Besluit geslachtsnaamwijziging. Op laatstgenoemde manier kan een sociale ouder er wel voor zorgen dat een kind zijn of haar geslachtsnaam verkrijgt, mits aan de voorwaarden wordt voldaan. 3.3.3
Gezag en voogdij
Minderjarigen staan onder gezag (artikel 1:245 lid 1 BW). Onder gezag wordt ouderlijk gezag dan wel voogdij verstaan (artikel 1:245 lid 2 BW). Het ouderlijk gezag wordt door de beide (juridische) ouders van de minderjarige gezamenlijk of door één ouder uitgeoefend.75 Voogdij wordt door een ander dan een ouder uitgeoefend (artikel 1:245 lid 3 BW).76 Dit houdt in dat sociale ouders over het algemeen het gezag over een minderjarig kind kunnen verkrijgen in de vorm van voogdij. Ouderlijk gezag bij sociaal ouderschap is derhalve in principe niet mogelijk. Wel bestaat conform artikel 1:253sa/1:253t BW de mogelijkheid voor sociale ouders om gezamenlijk gezag over een sociaal kind uit te oefenen. Dit betekent dat in sommige gevallen een sociale ouder niet de voogdij verkrijgt, maar het (gezamenlijk) gezag.77 Verder is belangrijk te weten dat afstamming en het ouderlijk gezag niet aan elkaar gelijk zijn. In het afstammingsrecht wordt namelijk geregeld wie de juridische ouder is van het kind, terwijl het gezagsrecht juist relevant is voor het antwoord op de vraag wie verantwoordelijk is voor de verzorging en opvoeding van het kind, het bewind over diens vermogen en de verantwoordelijkheid voor alles wat het kind doet.78 Naar aanleiding van het voormelde kan gesteld worden dat sociale ouders gezag kunnen verkrijgen over minderjarige kinderen. Dit gezag wordt in het geval van sociaal ouderschap in principe voogdij genoemd. De voogdij kan door één sociale ouder worden uitgeoefend of door meerdere sociale ouders gezamenlijk (gezamenlijke voogdij, artikel 1:282 BW). Bij een artikel 1:253sa of 1:253t BWsituatie, ofwel ingeval er sprake is van gezamenlijk gezag van een ouder tezamen met een ander dan een ouder (sociaal ouder), wordt echter niet van voogdij gesproken maar van gezamenlijk gezag. Dit betekent dat bijvoorbeeld een stiefouder het gezamenlijk gezag tezamen met zijn echtgenoot over zijn minderjarige stiefkind kán verkrijgen. Dit is echter geen specifieke regeling voor de stiefouder, maar deze regeling geldt voor eenieder die in een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life’ ex artikel 8 EVRM) tot het kind staat.79 De sociale ouder is ter verkrijging van het (ouderlijk) gezag afhankelijk van de instemming door de echtgenoot (gezamenlijk verzoek) en van een aantal voorwaarden, zoals de termijn van gezamenlijke verzorging door de sociale ouder en ouder en de eis dat in de daaraan voorafgaande periode de partner van de sociale ouder het gezag alleen moet hebben uitgeoefend.
75
Zie over gezamenlijk gezag S.F.M. Wortmann 1998, alsmede het gezagsschema van A.J.M. Nuytinck, De complexiteit van de gezagsregeling, FJR 2002, p. 190-191. 76 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 122. 77 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 353. 78 ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij). 79 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 17.
Tevens maakt het al dan niet hebben van gezamenlijk gezag verschil in rechtspositie van de sociale ouder wanneer de echtgenoot overlijdt en hij voogd wordt of wenst te worden over het sociale kind (zie bijvoorbeeld artikel 1:253x lid 1 BW).80 3.3.4
Omgangsrecht
Het recht op omgang is vastgelegd in artikel 1:377a BW. Naast de juridische ouders kunnen ook sociale ouders een beroep doen op dit artikel. Daarvoor is echter wel een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life’) tussen de sociale ouder en het kind vereist. Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van een verzoek om omgang, gebaseerd op sociaal ouderschap, worden wel strenge eisen gesteld omtrent de aan te voeren concrete omstandigheden.81 Zo heeft de Hoge Raad vele malen geoordeeld dat er geen sprake was van een nauwe persoonlijke betrekking, in die zin dat er geen feitelijke band is opgebouwd tussen de sociale ouder en het sociale kind.82 83 Op grond van hun feitelijk gezinsleven en medeverzorging en –opvoeding van het kind maken ex-pleegouders,84 exstiefouders, alsmede de ex-partner van de ouder die op grond van artikel 1:253sa of 1:253t BW medegezag over het kind heeft uitgeoefend, de meeste kans op ontvankelijkverklaring in een op een nauwe persoonlijke betrekking (‘family life’) gegrond verzoek om de vaststelling van een omgangsregeling.85 Een en ander leidt tot de conclusie dat sociale ouders een recht op omgang ingevolge artikel 1:377a BW hebben, mits er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de sociale ouder en het sociale kind. 3.3.5
Informatie- en consultatierecht
Ingevolge artikel 1:377b BW heeft de ouder die met het gezag is belast een informatieplicht, met dien verstande dat deze ‘gezagsouder’ is gehouden de niet met het gezag belaste ouder op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van het kind en deze te raadplegen over daaromtrent te nemen beslissingen (lid 1). Bij artikel 1:377c BW (informatieplicht door derden) gaat het ook om een niet met het gezag belaste ouder. Deze bepalingen wekken wellicht de indruk dat alleen juridische ouders zonder gezag een recht op informatie- en consultatie hebben. Toch ligt dat anders. Indien sociale ouders een omgangsrecht hebben, hebben zij in principe ook een recht op informatie en consultatie. Indien een recht op omgang niet wordt toegekend aan de sociale ouders, kan het daarentegen mogelijk zijn een recht op informatie- en consultatie te verwerven. Het recht op informatie heeft zich in de rechtspraak namelijk ontwikkeld als een afgeleid recht van het recht op omgang.86 Daarbij wordt wel opgemerkt dat er voor een recht op informatie- en consultatie, net als bij een recht op omgang, sprake moet zijn van een nauwe persoonlijke betrekking, ofwel ‘family life’.87 88 80
M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 20. 81 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 476. 82 Zie onder meer HR 5 december 1986, NJ 1987, 957; HR 20 november 1987, NJ 1988, 281 en HR 23 juni 1995, NJ 1996, 17. 83 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 180. 84 Rb. Arnhem (pres.) 20 december 1999, KG 1999, 748 oordeelde echter dat drie maanden pleegzorg geen nauwe persoonlijke betrekking doet ontstaan. 85 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 477. 86 Zie onder andere HR 8 februari 1991, NJ 1992, 21 en 22. 87 Zie onder andere HR 17 december 1993, NJ 1994, 332; HR 9 juni 1995, NJ 1996, 16 en HR 22 februari 1991, NJ 1992, 23.
Vorenstaande betekent dat ex-sociale ouders op grond van artikel 8 EVRM in veel gevallen een recht op informatie- en consultatie hebben. Voor een ontvankelijkverklaring is, net als bij een recht op omgang, wel een nauwe persoonlijke betrekking vereist tussen de sociale ouder en het sociale kind.89 3.3.6
Levensonderhoud
De familierechtelijke onderhoudsverplichtingen vinden hun grondslag in het huwelijk en in de bloeden aanverwantschap. In artikel 1:392 lid 1 BW is bepaald dat het de ouders, zowel minderjarige als meerderjarige kinderen, behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders betreft.90 Dit zou tot de conclusie leiden dat sociale ouders geen onderhoudsplicht jegens ‘hun kinderen’ hebben. Toch zijn er in de wet artikelen opgenomen die bepalen dat dat in sommige gevallen anders is. Zo bestaat er voor (gehuwde of geregistreerde!) stiefouders wel een onderhoudsplicht jegens hun stiefkinderen. Zij zijn verplicht gedurende hun huwelijk of geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken van de tot het gezin behorende minderjarige kinderen van de echtgenoot of geregistreerde partner (artikel 1:395 BW).91 Daarnaast is in artikel 1:253w BW bepaald dat de ander (sociaal ouder) die met de (juridisch) ouder gezamenlijk het gezag uitoefent, verplicht is tot het verstrekken van levensonderhoud jegens het kind dat onder zijn gezag staat. In principe duurt deze onderhoudsplicht voort totdat het kind de leeftijd van 21 jaar heeft bereikt. Bovendien is in artikel 1:282 lid 6 BW bepaald dat artikel 1:253w BW van overeenkomstige toepassing is indien er sprake is van gezamenlijke voogdij. Dit betekent dat ook voogden verplicht kunnen zijn tot het verstrekken van levensonderhoud.92 Voor wat betreft het levensonderhoud kan derhalve geconcludeerd worden dat sommige sociale ouders, zoals stiefouders, niet-ouders met gezamenlijk gezag ex artikel 1:253sa/1:253t BW en voogden verplicht kunnen zijn tot het verstrekken van levensonderhoud. 3.3.7
Aansprakelijkheid
Naast de rechtsgevolgen die voortvloeien uit Boek 1 BW bestaan er ook andere rechtsgevolgen van ouderschap, bijvoorbeeld voortvloeiende uit Boek 6 BW. Hierbij valt te denken aan het aansprakelijkheidsrecht dat onder andere geregeld is in artikel 6:169 BW.93 In dit artikel is de aansprakelijkheid van wettelijk vertegenwoordigers voor onrechtmatige daden van minderjarige kinderen geregeld. Om wettelijk aansprakelijk te zijn voor daden van minderjarige kinderen, dient er sprake te zijn van ouderlijk gezag of voogdij over deze kinderen.94 Dit betekent dat sociale ouders alleen dan aansprakelijk zijn voor daden van hun minderjarige sociale kinderen als zij over deze kinderen het gezamenlijk gezag met de andere ouder van het kind
88
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 490. P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 490. 90 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 497-498. 91 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 393. 92 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 391. 93 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 332-333. 94 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 169-170. 89
uitoefenen of de voogdij bezitten.95 Daarbij merk ik op dat sociale ouders die niet belast zijn met het gezamenlijk gezag of sociale ouders die de voogdij bezitten eventueel wel op grond van schuldaansprakelijkheid aansprakelijk kunnen worden gesteld, maar dus niet op grond van risicoaansprakelijkheid. In het geval van schuldaansprakelijkheid kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een sociale ouder die tezamen met ‘zijn kind’ een diefstal pleegt. In dat geval bestaat er voor de sociale ouder een schuldaansprakelijkheid. In veel gevallen zullen sociale ouders derhalve niet aansprakelijk kunnen worden gesteld ingevolge artikel 6:169 BW, omdat zij niet het gezamenlijk gezag met de andere ouder van het kind bezitten of de voogdij hebben. Dat is naar mijn mening gedeeltelijk terecht. Neem het geval van pleegouderschap, waarbij de verzorgings- en opvoedingstaken worden verdeeld over meerdere ‘ouders’. Bij pleegouderschap is het namelijk zo dat het pleegkind in principe omgang blijft hebben met zijn juridische ouder(s). Indien er zich iets voordoet op het moment dat het kind omgang heeft met zijn juridische ouder(s) en het vraagstuk van de aansprakelijkheid om de hoek komt kijken, dan is het mijns inziens niet gerechtvaardigd als de sociale ouder daarvoor zou moeten opdraaien. De sociale ouder heeft in dat geval immers geen grip op de ontstane situatie en dient daarvoor dan ook niet aansprakelijk gehouden te worden. De aansprakelijkheid dient te berusten bij de juridische ouder(s). Daarentegen valt er wellicht wél iets te zeggen voor de mogelijkheid tot het construeren van een aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW (eigen onrechtmatige daad van de sociale ouder), zoals ook G.R. de Groot96 ooit heeft gesteld, indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de sociale ouder een rechtsplicht tot ingrijpen had, doch dit ingrijpen heeft nagelaten.97 Op die manier kan worden gesteld dat een sociale ouder wel een plicht heeft om onrechtmatige daden gepleegd door ‘zijn kind’ waardoor aansprakelijkheid voor de wettelijke vertegenwoordiger ontstaat, zoveel mogelijk te voorkomen. Dat lijkt me een gerechtvaardigde oplossing. 3.3.8
Erfrecht
Voor de rechtsgevolgen die verband houden met het erfrecht bij sociaal ouderschap verwijs ik naar het volgende hoofdstuk. Daarin zal het Nederlandse erfrecht aan bod komen. 3.3.9
Overige rechtsgevolgen
Het voert te ver om in dit kader alle rechtsgevolgen te benoemen en te bespreken. Vorenstaand zijn de belangrijkste rechtsgevolgen van juridisch en/of sociaal ouderschap vermeld. Voor de overige rechtsgevolgen, zoals de rechtgevolgen met betrekking tot de verschillende kinderbeschermingsmaatregelen, wordt verwezen naar de literatuur (zie onder andere het handboek van J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009). 3.4 Conclusie
95
M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 32. 96 G.R. de Groot, Samenleven Samenwerken, Deventer: Kluwer 1983, p. 105-117. 97 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 33.
Sociale ouders zijn degenen die de verzorgings- en opvoedingstaak over (minderjarige) kinderen op zich nemen, zoals pleeg- en stiefouders, niet-ouders met gezamenlijk gezag ex artikel 1:253sa/1:253t BW en voogden.98 Voor wat betreft de verhouding tussen sociale ouders en ‘hun kinderen’ kan geconcludeerd worden dat tussen hen geen familierechtelijke betrekking bestaat in de zin van artikel 1:197 BW, maar dat tussen hen wel geregeld sprake is van familie- en gezinsleven, ofwel ‘family life’ (nauwe persoonlijke betrekking). Laatstgenoemd begrip is derhalve iets anders dan het begrip ‘familierechtelijke betrekking’.99 100 In de wet zijn de rechtsgevolgen opgenomen die samenhangen met het juridisch ouderschap. Voor wat betreft het sociaal ouderschap merk ik op dat daaraan eveneens veel rechtsgevolgen gekoppeld zijn die in de wet zijn geregeld. Zo is in de wet bepaald dat er een optierecht bestaat waardoor sociale kinderen de nationaliteit van hun sociale ouders kunnen verkrijgen en dat deze sociale kinderen de geslachtsnaam van de sociale ouder kunnen verkrijgen indien deze sociale ouder een verzoek doet tot geslachtsnaamwijziging.101 Bovendien hebben sociale ouders ingevolge de wet een recht op omgang102, informatie- en consultatie103 en kunnen zij de voogdij of gezamenlijk gezag104 verkrijgen over het minderjarige kind als geconstateerd wordt dat er tussen een kind en diens sociale ouder(s) ‘family life’ in de zin van artikel 8 EVRM bestaat of indien er sprake is van artikel 1:253sa of 1:253t BW. Ook hebben sociale ouders in sommige gevallen een plicht tot het verschaffen van levensonderhoud.105 Voor wat betreft aansprakelijkheid in de zin van artikel 6:169 BW valt op te merken dat deze aansprakelijkheid alleen geldt voor sociale ouders die het gezamenlijk gezag met de andere ouder van het kind uitoefenen of de voogdij bezitten.106 In het volgende hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de rechtsgevolgen die het sociaal ouderschap kent voor wat betreft het erfrecht.
98
‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap). 99 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 11. 100 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 288. 101 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 40. 102 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 476. 103 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 490. 104 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 122. 105 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009, p. 391-393. 106 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 32.
4. 4.1
Het thans geldende erfrecht in Nederland
Inleiding
Het erfrecht is van toepassing bij het overlijden van een persoon. Het erfrecht regelt namelijk de overgang van het gehele vermogen van een erflater (overledene), derhalve zowel van de daartoe behorende goederen als de schulden.107 De erflater wordt in vermogensrechtelijke zin opgevolgd door zijn erfgenamen. Dit wordt de ‘saisine’ genoemd (zie artikel 4:182 BW).108 Die opvolging kan steunen op de wet (erfopvolging bij versterf of ab intestaat) of op een uiterste wilsbeschikking (erfstelling of testamentaire erfopvolging).109 Dit valt af te leiden uit artikel 4:1 lid 1 BW. Er kan derhalve gesproken worden van wettelijk en testamentair erfrecht. 110 In het vorige hoofdstuk is aandacht besteed aan de verschillende rechtsgevolgen die al dan niet van toepassing zijn op het sociaal ouderschap. Uit het vorige hoofdstuk blijkt dat sociale ouders sterke rechten en plichten bezitten die in de wet zijn vastgelegd. Voor de rechten (en plichten) omtrent het erfrecht is voor sociale ouders en ‘hun kinderen’ echter niets in de wet geregeld. Sociale ouders en ‘hun kinderen’ erven volgens het wettelijk erfrecht niet van rechtswege van elkaar, aangezien ons erfrecht in bloedverwantschap wordt gefundeerd en sociale ouders en ‘hun kinderen’ geen bloedverwant van elkaar zijn.111 Voor de benoeming van een sociaal ouder of sociaal kind tot erfgenaam is dan ook een uiterste wilsbeschikking, ofwel een testament vereist. In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan deze rechtspositie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ in het erfrecht en met betrekking tot de successiewetgeving. 4.2
Het wettelijk en testamentair erfrecht
In artikel 4:10 BW is bepaald in welke volgorde erfgenamen worden geroepen tot een nalatenschap (parenteel stelsel). Uit dit artikel blijkt dat in eerste instantie de echtgenoot van de erflater en diens kinderen erven.112 Met kinderen worden de juridische kinderen bedoeld. Dit betekent dat sociale kinderen niet van rechtswege kunnen erven van hun sociale ouders en omgekeerd vanzelfsprekend ook niet. Wensen sociale ouders en ‘hun kinderen’ elkaar tot erfgenaam te benoemen, dan is daarvoor een rechtshandeling vereist, namelijk het laten opmaken van een uiterste wilsbeschikking.113 Alleen op die manier kunnen een sociale ouder en een sociaal kind van elkaar erven, waarbij wel steeds met de legitieme van de wettelijke erfgenamen rekening gehouden dient te worden.114 Met de legitieme wordt geduid op een onaantastbaar recht van (juridische) kinderen op een deel van de waarde van de nalatenschap van elk van hun ouders. Daarbij moet de waarde van de nalatenschap worden verhoogd met de waarde van bepaalde door de erflater gedane giften.
107
W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 2. M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 304. 109 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 89. 110 E.A.A. Luijten, Monografieën BW. Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Deventer: Kluwer 2012, p. 9-10. 111 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 45. 112 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 11. 113 M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 320. 114 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 45. 108
Naast kinderen kunnen ook afstammelingen van vooroverleden en onwaardige kinderen op grond van plaatsvervulling aanspraak maken op een legitieme portie (artikel 4:63 lid 2 BW).115 Aangezien een rechtshandeling is vereist om een sociaal kind tot erfgenaam te benoemen, vind ik dat, of nu uiteindelijk wel of niet geconcludeerd wordt dat de erfrechtelijke positie van sociale kinderen dient te worden aangepast, plaatsende instanties ter zake een zorgplicht hebben die onder andere bestaat uit de mededeling van de bestaande situatie bij de voorlichting. Met andere woorden, mijns inziens is het belangrijk dat bijvoorbeeld aan pleegouders duidelijk wordt verteld en uitgelegd dat zij een testament dienen op te (laten) stellen als bij hen de wens bestaat om hun pleegkind tot erfgenaam te benoemen. In het geval van bijvoorbeeld stiefouderschap is er daarentegen geen sprake van plaatsende instanties. In dat geval zal dan ook op een andere manier duidelijk moeten worden gemaakt wat de erfrechtelijke consequenties zijn van het huwelijk of geregistreerd partnerschap. Dat huwelijk of geregistreerd partnerschap brengt namelijk meerdere rechten en plichten met zich mee, waaronder voor wat betreft het erfrecht, waarvan velen vaak niet op de hoogte zijn. Naar mijn mening moeten een ouder en niet-ouder die voornemens zijn een huwelijk of geregistreerd partnerschap aan te gaan, door de ambtenaar van de burgerlijke stand expliciet worden gewezen op de rechtsgevolgen die het huwelijk heeft voor onder andere het erfrecht en de rechtsposities die stiefkinderen daarbij innemen. Bovendien is in deze een belangrijke voorlichtingsrol weggelegd voor de notaris. Zo zal de notaris een testateur onder andere moeten wijzen op het recht van de legitieme van de wettelijke erfgenamen, zoals hiervoor aan de orde is gekomen. 4.3
Successierecht in Nederland
Een erfgenaam dient over hetgeen hij erft, erfbelasting te betalen. Met andere woorden, bij verkrijging van een aandeel uit een nalatenschap is successierecht verschuldigd. Het successierecht is geregeld in de Successiewet 1956116.117 Successierechten worden geïnd door de Belastingdienst. Voor het eerste deel van de nalatenschap geldt een vrijstellingsbedrag. De hoogte van dit vrijstellingsbedrag hangt af van de relatie tot de erflater. Ook het percentage dat over het restbedrag dient te worden voldaan, hangt af van de relatie tot de overledene.118 Indien minder wordt ontvangen uit de nalatenschap dan het vrijstellingsbedrag, dan betaalt men derhalve geen erfbelasting.119 4.3.1
Tarieven voor de erfbelasting in 2013
De tarieven (percentages) voor de erfbelasting in 2013 zijn als volgt (artikel 24 lid 1 SW):120 Deel van de erfenis Tot € 118.254 € 118.254 en hoger 115
Tariefgroep 1 (partners en kinderen) 10% 20%
Tariefgroep 1a (kleinkinderen) 18% 36%
Tariefgroep 2 (anderen) 30% 40%
M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 330-331). 116 Hierna: SW. 117 W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 2. 118 ‘Hoogte van belasting over schenking en erfenis’, Rijksoverheid 9 juli 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Home – Alle onderwerpen – Schenkbelasting en erfbelasting). 119 ‘Erfenis krijgen’, Belastingdienst 9 juli 2013, www.belastingdienst.nl (zoek op Privé – Relatie, familie en gezondheid – Erven – Erfenis krijgen). 120 ‘Hoogte van belasting over schenking en erfenis’, Rijksoverheid 9 juli 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Home – Alle onderwerpen – Schenkbelasting en erfbelasting).
Hierbij wordt opgemerkt dat met kinderen de afstammelingen worden bedoeld (artikel 24 SW). Echter, conform artikel 19 SW bestaan op deze hoofdregel ook uitzonderingen. Genoemd artikel 19 SW bevat namelijk gelijkstellingen. Dit leidt ertoe dat bijvoorbeeld stiefkinderen voor de heffing van de erfbelasting in de nalatenschap van hun stiefouder in tariefgroep 1 in plaats van tariefgroep 2 vallen. Pleegkinderen en kinderen over wie gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij is uitgeoefend, worden in lid 2 eveneens aan eigen kinderen gelijkgesteld, zij het dat om als pleegkind te worden aangemerkt, vereist is dat het pleegkind vóórdat het de 21-jarige leeftijd heeft bereikt of vóórdat het pleegkind in het huwelijk treedt (indien dat voor de 21-jarige leeftijd het geval is), gedurende ten minste vijf jaren uitsluitend door de pleegouder(s) als een eigen kind moet zijn onderhouden en opgevoed.121 Hier wordt dus een opvoedings- en verzorgingstermijn van vijf jaren gehanteerd. 4.3.2
Vrijstellingsbedragen bij erfenissen in 2013
De vrijstellingsbedragen bij erfenissen in 2013 bedragen als volgt (artikel 32 lid 1 sub 4 SW):122 Partners Kinderen en kleinkinderen Zieke en gehandicapte kinderen Ouders Anderen
€ 616.880,€ 19.535,€ 58.604,€ 46.266,€ 2.057,-
Ook voor wat betreft de vrijstellingsbedragen gelden de gelijkstellingen van artikel 19 SW. Dit heeft tot gevolg dat in dat geval voor stief- en pleegkinderen dezelfde vrijstellingen gelden als voor eigen kinderen, te weten € 19.535,-, in plaats van € 2.057,-.123 Om het uiteindelijke successietarief te berekenen, dient gebruik te worden gemaakt van de percentages zoals hiervoor vermeld.124 4.3.3
Conclusie
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat de wetgever voor wat betreft de successiewetgeving sociale kinderen, zoals stief- en pleegkinderen, tegemoet komt, mits aan bepaalde vereisten is voldaan, namelijk door aanverwantschap gelijk te stellen aan bloedverwantschap. Ik kan me in deze fictie geheel vinden. Indien aan het eind van deze scriptie geconcludeerd wordt dat de situatie zoals die nu geldt nog niet zo slecht is en het zo mocht zijn dat er erfrechtelijk dus (nog) niets zal veranderen, dan wordt er toch successierechtelijk tegemoet gekomen aan de rechtspositie van sociale kinderen. Op deze manier wordt de bestaande erfrechtelijke situatie mijns inziens gerechtvaardigd. Daarbij is wel van belang te beseffen dat het bij stiefouderschap gaat om een huwelijk of geregistreerd partnerschap tussen stiefouder en de ouder van het kind dan wel het hebben van gezamenlijk gezag. Indien men als stiefouder namelijk ongehuwd samenwoont met zijn partner en een stiefkind in zijn gezin heeft waarvoor men wel de feitelijke kosten van verzorging en opvoeding draagt, dan zijn de stiefouder en het stiefkind fiscaal slechter af.125
121
A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011, p. 40-41. ‘Hoogte van belasting over schenking en erfenis’, Rijksoverheid 9 juli 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Home – Alle onderwerpen – Schenkbelasting en erfbelasting). 123 A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011, p. 40-41. 124 ‘Hoogte van belasting over schenking en erfenis’, Rijksoverheid 9 juli 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Home – Alle onderwerpen – Schenkbelasting en erfbelasting). 125 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 65-66. 122
4.4 Rechtspositie van juridische kinderen ten opzichte van sociale kinderen voor wat betreft het erfrecht De rechtspositie van juridische ouders en hun kinderen verschilt in een aantal opzichten van die van sociale ouders en ‘hun kinderen’. Onder andere voor wat betreft het erfrecht wijkt de rechtspositie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ wezenlijk af van de rechtspositie van juridische ouders en hun kinderen. Zoals eerder genoemd bepaalt het wettelijk erfrecht onder andere dat alleen een echtgenoot of geregistreerd partner en bloedverwanten ingevolge de wet als erfgenaam kunnen optreden (artikel 4:10 BW).126 Bij juridisch ouderschap is er sprake van bloedverwantschap tussen ouder(s) en kind. Dit betekent derhalve dat juridische kinderen, indien niet bij uiterste wilsbeschikking van het wettelijk erfrecht is afgeweken, van rechtswege van hun ouder erven, indien laatstgenoemde komt te overlijden. Om als ouder een juridisch kind te laten erven is in principe geen rechtshandeling vereist. Voor het verkrijgen van het erfgenaamschap door sociale kinderen is daarentegen wel een rechtshandeling vereist om te kunnen erven van de sociale ouder, namelijk het (laten) opstellen van een testament. Een sociaal kind erft niet van rechtswege van zijn sociale ouder en andersom erft de sociale ouder niet van ‘zijn kind’ vanwege het ontbreken van bloedverwantschap. Voor wat betreft de successierechtelijke positie van kinderen hebben we gezien dat de wetgever in de SW sociale kinderen tegemoet is gekomen door in artikel 19 SW gelijkstellingen op te nemen. Dit heeft tot gevolg dat bijvoorbeeld stief- en pleegkinderen (sociale kinderen) voor wat betreft de fiscale wetgeving worden gelijkgesteld aan juridische kinderen, mits aan de voorwaarden gesteld in artikel 19 SW wordt voldaan.127 128 Dit betekent dat ingevolge de SW het, in tegenstelling tot het wettelijk erfrecht van Boek 4 BW, kan voorkomen dat kinderen van sociale ouders van rechtswege gelijk worden behandeld als juridische kinderen en derhalve de voordelen daarvan genieten. 4.5
Conclusie
Naar aanleiding van het vorenstaande kan geconcludeerd worden dat de verschillen in erfrechtelijke positie van juridische kinderen ten opzichte van sociale kinderen vooral zien op het ontstaan van erfgenaamschap, hetgeen bij juridische kinderen van rechtswege ontstaat (wettelijk erfrecht) en waarvoor bij sociaal ouderschap een rechtshandeling is vereist (testamentair erfrecht), namelijk het opmaken van een testament bij de notaris.129 Voor wat betreft de verschuldigde successierechten (erfbelasting) worden sociale kinderen in het algemeen, namelijk als aan de voorwaarden wordt voldaan, gelijkgesteld met juridische kinderen (artikel 19 SW).130 In dit kader zijn de verschillen tussen juridische en sociale kinderen derhalve minder aanwezig, ofwel minder groot. De vraag of de erfrechtelijke positie van sociale kinderen verbeterd dient te worden, met dien verstande dat hun positie wordt gelijkgesteld aan de rechtspositie van juridische kinderen, zal ik in hoofdstuk 6 beantwoorden. Eerst wordt echter in het volgende hoofdstuk aandacht besteed aan het erfrecht in Duitsland en Frankrijk en de rechtsposities die sociale kinderen in deze landen innemen. 126
M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 11. A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011, p. 40-41. 128 ‘Successiewet en pleegkinderen’, Recht.nl 14 september 2013, www.recht.nl (zoek op Nieuws – Archief Jeugd en Gezin). 129 E.A.A. Luijten, Monografieën BW. Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Deventer: Kluwer 2012, p. 9-10. 130 A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011, p. 40-41. 127
5.
5.1
De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in het buitenland
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk is aandacht besteed aan de erfrechtelijke positie die kinderen van sociale ouders in Nederland innemen. De vraag is of de erfrechtelijke positie van sociale kinderen in Nederland afwijkt van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen in Duitsland en Frankrijk. Bovendien is het interessant te analyseren hoe de rechtsstelsels in Duitsland en Frankrijk functioneren en in hoeverre deze wellicht aan verandering toe zijn. Uiteindelijk is de bedoeling van dit hoofdstuk om na te gaan of Nederland wat kan ‘leren’ van Duitsland en Frankrijk of dat de situatie zoals die nu geldt in Nederland moet blijven bestaan. 5.2
De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in Duitsland
In Duitsland is het erfrecht geregeld in Boek 5 van het ‘Bürgerliches Gezetsbuch131’. Het Duitse erfrecht is geregeld vanaf § 1922 BGB en is eigenlijk vooral een ‘familie-erfenis’. Het omvat de echtgenoot en de familieleden van de erflater.132 133 Net als in Nederland werkt het wettelijk erfrecht in Duitsland met ‘groepen’, identiek aan het stelsel dat in Nederland het parentele stelsel wordt genoemd. In groep 1 bevinden zich dan de kinderen van de erflater.134 Uit Deel 3, Titel 1 van Boek 5 (‘Testament’) valt af te leiden dat onder ‘kinderen van de erflater’ de juridische kinderen worden verstaan.135 Indien er geen sprake is van erfgenamen in groep 1 dan komen in groep 2 de ouders van de erflater en hun nakomelingen, dus (half)broers en (half)zusters van de erflater, als erfgenamen naar voren.136 Indien zich ook in groep 2 geen erfgenamen bevinden, komen in groep 3 de grootouders van de erflater aan de orde.137 In groep 4 bevinden zich de overgrootouders van de erflater.138 Vervolgens is in § 1929 BGB bepaald dat de wettelijke erfgenamen van de vijfde orde (groep 5) de verre voorouders van de erflater en diens nakomelingen zijn. Deze kunnen dus pas als erfgenaam worden aangemerkt indien in de voorgaande groepen geen personen als erfgenaam zijn aan te wijzen.139 Tenslotte is bepaald dat als er volgens de wet geen erfgenamen worden gevonden en er geen sprake is van een door de erflater opgesteld testament, de nalatenschap vererft aan de staat.140 141 Naast de familieleden van de erflater heeft een echtgenoot van de erflater een wettelijk erfdeel. Afhankelijk van de wijze waarop de erflater en diens echtgenoot gehuwd (of geregistreerd) waren en welke familieleden de erflater heeft achtergelaten, erft de echtgenoot van de erflater 1/4e, 1/3e of 1/2e deel van de nalatenschap. 131
Hierna: BGB. B. Verschraegen e.a., Family Finances – Part IV – Financial Planning & Responsibility, Wenen: Jan Sramek Verlag 2009, p. 752. 133 W. Pintens, ‘Die Europaeisierung des Erbrechts’, Zeitschrift fuer Europaeisches Privatrecht 2001, p. 628. 134 § 1924 BGB. 135 zie onder andere § 2068 en § 2069 BGB – ‘juridische opvolging’. 136 § 1925 BGB. 137 § 1926 BGB. 138 § 1928 BGB. 139 § 1930 BGB. 140 § 1936 BGB. 141 E.A.A. Luijten, Monografieën BW. Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Deventer: Kluwer 2012, p. 64. 132
Zo is de overlevende echtgenoot volgens de wettelijke regeling, naast afstammelingen in de eerste lijn, gerechtigd tot 1/4e deel van de nalatenschap. De afstammelingen van de erflater delen dan de rest, namelijk 3/4e deel van de nalatenschap. Naast (bloed)verwanten in de tweede lijn of naast de grootouders van de erflater is, indien er geen bloedverwanten zijn in de eerste lijn, de echtgenoot van de erflater gerechtigde tot de helft van de nalatenschap (1/2e deel van de nalatenschap). Als er naast de echtgenoot van de erflater nog een grootouder is en een andere nakomeling die niet als grootouder medegerechtigd is tot de nalatenschap, dan krijgt de echtgenoot boven zijn aandeel het aandeel van de nakomeling die niet als grootouder medegerechtigd is.142 Indien er geen sprake (meer) is van in leven zijnde familieleden, dan erft de echtgenoot van de erflater de gehele nalatenschap. Zoals gezegd speelt het huwelijksgoederenregime waarin partijen met elkaar gehuwd waren een rol bij de bepaling van het wettelijk erfdeel van de echtgenoot van de erflater. Als echtgenoten geen huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt, dan zijn de echtgenoten naar het in Duitsland wettelijk geldende huwelijksvermogensstelsel van de Güterstand der Zugewinngemeinschaft gehuwd. Het wettelijk erfdeel waar de echtgenoot van de erflater recht op heeft (zie hiervoor), wordt dan in beginsel met 1/4e deel van de nalatenschap verhoogd.143 144 Dit heeft te maken met het aandeel van de langstlevende echtgenoot in de gemeenschap die is ontbonden door het overlijden van de erflater. Opgemerkt wordt dat er, net als in Nederland, telkens sprake is van plaatsvervulling. Dit betekent dat als de erflater bijvoorbeeld één vooroverleden kind heeft (groep 1) die afstammelingen heeft achtergelaten, deze afstammelingen als erfgenamen worden aangemerkt en de nalatenschap derhalve niet naar de erfgenamen uit groep 2 vererft. Hierbij geldt dat het gaat om onbeperkte plaatsvervulling, zodat een graduele beperking als in het Nederlandse recht (de zesde graad) in het Duitse erfrecht niet bestaat.145 Indien men wenst af te wijken van de wettelijke regels omtrent erfopvolging dan kan een uiterste wilsbeschikking (letztwillige Verfügung), ofwel testament worden opgesteld.146 In Duitsland kan een erflater zo’n testament op verschillende manieren opstellen. Zo kan de erflater een testament maken door een eigenhandig geschreven verklaring (eigenhändiges Testament147) af te geven bij een notaris óf een testament te laten opstellen door een notaris (notarielles Testament148). Bij beide testamentvormen is sprake van rechtsgeldigheid en ze hebben ten opzichte van elkaar dezelfde rang.149 In zo’n testament kan men zelf bepalen wie als erfgenaam dient op te treden (erfstelling). Daarbij moet uiteraard wel rekening worden gehouden met enkele wettelijke beperkingen, zoals het recht op een wettelijk erfdeel (pflichtteil), ook wel het recht op de legitieme genoemd.150 151 142
§ 1931 Abs. 1 Satz 2 BGB. § 1371 Abs. 1 BGB. 144 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 165-166. 145 E.A.A. Luijten, Monografieën BW. Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Deventer: Kluwer 2012, p. 64. 146 § 1937 BGB. 147 § 2247 BGB. 148 § 2231 ff BGB. 149 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 163. 150 B. Verschraegen e.a., Family Finances – Part IV – Financial Planning & Responsibility, Wenen: Jan Sramek Verlag 2009, p. 753. 151 § 2303 e.v. BGB. 143
Tevens bestaan er enkele wettelijke bepalingen die aangeven wanneer een testament niet rechtsgeldig is.152 Deze bepalingen komen overeen met de bepalingen zoals wij die kennen in Nederland. Zo mag een testament bijvoorbeeld niet in strijd zijn met de goede zeden.153 154 Tussenconclusie Het voormelde betekent dat, net als in Nederland, kinderen van sociale ouders volgens de wet niet als erfgenaam van hun sociale ouder worden aangemerkt. Daarvoor is een handeling vereist, namelijk het opstellen van een testament. Als er geen testament is gemaakt, bestaat er derhalve ook in het Duitse recht tussen de sociale ouder en ‘zijn kind’ geen recht om over en weer van elkaar te erven, omdat zij geen bloedverwanten respectievelijk nakomeling van elkaar zijn.155 Voor wat betreft het erfrecht verschilt derhalve de rechtspositie van sociale kinderen in Nederland niet van de rechtspositie die kinderen van sociale ouders in Duitsland innemen. 5.3
De erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders in Frankrijk
In Frankrijk is het wettelijk erfrecht geregeld in Titel I van Boek III van de Franse ‘Code civil’ (Code civil français)156. Het Franse erfrecht komt voor wat betreft de volgorde van erfgenaamschap grotendeels overeen met het Nederlandse en Duitse erfrecht. Het werkt immers ook met ‘groepen’ (verschillende orden). De verdeling van de nalatenschap over de erfgenamen is echter niet geheel in lijn met de verdeling over de erfgenamen zoals wij die in Nederland kennen. De regeling omtrent de langstlevende echtgenoot is namelijk afwijkend. Het Franse erfrecht komt ter zake overeen met het Duitse erfrecht. Het wettelijk erfrecht in Frankrijk is als volgt geregeld.157 In artikel 734 van het Franse Burgerlijk Wetboek is bepaald dat ingeval de erflater geen echtgenote achterlaat, in eerste instantie de kinderen van de erflater optreden als enige erfgenamen in de nalatenschap (erfgenamen van de eerste orde). Indien de erflater op het moment van zijn overlijden geen afstammelingen achterlaat, maar wel een echtgenote en ouders, dan komt aan laatstgenoemden de nalatenschap gezamenlijk toe, met dien verstande dat de echtgenote van de erflater recht heeft op een helft van de nalatenschap en de andere helft van de nalatenschap toekomt aan de in leven zijnde ouders van de erflater.158 Indien de erflater ten tijde van zijn overlijden geen in leven zijnde kinderen (en kleinkinderen) en ouders achterlaat, dan komt de nalatenschap in het geheel aan de echtgenote van erflater toe.159 Ingeval de erflater ten tijde van zijn overlijden een echtgenote noch kinderen achterlaat, dan treden de nog in leven zijnde ouder(s)160 of bestaande broer(s) en zuster(s)161 van de erflater in het erfgenaamschap (tweede orde). 152
M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 164. 153 § 138 Abs. 1 BGB. 154 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 164. 155 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 168. 156 Hierna: Code civil. 157 artikel 731 e.v. Code civil. 158 artikel 757-1 Code civil. 159 artikel 757-2 Code civil. 160 artikel 736 Code civil. 161 artikel 737 Code civil.
Ook halfbroers en halfzussen kunnen erven, maar voor een kleiner deel dan de volle broers en zusters van de erflater.162 Ingeval er ten tijde van het overlijden van de erflater geen echtgenote, kinderen, ouders en broers en/of zusters van de erflater bestaan casu quo in leven zijn, dan erven achtereenvolgens de grootouders van de erflater en de overgrootouders.163 Elke opvolging door de (over)grootouders (derde en vierde orde) is verdeeld in twee gelijke delen, namelijk één voor de familierechtelijke betrekkingen van de vaderlijke lijn en één voor de familierechtelijke betrekkingen van de moederlijke lijn, ofwel er is sprake van ‘staken’.164 Indien volgens de wet geen erfgenamen worden gevonden en er geen sprake is van een door de erflater opgesteld testament, vererft de nalatenschap aan de staat.165 Overigens is er, evenals in Nederland en Duitsland, telkens sprake van plaatsvervulling. Dat leidt ertoe dat afstammelingen van een vooroverleden kind (kleinkind) of van een vooroverleden broer en/of zuster (neef of nicht) als erfgenaam in de nalatenschap optreden.166 Opvallend is dat in de Franse wetgeving omtrent het erfrecht heel duidelijk wordt gesproken over ´enfants naturels´, ofwel ´natuurlijke kinderen´.167 Met natuurlijke kinderen wordt ook wel bedoeld wat wij biologische kinderen noemen en derhalve niet juridische kinderen. In artikel 756 Code civil is vervolgens bepaald dat een natuurlijk kind alleen als erfgenaam optreedt als dit natuurlijke kind op de wijze zoals in de wet is bepaald, is erkend. Met andere woorden, voor erfgenaamschap is een ´juridische band´ vereist en niet enkel en alleen een ´biologische band´. Dit betekent dat het Franse erfrecht ter zake niet afwijkt van het Nederlandse en Duitse erfrecht. Ook in Frankrijk geldt namelijk dat alleen juridische kinderen van rechtswege erven van hun ouders, indien er niet van het wettelijk erfrecht wordt afgeweken door middel van het opstellen van een testament. Sociale kinderen erven dan ook niet automatisch van hun sociale ouder(s). Daarvoor is ook in Frankrijk een rechtshandeling vereist, te weten het opstellen van een testament.168 Ook in Frankrijk geldt dat daarbij rekening moet worden gehouden met enkele wettelijke beperkingen, zoals het recht op de legitieme, in Frankrijk ook wel ‘la réserve héréditaire’ genoemd.169 170 Tussenconclusie Uit het voormelde blijkt dat het Franse wettelijke erfrecht, net als het Duitse erfrecht, alleen voor wat betreft de wijze van verdeling van de nalatenschap verschilt van het Nederlandse wettelijke erfrecht. Zo is in het Franse Burgerlijk Wetboek bepaald dat, anders dan in Nederland, een echtgenote tezamen met de ouders van de erflater als erfgenaam kan optreden en zij derhalve de nalatenschap dienen te verdelen, indien de erflater ten tijde van zijn overlijden geen kinderen en kleinkinderen (plaatsvervulling) achterlaat. Het voormelde neemt niet weg dat de erfrechtelijke positie van sociale kinderen in Frankrijk vergelijkbaar is met die van sociale kinderen in Nederland en Duitsland.
162
artikel 757-3 Code civil. artikel 753 Code civil. 164 artikel 733 juncto 746 Code civil. 165 artikel 767 e.v. Code civil. 166 artikel 740 e.v. Code civil. 167 zie bijvoorbeeld artikelen 723 en 724 juncto artikel 756 e.v. Code civil. 168 zie hiervoor Titel II van Boek III van het Franse Burgerlijk Wetboek. 169 Y.-H. Leleu, Examen critique de la reserve successorale, Tome II Droit Belge, Bruxelles: Bruylant 1997, p. 81. 170 H. Fulchiron, Les solidarités entre générations. Solidarities between Generations, Bruxelles: Bruylant 2013, p. 641. 163
Zij worden niet gezien als eigen kinderen en ze erven ingevolge de wet dan ook niets. Om sociale kinderen tot erfgenaam te benoemen, is derhalve het opstellen van een testament vereist. 5.4
Conclusie
Naar aanleiding van de analyse van de Duitse en Franse wetgeving omtrent het erfrecht kan geconcludeerd worden dat kinderen van sociale ouders dezelfde rechtspositie innemen als sociale kinderen in Nederland. Voor hen geldt dat zij niet automatisch optreden als erfgenaam indien de erflater niet is afgeweken van het wettelijk erfrecht bij uiterste wilsbeschikking (testament). Vastgesteld kan worden dat de erfrechtelijke positie van sociale kinderen in onder andere Nederland, Duitsland en Frankrijk afwijkt van de erfrechtelijke positie die juridische kinderen in deze landen innemen. Doordat onder meer in deze landen niets in de wet is geregeld voor sociale kinderen, kan worden verondersteld dat de erfrechtelijke positie van deze kinderen tot op heden geen aandacht heeft gekregen. De vraag is dan ook of dit terecht is of dat er daarentegen wel degelijk aandacht zou moeten komen voor deze positie van sociale kinderen in het erfrecht. In de literatuur wordt regelmatig aandacht besteed aan het wettelijk erfrecht. Dat geldt voor zowel de Nederlandse literatuur als de Duitse en Franse literatuur. Het gaat in deze gevallen echter vrijwel altijd om de erfrechtelijke positie van de langstlevende echtgenoot.171 Ik ben in zowel de Franse als Duitse literatuur niets tegengekomen omtrent een eventuele wens tot een aanpassing al dan niet verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders. Dit betekent dat, evenals in de Nederlandse literatuur, weinig tot geen aandacht is besteed aan deze erfrechtelijke positie van sociale kinderen. Helaas concludeer ik dan ook dat ter zake niet geleerd kan worden van de rechtsstelsels van Duitsland en Frankrijk en dat Nederland derhalve hieromtrent niets kan overnemen in de huidige wetgeving. In het volgende hoofdstuk komen de voor- en nadelen van een aanpassing al dan niet verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders aan de orde. Aangezien in de Nederlandse, Duitse en Franse literatuur weinig tot geen aandacht wordt besteed aan deze erfrechtelijke positie van sociale kinderen en een eventuele verbetering hieromtrent, veronderstel ik dat voornoemde landen tevreden zijn met de huidige wetgeving omtrent het erfrecht. Indien dat namelijk niet het geval zou zijn, zou dat zijn doorslag vinden in de literatuur. Het is tenslotte zo dat over een ongewenste situatie in de literatuur gediscussieerd wordt over een bestaand probleem en mogelijke oplossingen worden aangedragen, maar dat is hier niet het geval. Mijn mening is dan ook dat de huidige wetgeving omtrent het erfrecht in ieder geval voor wat betreft het erfgenaamschap bij sociaal ouderschap nog niet zo slecht is en wellicht moet blijven bestaan. Om ter zake een uiteindelijk antwoord te kunnen geven op de vraag of verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen gewenst is, moeten eerst de voor- en nadelen tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe ga ik dan ook in het volgende hoofdstuk over.
171
Zie hiervoor onder andere Fulchiron 2013, Huijgen 2005, Leleu 1997, Luijten 2012, Van Mourik 2013 en Van Mourik & Nuytinck 2012.
6.
6.1
Is verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders gewenst?
Inleiding
Zoals uit de voorgaande hoofdstukken blijkt, is in zowel het Nederlandse als in het Duitse en Franse erfrecht een rechtshandeling vereist voor de benoeming van een sociale ouder of een sociaal kind tot erfgenaam.172 De vraag is of dit gewenst is of dat er wellicht een verbetering hieromtrent dient te worden doorgevoerd. Met een verbetering wordt dan geduid op het feit dat het mogelijk moet worden dat ook een sociaal kind erft van zijn sociale ouder zonder dat daarvoor voorafgaand een testament dient te worden opgesteld (van rechtswege). Om in dit kader tot een antwoord te kunnen komen, dienen de voordelen te worden afgewogen tegen de nadelen. Bovendien dient rekening te worden gehouden met de moeilijkheden die gepaard gaan met een eventuele aanpassing/aanvulling van de huidige wetgeving. In dit hoofdstuk wordt dan ook aandacht besteed aan de voor- en nadelen en de moeilijkheden die verband houden met een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen en zal uiteindelijk geconcludeerd worden of een verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen gewenst is. 6.2
Voordelen aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders
Er is een aantal voordelen te bedenken voor de aanpassing (verbetering) van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders. Zo kan gedacht worden aan het feit dat kinderen in principe gelijk dienen te worden behandeld en dat daarbij geen onderscheid gemaakt dient te worden in de wijze van afstamming (vorm van ouderschap). Een kind kiest bovendien niet zelf de ouders en de situatie waarin het opgroeit en wordt opgevoed. De vraag is dan ook of gesteld kan worden dat ter zake strijd bestaat met het gelijkheidsbeginsel op grond van artikel 1 van de Grondwet173, daar sociale kinderen niet gelijk worden behandeld als juridische kinderen. Een ander voordeel zou kunnen zijn dat een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders wellicht de rechtszekerheid ten goede komt. Hier wordt in 6.2.2 verder op ingegaan. 6.2.1
Gelijkheidsbeginsel
Het gelijkheidsbeginsel is één van de fundamentele beginselen en wordt ten nauwste verbonden geacht met rechtvaardigheid.174 Net als in andere onderdelen van het recht geldt ook in het personen- en familierecht dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Ongelijke gevallen moeten daarentegen ongelijk worden behandeld in de mate van hun onderscheid.175 In dit geval gaat het om sociale kinderen versus juridische kinderen, ofwel sociaal ouderschap versus juridisch ouderschap. In de voorgaande hoofdstukken is uiteengezet dat er tussen beide vormen van ouderschap onderscheid bestaat.176 Ter zake kan gesteld worden dat er sprake is van ongelijke gevallen. 172
M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 320. 173 Hierna: Gw. 174 A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 57-58. 175 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 5. 176 ‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap).
Zoals gezegd gaat het bij het gelijkheidsbeginsel om rechtvaardigheid. Het gelijkheidsbeginsel verbiedt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid.177 De vraag is dan ook of daar in casu sprake van is. Feit is dat een kind geen enkele keuze heeft voor wat betreft de vorm van ouderschap waarin het geboren wordt, opgroeit en wordt opgevoed. Indien een kind bijvoorbeeld jarenlang wordt opgevoed door een sociale ouder en zich in grote mate verbonden voelt met deze sociale ouder, is het niet prettig als bij het overlijden van de sociale ouder een kind niet ‘meetelt’ en derhalve geen enkele zeggenschap heeft, omdat hij niet als erfgenaam optreedt. Daarnaast kan bijvoorbeeld de vraag worden gesteld of het gerechtvaardigd is dat een juridisch kind die geen feitelijke ‘band’ heeft opgebouwd met de juridisch ouder wel van rechtswege erft van laatstgenoemde en een sociaal kind met een goede ‘band’ met de sociale ouder ingevolge de wet niet erft van diens sociale ouder. Te denken valt dan bijvoorbeeld aan een kind dat door gerechtelijke vaststelling van het vaderschap178 (artikel 1:207 BW) als juridisch kind wordt aangemerkt en verder geen feitelijke band heeft opgebouwd met zijn juridische ouder. Rekening houdende met het voormelde kan naar mijn mening worden gesteld dat een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders het gelijkheidsbeginsel ten goede komt, waardoor er geen onderscheid meer wordt gemaakt tussen de verschillende vormen van ouderschap en sociale kinderen daarmee gelijk worden gesteld aan juridische kinderen. Op die manier gelden voor alle kinderen dezelfde rechten (en plichten) en dat zorgt voor meer rechtvaardigheid. Ik merk echter op dat aan aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen ook nadelen verbonden zijn, waarbij onder andere kan worden aangevoerd dat bij aanpassing van de huidige wetgeving het gelijkheidsbeginsel juist in het gedrang kan komen, aangezien in dat geval juridische kinderen worden benadeeld ten opzichte van sociale kinderen. Hier wordt in § 6.3 verder op ingegaan. 6.2.2
Rechtszekerheidsbeginsel
Een ander mogelijk voordeel van aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen zou het vergroten van de rechtszekerheid kunnen zijn. Zo kan gesteld worden dat door vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet een gelijkstelling wordt gecreëerd van sociale kinderen aan juridische kinderen waardoor meer duidelijkheid, voorspelbaarheid en coherentie ontstaat.179 Dit leidt er uiteindelijk toe dat de rechtszekerheid wordt gewaarborgd. Duidelijkheid, voorspelbaarheid en coherentie ontstaan doordat er geen onderscheid wordt gemaakt in de vorm van ouderschap (sociaal ouderschap versus juridisch ouderschap). Kinderen worden op die manier gezien als kinderen, waarbij het niet uitmaakt of het om de verzorging en opvoeding gaat door sociale ouders of door juridische ouders. In de wet is immers vastgelegd dat ingevolge het wettelijke erfrecht in eerste instantie de echtgenoot en/of kinderen erven (groep 1), maar in de wet is niet expliciet vastgelegd wat onder kinderen moet worden verstaan.180 Hierdoor ontstaat onduidelijkheid en is kennis van het afstammingsrecht vereist.
177
A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 57-58. 178 ‘Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’, Rijksoverheid 10 oktober 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Inhoud – Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap). 179 J.B.M. Vranken, ‘Vertrouwen en rechtszekerheid in het Nederlandse overeenkomstenrecht’, TPR 1997, nr. 4, p. 1832. 180 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 11.
Door verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders door vastlegging van het erfgenaamschap in de wet, hoeft van een leek dan niet meer te worden verwacht dat deze geheel op de hoogte is met het afstammingsrecht, maar mag ervan worden uitgegaan dat voor alle kinderen dezelfde rechten (en plichten) gelden (gelijkheidsbeginsel).181 6.3
Nadelen aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders
Tegenover de voordelen van een verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders bestaan er echter ook meerdere (belangrijke) nadelen. Gedacht kan worden aan nadelen als de onrechtvaardigheid ten opzichte van de eigen kinderen van de (sociale) ouders, discussie omtrent de verzorgings- en opvoedingsduur, minder belangstelling voor sociaal ouderschap en de moeilijkheden die gepaard gaan met de vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet. Ik zal deze hierna kort uitwerken. 6.3.1
Onrechtvaardigheid ten opzichte van ‘eigen juridische kinderen’
Bij de benoeming van de voordelen is het begrip ‘rechtvaardigheid’ aan de orde gekomen, namelijk bij de behandeling van het gelijkheidsbeginsel.182 De vraag die hierboven gesteld kon worden was namelijk of het gerechtvaardigd is dat kinderen een andere erfrechtelijke positie innemen naarmate het soort ouderschap waarin zij zijn opgegroeid en opgevoed. Het begrip ‘rechtvaardigheid’ kan echter, zoals ik al kort mededeelde, ook bij de behandeling van de nadelen worden genoemd. Indien de erfrechtelijke positie van sociale kinderen wordt verbeterd en zij derhalve van rechtswege erfgenaam zijn van hun sociale ouder rijst namelijk de vraag of dat eerlijk is ten opzichte van de eigen kinderen die de sociale ouder naast het sociale kind verzorgt en opvoedt. Immers, sociale kinderen hebben naast hun sociale ouder(s) tevens juridische ouders waarvan zij erven. Deze juridische band blijft namelijk bestaan. Op deze manier ontstaat ongelijkheid tussen sociale kinderen en juridische kinderen, waarbij juridische kinderen worden achtergesteld op sociale kinderen, aangezien zij ingevolge de wet slechts van hoogstens twee ouders erven en sociale kinderen daarentegen van meer dan twee ‘ouders’ kunnen erven. Dit leidt ertoe dat er uiteindelijk strijd kan ontstaan met het eerder genoemde gelijkheidsbeginsel en derhalve de rechtvaardigheid in het gedrang komt. Echter, er bestaan ook gevallen waarbij de sociale ouder geen eigen kinderen heeft. Dit leidt mogelijk tot een geheel andere conclusie. Het nadeel van de onrechtvaardigheid doet zich dan immers niet voor en staat een gelijkstelling van sociale kinderen aan juridische kinderen niet in de weg. 6.3.2
Discussie over de duur van verzorging en opvoeding
Nog een nadeel is gelegen in het feit dat er bij de vraag of de erfrechtelijke positie van sociale kinderen moet worden aangepast hoogstwaarschijnlijk veel discussie zal ontstaan over de duur van de verzorgings- en opvoedingsband tussen sociale ouders en ‘diens kinderen’. Ik verwacht dat men over het algemeen van mening zal zijn dat er wellicht wel een vastlegging/gelijkstelling in de wet mogelijk moet zijn indien een sociaal kind langere tijd, bijvoorbeeld voor een periode van vijf of tien jaar, door de sociale ouders wordt verzorgd en opgevoed, maar bij korte duur in ieder geval niet.
181
P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 5. A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 57-58. 182
Lastig is in dat geval te bepalen bij welke duur mag worden gesproken van ‘langere duur’ en waar derhalve eventueel de grens moet worden gesteld. Naar mijn mening valt er wellicht iets te zeggen voor aansluiting bij de successiewetgeving die bepaalt dat voor pleegouderschap een verzorgings- en opvoedingstermijn van vijf jaren geldt.183 Op die manier bestaat duidelijkheid en dat komt uiteindelijk de rechtszekerheid ten goede. Bij een periode van vijf jaar mag men er naar mijn mening van uitgaan dat een sociaal ouder en ‘zijn kind’ een goede band hebben kunnen opbouwen. Anderzijds merk ik op dat, hoewel het zich in de praktijk zelden zal voordoen, de mogelijkheid bestaat dat bij het stellen van een expliciete verzorgings- en opvoedingstermijn de sociale ouder kort voor het eind van de vijf jaar-termijn de verzorgings- en opvoedingstermijn beëindigt. Indien namelijk de sociale ouder niet wenst dat zijn sociale kind van rechtswege van hem erft, dan zou hij de verzorgings- en opvoedingstermijn kunnen beperken tot minder dan vijf jaren. Dit is niet gewenst en zeker niet in het belang van het kind. Zoals ik al opmerkte, zal dit echter zelden het geval zijn. Om terug te komen op de verzorgings- en opvoedingstermijn die gesteld is in de successiewetgeving indien er sprake is van pleegouderschap, vraag ik me echter wel af of de verzorgings- en opvoedingstermijn van vijf jaren voor wat betreft de successiewetgeving niet moet worden aangepast. Naar mijn mening valt er wat te zeggen voor een kortere termijn van bijvoorbeeld drie jaren, aangezien dat mijns inziens voldoende is om een ‘goede band’ op te bouwen en de eigen kinderen successierechtelijk van een dergelijke verkorting van de verzorgings- en opvoedingstermijn geen nadeel ondervinden. Nogmaals, deze verkorting van de verzorgings- en opvoedingstermijn geldt dan alleen voor wat betreft het successievoordeel. Bovendien merk ik op dat ik vind dat in ieder geval sprake dient te zijn van een daadwerkelijke verzorgings- en opvoedingsrelatie ten tijde van het overlijden van de sociale ouder. Daarmee bedoel ik dat het sociale kind ten tijde van het overlijden van de sociale ouder deel dient uit te maken van het gezin. Indien er geen sprake is van een daadwerkelijke verzorgings- en opvoedingsrelatie ten tijde van het overlijden van de sociale ouder moet het sowieso niet mogelijk zijn om als sociaal kind van rechtswege te erven van de voormalig sociale ouder. Het bestaan van een bepaalde verzorgings- en opvoedingstermijn dient daar dan naar mijn mening geen verschil in te maken. 6.3.3
Minder belangstelling voor sociaal ouderschap
Bij een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen, opdat zij van rechtswege het erfgenaamschap verkrijgen bij overlijden van de sociale ouder, moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat deze aanpassing/wijziging sociale ouders mogelijk ‘afschrikt’ bij het al dan niet aangaan van sociaal ouderschap. Het automatische erfgenaamschap is bij wijziging van de wet immers een rechtsgevolg met een behoorlijke impact. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat bijvoorbeeld een stiefouder (sociale ouder) minder snel een huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaat met de ouder van het kind, zeker in de gevallen dat de stiefouder de eigen kinderen niet wil benadelen ten opzichte van de sociale kinderen. Dit leidt er waarschijnlijk toe dat ‘ouders’ sneller een latrelatie zullen beginnen in plaats van een huwelijk of geregistreerd partnerschap, zodat er geen rechten en plichten bestaan voor de sociale ouder. Ook voor bijvoorbeeld pleegouders of voogden zal de stap moeilijker zijn om een rol te spelen in de opvoeding en verzorging van kinderen als zijnde sociale ouder. 183
A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011, p. 40-41.
Pleegouderschap of de voogdij kent dan immers een belangrijke bijkomstigheid, namelijk het van rechtswege erven van de nalatenschap van de sociale ouder door de sociale kinderen (en andersom). Dit alles werkt ten nadele van het kind en schaadt mijns inziens de belangen van het kind. Een kind is namelijk over het algemeen gebaat bij stabiliteit, vastigheid en verzorging en opvoeding door geschikte ‘ouders’.184 Volgens mijn weten is het goed voor een kind als het duidelijkheid en zekerheid wordt geboden. Deze factoren zijn meestal niet aanwezig bij een latrelatie van de ouder met een ander en ingeval van opvoeding en verzorging van ouders die daartoe (nog) niet geschikt zijn, maar door afwezigheid van pleegouders en voogden die de verzorging en opvoeding op zich willen nemen wel noodzakelijk is. Dit is een ongewenste bijkomstigheid en dient zoveel mogelijk voorkomen te worden. Ik ben dan ook van mening dat hier zeker rekening mee gehouden dient te worden en aan dit nadeel een zwaar gewicht moet worden toegekend. 6.3.4
Moeilijkheden bij aanpassing erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders
Als het gaat om moeilijkheden die gepaard gaan met de aanpassing van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders valt onder andere te denken aan de mogelijkheid van het aanspraak maken op de legitieme portie door een kind (artikel 4:63 lid 1 BW). Met de legitieme portie wordt het recht van de juridische kinderen van de erflater of hun afstammelingen op een minimaal gedeelte van erflaters vermogen bedoeld. Met andere woorden, de legitieme geeft aan bepaalde bloedverwanten van de erflater recht op een bepaald gedeelte van diens vermogen.185 Het gaat derhalve om kinderen die bloedverwantschap hebben met de erflater, niet om sociale kinderen. De vraag is of dit eerlijk is en of er bij bepaalde gelijkstellingen van juridische kinderen aan sociale kinderen ook een gelijkstelling moet komen voor wat betreft het recht op de legitieme. Naast het recht van kinderen op een legitieme portie, bestaan er ook de zogenaamde wilsrechten.186 Een wilsrecht geeft een kind de bevoegdheid om bij een (stief)ouder bepaalde goederen uit de nalatenschap van de overleden ouder op te eisen.187 Ook hierbij wordt wederom gesproken van een kind, waarmee een juridisch kind wordt bedoeld. De vraag is of de gelijkstelling derhalve ook zou moeten gelden voor wat betreft het bestaan van een wilsrecht. 6.4
Oplossingen om de nadelen zoveel mogelijk weg te werken of te minimaliseren
Zoals hiervoor aan de orde is gekomen, bestaat er een aantal nadelen aan de vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet. Zaak is om na te gaan of er oplossingen te bedenken zijn waarbij de nadelen worden gecompenseerd en daarmee weggewerkt of geminimaliseerd. Onrechtvaardigheid ten opzichte van ‘eigen juridische kinderen’ Om het nadeel van de onrechtvaardigheid te compenseren kan gedacht worden aan de mogelijkheid om naast de vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet tevens te bepalen dat een kind alleen van zijn sociale ouder erft indien het kind slechts één juridische ouder heeft.
184
‘Verwachtingen stiefgezin’, Nederlands Jeugd instituut 10 oktober 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Samengesteld gezin – Gezinsleven – Ontstaan stiefgezin – Verwachtingen stiefgezin). 185 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 119. 186 ‘Erfenis – testament en wilsrechten’, InfoNu 29 augustus 2013, www.financieel.infonu.nl (zoek op Financieel – Geld – Erfenis – testament en wilsrechten). 187 W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 27-31.
Met andere woorden, wellicht moet bij vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet tevens worden vastgelegd dat een kind ingevolge de wet van maximaal twee ‘ouders’ kan erven, waarbij het dan niet uitmaakt om wat voor ‘ouders’ het gaat. Daardoor kan een kind met slechts één juridische ouder ook volgens de wet erven van één sociale ouder. Hierdoor wordt de ongelijkheid gecompenseerd, aangezien nu voor alle kinderen geldt dat zij van rechtswege van twee ‘ouders’ kunnen erven. Dit neemt echter niet weg dat er een nadeel blijft bestaan voor juridische kinderen. Zij moeten immers de nalatenschap van hun overleden ouder verdelen over meerdere personen, waardoor hun aandeel in de nalatenschap vanzelfsprekend minder groot is. Bovendien ontstaan naar mijn verwachting moeilijkheden als een kind één juridische ouder heeft en twee sociale ouders. Erft het sociale kind dan in alle gevallen van de eerst overleden sociale ouder of moeten er ook andere mogelijkheden zijn? Wat te doen als bijvoorbeeld de sociale ouders niet gehuwd of geregistreerd partner zijn en de nalatenschap van de eerst overleden sociale ouder meer schulden dan baten bevat en de langstlevende sociale ouder een positieve erfenis nalaat? In het geval de sociale ouder geen eigen kinderen heeft, neig ik te stellen dat het sociale kind mijns inziens van rechtswege zou moeten kunnen erven van de sociale ouder, aangezien er in dat geval geen sprake is van benadeling van eigen kinderen van de erflater. Echter, daarmee moet wel worden opgepast. Te denken valt aan het geval dat na het overlijden van de sociale ouder en de verdeling van de nalatenschap het vaderschap gerechtelijk wordt vastgesteld188, waardoor de situatie ontstaat dat de overleden sociale ouder juridisch ouder van een ander kind is geworden en het sociale kind niet meer als erfgenaam optreedt. Dit is vanzelfsprekend geen gewenste situatie en zorgt ervoor dat ik terughoudender ben met het stellen dat een sociaal kind van rechtswege dient te erven indien diens sociale ouder geen eigen kinderen heeft. Discussie over de duur van verzorging en opvoeding Een mogelijke oplossing voor de discussie over de duur van de verzorging en opvoeding van het sociale kind door diens sociale ouder die wellicht zal ontstaan, zou gelegen kunnen zijn in de aansluiting bij de huidige successiewetgeving, zoals hiervoor eveneens aan de orde kwam. Te denken valt derhalve aan een overeenkomstige bepaling in Boek 4 BW, waardoor het nadeel omtrent de discussie over de duur van de verzorgings- en opvoedingstermijn verdwijnt. Echter, zoals ik hiervoor al heb opgemerkt, kan het vastleggen van een termijn in de wet leiden tot andere nadelen, zoals de beëindiging van het sociaal ouderschap kort voor de vastgestelde termijn door de sociale ouder teneinde de inwerkingtreding van de daarbij behorende rechtsgevolgen te voorkomen. Dat is natuurlijk niet gewenst. Daarom is het maar de vraag of dit als een juiste oplossing kan worden gezien. Ik ben van mening dat een termijnbepaling niet in alle gevallen de gewenste uitkomst biedt. Dat een dergelijke termijn in de successiewetgeving is opgenomen, is daarentegen te begrijpen. Met betrekking tot de successiewetgeving geldt namelijk dat het sociale kind (erfgenaam) voordeel geniet en de sociale ouder (erflater) geen nadeel. Deze laatstgenoemde en diens kinderen worden er immers niet slechter van. Bij het erfrecht kan een dergelijke gelijkstelling met een verwijzing naar een termijn wel nadelige gevolgen hebben voor de sociale ouder, namelijk als deze niet wenst dat zijn sociale kind van hem erft.
188
‘Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’, Rijksoverheid 10 oktober 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Inhoud – Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap).
In dat geval moet hij een rechtshandeling verrichten om het ‘automatische’ erfgenaamschap van zijn sociale kind ongedaan te maken.189 Deze rechtshandeling, het opstellen van een testament bij de notaris, vergt van de sociale ouder tijd en er zijn vanzelfsprekend kosten mee gemoeid. 6.5
Conclusie
Een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen door wettelijke vastlegging van het erfgenaamschap bij overlijden van een sociale ouder kent zowel voor- als nadelen. Bij afweging van de voor- en nadelen moet naar mijn mening geconcludeerd worden dat de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen. Als voordelen zijn de positieve tegemoetkoming aan het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel genoemd, maar het gelijkheidsbeginsel in het kader van de voordelen kan meteen worden afgezwakt, omdat dat beginsel bij vastlegging van het erfgenaamschap juist in het gedrang kan komen. Het is namelijk onrechtvaardig ten opzichte van de eigen kinderen die erven van hoogstens twee ouders. De sociale kinderen zouden kunnen erven van meer dan twee ‘ouders’, namelijk van zowel de juridische ouders als de sociale ouders. Andere nadelen zijn de mogelijke discussie over de duur van de verzorging en opvoeding, minder belangstelling voor het ouderschap en de moeilijkheden die gepaard gaan met de aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen. Ik merk op dat voor de nadelen in sommige gevallen ook mogelijke oplossingen te bedenken zijn, waardoor deze nadelen worden weggewerkt of geminimaliseerd, maar dat gaat zeker niet voor alle nadelen op. Het feit dat door vastlegging van het erfgenaam van sociale kinderen in de wet waarschijnlijk minder belangstelling bestaat voor sociaal ouderschap vind ik persoonlijk een nadeel dat zwaar telt bij de afweging van de voor- en nadelen. Ook de onrechtvaardigheid die ontstaat ten opzichte van eigen kinderen is naar mijn mening een belangrijk nadeel dat zoveel mogelijk voorkomen dient te worden. Ik merk hierbij wel op dat er omstandigheden bestaan die de beantwoording van de hoofdvraag iets of wat complex maken. Hierbij doel ik bijvoorbeeld op de omstandigheid dat de sociale ouder geen eigen kinderen heeft. In dat geval is er bij automatisch erfgenaamschap bij sociaal ouderschap immers geen sprake van onrechtvaardigheid ten opzichte van eigen kinderen. Ook de duur van de verzorgings- en opvoedingsband is belangrijk voor de vraag of verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen gewenst is. Indien bijvoorbeeld al tien jaar een actieve verzorgings- en opvoedingsband bestaat tussen de sociale ouder en ‘zijn kind’, vind ik dat er meer te zeggen valt voor aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen dan in het geval een kind slechts een paar maanden is verzorgd en opgevoed door de sociale ouder. Toch ben ik van mening dat, ondanks verschillende omstandigheden, in alle gevallen van sociaal ouderschap hetzelfde moet gelden. Dit in het licht van de rechtszekerheid en het gelijkheidsbeginsel. Een en ander leidt ertoe dat ik persoonlijk van mening ben dat bij een afweging van de voor- en nadelen geconcludeerd dient te worden dat de situatie moet blijven zoals die nu geldt en derhalve de erfrechtelijke positie van sociale kinderen niet aangepast/gewijzigd moet worden, omdat dat uiteindelijk niet in het belang van het kind is. Dit betekent dat mijns inziens een aanpassing van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders niet is gewenst.
189
M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 320.
7.
7.1
Realisatie van de eventuele gewenste verbetering van de erfrechtelijke positie van ‘sociale kinderen’
Inleiding
Ondanks dat ik in het voorgaande hoofdstuk geconcludeerd heb dat de nadelen van de vastlegging van het erfgenaamschap van sociale kinderen in de wet zwaarder dienen te wegen dan de voordelen en een eventuele verbetering daarom wellicht niet gewenst is en derhalve de huidige wetgeving moet blijven zoals deze op dit moment is, wordt in dit hoofdstuk toch nagedacht over mogelijke manieren waarmee de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders verbeterd kan worden. 7.2
Mogelijke manieren om verbetering te realiseren
Er zijn verschillende manieren te bedenken waarmee de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders kan worden versterkt. Hoofdzakelijk kan dan worden gedacht aan aanpassingen en/of aanvullingen van de huidige wetgeving, met dien verstande dat in de wet wordt opgenomen dat sociale kinderen worden gelijkgesteld met juridische kinderen voor wat betreft het erfrecht. Daarnaast valt er te denken aan de aanpassing van definities en verwijzing naar andere wetgeving. Belangrijk is telkens rekening te houden met de mogelijke nadelen van een verandering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen door vastlegging van het erfgenaamschap bij overlijden van een sociaal ouder, zoals de onrechtvaardigheid ten opzichte van de eigen kinderen van de sociale ouder, de discussie over de verzorgings- en opvoedingstermijn, minder belangstelling voor sociaal ouderschap en de moeilijkheden die gepaard gaan met aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen. Zaak is deze nadelen zoveel mogelijk weg te werken of te minimaliseren. 7.2.1
Aanpassing/aanvulling van de huidige wetgeving
In de huidige wetgeving is in artikel 4:10 BW het parentele stelsel opgenomen, welk stelsel de wettelijke erfopvolging regelt.190 Lid 1 sub a van dit artikel heeft het over ‘kinderen’. Daarbij gaat het om juridische kinderen en niet om sociale kinderen. Aanpassing van de huidige wetgeving kan ertoe leiden dat sociale kinderen worden gelijkgesteld met juridische kinderen. Te denken valt dan aan een nieuw artikel in Titel 1 van Boek 4 BW bij de ‘Algemene bepalingen’ met de omschrijving: ‘Gelijkstelling kinderen’, of iets dergelijks. In dit artikel kan dan worden vermeld dat voor wat betreft het (wettelijk) erfrecht alle kinderen aan elkaar worden gelijkgesteld, zonder onderscheid te maken in de afstamming (vorm van ouderschap). Vervolgens zou in een tweede lid gebruik kunnen worden gemaakt van een begripsomschrijving. Tevens zou bij dit artikel een lid kunnen worden toegevoegd waarin wordt vastgelegd wanneer de gelijkstelling geldt, dus dat er ook beperkingen gelden. In dit lid zou dan het een en ander kunnen worden geregeld omtrent het erven van maximaal twee ‘ouders’. Op deze manier blijft de gelijkstelling gerechtvaardigd ten opzichte van de eigen kinderen van de sociale ouder en wordt een belangrijk nadeel weggewerkt. Deze manier van eventuele verbetering lijkt mij realiseerbaar, daar het algemeen bekend is dat het mogelijk is via een wetsvoorstel en de daarbij behorende procedure een artikel toe te voegen aan een bestaande wet.191
190
M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013, p. 11. ‘Hoe komt een wet tot stand?’, Rijksoverheid 12 oktober 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Wetgeving en rechtsgebieden – Inhoud – Hoe komt een wet tot stand?). 191
Door de realisatie van het vorenstaande wordt tegemoetgekomen aan de twee belangrijke voordelen van gelijkheid en rechtszekerheid, terwijl een belangrijk nadeel wordt tegengegaan, namelijk onder andere de onrechtvaardigheid ten opzichte van de eigen kinderen van de sociale ouder. Toch blijven er nadelen bestaan, namelijk de moeilijkheid omtrent de rechten van kinderen, zoals het recht op de legitieme portie en de wilsrechten, en de discussie over de verzorgings- en opvoedingsduur. Deze nadelen kunnen mogelijk worden aangepakt door een aanpassing van de definitie en een aansluiting bij de successiewetgeving. 7.2.2
Aanpassing definitie
In het huidige erfrecht wordt de erfrechtelijke positie van een kind bepaald door de vorm van ouderschap waarin het kind is geboren, opgegroeid en opgevoed (afstammings- en gezagsrecht). Het afstammingsrecht definieert alleen in algemene termen wie of wat een ouder is. Aan de vraag wat goed of verantwoord ouderschap inhoudt, wordt geen belang gehecht. Het belang van het kind wordt in het afstammingsrecht niet of nauwelijks genoemd.192 In plaats van een gelijkstelling van sociale kinderen aan juridische kinderen in het erfrecht, zou daarom ook gedacht kunnen worden aan een aanpassing van definities. Zoals ook Henstra aanvoert zou mijns inziens het omvormen van het ‘afstammingsrecht’ tot het ‘ouderschapsrecht’ tot een verbetering kunnen leiden. Het gaat dan vooral om de inhoud van het ouderschap, ofwel het dragen van de primaire ‘ouderlijke’ verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van het kind. Dat betekent dat het ouderschapsrecht diegene als ouder moet aanwijzen die geroepen is inhoud te gaan geven aan het ouderschap.193 In dat geval is het sociaal ouderschap juist van belang. Bij sociaal ouderschap gaat het immers om de invulling van de verzorging en opvoeding van een kind. In dat geval ontstaat de situatie dat wellicht het sociaal ouderschap de doorslag geeft bij het ontstaan van erfgenaamschap van rechtswege. Als aan deze mogelijkheid wordt gedacht, dus het omvormen van het ‘afstammingsrecht’ naar het ‘ouderschapsrecht’, dan moet Boek 1 BW (afstammings- en gezagsrecht) worden aangepast, zodat sociale kinderen van rechtswege kunnen erven van hun sociale ouders. Toch verwacht ik dat deze mogelijkheid er naar alle waarschijnlijkheid niet zal komen. Te denken valt aan de problemen rondom de vaststelling van grenzen. Wanneer is iemand geroepen om invulling te geven aan het ouderschap? Wat als bijvoorbeeld een pleegkind zowel door de juridische als de sociale ouders (pleegouders) wordt opgevoed? Wat als de ‘wil’ van het opvoeden en verzorgen wel aanwezig is, maar het ‘kunnen’ ontbreekt? Dit zijn diverse vragen die om een antwoord vragen bij een dergelijke aanpassing/omvorming van het afstammingsrecht tot het ouderschapsrecht. Mijns inziens komt een dergelijke aanpassing/omvorming ten eerste de rechtszekerheid zeker niet ten goede. Daarnaast moeten er teveel aanpassingen plaatsvinden om op deze manier het wettelijk erfrecht zo te veranderen dat sociale kinderen erven van hun sociale ouders zonder dat daarvoor een rechtshandeling is vereist. Naar mijn mening moet bij een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen zoveel mogelijk worden toegewerkt naar een verandering van Boek 4 BW (erfrecht) en dient niet direct te worden overgegaan tot het wijzigen van andere delen van de wet, zoals Boek 1 BW (afstammings- en gezagsrecht). 192
A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 97. 193 A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002, p. 184.
7.2.3
Aansluiting bij de successiewetgeving
Regelmatig kan de vraag worden gesteld of het rechtvaardig is dat een kind niet erft van zijn sociale ouder. Vaak wordt dan aangevoerd dat de duur van de verzorging en opvoeding een belangrijke rol speelt. Ter illustratie: in een geval waarbij een kind zich een paar maanden bevindt in bijvoorbeeld een pleeggezin en de sociale ouder overlijdt, zal men minder snel van mening zijn dat het kind recht heeft op een deel van de nalatenschap dan in het geval een kind al vijf jaar of langer wordt verzorgd en opgevoed door zijn sociale ouder. In het laatste geval is men naar mijn verwachting eerder geneigd zich op het standpunt te stellen dat dit kind recht zou moeten hebben op (een deel van) de nalatenschap van diens sociale ouder. De tijdsduur is wellicht van doorslaggevend belang bij de vaststelling of een eventuele verbetering van de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders gewenst is. Lastig is wel om de grens van de verzorgings- en opvoedingsduur vast te stellen. In de successiewetgeving is, zoals eerder vermeld, in artikel 19 SW bepaald dat sociale kinderen, zoals stiefkinderen, voor de heffing van de erfbelasting in de nalatenschap van hun stiefouder worden gelijkgesteld met juridische kinderen en derhalve in tariefgroep 1 vallen. Deze gelijkstelling geldt ingevolge dit artikel ook voor pleegkinderen en kinderen over wie gezamenlijk ouderlijk gezag of gezamenlijke voogdij is uitgeoefend. Echter, voor pleegkinderen geldt deze gelijkstelling alleen als er sprake is van een verzorgings- en opvoedingstermijn van vijf jaren. Hiervoor is al de mogelijkheid van een extra artikel genoemd waarin een gelijkstelling van juridische en sociale kinderen in het (wettelijk) erfrecht is opgenomen. Wellicht is het raadzaam om in ditzelfde artikel een lid toe te voegen waarin wordt vastgesteld voor welke kinderen de gelijkstelling geldt, met dien verstande dat wordt opgenomen vanaf welke verzorgings- en opvoedingsduur door de sociale ouders een sociaal kind wordt gelijkgesteld met een juridisch kind. Dit is derhalve een beperking van de gelijkstelling tussen kinderen. Ook deze mogelijkheid is, net als bij het besprokene in 7.2.1, realiseerbaar, omdat het ook hier gaat om een aanvulling van de huidige wetgeving, namelijk een toevoeging van een extra lid. 7.3
Conclusie
Geconcludeerd kan worden dat er meerdere manieren zijn om een verbetering van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen te realiseren, namelijk een aanpassing/aanvulling van de huidige wetgeving, aanpassing van definities en/of aansluiting bij de successiewetgeving voor wat betreft de gelijkstelling en de verzorgings- en opvoedingsduur. De mogelijkheid van aanpassing/aanvulling van de huidige wet en aansluiting bij de successiewetgeving zijn mijns inziens realiseerbaar. De aanpassing van definities, ofwel de omvorming van het afstammingsrecht tot het ouderschapsrecht daarentegen vrijwel niet, aangezien er teveel aanpassingen moeten plaatsvinden om op deze manier het wettelijk erfrecht zo te veranderen dat sociale kinderen erven van hun sociale ouders zonder dat daarvoor een rechtshandeling is vereist, omdat Boek 1 BW geheel zal moeten worden aangepast. De vaststelling dat sommige mogelijkheden realiseerbaar zijn, neemt niet weg dat, zoals ik in het vorige hoofdstuk uiteen heb gezet, de nadelen naar mijn mening zwaarder dienen te wegen dan de voordelen. Persoonlijk vind ik dan ook dat er geen gelijkstelling tussen juridische en sociale kinderen moet komen. De situatie zoals die nu geldt, is naar mijn mening prima. Ik vind dat het aan de erflater moet worden overgelaten of hij zijn sociale kinderen als erfgenaam wil benoemen.
8. 8.1
Conclusies en aanbevelingen
Inleiding
Naar aanleiding van hetgeen in de hoofdstukken 2 tot en met 7 aan de orde is gekomen, worden in dit hoofdstuk zowel conclusies getrokken als aanbevelingen gegeven. Uiteindelijk zal in dit hoofdstuk derhalve worden overgegaan tot beantwoording van de vraagstelling die in het eerste hoofdstuk is geformuleerd, namelijk de vraag: ‘In hoeverre dient de erfrechtelijke positie van sociale ouders en ‘hun kinderen’ verbeterd te worden en op welke manier kan een eventuele verbetering worden gerealiseerd?’. Dit hoofdstuk vormt het sluitstuk van deze scriptie. 8.2
Conclusies
In deze scriptie is aandacht besteed aan de rechtspositie van sociale ouders en hun kinderen en de rechtsgevolgen die verbonden zijn aan sociaal ouderschap. Daarnaast is ingegaan op het Nederlandse, Duitse en Franse erfrecht en de rechtspositie die kinderen van sociale ouders ter zake innemen. Gebleken is dat het uitgangspunt is dat de juridische ouders nog steeds de eerst aangewezenen zijn die jegens hun kind rechten en plichten hebben. Voor de sociale ouder is slechts in tweede instantie een (beperkte) rechtspositionele plaats ingeruimd. Geconcludeerd kan derhalve worden dat de nadruk nog steeds ligt op de juridische band tussen ouders en kind. De juridische band tussen ouders en kinderen prevaleert (nog) steeds boven de sociale band tussen sociale ouders en ‘hun kinderen’, ondanks het feit dat deze sociale band heden ten dage vaak effectiever ‘aanwezig’ is dan de juridische band. Vaak wordt de betekenis die het feitelijk leven in een nieuw gevormd ‘sociaal gezin’ voor een sociaal ouder en een sociaal kind heeft door deze nadruk op de juridische band dan ook vergeten of over het hoofd gezien. De onduidelijke rechtspositie van sociale ouders leidt tot rechtsonzekerheid, zowel voor de sociale ouder als voor het sociale kind.194 Dit geldt zeker ook voor de erfrechtelijke posities die sociale ouders en hun kinderen innemen in zowel het Nederlandse als het Duitse en Franse erfrecht. Voor wat betreft het erfrecht is namelijk niets in de wet geregeld omtrent de rechtsgevolgen bij sociaal ouderschap. Voorts kan geconcludeerd worden dat sociale ouders en ‘hun kinderen’ volgens het wettelijk erfrecht niet van elkaar erven, aangezien ons erfrecht op bloedverwantschap is gefundeerd en sociale ouders en ‘hun kinderen’ geen bloedverwant van elkaar zijn.195 Voor de benoeming van een sociaal ouder of sociaal kind tot erfgenaam is dan ook een uiterste wilsbeschikking, ofwel een testament vereist.196 Hierin verschilt de rechtspositie van sociale kinderen van die van juridische kinderen. De vraag is of dat gerechtvaardigd is of dat er een gelijkstelling, zoals ook in artikel 19 SW is opgenomen, moet worden gecreëerd in de wet, waardoor sociale kinderen voor wat betreft het erfrecht dezelfde rechtspositie innemen als juridische kinderen.197 Om ter zake uiteindelijk tot een (eind)conclusie te kunnen komen, is nagegaan wat de voor- en nadelen zijn van een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen, met dien verstande dat zij van rechtswege erfgenaam zijn van hun sociale ouder. 194
M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 200. 195 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001, p. 45. 196 M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2006, p. 320. 197 W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005, p. 2.
Als voordelen zijn de positieve bijdrage aan het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel te noemen. Een gelijkstelling komt deze rechtsbeginselen ten goede. Als nadelen zijn daarentegen te noemen de onrechtvaardigheid ten opzichte van eigen kinderen van de sociale ouder, de discussie omtrent de verzorgings- en opvoedingsduur, minder belangstelling voor het sociaal ouderschap en de moeilijkheden die gepaard gaan met een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen. Mijns inziens moet geconcludeerd worden dat de nadelen van een aanpassing van deze erfrechtelijke positie van sociale kinderen zwaarder dienen te wegen dan de voordelen. Het voordeel van de positieve bijdrage aan het gelijkheidsbeginsel kan immers worden afgezwakt bij een aanpassing, aangezien juridische kinderen in dat geval worden benadeeld ten opzichte van sociale kinderen. Dan blijft het voordeel van een tegemoetkoming aan het rechtszekerheidsbeginsel over, maar dat weegt niet op tegen de belangrijke nadelen, zoals het ontstaan van minder belangstelling voor het sociaal ouderschap bij aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen. Ik merk op dat voor een aantal nadelen mogelijke oplossingen te bedenken zijn, waardoor dit nadeel wellicht weggewerkt of geminimaliseerd kan worden. Voor de verwachting dat een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen minder belangstelling met zich meebrengt voor sociaal ouderschap kan ik echter geen oplossing bedenken. Ik verwacht dat bij aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen dit belangrijke nadeel altijd zal blijven bestaan. Door deze omstandigheid bestaat de mogelijkheid dat er zich minder sociale ouders zullen aandienen om verzorgingsen opvoedingstaken op zich te nemen. Dit kan er mogelijk toe leiden dat ‘nieuwe’ partners van de ouder van een kind geen huwelijk of geregistreerd partnerschap willen aangaan, rekening houdende met de rechtsgevolgen die daaraan verbonden zijn. Ook bij pleegouders of voogden zal een hogere drempel ontstaan om het sociaal ouderschap op zich te nemen. Een en ander is niet in het belang van het kind, aangezien een kind naar mijn weten gebaat is bij stabiliteit, vastigheid en verzorging en opvoeding door geschikte ‘ouders’. Deze factoren zijn echter meestal niet aanwezig bij een latrelatie van de ouder met een ander en ingeval van opvoeding en verzorging van ouders die daartoe (nog) niet geschikt zijn, maar door afwezigheid van pleegouders en voogden die de verzorging en opvoeding op zich willen nemen wel noodzakelijk is. Dit is derhalve een ongewenst bijeffect en daarom is het belangrijk om aan dit nadeel een groot gewicht toe te kennen, waardoor uiteindelijk geconcludeerd moet worden dat de nadelen zwaarder wegen dan de voordelen. Mijn conclusie dat er geen aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen moet worden doorgevoerd, is een conclusie die (mede) tot stand is gekomen door onderscheid te maken in de verschillende vormen van het sociaal ouderschap die in hoofdstuk 2 aan de orde zijn gekomen. Het gaat dan om: 1. pleegouderschap; 2. stiefouderschap; 3. niet-ouder met gezag ex artikel 1:253sa en 1:253t BW; 4. voogdij.198 Over het algemeen vind ik dat voor een gelijkstelling van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen aan die van juridische kinderen ingeval van stiefouderschap en bij gezamenlijk gezag van de niet-ouder ingevolge artikel 1:253sa of 1:253t BW meer valt te zeggen dan voor een dergelijke gelijkstelling bij pleegouderschap of voogdij. 198
‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 3 oktober 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap).
Deze mening baseer ik op het feit dat bij stiefouderschap en gezamenlijk gezag van een ouder met een niet-ouder ex artikel 1:253sa/1:253t BW sprake is van verzorging en opvoeding van een (juridisch) ouder en een niet-ouder en derhalve van een al enigszins bestaand gezinsverband. Toch ben ik van mening dat een onderscheid in de vorm van sociaal ouderschap niet tot een andere conclusie leidt. Voor alle vormen van sociaal ouderschap stel ik me op het standpunt dat hetzelfde moet gelden, namelijk dat voor erfgenaamschap een testamentaire making vereist is door de sociale ouder. Een erfrechtelijk onderscheid in de verschillende vormen van sociaal ouderschap tast immers het beginsel van de rechtszekerheid aan en zou in strijd kunnen komen met de rechtvaardigheid, aangezien er onderscheid wordt gemaakt in principe aan elkaar gelijk zijnde gevallen, namelijk als een kind wordt opgevoed door een sociale ouder. Mijns inziens moet derhalve geconcludeerd worden dat de erfrechtelijke positie van sociale kinderen niet aangepast/verbeterd hoeft te worden. Verder is mijn conclusie (mede) tot stand gekomen door het stellen van rechtsgronden waaraan ik getoetst heb en aan de hand waarvan ik uiteindelijk mijn conclusie heb getrokken. Ik heb het dan over rechtsgronden, zoals: het al dan niet bestaan van een verzorgings- en opvoedingsrelatie ten tijde van het overlijden van de sociale ouder; de verzorgings- en opvoedingsduur; het wel of niet hebben van eigen kinderen aan de zijde van de sociale ouder. Ik ben in ieder geval van mening dat er ten tijde van het overlijden van de sociale ouder sprake moet zijn van een feitelijke verzorgings- en opvoedingsrelatie. Indien de sociale ouder op het moment van overlijden geen daadwerkelijke rol meer speelt in de verzorging en opvoeding van het sociale kind, dan is naar mijn mening erfgenaamschap van rechtswege niet gewenst. Mijns inziens bestaat er in dat geval immers geen rechtsgrond waarop het sociale kind van rechtswege zou moeten erven van diens sociale ouder. Daarnaast is de verzorgings- en opvoedingsduur van belang. Voor deze rechtsgrond merk ik op dat er onderscheid kan worden gemaakt, maar dat dit uiteindelijk niet tot een andere conclusie moet leiden. Dit ook weer in verband met de rechtszekerheid, welk beginsel hiervoor al aan de orde kwam. Voor wat betreft de laatste rechtsgrond ben ik van mening dat als een sociale ouder geen eigen kinderen heeft, een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen wellicht wel gewenst is. In dat geval valt een belangrijk nadeel weg, namelijk de onrechtvaardigheid ten opzichte van eigen kinderen. Dit neemt niet weg dat andere belangrijke nadelen, zoals de mogelijkheid dat er minder belangstelling zal bestaan voor het sociaal ouderschap, blijven bestaan, waardoor uiteindelijk naar mijn mening toch geconcludeerd moet worden dat de regeling zoals die nu in de wet is geregeld, moet blijven gelden. Ondanks het feit dat ik concludeer dat een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen niet gewenst is en de situatie moet blijven gelden zoals die nu geldt, heb ik toch gezocht naar mogelijke manieren waarop een aanpassing van de erfrechtelijke positie van sociale kinderen gerealiseerd kan worden. Het gaat dan om de mogelijkheid tot aanpassing/aanvulling van de huidige wetgeving (Boek 4 BW), een aanpassing van de definitie, te weten een omvorming van de definitie afstammingsrecht tot ouderschapsrecht (Boek 1 BW) en aansluiting met de successiewetgeving. De mogelijkheid van aanpassing/aanvulling van de huidige wet en aansluiting met de successiewetgeving zijn mijns inziens realiseerbaar, daar dit tot stand kan komen door een wetsvoorstel en de daarbij behorende procedure.
De aanpassing van definities daarentegen vrijwel niet, omdat er teveel aanpassingen moeten plaatsvinden om op deze manier het wettelijk erfrecht zo te veranderen dat sociale kinderen erven van hun sociale ouders zonder dat daarvoor een rechtshandeling is vereist, omdat Boek 1 BW (afstammings- en gezagsrecht) geheel zal moeten worden aangepast. De vaststelling dat sommige mogelijkheden realiseerbaar zijn en er rechtsgronden bestaan waardoor gesteld kan worden dat de erfrechtelijke positie van sociale kinderen mogelijk wel aangepast moet en/of kan worden, neemt niet weg dat de nadelen naar mijn mening zwaarder dienen te wegen dan de voordelen. Persoonlijk vind ik dan ook dat er geen gelijkstelling tussen juridische en sociale kinderen moet komen. Dit gegeven leidt er toe dat de centrale vraagstelling negatief moet worden beantwoord, met dien verstande dat mijns inziens de erfrechtelijke positie van kinderen van sociale ouders niet aangepast (verbeterd) dient te worden. De situatie zoals die nu geldt, is naar mijn mening prima. Ik vind dat het aan de erflater moet worden overgelaten of hij zijn sociale kinderen als erfgenaam wil benoemen en hij derhalve een testament opstelt waarin hij zijn sociale kind benoemt als erfgenaam (erfstelling) en voor welk deel het sociale kind treedt in het erfgenaamschap. Dit alles wel met de mogelijkheid van een gunstig successietarief voor het sociale kind. 8.3
Aanbevelingen
Aangezien uit het bovenstaande volgt dat naar mijn mening de erfrechtelijke positie van sociale kinderen moet blijven zoals deze thans is en er derhalve geen aanpassing in de vorm van een gelijkstelling van juridische aan sociale kinderen voor wat betreft het erfrecht moet worden doorgevoerd, kan ik hieromtrent weinig aanbevelingen doen. Zoals het erfrecht nu is geregeld in Boek 4 BW is mijns inziens prima te noemen. Het is helder dat een sociale ouder en zijn sociale kind niet van rechtswege van elkaar erven en dat er een testament is vereist voor het geval zij elkaar wel tot erfgenaam willen benoemen. Met andere woorden, er is sprake van rechtszekerheid. Wat ik wel zeer belangrijk vind is dat er duidelijke voorlichting wordt gegeven omtrent de thans geldende wetgeving omtrent het erfrecht, zodat sociale ouders op de hoogte zijn van het feit dat zij een testament dienen op te stellen indien zij hun sociale kind wensen te benoemen als erfgenaam. Op die manier komen zij en het sociale kind niet voor verrassingen te staan. Deze voorlichtingsrol dient te liggen bij de plaatsende instanties, welke ervoor zorgen dat het sociale kind wordt opgenomen bij de sociale ouder of in een sociaal gezin. Ingeval van stiefouderschap of gezamenlijk gezag van een niet-ouder tezamen met een ouder ex artikel 1:253sa of 1:253t BW is er geen sprake van plaatsende instanties. In dat geval is of de ambtenaar van de burgerlijke stand of de rechtbank die een beslissing neemt over het gezag verantwoordelijk voor het wijzen op de rechtsgevolgen hiervan. Dit geldt in principe voor alle rechtsgevolgen, maar in het bijzonder voor wat betreft de erfrechtelijke gevolgen en de posities die sociale kinderen daarbij innemen. Tot slot ben ik van mening dat de gelijkstelling in de successiewetgeving moet blijven bestaan. Op die manier worden sociale kinderen toch enigszins tegemoet gekomen in hun rechtspositie die zij innemen ten opzichte van juridische kinderen. De termijn van vijf jaren die gesteld wordt bij pleegouderschap is daarbij naar mijn mening te lang. Ik zou graag een termijn zien van bijvoorbeeld drie jaren, aangezien daarbij geen sprake is van benadeling, maar enkel en alleen van bevoordeling. Successierechtelijk worden bij een verkorting van de verzorgings- en opvoedingstermijn de eigen kinderen namelijk niet benadeeld.
Literatuurlijst Boeken Autar, Baard & Kolkman 2011 A.R. Autar, C.B. Baard & W.D. Kolkman, Compendium Estate Planning, Deventer: Kluwer 2011. Doek & Vlaardingerbroek 2009 J.E. Doek & P. Vlaardingerbroek, Jeugdrecht en jeugdzorg, Amsterdam: Elsevier Juridisch 2009. Fulchiron 2013 H. Fulchiron, Les solidarités entre générations. Solidarities between Generations, Bruxelles: Bruylant 2013. De Groot 1983 G.R. de Groot, Samenleven Samenwerken, Deventer: Kluwer 1983. Huijgen 2005 W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht, Deventer: Kluwer 2005. Leleu 1997 Y.-H. Leleu, Examen critique de la reserve successorale, Tome II Droit Belge, Bruxelles: Bruylant 1997. Luijten 2012 E.A.A. Luijten, Monografieën BW. Erfrecht; algemene inleiding en erfrecht bij versterf, Deventer: Kluwer 2012. Van Mourik 2013 M.J.A. van Mourik, Monografieën Privaatrecht. Erfrecht, Deventer: Kluwer 2013. Van Mourik & Nuytinck 2012 M.J.A. van Mourik & A.J.M. Nuytinck, Personen- en familierecht, huwelijksvermogensrecht en erfrecht, Deventer: Kluwer 2012. Verschraegen e.a. 2009 B. Verschraegen e.a., Family Finances – Part IV – Financial Planning & Responsibility, Wenen: Jan Sramek Verlag 2009. Vlaardingerbroek 2011 P. Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht, Deventer: Kluwer 2011. IJzermans & Van Schaaijk 2007 M.G. IJzermans & G.A.F.M. van Schaaijk, Oefening baart kunst, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2007.
Dissertaties Draaisma 2001 M.C.E.M. Draaisma, De stiefouder: stiefkind van het recht. Een onderzoek naar de juridische plaatsbepaling van de stiefouder (diss. Amsterdam UvA), Amsterdam: VU Uitgeverij 2001. Henstra 2002 A.E. Henstra, Van afstammingsrecht naar ouderschapsrecht. Een beschouwing over de positie van sociale en biologische ouders in het familierecht (diss. Utrecht), Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2002. Tijdschriftartikelen Koens 2013 M.J.C. Koens, ‘Grootouders en kleinkinderen in het familierecht’, FJR 2013/78. Nuytinck 2002 A.J.M. Nuytinck, ‘De complexiteit van de gezagsregeling’, FJR 2002. Pintens 2001 W. Pintens, ‘Die Europaeisierung des Erbrechts’, Zeitschrift fuer Europaeisches Privatrecht 2001. Vranken 1997 J.B.M. Vranken, ‘Vertrouwen en rechtszekerheid in het Nederlandse overeenkomstenrecht’, TPR 1997, nr. 4. Regelgeving -
-
Besluit geslachtsnaamwijziging; Bürgerliches Gezetsbuch (BGB); Burgerlijk Wetboek (BW): o Boek 1 (afstammings- en gezagsrecht); o Boek 4 (erfrecht); Code civil français (Code civil); Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM); Grondwet (Gw); Rijkswet op het Nederlanderschap (RwNed); Successiewet 1956 (SW); Wet op de Jeugdzorg (Wjz).
Parlementaire stukken -
Wet van 30 oktober 1997, Stb. 1997, 506. Invoerings-KB 1997, 564, Kamerstukken II 23 714;
-
-
Wet van 4 oktober 2001 tot wijziging van Boek 1 BW in verband met het gezamenlijk gezag van rechtswege bij geboorte tijdens een geregistreerd partnerschap, Stb. 2001, 468. Invoerings-KB 7 november 2001, Stb. 2001, 544; Wetsvoorstel Juridisch ouderschap vrouwelijke partner van moeder, Kamerstukken II 2011/12, 33 032; Kamerstukken I 2012/13, 33 032.
Jurisprudentie EHRM -
EHRM 13 juni 1979, NJ 1980, 462 (Marckx tegen België); EHRM 18 december 1986, NJ 1989, 97 (Johnston tegen Ierland); EHRM 21 juni 1988, NJ 1988, 746 (Berrehab tegen Nederland); EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 (Keegan tegen Ierland); EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248 (Kroon tegen Nederland); EHRM 1 juni 2004, NJ 2004, 667 (Lebbink tegen Nederland).
Hoge Raad der Nederlanden - HR 5 december 1986, NJ 1987, 957; - HR 6 november 1987, NJ 1988, 829; - HR 20 november 1987, NJ 1988, 281; - HR 10 maart 1989, NJ 1990 24; - HR 23 maart 1990, NJ 1991, 149; - HR 8 februari 1991, NJ 1992, 21 en 22; - HR 22 februari 1991, NJ 1992, 23; - HR 22 oktober 1993, NJ 1994, 153; - HR 17 december 1993, NJ 1994, 332; - HR 9 juni 1995, NJ 1996, 16; - HR 23 juni 1995, NJ 1996, 17; - HR 30 juni 2000, NJ 2001, 103. ARRS -
ARRS 7 februari 1991, nr. R02.89.0875 (Aziz tegen Staat der Nederlanden); ARRS 8 april 1991, nr. R02.89.2561 (Agharbi tegen Staat der Nederlanden); ARRS 11 juni 1992, nr. R02.90.2652 (Bachri tegen Staat der Nederlanden).
Rechtbank - Rb. Arnhem (pres.) 20 december 1999, KG 1999, 748. Elektronische bronnen www.belastingdienst.nl ‘Erfenis krijgen’, Belastingdienst 9 juli 2013, www.belastingdienst.nl (zoek op Privé – Relatie, familie en gezondheid – Erven – Erfenis krijgen). www.financieel.infonu.nl ‘Erfenis – testament en wilsrechten’, InfoNu 29 augustus 2013, www.financieel.infonu.nl (zoek op Financieel – Geld – Erfenis – testament en wilsrechten).
www.judex.nl ‘Gezamenlijk gezag: ouder met niet-ouder of twee partners van hetzelfde geslacht’, Judex 16 juni 2013, www.judex.nl (zoek op Rechtsgebied – Familie en echtscheiding – Kinderen – Artikelen). www.kennisring.nl - ‘Erfenis zonder testament’, KennisRing 27 juli 2013, www.kennisring.nl (zoek op Recht en regel – Familie – Erfrecht – Erfenis zonder testament); -
‘Testament’, KennisRing 27 juli 2013, www.kennisring.nl (zoek op Recht en regel – Familie – Erfrecht – Testament).
www.nji.nl - ‘Definitie’, Nederlands Jeugd instituut 3 augustus 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Pleeggezin – Achtergronden – Definitie); -
‘Definitie ouderschap’, Nederlands Jeugd instituut 19 juni 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Geboorte – Achtergronden – Definitie ouderschap);
-
‘Rol stiefouders’, Nederlands Jeugd instituut 4 september 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Samengesteld gezin – Gezinsleven – Opvoeden – Rol stiefouders);
-
‘Soorten pleegzorg’, Nederlands Jeugd instituut 3 augustus 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Pleeggezin – Achtergronden – Soorten pleegzorg);
-
‘Verwachtingen stiefgezin’, Nederlands Jeugd instituut 10 oktober 2013, www.nji.nl (zoek op Kennis – Dossiers – Samengesteld gezin – Gezinsleven – Ontstaan stiefgezin – Verwachtingen stiefgezin).
www.pleegzorg.nl ‘Over pleegzorg’, Pleegzorg Nederland 19 juni 2013, www.pleegzorg.nl (zoek op Over pleegzorg). www.recht.nl ‘Successiewet en pleegkinderen’, Recht.nl 14 september 2013, www.recht.nl (zoek op Nieuws – Archief Jeugd en Gezin). www.rijksoverheid.nl - ‘Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij’, Rijksoverheid 19 juni 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Afstamming, ouderlijk gezag en voogdij); -
‘Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap’, Rijksoverheid 10 oktober 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Erkenning en ouderlijk gezag kind – Inhoud – Gerechtelijke vaststelling van het vaderschap);
-
‘Hoe komt een wet tot stand?’, Rijksoverheid 12 oktober 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Alle onderwerpen – Wetgeving en rechtsgebieden – Inhoud);
-
‘Hoogte van belasting over schenking en erfenis’, Rijksoverheid 9 juli 2013, www.rijksoverheid.nl (zoek op Home – Alle onderwerpen – Schenkbelasting en erfbelasting).