De effecten van herstelopvoeding op morele ontwikkeling bij delinquente jongens in een justitiële jeugdinrichting
D. Brugman J. K. van den Bos
Juli 2007 Vakgroep psychologie Afdeling ontwikkelingspsychologie Heidelberglaan 1 3584 CS Utrecht
Samenvatting Herstelopvoeding is een programma om jongeren in een justitiële jeugdinrichting (JJI) bewuster te maken van de gevolgen van delictgedrag en verantwoordelijkheid te leren nemen voor de gevolgen van hun eigen delictgedrag. Uitvoering van het programma beoogt de morele ontwikkeling bij deze jongeren te stimuleren om langs die weg antisociaal gedrag te voorkomen of te verminderen. Het programma bestaat uit twee delen: een verplichte interventie in groepsverband, waarin de jongere veel leert kennen over de gevolgen van antisociaal gedrag voor het slachtoffer, en een vrijwillig, individueel traject dat beoogt de jongere in contact te brengen met een slachtoffer van zijn gedrag om een vorm van genoegdoening te verwezenlijken. De effecten van herstelopvoeding werden onderzocht op egocentrisme, empathie, ontwikkeling van moreel oordelen, dader- en slachtoffer oriëntatie, en morele overtuiging ten aanzien van delinquent gedrag. De effecten werden onderzicht in een quasi-experimentele studie waaraan 151 jongens in de leeftijd van 12-18 jaar deelnamen van 4 jeugdinrichtingen. Elke jeugdinrichting nam deel met een experimentele groep waarin de jongeren het programma kregen aangeboden tezamen met de gebruikelijke zorg en een controlegroep die uitsluitend de gebruikelijke zorg ontving. De gebruikelijke zorg bestond uit het sociale competentiemodel of EQUIP. In de experimentele groep participeerden 76 jongeren en in de controlegroep 75. De groepsgerichte training van herstelopvoeding had een positief effect op morele overtuigingen ten aanzien van delinquent gedrag. Van de 76 jongeren stroomden 27 door naar het vrijwillige, individuele deel. De morele ontwikkeling van de vrijwilligers verschilde niet van de overige jongeren. Volgens de herstelopvoeders sloten 17 jongeren het traject succesvol af: zij legden contact met het slachtoffer en er vond een genoegdoening plaats in de richting van het slachtoffer. Bij de jongeren die het individuele traject aangingen verdween het effect op morele overtuiging. Er was bovendien een negatief effect op slachtofferoriëntatie. Na de groepstraining bleken de jongeren die EQUIP volgden in vergelijking met de jongeren die het sociale competentiemodel volgden vooruitgang te boeken op straforiëntatie. Geconludeerd wordt dat een bescheiden maar betekenisvol aantal deelnemers zowel de groepstraining als het individuele traject van herstelopvoeding succesvol hebben afgerond, maar dat dit noch bij deze succesvolle jongeren noch bij de andere jongeren die een deel van het traject hebben gevolgd effect heeft op hun morele ontwikkeling. Aanbevolen wordt de vaardigheden die gemoeid zijn met herstelopvoeding beter af te stemmen op de vaardigheden die worden aangeleerd in de gebruikelijke zorg.
1
Inhoudsopgave Samenvatting Inleiding Achtergronden van herstelopvoeding Inhoud van herstelopvoeding De onderdelen van herstelopvoeding Morele ontwikkeling bij jeugdige delinquenten Pilot herstelopvoeding Onderzoeksvragen en –ontwerp
3 3 4 6 8 12 13
Methode Steekproef Procedure Instrumenten Standaard instrumenten deel 1 groepstraining en deel 2 individueel traject Instrumenten deel 2, herstelbemiddeling
14 14 16 17 18
Resultaten deel 1: Effectmeting Beschrijvende gegevens Verbanden tussen variabelen Effecten training Egocentrisme Empathie Morele relevantie en moreel oordeelsvermogen Morele overtuiging delinquent gedrag Morele oriëntatie
20 20 20 23 23 23 24 24 27
Resultaten deel 2: Evaluatie jongere en herstelopvoeder individueel traject Evaluatie door jongere Evaluatie door herstelopvoeder Relatie tussen de evaluatie van de jongere en de herstelopvoeder Relatie tussen de procesindicatoren (evaluatie jongeren en herstelopvoeder) en de standaardinstrumenten
29 29 31 33 33
Conclusies en discussie Potentiële beperkingen van het onderzoek Aanbevelingen
34 36 38
Referenties
40
Bijlagen
43
19
2
Inleiding Herstelopvoeding is een programma om jongeren in een justitiële jeugdinrichting (JJI) bewuster te maken van de gevolgen van delictgedrag en verantwoordelijkheid te leren nemen voor de gevolgen van hun eigen delictgedrag. Uitvoering van het programma beoogt de morele ontwikkeling bij deze jongeren te stimuleren om langs die weg antisociaal gedrag te voorkomen of te verminderen. Het ontwikkelen van persoonlijk verantwoordelijkheidsgevoel wordt gezien als een pedagogische taak van JJI’s en dient jongeren voor te bereiden op een leven in een maatschappij waarin burgers over het algemeen verantwoordelijk worden gehouden voor de gevolgen van hun (delict)gedrag. Het programma werd door de Vakgroep Pedagogiek van de Universiteit Utrecht in samenwerking met JJI De Heuvelrug en het Arrondissementsparket Utrecht ontwikkeld. In september 2004 is JJI De Heuvelrug, locatie Eikenstein, van start gegaan met de toepassing van herstelopvoeding door jongeren van deze instelling deel te laten nemen aan de uitvoering van het programma. Naar deze implementatie heeft een pilot onderzoek plaatsgevonden (de Winter, Meijnen & Goldschmidt, 2005) dat vooral gericht was op de methodiekontwikkeling en op de vraag of het programma inpasbaar was binnen de setting van een JJI. Naar aanleiding van de positieve resultaten van de pilotstudie is besloten een evaluatieonderzoek plaats te laten vinden waarin de effecten van herstelopvoeding bij een grotere groep jongeren werden onderzocht in vier justitiële jeugdinrichtingen: (a) De Heuvelrug, locatie Eikenstein te Zeist, (b) Rentray locatie Lelystad, (c) Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim, en (d) De Hunnerberg te Nijmegen. Het belangrijkste doel van dit evaluatieonderzoek is herstelopvoeding op wetenschappelijk verantwoorde wijze (‘evidence-based’) verder te ontwikkelen, d.w.z. dat op basis van de onderzoeksresultaten de doelstellingen, inhoud en uitvoering van het programma verder zullen worden doordacht en vorm gegeven. Dit onderzoeksrapport richt zich primair op de effecten van herstelopvoeding bij delinquente adolescente jongens die verblijven in één van de vier deelnemende JJI’s. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de evaluatie van de herstelopvoeders en de jongeren van herstelopvoeding. In afzonderlijke verslagen komen een methodiekbeschrijving van het programma en een rapport over de pedagogische wenselijkheid van herstelopvoeding beschikbaar. Het maatschappelijk draagvlak voor herstelopvoeding wordt immers enerzijds bepaald door het effect van deelname aan het programma op de dader, anderzijds door de mate waarin de samenleving een dergelijke interventie ziet als een passende reactie op een gepleegd delict. Achtergronden van herstelopvoeding In Nederland en in een aantal andere landen wordt de laatste jaren veel geëxperimenteerd met vormen van herstelrecht en herstelbemiddeling. Onderzocht wordt of dergelijke interventies ook een bijdrage kunnen leveren aan de bestrijding van jeugdcriminaliteit. De beweging voor herstelrecht kenmerkt zich door aandacht voor herstel van wat is misdaan in plaats van de gebruikelijke focus op straf. Desalniettemin blijkt het niet goed mogelijk een eenduidige doelstelling voor het organiseren van herstelgesprekken aan te wijzen. Er laten zich tenminste drie doelen onderscheiden. Ten eerste de gedachte dat het slachtoffer langs deze weg aan het woord komt en perspectief wordt geboden op enige genoegdoening. Een tweede doel is gelegen in het hiermee ‘terugleggen’ van de maatschappelijke reactie op het delict bij de direct betrokkenen zelf. Ten derde hoopt men met deze aanpak de (jeugdige) dader maximaal te kunnen doordringen van het besef van de negatieve gevolgen van zijn daad (Weijers, 2003). De term herstelrecht wordt verschillend gedefinieerd. In de meta-analyse van Latimer, Dowden en Muise (2001) wordt de definitie van Tony F. Marshall aangehaald welke de belangrijkste principes van het herstelrecht dekt: ‘Herstelrecht is een proces waarbij alle 3
betrokken partijen bij elkaar komen om gezamenlijk te bekijken hoe er om kan worden gegaan met de gevolgen van het gepleegde delict en de implicaties voor de toekomst’. Volgens Llewellyn en Howse (1998) zijn de kernelementen van het herstelproces: vrijwilligheid voor alle participanten, het vertellen van de waarheid waarbij de dader verantwoordelijkheid neemt voor de schade die hij/zij heeft aangebracht en een ontmoeting tussen de betrokken partijen. Latimer et al. (2001) hebben een meta-analyse verricht over 22 studies welke de effectiviteit van in totaal 35 verschillende herstelrecht programma’s onderzochten. Deze studies maakten gebruik van één of meer van de volgende uitkomstmaten: tevredenheid dader, tevredenheid slachtoffer, bereidheid dader tot restitutie en een verlaging van de recidive. Latimer et al. (2001) hanteren voor hun meta-analyse de volgende definitie: ‘Herstelrecht is een vrijwillig, op de maatschappij gerichte respons op delinquent gedrag welke het slachtoffer, de dader en de maatschappij probeert samen te brengen in een poging om de aangerichte schade te behandelen.’ Uit de meta-analyse kwam naar voren dat herstelrecht in vergelijking met niet-herstelgerichte benaderingen, meer succesvol is in het bereiken van de vier belangrijkste doelen ervan. In vergelijking met meer traditionele responsen van justitie zoals opsluiten of het opleggen van een proeftijd zijn programma’s gericht op herstelrecht een meer effectieve methode om (1) de slachtoffer satisfactie (gemiddelde effect grootte = 0.19, sd = .18) te vergroten; (2) de dader satisfactie (gemiddelde effect grootte = 0.10, sd = .28) te vergroten, (3) de bereidwilligheid te vergroten van de dader voor het geven van restitutie (gemiddelde effect grootte = 0.33, sd = .24), en (4) de recidive te verlagen (gemiddelde effect grootte = 0.07, sd = .13). Bij deze resultaten moet er echter rekening worden gehouden met een zelfselectie bias. Daarbij moet worden opgemerkt dat de effectgroottes klein zijn. Volgens Weijers (2005) blijkt echter dat veel jongeren in de justitiële jeugdinrichtingen niet beschikken over de benodigde competenties en attitudes die noodzakelijk zijn voor het slagen van dergelijke interventies. Hierbij kan onder andere gedacht worden aan het zich verplaatsen in de positie van het slachtoffer, het tonen van empathie en de bereidheid om de verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen van het eigen handelen. Een ander probleem is dat slachtoffers geen behoefte hebben aan contact met daders die de strafbare feiten ontkennen en uit onderzoek blijkt dat er met name in de jeugdinrichtingen veel ontkennende daders zijn (Weijers, 2005; de Winter, 2000b). Deze constatering heeft bij de opleiding Pedagogiek van de Universiteit Utrecht geleid tot het ontwerp voor een nieuw programma aangeduid als herstelopvoeding (de Winter, 2000a). Bij herstelopvoeding staat een duidelijke en gerichte pedagogische invulling van het verblijf in een jeugdinrichting voorop. De centrale gedachte van herstelopvoeding is dat de periode in een jeugdinrichting aangewend zou moeten worden om jongeren inzicht te laten verkrijgen in de gevolgen van hun gedrag voor henzelf, slachtoffer(s) en samenleving en hen de kans te bieden om een begin te maken met een concrete genoegdoening in de richting van slachtoffer(s) en/of maatschappij. Concreet bestaat een traject herstelopvoeding uit twee onderdelen. Onderdeel 1 is een groepstraining, waarin de beleving van een misdrijf door slachtoffers in het algemeen centraal staat. Onderdeel 2 is een individueel hersteltraject, waarin de eigen strafzaak centraal staat. Inhoud van herstelopvoeding Eén van de taken waar een justitiële jeugdinrichting voor staat, is het (her)opvoeden van jongeren tijdens de hechtenis. De invulling van die heropvoedingstaak is de afgelopen jaren veel bediscussieerd, onder andere vanwege de hoge recidivecijfers (Wartna, 2002). Als operationalisatie van het welslagen van het heropvoedingproces geldt dat de kans op recidive aanmerkelijk geringer wordt. Eén van die constateringen in deze discussie was, dat jongeren die verblijven in een justitiële jeugdinrichting niet of nauwelijks geconfronteerd worden met
4
de gevolgen van hun (delict)gedrag en daarmee niet aangesproken worden op hun eigen verantwoordelijkheid daarvoor. Het huidige (her)opvoeden staat meestal in het teken van het versterken van sociale competenties of het behandelen van individuele psychische problematiek en heeft vaak de verbinding verloren met datgene waarvan een jongere wordt verdacht of waarvoor een jongere is veroordeeld (Weijers, 2005; de Winter, 2000b). In Nederland wordt sinds een aantal jaren geëxperimenteerd met herstelgerichte interventies. Bij deze interventies, zoals een gesprek tussen dader en slachtoffer, wordt over het algemeen een aantal voorwaarden gesteld: de dader moet bekennen en de verantwoordelijkheid willen nemen voor de gevolgen van zijn daad en alle betrokkenen nemen deel op vrijwillige basis. Het zijn juist deze voorwaarden die het bemoeilijken om jongeren in een jeugdinrichting herstelgericht te laten werken. Deze jongeren beseffen vaak niet wat zij slachtoffers hebben aangedaan en weten niet wat de diverse gevolgen voor slachtoffers zijn. Tevens ontkennen zij vaak langdurig het delict gepleegd te hebben (Hokwerda, 2004; Weijers, 2005). Herstelopvoeding is een pedagogische aanpak die erop gericht is om jonge delinquenten te leren wat de gevolgen van hun daden zijn voor benadeelden en/of slachtoffers. Die stap kan worden gezien als een voorwaarde om verantwoordelijkheid te kunnen nemen voor het eigen gedrag. Herstelopvoeding is er dus op gericht de verbinding van de straf met het gepleegde delict weer te leggen. Dat kan gebeuren door jongeren tijdens hun verblijf in een justitiële jeugdinrichting te confronteren met datgene wat de aanleiding vormde tot de rechterlijke beslissing om hem of haar in een jeugdinrichting te plaatsen. In dat kader is het van belang om processen van verharding en geveinsde onverschilligheid – waardoor jongeren ongevoelig lijken voor justitieel ingrijpen – tegen te gaan. Herstelopvoeding moet bij de jongeren leiden tot een beter inzicht in de gevolgen van delicten voor slachtoffers en daarmee tot het leren nemen van verantwoordelijkheid voor het eigen gedrag. Als dat lukt, zal dat uiteindelijk ook leiden tot het terugdringen van de kans op recidive. Om jongeren meer zicht in de gevolgen van hun gedrag bij te brengen, om vervolgens herstelgericht te kunnen werken, zijn twee pedagogische stappen geformuleerd, samengebracht onder de noemer herstelopvoeding (de Winter, 2000a). De eerste stap betreft het vergroten van het inlevingsvermogen van de jongeren in slachtoffers. Dit is een cognitief deel, waarbij jongeren met name getraind worden in het veranderen van hun sociale en morele cognities. Een cognitieve training als deze is in de eerste plaats geschikt om jongeren andere – meer adequate – morele cognities aan te leren en moreel redeneren te stimuleren. Daarnaast kunnen morele gevoelens als spijt en schaamte, die beperkt zijn in kracht of reikwijdte, uitgesprokener naar voren komen (le Sage, 2005). Het tweede deel is gedragsmatig van aard. Hierin wordt gewerkt aan het realiseren van concrete handelingen die zijn gericht op genoegdoening in de richting van slachtoffer(s) en/of de maatschappij. De bedoeling is dat de gevoelens van schuld, schaamte of spijt die in het eerste deel van het programma zijn aangesproken, de aanzet gaan vormen tot de wil om excuus te maken en/of de schade te herstellen, zowel ten aanzien van het slachtoffer als ten opzichte van de eigen ‘achterban’. Schuldgevoel is de emotie die aanzet tot het nemen van verantwoordelijkheid en tot het willen herstellen van de schade. Gevoelens van schaamte hebben hoofdzakelijk (maar niet uitsluitend) betrekking op de eigen groep en kunnen de drijfveer vormen om de binding met de groep te herstellen. Een herstelproces kan zo herstellend werken voor dader, slachtoffer(s) en de omgeving (Stegge, 2004). Herstelopvoeding beoogt bij te dragen aan hersteld burgerschap door middel van: 1. Het stellen en overdragen van een expliciete, maatschappelijke norm: schade wordt niet alleen bestraft, maar dient zo mogelijk ook hersteld te worden. 2. Het vergroten van kennis over de gevolgen van delicten. 3. Leren verantwoordelijkheid te nemen voor de gevolgen voor het eigen delictgedrag. 4. Genoegdoening in de richting van slachtoffer(s) en samenleving.
5
5. Het vergroten van het inlevingsvermogen m.b.t. de gevolgen voor slachtoffers en samenleving. 6. Het bevorderen van de gewetensontwikkeling en morele oordeelsvorming: versterken van de ‘morele’ persoon. Met deze doelen heeft het programma tevens een preventieve, maatschappelijke functie. Trajecten als herstelopvoeding laten jongeren zien dat het verblijf in een jeugdinrichting niet vrijblijvend is. Jongeren kunnen tijdens hun verblijf in de jeugdinrichting niet om hun delict heen: zij worden ermee geconfronteerd. Dit is geen softe aanpak, zoals wel gesuggereerd wordt, maar eerder een harde aanpak die jongeren ervan moet weerhouden (opnieuw) een delict te plegen (Weijers, in: Trouw, 19 februari 2005). De onderdelen van herstelopvoeding Herstelopvoeding bestaat uit twee delen: een verplichte groepstraining waarbij de nadruk ligt op de gevolgen van delicten voor slachtoffers en een vrijwillig individueel traject waarbij de nadruk ligt op het eigen delict en zijn eigen slachtoffer(s). Bij deel 1 ligt de nadruk vooral op de doelen 1 en 2; bij deel 2 wordt dit verder uitgebreid met de doelen 3 en 4. De doelen 5 en 6 zijn van meer algemene, ontwikkelingspsychologische aard; verwacht wordt dat zij gedurende het hele traject worden gestimuleerd. Gezien onze onderzoeksvraag ligt in dit rapport de nadruk op de doelen 5 en 6, maar ook de doelen 3 en 4 komen aan bod. Onderdeel 1 is een groepstraining en bestaat uit 8 bijeenkomsten van ieder 2,5 uur, verdeeld over vier trainingsdagen. Vooral in de opvanginrichtingen is het verloop van de jongeren groot. De kans is dus aanwezig dat de jongere de inrichting verlaat alvorens de training af te ronden, doordat hij bijvoorbeeld wordt geschorst of overgeplaatst. Om deze reden is ervoor gekozen om het trainingsgedeelte van herstelopvoeding in maximaal 2 weken te geven. Deelname aan de training was verplicht. Alleen in geval van zitting van de eigen strafzaak, ziekte of wangedrag nam de jongere niet deel aan een gedeelte van de training. Door onder andere discussies, videofragmenten, werkbladen en rollenspelen werden de beleving en de gevolgen van slachtoffers van misdrijven naar voren gebracht. Er werd geoefend met beheersingstechnieken en sociale vaardigheden. Deze werden onder andere in praktijk gebracht tijdens de confrontatie met een acteur in de rol van slachtoffer. Tevens werden gastsprekers van politie en slachtofferhulp uitgenodigd om in de training te vertellen over hun ervaringen met slachtoffers en de hulp die zij bieden. De training is gericht op het vergroten van het inlevingsvermogen in slachtoffers. Naast het bespreken van gevolgen voor slachtoffers is een terugkerend element in de training het onderwerp gedragskeuzes. Het gaat hierbij vooral om gedragskeuzes t.a.v. risicosituaties. De kapstok voor het bespreken en beïnvloeden van deze gedragskeuzes is het ABC model. Dit gedragskeuze model is gebaseerd op de Rationele Effectiviteits Training (RET) principes. De theorie achter de Rationale Effectiviteits Training (RET) gaat er vanuit dat de manier van denken en fantaseren bepaalt hoe iemand zich voelt en gedraagt (IJzermans & Dirkx, 1992). Aan de hand van dit cognitieve gedragsmodel wordt beoogd dat de participanten inzicht krijgen in hun gedachten, gevoel en handelen in de situatie voorafgaand en tijdens hun delict. Op diverse manieren werd jongeren bijgebracht wat de gevolgen kunnen zijn voor slachtoffers van een strafbaar feit. In beginsel gaat het om slachtoffers in het algemeen, maar naarmate de training vorderde, werd geprobeerd de eigen strafzaak meer centraal te stellen. De groep werd geleerd moeilijke situaties anders te benaderen met als doel een goede afloop. Het doel van de training is om jongeren meer inzicht te laten krijgen in de verschillende gevolgen van een strafbaar feit voor slachtoffers, het verkrijgen van (meer) inzicht in de positie van slachtoffers en daders en het (in meerdere of mindere mate) nemen van de verantwoordelijkheid voor het eigen delictgedrag. De training is bedoeld om jongeren te laten
6
nadenken over hun (delict)gedrag, dat de reden is voor hun verblijf in de jeugdinrichting. Het is de bedoeling dat zij een spiegel voorgehouden krijgen en nadenken over de positie waar zij zich op dat moment in bevinden. De ervaring leert dat jongeren in een jeugdinrichting over het algemeen een onverschillige en/ of ontkennende houding aannemen tot het moment dat zij voor de kinderrechter moeten verschijnen of vrijkomen. Deze houding staat een ontwikkeling naar het inleven in slachtoffers en genoegdoening in de weg. Tot dusverre was er geen enkele prikkel om dergelijk gedrag te veranderen. In de jeugdinrichting kent het eerste onderdeel een verplicht karakter. Het kan worden gezien als een vast onderdeel van de programmering in de jeugdinrichting. Als een jongere de training afrondt met een voldoende waardering, en inzicht toont in zijn eigen delictgedrag, wordt hem de mogelijkheid geboden verder te gaan met het tweede onderdeel: een individueel hersteltraject. Deel 2 van het programma herstelopvoeding bestaat uit een individueel traject en kent een vrijwillig karakter. Dit traject duurt gemiddeld tussen de 6 weken en 3 maanden. In dit traject staat de eigen strafzaak centraal. Een jongere geeft aan behoefte te hebben aan een proces van herstel, waarna in overleg met de herstelopvoeder een passend stappenplan wordt opgezet. Aan de hand van dit stappenplan werkt de jongere aan herstel in de richting van zijn slachtoffer. Per jongere wordt bekeken wat de mogelijkheden van hem en de wensen van het slachtoffer zijn, deze factoren zijn medebepalend voor de stappen die worden ondernomen. Voor de één kan een brief of een videoboodschap het meest geschikte middel zijn, voor de ander een één op één gesprek en voor de derde is juist een herstelbijeenkomst Echt Recht het meest gepaste middel. Onderdeel 2 kan zowel intramuraal als extramuraal plaatsvinden. Bij de intramurale variant vindt de uitvoering van het hersteltraject in zijn geheel plaats binnen de jeugdinrichting. De doelen worden opgesteld binnen de inrichting en dienen ook hier te worden gerealiseerd. Als een jongere tijdens het hersteltraject de inrichting mag verlaten, kan hij eventueel extramuraal verder gaan met onderdeel 2. Het aanbieden van welgemeende excuses en het bieden van genoegdoening in welke vorm dan ook, veronderstelt een aantal capaciteiten, dat veel jongeren in justitiële jeugdinrichtingen niet of onvoldoende hebben. De bedoeling is om bij de jongeren een ontwikkeling in gang te zetten in de richting van dergelijke capaciteiten, waarbij wordt voortgebouwd op de training die ze in het eerste deel ontvangen hebben. Het principe dat in de tweede fase wordt toegepast is ‘learning by doing’. Met elke jongere wordt een stappenplan opgesteld van concrete genoegdoeningactiviteiten waarbij de verschillende stappen voor de jongere een toenemende moeilijkheidsgraad hebben. Elke stap wordt besproken, geoefend en begeleid, en moet succesvol worden uitgevoerd voordat aan de volgende wordt begonnen. De te nemen stappen zullen voor elke jongere verschillend zijn. Voor de één zal het schrijven van een excuusbrief aan het slachtoffer al aan het begin van het traject een haalbare kaart zijn, voor een ander vergt het realiseren van een dergelijke stap een groot aantal tussenstappen. De bedoeling is echter om bij elke jongere die dit traject doorloopt een duidelijke vooruitgang te boeken in de mate waarin hij verantwoordelijkheid neemt voor het delictgedrag, alsmede in de manier waarop hij daaraan uiting geeft middels concrete herstel- of genoegdoeningactiviteiten. Een jongere start dus met een eerste, voor hem relatief makkelijke, stap in het nemen van de verantwoordelijkheid voor zijn delict, een stap waarvan de jongere vindt dat hij nu in staat is om deze te zetten. Vervolgens wordt via verschillende stappen toegewerkt naar een handeling, die de jongere in het begin aanmerkt als ‘zeer moeilijk’ of ‘niet haalbaar’. Het is de taak van de herstelopvoeder om het maximaal haalbare met een jongere na te streven/ te bereiken. Dit betekent dan ook dat een jongere meerdere stappen kan zetten (dus meerdere activiteiten kan ondernemen) in het leren nemen van de verantwoordelijkheid voor zijn delict. Het gaat om een proces en niet om een eenmalige actie (tenzij dit het maximaal haalbare is voor een deelnemer). Bij het nastreven van de gestelde doelstellingen, wordt rekening gehouden met de
7
behoefte van het slachtoffer, indien deze betrokken wordt bij dit project. Bij dit alles dient te worden aangetekend dat de mogelijkheden van deze fase uiteraard door de tijd en de ontwikkelingsmogelijkheden van de jongeren worden beperkt. Het eerste deel van herstelopvoeding kan gezien worden als onderdeel dat geschikt is voor het reguliere programma in de jeugdinrichting. Het is een educatief programmaonderdeel om jongeren met de gevolgen van (delict)gedrag te confronteren. Onderdeel 2 kan echter niet worden verplicht; jongeren doen er vrijwillig aan mee en worden gestimuleerd een constructieve wending te geven aan hun gedrag. Het succesvol afronden van onderdeel 1 is echter wel een voorwaarde om aan deel 2 te kunnen deelnemen. Morele ontwikkeling bij jeugdige delinquenten Onderzoek naar de morele ontwikkeling bij delinquente adolescenten heeft voornamelijk plaatsgevonden in het kader van de theorie van Kohlberg (1981, 1984) over de ontwikkeling van moreel oordelen en van Hoffman (2000) over de ontwikkeling van empathie. In vergelijking met hun niet-delinquente leeftijdsgenootjes functioneren jeugdige delinquenten op een lager niveau van moreel oordelen (Blasi, 1980; Nelson et al., 1990; Smetana, 1990; Stams et al., 2006) en empathie (Jolliffe & Farington, 2004). Zowel morele oordeelsvorming als empathie worden gezien als basis voor moreel gemotiveerd gedrag (Gibbs, 2003). Morele oordeelsvorming wordt beschouwd als een moreel cognitieve component en empathie als een moreel affectieve component. Zowel de morele oordeelsvorming als de ontwikkeling van empathie worden gestructureerd door de ontwikkeling van sociaal perspectief nemen of rolnemen (‘role-taking’). Egocentrisme omvat een belangrijke, overlappende betekenis van een laag niveau van morele oordeelsvorming en empathie en duidt op een onvermogen zich te verplaatsen in de positie van een ander en in het eigen gedrag rekening te houden met belangen van anderen of zelfs met de eigen belangen op langere termijn. Bij kinderen is egocentrisme een onvermijdelijk kenmerk van hun sociaal cognitieve ontwikkeling. Als egocentrisme in de adolescentie echter nog steeds de sociale cognitie domineert wordt het beschouwd als een cognitieve verstoring, ofwel een denkfout. Egocentrisme als cognitieve verstoring verhoogt de kans op antisociaal gedrag (Gibbs, 2003). Denkfouten mediëren de relatie tussen moreel oordelen en antisociaal gedrag (Barriga et al., 2001; van der Velden et al., 2006). De denkfouten verhinderen dat men zich verantwoordelijk voelt voor het bewuste gedrag (“als de winkelier zijn spulletjes niet beter beschermt, vraagt hij er om dat ze worden gestolen”) en daarmee blokkeren ze het moreel oordeelsproces (Gibbs, 2003). In de theorie van Kohlberg (1984) wordt morele ontwikkeling primair opgevat als een cognitief proces. Morele emoties zijn afhankelijk van de ontwikkeling in het moreel oordelen. Dit ontwikkelingsproces verloopt stadiumgewijs, waarbij het nieuwe stadium van een hoger moreel-cognitieve competentie getuigt dan het stadium daarvoor. Kohlberg onderscheidt in principe zes stadia, maar in zijn latere werk zijn er maar vijf empirisch gedefinieerd (Colby & Kohlberg, 1987). De stadia zijn kwalitatief verschillende denkstructuren, die een persoon één voor één, via een vaste volgorde zou doorlopen. De ontwikkeling is normaliter onomkeerbaar (alleen bij letsel of onder extreme omstandigheden is regressie mogelijk) en wordt universeel beschouwd. Cross-cultureel onderzoek heeft de aanwezigheid van eerste vier stadia aangetoond (Gibbs et al., 2007; Snarey, 1985). De stadia zijn opgedeeld in drie niveaus: preconventioneel, conventioneel en postconventioneel. De morele oordeelsvorming van de doorsnee bevolking functioneert op het conventionele niveau (stadium drie of vier) en van kinderen en delinquenten op het preconventionele niveau (stadium 1 en 2). Zelfbewuste morele emoties als schuld en schaamte als redenen om gedrag al dan niet te laten, beginnen te verschijnen in de overgang van stadium 2 naar stadium 3. De leeftijd waarop een bepaald stadium wordt bereikt kent een grote variatie, mede afhankelijk van de kwaliteit van de sociale interacties waaraan een individu deelneemt in het gezin, op school, de buurt, enz., en
8
ruimer de cultuur (Colby & Kohlberg, 1987). De kwaliteit van de sociale interacties wordt weergegeven in de mate van rolname en moreel klimaat. Een andere belangrijke theorie op het gebied van de morele ontwikkeling is Hoffman’s morele socialisatie theorie. Hoffman (2000) stelt dat niet alleen de constructie van moreel oordelen, maar ook morele internalisatie belangrijk is. Een kind heeft de norm geleerd dat men rekening houdt met de belangen van anderen en wordt door die norm gemotiveerd dat ook te doen. Als hij of zij dat niet doet, ontstaan er schuldgevoelens; er is bezorgdheid om een slachtoffer. Schuldgevoelens zijn voor Hoffman zowel een gevoelsreactie als een cognitieve reactie. Men voelt zich bijvoorbeeld schuldig omdat het handelen niet eerlijk was, waarbij het principe van vertrouwen is geschonden. Voor Hoffman is wijze van opvoeden zeer bepalend voor de morele internalisatie. Een inductieve opvoedingsstijl, waarbij het kind gewezen wordt op de gevolgen van het eigen gedrag voor anderen, bevordert de morele internalisatie. Het maakt de reden voor het gedrag zich eigen en vergeet de bron van die reden, waardoor ook zonder supervisie het gedrag gereguleerd wordt volgens de eigen norm. Door een autoritaire opvoedingsstijl daarentegen vindt deze internalisatie niet plaats, waardoor een kind minder empathie zal ervaren in situaties zonder supervisie. Hoe minder iemand zich in de rol van de ander (eventueel slachtoffer) kan inleven, hoe minder er sprake kan zijn van schuldgevoel. Als er minder schuldgevoel is, is er tevens minder verantwoordelijkheidsgevoel voor de situatie van een ander, aldus Hoffman. Hoffman benadrukt het belang van slachtoffer-georiënteerde disciplinering voor morele internalisatie (gevolgen voor het slachtoffer). Het kind leert de gevolgen van zijn gedrag en leert een verantwoordelijkheid voor andermans leed. Bovendien leert het kind zich te richten op de behoeften en emotionele toestand van de ander en een empatisch reageren te ontwikkelen. Hoffman ziet empathie en gerelateerde emoties als de basis voor morele motivatie. De begrippen morele ontwikkeling, interne oriëntatie en morele motivatie verschillen tussen deze twee theorieën. In de cognitieve ontwikkelingstheorie van Kohlberg heeft de morele ontwikkeling betrekking op een constructie van morele betekenissen van normen en waarden. Een kind met een interne oriëntatie heeft een relatief volwassen begrip van de onderliggende betekenis van morele normen en waarden bereikt en probeert zich hiernaar te gedragen. Morele motivatie komt tot stand door een decentratie proces waarbij voorschriften ontstaan voor gelijkheid en wederkerigheid, oftewel rechtvaardigheid. In de morele socialisatietheorie van Hoffman heeft de morele ontwikkeling betrekking op het overbrengen van morele normen en waarden van de maatschappij naar het kind toe. De interne oriëntatie geeft een internalisatie van deze waarden en normen weer. In de theorie van Hoffman is het intern georiënteerde kind het product van de opvoedingsstijl van de ouders, dat leidt tot de acceptatie en zelfattributie van morele normen. Hierbij wordt empathie gezien als de basis voor morele internalisatie en motivatie (Gibbs, 1991). Een belangrijke theoreticus voor de integratie van beide theorieën is Gibbs. Hij vindt het plausibel dat zowel cognitief-constructieve als internalisatie processen bijdragen aan de ontwikkeling van een interne morele oriëntatie. Ook kunnen zowel rechtvaardigheid (voorschriften van gelijkheid en wederkerigheid) en empathie bijdragen aan de motivatie voor moreel gedrag. Gibbs gaat er vanuit dat de theorieën van Kohlberg en Hoffman elkaar aanvullen op het gebied van het begrijpen van morele ontwikkeling en motivatie. Hij komt tot de conclusie dat er twee bronnen zijn van morele motivatie, namelijk morele cognitie en moreel gevoel, oftewel rechtvaardigheid en empathie. De cognitieve constructie van de betekenis van een situatie als onrechtvaardig kan de morele motivatie aansturen. Maar ook empathische spanning veroorzaakt door het lijden van het slachtoffer kan in dezelfde situatie de morele motivatie aansturen. De twee bronnen van morele motivatie kunnen in conflict komen. Rechtvaardigheid en empathie kunnen aanzetten tot tegenovergestelde gedragingen.
9
Hoewel de twee bronnen van morele motivatie in conflict kunnen zijn, zijn zij volgens Gibbs nauw met elkaar verbonden en vullen zij elkaar vaak aan (Gibbs, 1991). De theorie van Gibbs over de ontwikkeling van morele oordeelsvorming is een neoPiagetiaanse interpretatie van de theorie van Kohlberg (Gibbs, 1979; 2003). Volgens Gibbs ontwikkelt een individu zijn of haar moreel oordelen over situaties van een oppervlakkige beoordeling naar een volwassen beoordeling. Hierbij ontstaat er inzicht in de psychologische en functionele basis van zowel menselijke interpersoonlijke relaties als samenlevingen als geheel. Gibbs beperkte ook het aantal stadia tot vier, omdat in onderzoek stadium vijf en zes nauwelijks tot nooit werden gevonden (Gibbs, 2003). Tabel 1: Stadia van moreel redeneren volgens Gibbs (2003). Stadia van onvolwassen moreel redeneren Stadium 1: ‘Redeneren vanuit eenzijdige en concrete gevolgen’ Moreel redeneren is gebaseerd op eenzijdige autoriteit, vooral op de autoriteit van lichamelijk sterke personen en op regels van anderen (‘Papa is de baas omdat hij groot en sterk is’). De persoon is niet in staat om verschillende perspectieven in te nemen en het oordeel wordt vaak in absolute termen uitgedrukt (‘altijd’ of ‘nooit’). Stadium 2: ‘Redeneren in termen van ‘in ruil voor’ en instrumenteel redeneren’ Moreel redeneren gebeurt op een rationelere manier dan in stadium 1, maar is nog erg oppervlakkig en instrumenteel. De nadruk ligt op een maximale bevrediging van de eigen behoeften en wensen en het minimaliseren van de negatieve consequenties voor de persoon zelf. Er is sprake van concrete morele wederkerigheid (iets doen voor anderen als zij iets voor jou hebben gedaan of gaan doen). Stadia van volwassen moreel redeneren Stadium 3: ‘Redeneren vanuit wederkerigheid en prosociaal redeneren’ Bij moreel oordelen worden perspectieven van alle betrokkenen samen genomen. Gedeelde gevoelens, afspraken en verwachtingen gaan boven individuele belangen. Doen zoals men zelf ook behandeld zou willen worden. De kern is ideale wederkerigheid en wederzijds vertrouwen als basis voor interpersoonlijke relaties. Stadium 4: ‘Redeneren vanuit normen en sociale systemen’ Kenmerkend is het perspectief als lid van de maatschappij in het algemeen. Moreel redeneren is gebaseerd op algemeen maatschappelijke regels en verplichtingen. Deze regels en verplichtingen zijn consistent en onpartijdig en gelden voor iedereen zolang ze niet indruisen tegen iemands persoonlijke waarden.
Gibbs (2003) ziet een achterstand in de morele ontwikkeling als risicofactor van antisociaal gedrag. Antisociale jongeren oordelen volgens Gibbs voornamelijk in stadium twee. Gibbs (1991; 2003) stelt dat een achterstand in morele oordeelsvorming tesamen met een hoge mate van cognitieve verstoringen in belangrijke mate antisociaal gedrag kan verklaren. Volgens Gibbs heeft vrijwel iedereen een zeker empathische predispositie en een motivatie om cognitieve dissonantie te vermijden tussen gedrag dat schadelijk is voor anderen en een zelfbeeld van iemand die anderen niet onrechtmatig kwaad doet. Bij antisociaal gedrag dat schadelijk is voor anderen, zullen dan ook schuldgevoelens optreden en kan cognitieve dissonantie tussen gedrag en zelfbeeld ontstaan. Als defensieve mechanismen hiertegen kunnen zelfbeschermende cognitieve verstoringen of denkfouten een rol spelen, aldus Gibbs. Denkfouten zijn onjuiste of vooringenomen manieren om sociale gedragingen en gebeurtenissen te interpreteren; het zijn foutieve ideeën of veronderstellingen over iemands eigen sociale gedrag of het sociale gedrag van een ander (Barriga e.a., 2001; Gibbs, 2003). Zelfbeschermende denkfouten gaan vooraf aan of volgen op externaliserend probleemgedrag (agressie, delinquentie). Gibbs gaat uit van vier typen denkfouten, welke weer onder te
10
verdelen zijn in primaire en secundaire cognitieve verstoringen (Gibbs e.a., 1995; Gibbs, 2003). De primaire denkfout zet aan tot antisociaal gedrag omdat het gericht is op onmiddellijk eigenbelang. “Zoveel waarde hechten aan de eigen standpunten, verwachtingen, behoeften, rechten, gevoelens en wensen, dat de terechte standpunten etc. van anderen, of zelfs het eigen belang op langere termijn, nauwelijks in overweging genomen worden of zelfs volledig genegeerd worden.” Deze denkfout leidt tot een verstoord gedrag: “omdat ik dit wil heb ik ook het recht om dit te doen”. De secundaire denkfouten ondersteunen de primaire denkfout en dienen om mogelijke schuldgevoelens als gevolg van antisociaal gedrag of gevoelens van medeleven te neutraliseren en aantasting van het zelfbeeld te voorkomen. De secundaire denkfouten zijn: ‘goedpraten, verkeerd benoemen’, ‘uitgaan van het ergste’ en ‘anderen de schuld geven’. De kans op problemen bij antisociale individuen neemt sterk toe als zulke denkfouten niet worden gecorrigeerd. Zelfbeschermende denkfouten worden al lange tijd bestudeerd in de psychologie en psychopathologie (Bandura, 2002; Cromwell & Thurman, 2003; Dodge & Coie, 1987; Gibbs, 2003; Sykes & Matza, 1957), maar geclaimd wordt dat er nu voor het eerst een betrouwbaar en valide vragenlijst is ontwikkeld om denkfouten te meten (Barriga e.a., 2001). Primaire cognitieve verstoringen komen voort uit egocentrische bias. Egocentrische bias in de informatieverwerking komt in beperkte mate ook voor bij verantwoordelijke volwassenen, maar over het algemeen neemt het af als men ouder wordt. Het is het sterkst onder jonge kinderen. Jonge kinderen hebben de neiging om eerlijke toewijzing te verwarren met egocentrische verlangens. Als de egocentrische neiging blijft bestaan bij een kind, verandert deze over het algemeen in een primaire cognitieve verstoring. Gibbs e.a. gaan ervan uit dat een uitgesproken egocentrische neiging en primair cognitieve verstoringen het basisprobleem vormen van het antisociale of onverantwoordelijke individu (Gibbs, Potter & Goldstein, 1995). Het is daarom belangrijk dat jongeren moeten leren om het standpunt van anderen in te nemen. Egocentrische bias is ook een belangrijk kenmerk van de onvolwassen morele stadia van Kohlberg (1984). Als egocentrisme normaal afneemt naarmate iemand ouder wordt, dan zou de aanwezigheid van primaire cognitieve verstoringen bij delinquente jongeren kunnen wijzen op een ontwikkelingsachterstand. Ontwikkelingsachterstanden bij delinquente jongeren in het moreel redeneren en in het sociaal perspectief nemen wordt redelijk consistent gevonden (bijv. Gregg, Gibbs & Basinger, 1994). Delinquente jongeren redeneren pragmatisch en opportunistisch en bevinden zich in stadium twee van het moreel redeneren. Wanneer denkfouten gehanteerd worden is het mogelijk voor een antisociaal persoon om psychologisch te ontsnappen aan de verantwoordelijkheid voor zijn daden of om tenminste zijn cognitieve dissonantie te verminderen. Ook op empathie gebaseerd schuldgevoel wordt verminderd of verdwijnt. Door secundaire cognitieve verstoringen wordt het zelfbeeld van de persoon niet aangetast wanneer de betreffende persoon antisociaal gedrag vertoont. Als resultaat kunnen onvolwassen morele oordeelvorming, egocentrische neigingen en egoïstische motieven blijven voortbestaan (Gibbs, 1991). De denkfouten ‘anderen de schuld geven’, ‘goedpraten, verkeerd benoemen’ en ‘uitgaan van het ergste’ worden gezien als de secundaire denkfouten. In dit onderzoek wordt alleen aandacht besteed aan egocentrisme, vanwege (a) praktische beperkingen (afnameduur instrumenten), (b) het feit dat egocentrisme het minst gevoelig blijkt voor sociaal wenselijkheids effecten (Brugman e.a., 2007) en (c) omdat de interventie hier theoretisch gezien het meest direct verband mee houdt. Egocentrisme is een gemeenschappelijk kenmerk van een gebrekkig ontwikkeld oordeelsvermogen en empathie. Vaardigheden om denkfouten te monitoren en op te heffen moeten de positieve mogelijkheden van antisociale jongeren naar voren brengen. Door het opheffen van denkfouten zullen empathie en schuldgevoelens niet meer geneutraliseerd worden. Delinquente jongeren die antisociaal gedrag vertonen zullen dan last krijgen van de spanningen die het gevolg zijn van primaire
11
verstoringen. Nu zullen er wel op empathie gebaseerde schuldgevoelens opgeroepen worden. Door de cognitieve dissonantie die nu optreedt tussen antisociaal gedrag en het zelfbeeld van een persoon die niet onrechtvaardig andere mensen iets aandoet, zal het zelfbeeld worden aangetast. Schadelijk gedrag zal hierdoor worden geremd. Als adolescenten denkfouten in henzelf en anderen kunnen herkennen en hier mee om kunnen gaan, zal het egocentrisme dalen, zullen empathie en het bewustzijn aan kracht winnen en zullen deze jongeren minder boos en agressief zijn en zich meer verantwoordelijk voelen voor hun gedrag (Gibbs, Potter & Goldstein, 1995). Een interventie programma voor jeugdige delinquenten dat het moreel redeneren en het empathie niveau wil verbeteren lijkt een goed middel om antisociaal gedrag te reduceren. Het herstelrecht lijkt een benadering te bieden waarbij moreel redeneren en empathie worden gecombineerd: het confronteert de dader met de consequenties van zijn gedrag en dit kan hem motiveren om hier iets aan te doen (Bradshaw & Roseborough, 2005). Herstelopvoeding is een interventie programma voor jeugddelinquenten welke is gebaseerd op het herstelrecht. Het programma probeert het niveau van empathie en moreel redeneren te verhogen. In dit project wordt het programma getest middels een quasi-experimentele onderzoeksopzet met een voor- en nameting en een uitgestelde nameting. Pilot Herstelopvoeding Via een samenwerkingsproject van de Universiteit Utrecht met het Arrondissementsparket Utrecht en locatie Eikenstein van JJI De Heuvelrug in Zeist is de eerste pilot herstelopvoeding tot stand gekomen. Bij deze partners bestond al langere tijd de behoefte om het verblijf in een jeugdinrichting een meer zinvolle invulling te geven. Binnen JJI De Heuvelrug is de overtuiging gegroeid dat aandacht voor het delictgedrag en voor herstelgericht werken bij de invulling van de opvangprogramma’s een belangrijker plaats moet gaan innemen. Dit sloot aan op de vraag van het Arrondissementsparket Utrecht om een meer effectieve inhoud te geven aan de periode van voorlopige hechtenis (Kool & Wolthuis, 2004; Mijnarends, 2004). Deze pilot werd met financiële steun van de Directie Justitieel Jeugdbeleid van het Ministerie van Justitie uitgevoerd van september 2004 t/m mei 2005. In het najaar van 2005 is het eindrapport van deze eerste pilot aangeboden aan het Ministerie (de Winter, Meijnen, & Goldschmidt, 2005). In de eerste pilot heeft de nadruk gelegen op het ontwikkelen van de methodiek. Bij de evaluatie is onderzocht in hoeverre de doelstelling van het traject wordt bereikt. Met name is gekeken naar de ontwikkeling van het inlevingsvermogen in slachtoffers en naar concrete genoegdoening door de participanten. Daarnaast is onderzocht in hoeverre het traject herstelopvoeding in zijn huidige vorm toe te passen is in een justitiële jeugdinrichting. Ten slotte is de praktische uitvoering van de pilot geëvalueerd. Gezien het doel van methodiekontwikkeling was de voorkeur gegeven aan een kleinschalig ontwikkelingsproject. In de pilot zijn drie groepen jongens gestart met een traject herstelopvoeding. Zowel preventief gehechte pupillen, als afgestrafte pupillen hebben deelgenomen. Er mocht bij de participanten geen sprake zijn van een forse psychiatrische stoornis. In totaal zijn 17 jongens geselecteerd voor herstelopvoeding, waarvan er uiteindelijk 6 jeugdigen voortijdig of tijdens de training zijn afgevallen. Indien zij de training met een positieve beoordeling hadden afgerond, kregen de participanten de mogelijkheid een individueel hersteltraject te volgen waarbij de eigen strafzaak centraal stond. In de pilot is gebruik gemaakt van observaties, een vragenlijst voor de pupillen en een controlegroep, interviews met de pupillen en een vragenlijst voor de herstelopvoeder. Om te kijken of herstelopvoeding toepasbaar is in een justitiële jeugdinrichting en voor de evaluatie van de praktische uitvoering zijn interviews gehouden met de trainers, de herstelopvoeder, een aantal groepsleiders en een afdelingshoofd.
12
Gezien het relatief kleine aantal jongens dat aan deze pilot heeft deelgenomen, zijn de onderzoeksresultaten niet generaliseerbaar naar de populatie van jeugdige delinquenten. Zowel de kwantitatieve als de kwalitatieve bevindingen van dit pilotproject waren echter veelbelovend. Onderzoeksvragen en -ontwerp Het voorliggende onderzoek richt zich op de effecten van herstelopvoeding bij delinquente adolescenten. De onderzoeksvraag luidt: ‘In hoeverre leidt deelname aan de interventie herstelopvoeding tot vermindering van egocentrisme en een verbetering van empathie, morele ontwikkeling, morele overtuiging ten opzichte van delinquent gedrag en straf- en slachtofferoriëntatie?’ Deze onderzoeksvraag heeft betrekking op de morele ontwikkeling van de jongeren, de doelen 5 en 6 (p. 3, 4). Voor de beantwoording van de onderzoeksvraag werden vragenlijsten bij de jongeren afgenomen. Het programma van herstelopvoeding bestaat uit 2 gedeelten: een verplichte groepstraining die werd uitgevoerd in een periode van 2 weken en een vrijwillig individueel taakgericht proces dat meestal een periode besloeg van 6-10 weken. De verwachting is dat de participanten die het eerste deel en/of beide delen van het traject herstelopvoeding hebben doorlopen minder egocentrisch gaan denken, vooruitgaan in empathie ontwikkeling en in morele ontwikkeling, hun morele overtuiging ten opzichte van het nut van delinquent gedrag afzwakken en meer begaan zijn met het slachtoffer dan participanten die het programma niet doorlopen. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een quasi-experimentele onderzoeksopzet met een experimentele en een controlegroep en met zowel een voor- als een nameting en een tweede nameting voor degenen die het individueel traject hebben gevolgd. Door dit design te hanteren wordt de aanvangsituatie vergeleken met de situatie enige tijd later, in geval van de experimentele groep is dit de situatie na de training. De tweede nameting heeft plaats gevonden nadat de jongeren onderdeel 2 van herstelopvoeding hadden afgerond. Bij de controlegroep vond de nameting na 2 weken plaats en een tweede nameting 2 maanden na de eerste nameting, overeenkomstig het verwachte gemiddeld tijdsverloop bij de experimentele groep. Naast deze effectstudie zijn vragenlijsten gebruikt voor een evaluatie van herstelopvoeding door de trainer, herstelopvoeder en de jongere zelf. Het gaat er dan om hoe de trainer en herstelopvoeder de deelname van de jongeren beoordelen en hoe de jongeren zelf herstelopvoeding ervaren. Bij het tweede onderdeel, de herstelbemiddeling, werd de jongere individueel gevolgd. Na afloop van iedere bijeenkomst van de jongere met de herstelopvoeder werd door de herstelopvoeder een kort, gestandaardiseerd interview afgenomen. Tevens vulde de herstelopvoeder na afronding van een traject een vragenlijst in over het verloop van het traject vanuit de visie van de herstelopvoeder. Deze vragenlijsten zullen worden gebruikt om met name de doelen 3 en 4 (p. 3 en 4) te evalueren. Let wel dat er hier geen sprake is van een voor- en nameting en evenmin van een controlegroep. Op basis van de resultaten zal worden beoordeeld of het volgen van het programma herstelopvoeding een bijdrage levert aan een positieve ontwikkeling van de delinquente adolescenten. Een uitgestelde nameting naar recidive zal indien mogelijk op langere termijn plaatsvinden. Onderzocht zal dan worden of de jongeren die herstelopvoeding hebben gevolgd minder recidiveren dan de jongeren die dit niet hebben gedaan en of de geconstateerde veranderingen op het gebied van de empathie ontwikkeling etc. de verwachte afname van recidive kunnen verklaren. Het project herstelopvoeding werd uitgevoerd in vier justitiële jeugdinrichtingen: locatie Eikenstein van JJI De Heuvelrug te Zeist, Forensisch Centrum Teylingereind te Sassenheim, De Hunnerberg te Nijmegen en Rentray te Lelystad. In deze inrichtingen verblijven jongeren
13
tussen de 12 en 24 jaar. Eikenstein, De Hunnerberg en Teylingereind, zijn gesloten opvanginrichtingen voor jongens en meisjes en Rentray beschikt over zowel opvang- als behandelplaatsen voor jongens en meisjes. In elk van de vier JJI’s diende een bepaalde onderzoeksgroep gerealiseerd te worden. In elke inrichting werd zowel een experimentele als een controlegroep samengesteld. De controlegroep bestond uit delinquente jongens die wel in één van de vier JJI’s verbleven, maar niet het traject herstelopvoeding doorliepen. De activiteiten waren voor de experimentele en de controlegroep binnen één inrichting vergelijkbaar; de participanten van de experimentele en de controlegroep hadden dezelfde zorg die kenmerkend is voor justitiële jeugdinrichtingen in Nederland. Tussen de inrichtingen waren er wel verschillen. Binnen De Heuvelrug, locatie Eikenstein, De Hunnerberg en Rentray Lelystad wordt de opvoeding en behandeling van de jongeren vorm gegeven volgens de methodiek van het sociaal competentiemodel. Het competentiemodel gaat er vanuit dat probleemgedrag het gevolg is van een gebrek aan bepaalde vaardigheden waardoor een jongere wordt belemmerd een bepaalde ontwikkelingstaak of subtaak uit te voeren. Het vergroten van deze vaardigheden is vervolgens het doel van de behandeling. Teylingereind maakt gebruik van het EQUIP programma (Gibbs e.a., 1995). Hierbij wordt aandacht geschonken aan agressiebeheersing, het corrigeren van denkfouten, het aanleren van sociale vaardigheden en het stimuleren van de morele ontwikkeling. In alle vier de JJI’s wordt het arbeidstoeleidend programma ‘Work Wise’ aangeboden. Het doel van dit programma is dat de jongeren, wanneer zij terugkeren in de samenleving, een goede dagbesteding hebben en dat zij over voldoende vaardigheden beschikken om deze dagbesteding te behouden. Activiteiten binnen dit programma richten zich op arbeid en scholing, wonen en vrije tijdsbesteding en de opbouw van een sociaal netwerk. De interventie wordt in meerdere JJI’s uitgevoerd omdat alleen op die manier nader inzicht kan worden verkregen in de vraag of herstelopvoeding een effectieve aanvulling biedt op de reeds gangbare programma’s en of het effect van de interventie niet volledig afhangt van de toevallige omstandigheden in een inrichting. Dit laatste geldt overigens alleen voor het sociaal competentiemodel dat in drie inrichtingen wordt uitgevoerd. EQUIP wordt slechts op één inrichting uitgevoerd (Teylingereind). In dat geval kunnen dus de effecten van de gebruikelijke zorg al dan niet in combinatie met herstelopvoeding niet onafhankelijk gemeten worden van de effecten van de instelling. Voor dit project is een projectcoördinator aangesteld, die tevens de coördinator is voor Eikenstein. Ook de andere drie inrichtingen hadden ieder hun eigen coördinator. Zij waren belast met de praktische uitvoering van het project. Het geven van de trainingen en het begeleiden van de participanten in het hersteltraject heeft de Stichting Slachtoffer in Beeld (verder te noemen: SiB) voor haar rekening genomen.
Methode Steekproef Het streven was dat in elke inrichting 20 jongens de training helemaal zouden afronden en bereid waren mee te doen met zowel de voor- als de nameting van het onderzoek. Ook was het de bedoeling om een groep van 20 participanten van elke inrichting samen te stellen die geen training volgden maar bij wie wel twee keer de vragenlijsten konden worden afgenomen en zodoende konden fungeren als controlegroep. Volgens deze planning zouden er van 160 respondenten gegevens worden verzameld. In totaal zijn 211 participanten van de vier verschillende JJI’s uitgenodigd om deel te nemen aan het project herstelopvoeding, 119 in de experimentele groep en 92 in de controlegroep (zie Tabel 2). Van de 119 deelnemers in de experimentele groep die door de selectiecriteria
14
waren gekomen, hebben er 11 geweigerd om deel te nemen aan het onderzoek, 2 participanten zijn voor een training geselecteerd zonder dat een voormeting had plaatsgevonden en konden zodoende niet meer deelnemen aan het onderzoek en 1 jongere had een te slechte beheersing van de Nederlandse taal om de vragenlijsten in te vullen. Er resteren derhalve 105 deelnemers van de experimentele groep waarvan gegevens van de voormeting m.b.v. de vragenlijsten zijn verzameld. Totaal resulteert dit in 197 voormetingen. Van de 197 participanten die hebben deelgenomen aan de voormeting was er van 46 participanten geen nameting beschikbaar (23%), 29 in de experimentele groep en 17 in de controlegroep. Respondenten vielen uit omdat ze werden geschorst, in vrijheid werden gesteld of werden overgeplaatst naar een andere inrichting. De uitval was over de instellingen gelijkelijk verdeeld (χ2(3)= 2.18, p = .54, vgl. Tabel 2). Op een aantal achtergrondkenmerken van de participanten is onderzocht of er sprake was van selectieve uitval. De gemiddelde leeftijd van de 151 resterende deelnemers verschilde niet van die van de uitvallers, degenen die niet aan de nameting hadden deelgenomen (Mlft_blijvers(148) = 16.4 jaar, SD = 1.4; Mlft_uitvallers (44) = 16.3 jaar, SD = 1.6; t (190) = .57, p = .57). Tabel 2: Verdeling respondenten in de experimentele en controlegroep over de vier instellingen, die hebben deelgenomen aan de eerste nameting. Tussen haakjes staat het oorspronkelijke aantal deelnemers vermeld. Instelling Experimenteel Controle Totaal % uitval JJI N N N 30% 42 (60) 22 (27) 20 (33) Eikenstein 26.3% 42 (57) 21 (27) 21 (30) Teylingereind 35.6% 29 (45) 13 (16) 16 (29) Rentray 22.4% 38 (49) 19 (22) 19 (27) De Hunnerberg 28.4% 151 (211) 75 (92) 76 (119) Totaal
Er resteren voor de effectmeting 76 jongeren in de experimentele groep (Mleeftijd(76) = 16.9 jr; SD = 1.3 jr) en 75 in de controlegroep (Mleeftijd(72) = 16.8 jr, SD = 1.4 jr). De groepen verschillen niet in gemiddelde leeftijd van elkaar (F(1, 149) = .141, p = .71). De gemiddelde leeftijd van deze groep deelnemers was bijna 17 jaar (M = 16.89 jaar, SD = 1.37; minimum leeftijd 12 jr en 9 maanden en maximum leeftijd 21 jaar en 6 maanden). Op het niveau van de instellingen varieerde de gemiddelde leeftijd op de voormeting van 16.6 jaar (Eikenstein en Teylingereind tot 17.2 jaar (Rentray), maar dit verschil was niet statistisch significant (F(3,147) = 1.02, p = .39). Van de 151 jongeren zijn er 113 in Nederland geboren. Van 132 is het geboorteland van beide ouders bekend: 41 hebben Nederlandse ouders; 9 Turkse, 34 Marokkaanse, 13 een Surinaamse, en 13 hebben tenminste een Nederlandse ouder; van de overigen zijn de ouders geboren wisselende landen. In totaal zijn er volgens de CBS definitie 41 adolescenten autochtoon en 110 allochtoon. Er zijn geen verschillen in autochtone/allochtone samenstelling tussen de experimentele en controlegroep ((χ2(1)= .25, p = .62). Tussen de experimentele en de controlegroep zijn er verder geen verschillen gevonden in de mate waarin hun ouders zijn gescheiden, het arrondissement, het aantal delicten waarvan ze worden verdacht, of ze al dan niet deelnamen aan een groepsdelict, de aard van een rechterlijke uitspraak (PIJ of jeugddetentie). Er is wel een verschil in geloofsovertuiging en de experimentele groep bevatte een groter aantal ‘first offenders’. Tussen de instellingen werden verschillen gevonden in etnische achtergrond. De Hunnerberg heeft een relatief groot aantal autochtone adolescenten (χ2(3)= 18.25, p = .000). Ook werden verschillen gevonden in geloofsovertuiging en de mate waarin de ouders zijn gescheiden. Op de Hunnerberg zijn relatief veel ouders zonder geloofsovertuiging en is het percentage jongeren groter waarvan de ouders zijn gescheiden (χ2(3)= 10.79, p < .05).
15
Van de 76 participanten in de experimentele groep die de training met een positief resultaat hebben afgerond, zijn 27 jongeren doorgestroomd naar het individuele traject (6 autochtonen en 21 allochtonen). Er werden geen verschillen gevonden op achtergrondkenmerken of op de nametingscores van de instrumenten tussen deze jongeren en de jongeren die niet deelnamen. Van deze 27 deelnemers hebben binnen de tijd van dit project 24 hun traject afgerond, terwijl 2 trajecten als mislukt moeten worden beschouwd, omdat de deelnemers bijvoorbeeld niet meer bereikbaar waren na het verlaten van de inrichting. Eén traject was nog niet afgesloten. Van de 24 afgeronde trajecten hebben 17 jongens meegewerkt aan een derde meting (Tabel 3). Vier jongeren weigerden aan de nameting mee te doen en van 1 jongere kwamen de gegevens niet tijdig binnen. Dit aantal (25%) is enigszins beneden de verwachting en de mogelijkheden tot gegevensanalyse van deze groep zijn om deze en andere redenen die bij de bespreking van het individuele traject zullen worden vermeld, beperkt. De controlegroep bestond bij de voormeting uit 92 respondenten. Hiervan vielen er 17 uit voor de nameting. Van de resterende 75 respondenten hebben er 29 deelgenomen aan een tweede nameting (Tabel 4). De resultaten die we presenteren zijn gebaseerd op de 151 respondenten met voor- en nameting gegevens en de 46 personen van de tweede nameting. Tabel 3: Aantal trainingen en aantal participanten voor- en nameting in de experimentele groep en tweede nameting na het individuele traject, opgesplitst naar inrichting. JJI
Eik. Teyl. Rent. Hunn. Totaal
N Training
Selectie voor training
Voormeting experimentee l
Nameting experimentee l
Onderdeel 2
afgeronde trajecten
nameting 2 experimenteel
Uitval nameting2
5 4 5 4 18
33 30 29 27 119
27 26 27 25 105
20 21 16 19 76
9 9 2 7 27
8 9 2 5 24
7 7 1 2 17
1 2 1 2 6
Tabel 4: Aantal participanten in de controlegroep opgesplitst naar inrichting. JJI
Eikenstein Teylingereind Rentray Hunnerberg Totaal
N voormeting
27 27 16 22 92
N nameting
22 21 13 19 75
N nameting 2
8 8 8 5 29
Weigeraars nameting 2
2 1 3
Procedure Om in aanmerking te komen voor het project herstelopvoeding zijn drie selectiecriteria opgesteld. Ten eerste moesten de participanten afkomstig te zijn uit één van de vier volgende arrondissementen: Arrondissementsparket Utrecht, Den Haag, Arnhem of Lelystad. Het tweede criterium had betrekking op de verwachte verblijfsduur. Als verwacht werd dat de jongere niet lang genoeg in de inrichting zou verblijven om onderdeel 1 te kunnen volgen, werd de jongere uitgesloten van deelname. Hierbij hadden de Arrondissementsparketten een adviserende rol bij het selecteren van jongeren voor deelname in gevallen van twijfel of de verblijfsduur lang genoeg zou zijn om aan de gehele training deel te nemen. Het laatste criterium was dat er geen sprake mocht zijn van ernstige psychiatrische problematiek. Hiervoor werd overleg gepleegd met de gedragswetenschapper van de inrichting. Het arrondissementscriterium is in de loop van het project verruimd. Voor de experimentele groep is het criterium verruimd met de arrondissementen Den Bosch, Roermond, Haarlem en Amsterdam. Bij de controlegroep zijn ook enkele participanten uit andere arrondissementen
16
toegelaten. Dit omdat zowel Rentray als De Hunnerberg door dit criterium werden beperkt in hun mogelijkheden om voldoende participanten voor het project te verwerven. Van de jongens die door deze selectie heen kwamen, werden allereerst participanten geselecteerd die preventief gehecht waren. Zij zaten in fase van de gevangenhouding en deze liep niet af in de tijd dat de training gegeven werd. Indien een jongere in de fase van bewaring zat, of de gevangenhouding liep af tijdens de training, is in overleg met de Officier van Justitie bekeken, hoe groot de kans was dat de jongere geschorst of niet langer vastgehouden zou worden. Werd het benodigde aantal jongeren voor een training niet gehaald met de preventief gehechten, dan werd de groep aangevuld met allereerst afgestrafte jongens en daarna met PIJ-passanten. Afgestrafte jongeren zaten hun jeugddetentie uit, die nog de minimale duur had van de training. PIJ-passanten zijn jongens welke een behandelmaatregel opgelegd hebben gekregen en wachten op doorplaatsing naar een behandelinrichting. Aan de jongens die deel gingen nemen aan de training herstelopvoeding werd gevraagd of ze mee wilden doen aan het onderzoek door de coördinator van de desbetreffende inrichting. Voor de experimentele groep werd dit gedaan aan het eind van de intake voor de training. Voor de controlegroep werden de jongens individueel op de leefgroep benaderd. Deelname aan het onderzoek was vrijwillig. Voor deelname aan het onderzoek kregen de participanten na de nameting een bedrag van € 5,- aangeboden in de vorm van een telefoonkaart o.i.d. Ook na de tweede nameting kregen zij deze vergoeding. Tijdens de afname kregen de jongeren iets te drinken aangeboden. De vragenlijsten werden individueel voorafgaand aan en na afloop van de training herstelopvoeding afgenomen in een aparte kamer. De onderzoeker legde uit dat de participanten werden gevraagd om mee te doen aan een onderzoek naar hoe jongens zich ontwikkelen binnen een justitiële jeugdinrichting. Hierbij werd verteld dat er ook jongeren uit andere justitiële jeugdinrichtingen werden gevraagd om mee te doen. Er werd hun verteld dat ze vijf vragenlijsten in moesten vullen. Ook werd verteld dat de afname ongeveer drie kwartier zou duren en dat ze na ongeveer twee weken nog een keer gevraagd werden om mee te doen. De onderzoeker benadrukte dat de gegevens anoniem en vertrouwelijk verwerkt zouden worden en dat de gegevens niets te maken had met gerechtelijke procedures en niet gebruikt zouden worden bij een eventueel persoonlijkheidsonderzoek. Hierna werden de participanten verzocht een brief te lezen waarin nogmaals de bovenstaande punten genoemd werden. Ook werd gevraagd of ze deze brief wilden ondertekenen, om zo aan te geven dat ze vrijwillig met het onderzoek mee deden. In de instructie die bij de vragenlijsten werd gegeven, werd steeds genoemd dat het om hun eigen mening ging en dat er geen goede of foute antwoorden waren. Ook werd verteld dat het belangrijk was om maar één antwoord per vraag te geven. Als laatste werd gezegd dat de participant altijd vragen kon stellen als iets onduidelijk was. Bij de experimentele groep vond de nameting plaats kort nadat de gehele training was afgerond. Participanten die na de training doorstroomden naar onderdeel 2, werden na afronding van hun hersteltraject gevraagd om een derde en laatste keer deel te nemen aan het onderzoek. Bij de controlegroep werd eenzelfde periode tussen voor- en nameting aangehouden, echter zij volgden niet de training. Twee maanden na de eerste nameting werden de participanten in de controlegroep die nog in de inrichting verbleven gevraagd voor een derde afname van de vragenlijsten. Bij de nametingen werd dezelfde procedure aangehouden als bij de voormeting. Instrumenten Als demografische gegevens van de participanten werden verzameld geboortedatum, type delict en geboorteland van zowel de participant als van zijn ouders. Als aanvulling hierop is informatie gehaald van de intakeformulieren die door de coördinatoren van de inrichtingen
17
werden ingevuld naar aanleiding van een intakegesprek voor de training met de jongeren uit de experimentele groep. Standaard instrumenten deel 1 groepstraining en deel 2 individueel traject Bij de jongeren van de experimentele en de controlegroep werden 5 instrumenten individueel afgenomen, als voor- en nameting, en indien van toepassing als tweede nameting. Die instrumenten werden geselecteerd welke een representatief beeld geven van het domein van de morele ontwikkeling uitgaande van de theorieën van Kohlberg en Hoffman. Ze bestrijken dus de eerder genoemde doelen 5 en 6 (p. 4). De gebruikte lijsten zijn: (1) De egocentrisme schaal en de ‘Anomalous Response’ schaal (om antwoordtendenties vast te stellen) van de Hoe-Ik-Denk vragenlijst (How I Think Questionnaire, Barriga et al., 2001; Ned. vert. Nas, 2002), (2) De Empathie schaal van de Index of Empathy for Children and Adolescents (IECA, Bryant, 1982); (3) de Nederlandstalige versie van de Meerkeuze Vragenlijst Sociale Relaties (Sociomoral Reflection Measure-Short Form Objective, SRM-SFO, Brugman, Basinger & Gibbs, 2006) om het stadium van moreel oordelen te meten en het belang dat gehecht wordt aan morele waarden; (4) de Morele Oriëntatie Lijst (MOL, Stams et al., 2006) welke de empathie voor dader en de slachtoffer beoogt te meten; (5) Morele opvattingen over delinquent gedrag van Menard en Huizinga (1994); en tenslotte (6) Een sociale wenselijkheid lijst om antwoord-tendenties te kunnen meten. Een beschrijving van de instrumenten is opgenomen in Bijlage 1. In tabel 5 worden de interne consistentie en de stabiliteit van de instrumenten in dit onderzoek vermeld. De gerapporteerde interne consistenties zijn voldoende tot zeer goed, met uitzondering van moreel redeneren. Deze laatste is alleen voldoende betrouwbaar in een grotere steekproef met doorsnee adolescenten van het VMBO en VWO onderwijs. De stabiliteit is van alle instrumenten goed te noemen. Strikt gesproken moet de stabiliteit alleen gemeten worden in de groep die geen behandeling krijgt, omdat personen in verschillende mate daarvan kunnen profiteren. We zien echter dat de stabiliteit voor de hele groep niet of nauwelijks onderdoet voor die alleen in de controlegroep. Door het kleine aantal deelnemers aan de derde meting zijn de verschillen daar iets groter en zelfs iets gunstiger voor de gehele groep dan voor alleen de controlegroep. Onze conclusie is dat de instrumenten (met uitzondering van morele oordeelsvorming) zelfs in deze relatief homogene steekproef ruim voldoen aan de gestelde normen van interne consistentie en stabiliteit. Het meten van de morele oordeelsvorming met behulp van een schriftelijk meerkeuze instrument bij delinquente jongeren is notoir moeilijk (zie de bespreking van het instrument in de bijlage). De stabiliteit is niettemin heel redelijk (tabel 5). De tweede nameting is uitgevoerd bij een beperkte groep jongeren. De vraag is of binnen de experimentele groep door de zelfselectie van het individuele traject ook een bijzondere groep is ontstaan. Onder de jongeren die voor het traject kozen was een opvallend groot deel ‘first offender’ (χ2(1)= 4.48, p < .05). De jongeren verschillen niet van de overige jongeren van de experimentele groep qua leeftijd, het aantal bijeenkomsten dat ze hebben gevolgd gedurende het eerste deel van de training, het opleidingsniveau, het aantal delicten waarvan ze worden verdacht, of de etnische achtergrond (autochtoon/allochtoon). Opvallend was dat bij de geloofsovertuiging geen van de 11 jongeren met een protestants-christelijke achtergrond voor dit traject kozen, terwijl bijna de helft van de islamitische jongeren, een derde van de katholieke en de niet gelovigen voor dit traject kozen (χ2(4)= 7.66, p = .11). Er was een effect van arrondissement(χ2(12)= 21.08, p < .05); de jongeren die voor dit traject kozen kwamen uitsluitend uit de arrondissementen Utrecht (7), Arnhem (5), Den Haag (12) of Roermond (3). Ook vinden we geen verschillen tussen de beide groepen op de meetinstrumenten op tijdstip 2. Het meest opvallend is dat de jongeren die voor dit traject kozen neigen tot een hogere score op morele oordelen (Mdeelnemers = 299, SD = 26.3; Mnietdeelnemers = 287, SD = 32.5; F (1,67) = 2.64, p =.11; gecorrigeerd voor responsestijlen F(1,65) = 2.89, p = .09).
18
Tabel 5: Overzicht instrumenten en variabelen, aantal items per variabele, interne consistentie (Cronbach’s α) op 3 tijdstippen (N1=N2=151; N3=46), stabiliteit over tijdstippen (Pearson’s r) voor de controlegroep (N=75) en de gehele groep (N=151) over 2 weken (r12) en over 2 maanden (r13) voor de gehele beschikbare groep (N=46) en alleen de controlegroep (N=29). Instrumenten en N items Cronbach’s α Stabiliteit Variabelen T1 T2 T3 r12151/75 r1346/29 Denkfouten (HIT) .83 .87 .87 .72 / .66 .72/.68 -Egocentrisme 9 .80 .84 .79 .77 / .75 .68/.56 -Anomalous Response 8 22† Empathie (IECA) .79 .81 .78 .70 / .75 .74/.73 -emp1 12 .69 .71 .72 .71 / .71 .62/.41 -emp2 9 Moreel oordelen (SRM-SFO) .63# .57 .52 .58 / .65 . 42/.42 - moreel redeneren 40 .71 / .76 .70/.74 - belang 10 .73 .75 .78 Morele oriëntatie (MOL) .80 / .81 .86/.77 -Slachtofferoriëntatie 17 .94 .95 .93 .73 / .74 .76/.76 -Straforiëntatie 17 .88 .90 .91 Morele opvattingen .66 / .69 .75/.78 8 - Attitude delinquentie .85 .87 .80 .78 /.82 .81/.75 11 .75 .75 .78 Sociale wenselijkheid † 1 Item (nr. 22) verwijderd ivm lage item-totaal correlatie # berekend over een grotere groep met inbegrip van 305 niet-delinquente scholieren
Instrumenten deel 2, herstelbemiddeling Na het trainingsgedeelte stroomden een deel van de participanten door naar het tweede deel van het traject, de herstelbemiddeling. Dit deel bestaat uit individuele bijeenkomsten met een herstelopvoeder. Vragenlijst individueel traject herstelopvoeding Na afloop van elke bijeenkomst nam de herstelopvoeder een kort interview bij de jongere af. Dit interview werd afgenomen om de ontwikkeling van intenties en gedrag in de richting van het slachtoffer in kaart te brengen. Het geeft een beeld van het verloop van onderdeel twee en geeft mogelijke veranderingen weer in zaken als verantwoordelijkheid, schuld en schaamte. In samenwerking met SiB is een lijst met 11 vragen opgesteld (zie Bijlage 2). Deze lijsten zijn een poging iets te kunnen zeggen over de doelen 1 t/m 4 (p. 3). De gegevens zijn opgenomen in de evaluatie van het individueel traject. Vragenlijst herstelopvoeders Na afronding van een hersteltraject werd de herstelopvoeder gevraag een vragenlijst bestaande uit 9 items in te vullen. Deze vragenlijst geeft de visie van de herstelopvoeder over het traject weer. Het geeft onder andere een beschrijving van de voorgenomen en gezette stappen van het traject. De gegevens zijn opgenomen in de evaluatie van het individueel traject. Eindverslag herstelbemiddeling Aan het eind van elk individueel traject van één van de participanten heeft de herstelopvoeder een verslag geschreven over het verloop van het traject en de voortgang van de jongere.
19
Resultaten Deel 1: de effectmeting Beschrijvende gegevens In Tabel 6 staan de gemiddelde score en de standaarddeviatie per variabele op de drie tijdstippen. Tussen de gemiddelde scores op de verschillende variabelen van de participanten van de experimentele groep en de controlegroep werden op de voormeting geen verschillen gevonden. Tussen de participanten van de instellingen werd een verschil gevonden op de response stijl (AR-score). De jongeren van de Hunnerberg scoorden hoger dan de jongeren van de drie andere instellingen. Dit is een controle variabele en dit verschil heeft verder geen rol gespeeld in de analyses. Tabel 6: Gemiddelde (M) en standaarddeviatie (SD) per variabele voor de experimentele en de controlegroep op de drie metingen. Experimentele groep Controlegroep T1 T2 T3 T1 T2 T3 n = 76 n = 76 n = 17 n = 75 n = 75 n = 29 Variabele M1 SD1 M2 SD2 M3 SD3 M1 SD1 M2 SD2 M3 SD3 Denkfouten 2.41 .93 2.54 .97 2.29 .90 2.44 .97 2.48 .92 2.19 .90 -Egocentrisme 3.68 .90 3.45 1.03 3.35 1.04 3.24 .92 -Anomalous Response 3.31 1.07 3.22 1.06 Empathie 3.41 .64 3.26 .78 3.30 .78 3.33 .85 3.30 .88 3.33 .85 -Emp1 4.73 .62 4.64 .72 4.78 .75 4.90 .86 4.73 .78 4.80 .67 -Emp2-neg. Morele ontwikkeling 297 28.2 295 27.2 296 30.4 286 25.8 293 26.6 291 30.8 - moreel redeneren 1.42 .30 1.41 .30 1.37 .31 1.33 .31 1.41 .31 1.48 .29 - morele relevantie Morele oriëntatie 3.35 .37 3.29 .54 3.38 .55 3.08 .63 3.25 .56 3.38 .55 -Slachtoffer 1.43 .44 1.50 .45 1.46 .46 1.31 .38 1.46 .38 1.44 .40 -Straf 1.70 .49 1.75 .51 1.71 .54 1.71 .43 1.78 .61 1.58 .52 Attitudelijst 1.52 .24 1.51 .25 1.46 .25 1.45 .31 Sociale wenselijkheid 1.50 .26 1.43 .26
Verbanden tussen variabelen Naast betrouwbaarheid en stabiliteit, zijn er ook enkele indicatoren over de validiteit van de instrumenten. De convergente en divergente validiteit van de variabelen kan onderzocht worden aan de hand van de correlaties met andere variabelen op de voormeting. Ontwikkeling van moreel oordelen wordt geacht samen te hangen met leeftijd en met opleidingsniveau (Brugman & Aleva, 2004; Gibbs et al., 2007). Ook in deze steekproef correleert moreel oordelen met leeftijd (r(151) = .19, p < .05). Adolescenten met een hoger opleidingsniveau (havo/vwo/hbo) scoorden hoger dan degenen met een lager opleidingsniveau (lo/zmok/vmbo) (F(1,146) = 4.05, p <.05). Hogere scores op egocentrisme, straforiëntatie en morele overtuigingen ten aanzien van delinquent gedrag moeten negatief worden geïnterpreteerd. Negatieve correlaties worden gevonden met de variabelen waarbij een hogere score positief is te interpreteren, terwijl positieve relaties tussen deze variabelen onderling worden gevonden. Tabel 7 bevat de correlaties tussen de variabelen op de voormeting boven de diagonaal en op de nameting beneden de diagonaal. Op de nameting is opzettelijk gekozen voor de gegevens van de gehele groep en niet alleen de controlegroep om op die manier het aantal deelnemers (N) constant te houden waardoor onderlinge vergelijking beter mogelijk is. Gebleken is reeds bij de
20
stabiliteitsbepaling dat geen grote verschuivingen verwacht mogen worden in vergelijking met de correlaties voor alleen de controlegroep. Egocentrisme correleert negatief met empathie en met slachtofferoriëntatie, maar positief met straforiëntatie. Een substantiële samenhang vinden we tussen egocentrisme en morele overtuigingen over delinquentgedrag (.60). Hoe egocentrischer, hoe positiever men staat ten opzichte van delinquent gedrag. Egocentrisme en in mindere mate morele overtuigingen zijn wel gevoelig voor sociale wenselijkheid. De partiële correlatie tussen egocentrisme en morele overtuiging, gecorrigeerd voor sociale wenselijkheid, is r = .54 (p<.001) en gecorrigeerd voor de AR r = .48 (p <.001). Een opvallende relatie bestaat er tussen slachtofferoriëntatie en morele relevantie (.62). Hoe meer begaan men zich toont met het slachtoffer, hoe sterker men de morele waarden onderschrijft van de morele oordeelstest. Daarentegen staat een even duidelijke relatie van morele relevantie met morele overtuigingen ten aanzien van delinquent gedrag (-.60). Hoe sterker de morele relevantie, hoe negatiever men oordeelt over delinquent gedrag. Een nagenoeg even sterk negatief verband valt waar te nemen tussen slachtofferoriëntatie en morele overtuiging ten aanzien van delinquent gedrag (-.56). Een punt van aandacht zijn de relaties met de response stijl. We constateren ten eerste dat de relaties met de sociale wenselijkheid weliswaar significant zijn in sommige gevallen, maar alleen substantieel zijn met de andere response stijl meting, de AR score (.59). In gevallen waar de correlaties significant zijn, is het wenselijk bij de analyses naar de effecten te controleren voor sociale wenselijkheidseffecten. Response stijlen zoals sociale wenselijkheid worden normaliter gemeten met waar/onwaar items. Dat is ook hier met sociale wenselijkheid het geval. Echter, hier is ook een responsestijl gemeten op een 6-punt schaal (de AR-score), dat het typische sociaal wenselijkheidsaspect doet verminderen (“nooit brutaal zijn” wordt ongeloofwaardig beschouwd en is derhalve sociaal wenselijk, maar “een heel enkele keer brutaal zijn” kan zeer goed van toepassing zijn). De substantiële samenhang tussen egocentrisme en de AR-score (.57) is waarschijnlijk ook deels een methode effect, omdat ze beide deel uitmaakten van hetzelfde instrument. De relatie met sociale wenselijkheid lijkt in deze meer maatgevend. Een ander punt van aandacht betreft morele oordeelsvorming. Dit zou negatief moeten correleren met egocentrisme, met straforiëntatie en positief met empathie en slachtofferoriëntatie. Er wordt op de voormeting alleen een zwak positief verband gevonden met slachtofferoriëntatie (.17). We moeten daarbij echter bedenken dat alle instrumenten behalve morele oordeelsvorming primair attitude metingen betreffen en gevoelig zijn voor sociale wenselijkheid. Gecorrigeerd voor response stijlen (sociale wenselijkheid en de ARscore) wordt de relatie met egocentrisme significant in de verwachte richting (r (147) = -.18, p < .05); ook wordt nu een negatieve relatie gevonden met morele overtuigingen (r (147)= -.24, p < .01). Hoe hoger de morele oordeelsvorming des te minder egocentrisch en des te negatiever men staat ten opzichte van delinquent gedrag. De relatie met slachtofferoriëntatie blijft positief (r(147) = .19, p < .05), ook wordt de relatie met morele relevantie significant (r = .16, p < .05), maar de relaties met straforiëntatie en met empathie worden niet significant. Dat kan overigens ook aan deze variabelen te wijten zijn. Op de nameting komen de veronderstelde verbanden met morele oordeelsvorming nog iets duidelijker naar voren (Tabel 7). Ook de andere verbanden van de voormeting worden grotendeels op de nameting terug gevonden (Tabel 7), hetgeen natuurlijk niet verbazingwekkend is gezien de stabiliteit van de metingen.
21
Tabel 7: Verbanden tussen de variabelen op de voormeting boven de diagonaal en op de nameting beneden de diagonaal (135< N <152) 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
1Leeftijd
-
.08
.20*
.12
.12
-.02
-.17*
.06
.19*
.02
.02
2Egocentrisme
.00
-
.57**
-.17*
-.41**
-.39**
.16*
-.47**
-.06
.60**
.34**
3AR
.06
.64**
-
.09
-.26**
-.17*
-.02
-.25**
.15+
.43**
.59**
4Empathie1
-.01
-.19*
.11
-
.22**
.35**
-.04
.38**
.06
-.26**
-.12
+
+
5Empathie2
.14
-.62**
-.40**
.15
-
.37**
-.16
.32**
.08
-.27**
-.06
6Slachtoffer
-.04
-.51**
-.22**
.28**
.49**
-
.06
.62**
.17*
-.56**
-.22**
7Straforientatie
-.16*
.20*
.07
-.16+
-.23**
-.08
-
-.03
-.12
.03
-.02
8Morele relevantie
.08
-.47**
-.28**
.28**
.48**
.55**
-.11
-
.09
-.60**
-.37**
9Moreel oordelen
+
.18*
-.21*
-.04
.03
.16
.13
-.21*
.05
-
-.12
.18*
+
10Morele overtuiging
-.14
.56**
.34**
-.16*
-.57**
-.54**
.09
-.57**
-.17*
-
.36*
11Sociaal wens
.08
.36**
.57**
-.07
-.22**
-.23**
.08
-.30**
.09
.25**
-
+ p < .10; * p < .05; ** p < .01
22
We constateren dat uitsluitend verbanden in een verwachte richting zijn gevonden hetgeen de validiteit van de meting in deze groep bevestigt. Sommige verwachte verbanden zijn zwak of slechts significant na correctie voor response stijl, maar er zijn geen significante verbanden gevonden in tegengestelde richting. Waar nodig zal gecorrigeerd worden voor sociale wenselijkheids- en/of response stijl effecten. Effecten training Er werden herhaalde metingen analyses uitgevoerd voor elk van de variabelen over 2 en 3 tijdstippen. De binnen subject factor is het meetmoment; de tussen subject factor is experimentele versus controlegroep. Ook is de instelling als tussen subject factor ingevoerd. Verder is gecontroleerd voor sociale wenselijkheidseffecten. Tenslotte werd het effect onderzocht in combinatie met gebruikelijke zorg. Het is mogelijk dat herstelopvoeding meer vrucht afwerpt als het wordt toegepast bij het sociale competentiemodel, dan wel in combinatie met EQUIP. De gemiddelde ruwe scores van de beschikbare respondenten op elk tijdstip zijn opgenomen in Tabel 6. Egocentrisme Er blijkt over de eerste 2 metingen alleen een effect van tijd te zijn (F(1,149) = 22. 3, p <.000; partial η2= .13); zowel de experimentele als de controlegroep scoren twee weken na de voormeting significant lager. Vervolgens werden ook de response stijl (AR-score) op tijdstip 1 en 2 als covariaten meegenomen om te corrigeren voor eventuele sociaal wenselijkheidseffecten. Dit veranderde het beeld niet voor de interventie: geen effect. Als instelling wordt meegenomen als between-subjects factor, blijkt er ook geen effect van instelling te zijn. Evenmin bleek er een effect te zijn van gebruikelijke zorg als deze als factor werd opgenomen. Ook bij een analyse over 3 meetmomenten (met de veel kleinere groep respondenten) worden geen effecten gevonden van de interventie. Opvallend is dat het egocentrisme in beide groepen weer enigszins toeneemt op het derde meetmoment, waardoor er naast een lineair tijdseffect (F(1,44) = 5.94, p =.02) een niet-lineair effect over tijd ontstaat (F(1,44) = 10.79, p< .01) (zie Figuur 1). Egocentrisme Geschat marginaal gemiddelde 2.80
exp. of controlegroep exp. groep controlegroep
2.60
2.40
1
2
3
meetmoment
Figuur 1: Gemiddelde scores op egocentrisme van experimentele en controlegroep over 3 tijdstippen. Empathie Voor empathie(a) werd geen effect van de interventie gevonden (F(1,143) = .045, p=.83); evenmin was er een effect van instelling (F(3,143)=1.32, p =.27). Echter er treedt wel een 23
bijna significant interactie effect op van meting*groep*gebruikelijke zorg (F(1,147) = 3.04, p = .08, ηp2= .02) als de analyse wordt uitgevoerd met gebruikelijke zorg als factor. Met EQUIP als gebruikelijke zorg is wel sprake van vooruitgang, met sociale competentie als gebruikelijke zorg niet (Figuur 2). Merk op dat de groepen die EQUIP ontvangen beduidend hoger scoren op empathie dan de groepen die sociale competentie ontvangen, het tussen subject effect is bijna significant (F(1,147) = 3.14, p = .08; ηp2= .02). Empathie
Empathie
Gebruikelijke zorg = Sociale Competentie
Gebruikelijke zorg = EQUIP Geschat marginaal 3.60 gemiddelde
exp. of controlegroep
Geschat marginaal 3.30 gemiddelde
exp. of controlegroep exp. groep
exp. groep 3.55
controlegroep
3.50
3.275
controlegroep
3.25
3.45
3.225
3.40 3.20 3.35 3.175 3.30 1
2
meetmoment
1
2
meetmoment
Figuur 2.1-2.2: Gemiddelde score op empathie(1) van de experimentele en controlegroep op tijdstip 1 en tijdstip 2 met respectievelijk EQUIP en sociale competentie als gebruikelijke zorg.
Over 3 tijdstippen waren er geen effecten. Ook bij de reactieve empathie(b) vinden we geen effecten van de interventie over twee of drie tijdstippen. Er was evenmin een effect van instelling (F(3,139) = 1.55, p = .20). Ook treden er geen effecten op met gebruikelijke zorg. Morele relevantie en moreel oordeelsvermogen Er werd geen effect gevonden op morele relevantie over 2 tijdstippen (F(1,149) = 1.01, p = .32), ook niet als werd gecorrigeerd voor response stijlen. Er waren geen effecten in combinatie met instelling of gebruikelijke zorg. Er was evenmin een effect over 3 tijdstippen. Er werd geen effect gevonden op morele oordeelsvorming over twee tijdstippen (F(1,133) = .34, p = .56). Er zijn geen effecten in combinatie met instelling of met gebruikelijke zorg. Ook over 3 tijdstippen werden geen effecten gevonden. Over drie tijdstippen is het nonlineaire effect het sterktst (F(1,38) = 1.55, p = .21). Het stadium van morele oordeelsvorming loopt bij dit kleine aantal deelnemers in de experimentele groep enigszins op van de eerste naar de tweede meting maar neemt af bij de derde meting in de groep die aan het vrijwillige traject heeft deelgenomen. Morele overtuiging delinquent gedrag Er werd een effect van training gevonden op de morele overtuiging over delinquent gedrag (F (1,143) = 4.7, p < .05; ηp2= .03). Deze neemt over de eerste twee tijdstippen significant sterker af in de experimentele groep ten opzichte van de controlegroep (zie Figuur 3 zie ook Tabel 6), d.w.z. dat de jongeren van de experimentele groep minder positief gaan staan tegenover delinquent gedrag. Dit effect blijft significant, ook na controle voor response stijl (sociale wenselijkheid en ‘anomalous response’, F(1,147) = 5.15, p < .05). 24
Geschatte marginale gemiddelde
Morele overtuiging
wel of geen training herstelopvoeding ja nee
1.80
1.75
1.70
1.65
1.60
1.55 1
2
meetmoment
__
Figuur 3: Gemiddelde score op morele overtuigingen (moral beliefs) over delinquent gedrag van de experimentele en controlegroep op tijdstip 1 en tijdstip 2.
Als ‘instelling’ als tussenfactor wordt toegevoegd in de analyse blijkt er niet alleen een effect te zijn van de groep over tijd (F(1,143) = 4.7, p < .05; ηp2= .03) maar ook van de instelling over tijd (F(3,143) = 2.7, p <.05; ηp2= .05). Dit laatste effect wordt wel geringer (p < .10) als wordt gecontroleerd voor response stijl. We zien dat de training met name succesvol is op Eikenstein en de Hunnerberg. In de twee andere instellingen (Teylingereind, Rentray) is ook sprake van een negatievere overtuiging over delinquent gedrag, maar hier is het effect in de controlegroep ongeveer even sterk als in de experimentele groep.
Geschat marginaal gemiddelde
instelling = Eikenstein
1.80
instelling = Teylingereind
Geschat marginaal gemiddelde
wel of geen training herstelopvoeding ja nee
1.85
wel of geen training herstelopvoeding ja nee
1.74
1.71 1.75 1.68 1.70 1.65 1.65
1.62
1.60
1.59
1.56
1.55 1
2
1
meetmoment
Geschat marginaal gemiddelde
__
instelling = Rentray wel of geen training herstelopvoeding ja nee
1.90
2
meetmoment
Geschat marginaal gemiddelde
Instelling = De Hunnerberg wel of geen training herstelopvoeding ja nee
2.10
2.00
1.80 1.90 1.70 1.80
1.60
1.70
1.60 1.50 1.50 1
meetmoment
2
1
2
meetmoment
Figuur 4.1-4.4: Gemiddelde score op morele overtuigingen (moral beliefs) over delinquent gedrag van de experimentele en controlegroep op tijdstip 1 en tijdstip 2 voor de vier instellingen. Alleen de eerste en laatste figuur laten het beoogde effect zien.
25
Als de gebruikelijke zorg wordt meegenomen als factor is het effect van meting*groep niet langer significant. Er is nu een bijna significante derde orde interactie van meting*groep*gebruikelijke zorg (F(1,147) = 3.09, p = .08, ηp2= .02). Herstelopvoeding heeft alleen effect op morele overtuiging in combinatie met het sociale competentiemodel, niet in combinatie met EQUIP. Merk op dat de controlegroep van EQUIP een zeer goed resultaat boekt (Figuur 5). Morele overtuiging
Morele overtuiging
Geschat marginaal gemiddelde
Gebruikelijke zorg = Social Competentie Geschat marginaal gemiddelde
Gebruikelijke zorg = EQUIP
1.74
exp. of controlegroep
1.85
exp. groep
1.80
exp. of controlegroep exp. groep controlegroep
controlegroep
1.71
1.75 1.68 1.70 1.65 1.65 1.62 1.60 1.59 1.55 1.56 1.50 1
2
1
meetmoment
2
meetmoment
Figuur 5.1-5.2: Gemiddelde score op morele overtuigingen (moral beliefs) over delinquent gedrag van de experimentele en controlegroep op tijdstip 1 en tijdstip 2 gegeven de gebruikelijke zorg, resp. EQUIP en het sociale competentiemodel.
Echter het effect is van tijdelijke aard voor de groep waarvan gegevens beschikbaar zijn over 3 meetmomenten. Bij de jongeren die het individuele deel hebben gevolgd van het hersteltraject zien we een scherpe daling van meting 1 naar meting 2, maar een terugval op de tweede nameting (Figuur 6). Er is sprake van een niet-lineair effect (F(1,44) = 4.18, p < .05; ηp2= .09), of -gecorrigeerd voor responsestijl- een tendens (F(1,40) = 3.64, p =.06) (zie Figuur 6). Morele overtuiging Geschat marginaal gemiddelde
exp. of controlegroep exp. groep controlegroep
1.90
1.80
1.70
1.60
1
2
3
meetmoment
Figuur 6: Morele overtuiging over delinquent gedrag in de experimentele groep vrijwilligers en de controlegroep over 3 metingen.
26
Morele oriëntatie Er werd een effect gevonden op slachtoffer-oriëntatie tussen voor- en nameting (F(1,147) = 10.76, p < .001). In zowel de controle als de experimentele groep neemt de slachtoffer oriëntatie toe. Er is geen effect van de interventie; evenmin is er een effect van instelling over tijd (F(3,143)= 1.15, p = .33), of van gebruikelijke zorg. Bij de meting over 3 tijdstippen werd een effect gevonden van meting*groep op slachtofferoriëntatie. Dit blijkt een niet-lineair effect (F(1,44) = 6.06, p < .05; ηp2= .12) te zijn. Tussen de eerste en de tweede afname zien we vooruitgang in slachtofferempathie in de vrijwillige groep maar dit effect neemt weer af tijdens het tweede deel van het traject. Ook als wordt gecorrigeerd voor sociale wenselijkheid, blijft het effect bestaan (Figuur 7). Geschat marginaal gemiddelde
Slachtofferoriëntatie
exp. of controlegroep exp. groep controlegroep
3.50
3.25
3.00
1
2
3
meetmoment
Figuur 7: Slachtofferoriëntatie in de experimentele groep vrijwilligers en in de controlegroep over 3 metingen.
Op straforiëntatie is geen effect te vinden tussen voor- en nameting (F(1,149) = .22, p = .64). Er is ook geen effect van instelling (F(3,143) = 1.7, p = .17). Straforiëntatie
Straforiëntatie
Gebruikelijke zorg = Social Competentie
Gebruikelijke zorg = EQUIP Geschat marginaal gemiddelde
Geschat marginaal gemiddelde
exp. of controlegroep
exp. of controlegroep
1.55
exp. groep
exp. groep
1.50
controlegroep
controlegroep 1.47
1.525
1.44 1.50
1.41 1.475 1.38 1
2
meetmoment
1
2
meetmoment
Figuur 8.1-8.2: Gemiddelde scores van de experimentele en controlegroep met respectievelijk EQUIP en sociale competentie als gebruikelijke zorg.
27
Er werd met gebruikelijke zorg wel een binnen-subjecten effect gevonden van meting*gebruikelijke zorg (F(1,147) = 4.43, p < .05; ηp2= .03). De straforiëntatie loopt op in de EQUIP groepen, maar vermindert in de sociale competentie groepen (Figuur 8). Dit effect is zuiver een effect van gebruikelijke zorg; herstelopvoeding voegt hier niets aan toe. Er werd geen effect gevonden over 3 tijdstippen voor de groep die het tweede deel heeft gevolgd. De herhaalde metingen analyses zijn ook uitgevoerd met als factor autochtoon of allochtoon, waarbij een persoon als allochtoon gedefinieerd werd in geval een van zijn ouders afkomstig was uit een ander land dan Nederland. Het bestand bevat 41 autochtone en 110 allochtone jongeren. Uit eerder onderzoek is gebleken dat allochtone jongeren een hogere response stijl score hebben dan autochtone jongeren (van de Schoot, van der Velden, Boom & Brugman, 2007). Dat blijkt ook in dit onderzoek het geval (F(1,149) = 8.44, p < .01). We nemen derhalve de responsestijl mee als covariaat. Er werden geen interactie-effecten gevonden die aangeven dat autochtonen meer of minder zouden profiteren van de training dan allochtonen. In tabel 8 worden de gevonden effecten samengevat. Deel 1 van herstelopvoeding heeft een positief effect op morele overtuigingen ten aanzien van delinquent gedrag. Echter bij de jongeren die het individuele traject volgen wordt dit effect weer ongedaan gemaakt. Het is dus tijdelijk van aard. Verder komt dit effect vooral in 2 instellingen tot stand die werken met het sociaal competentie model en heeft daardoor meer het karakter van een interactie effect. Een interactie effect treedt eveneens op bij herstelopvoeding in combinatie met EQUIP, waarbij enige vooruitgang op empathie valt waar te nemen in de groep die behalve herstelopvoeding ook EQUIP ontvangt. Deel 2 van herstelopvoeding laat geen positieve effecten zien op deze instrumenten. Behalve op morele overtuigingen werd ook een negatief effect gevonden op slachtofferoriëntatie. Hier werden verder geen interactie-effecten gevonden. In het groepsdeel valt verder op dat EQUIP effect heeft op empathie en op straforiëntatie. Tabel 8: Overzicht van hoofdeffecten van herstelopvoeding en gebruikelijke zorg tijdens het groepsdeel, en de interactie effecten van herstelopvoeding in combinatie met het sociale competentie model en EQUIP tijdens het groepsdeel. Verder de hoofdeffecten van herstelopvoeding tijdens het individueel deel. Herstelopvoeding EQ vs. SC Herstelopv. Herstelopv. VARIABELEN Groep Indiv. Groep X EQUIP X Soc.Comp 0 0 0 0 0 1 Egocentrisme 0 +* +* 0 0 2 Empathie 0 0 0 0 3 Slachtoffer oriëntatie 0 0 + 0 0 4 Straf oriëntatie 0 0 0 0 0 5 Morele relevantie 0 0 0 0 0 6 Moreel oordelen +* 0 0 + 7 Morele overtuigingen * p < .10
28
Resultaten deel 2: Evaluatie jongere en herstelopvoeder individueel traject Er zijn vragenlijsten door de jongere ingevuld tijdens het traject en er is een evaluatie uitgevoerd door de herstelopvoeder na afloop van het traject. We zullen aan de hand van deze vragenlijsten beschrijven hoe de jongeren en de herstelopvoeders tegen dit individuele traject aankijken. Vervolgens zullen we nagaan of er ook bepaalde verbanden worden gevonden tussen de evaluatie van de jongere en die van de herstelopvoeder en of hun evaluaties ook gerelateerd zijn aan de uitkomsten van het individuele proces volgens de standaardvragenlijsten. De verwachting daarbij is dat de jongeren die volgens henzelf en/of volgens de herstelopvoeders het individuele traject positief hebben doorlopen, ook een positievere score hebben op de standaard vragenlijsten die na afloop van het traject zijn ingevuld. Helaas kon dit onderdeel van het onderzoek slechts ten dele worden uitgevoerd, waardoor de oorspronkelijke doelstellingen niet of slechts in een zeer beperkte mate gerealiseerd kunnen worden. Het was de bedoeling dat de jongeren een korte vragenlijst na afloop van iedere keer, in ieder geval van de 5 keer dat een bijeenkomst was gepland, zou worden afgenomen door de herstelopvoeder. Dat is niet gelukt door weerstand bij de jongere en de begeleider tegen het invullen van de vragenlijst. Na veelvuldig tussentijds overleg met de onderzoekers hebben de begeleiders de evaluatie door de jongere van de bijeenkomst in een gesprekje met de jongere overgenomen. Verder hebben zij hun eigen lijsten deels achteraf na afloop van het traject ingevuld. Desondanks zijn er veel ontbrekende gegevens. Hierdoor is de waarde van dit onderdeel van het onderzoek sterk verminderd. In plaats van 5 vragenlijsten per persoon, heeft een groot deel van de jongeren slechts een enkele maal de vragenlijst ingevuld. Van 5 van de 17 jongeren van het individuele traject zijn 5 lijsten beschikbaar; van 4 personen zijn er 4 lijsten beschikbaar; van 6 personen zijn er 3 lijsten beschikbaar, en van 2 personen zijn er 2 lijsten beschikbaar. Van de overigen ontbreken de lijsten. Bovendien is de vragenlijst zelden volledig ingevuld. Door de kleine aantallen en de vele ontbrekende gegevens moeten de uitgevoerde analyses waarbij procesgegevens in verband worden gebracht met de uitkomstmaten als louter exploratief worden opgevat. Er kunnen geen harde conclusies aan worden verbonden. Aan het individuele traject hebben 7 vrouwelijke herstelopvoeders deelgenomen die een wisselend aantal trajecten (variërend van 1 tot 6) hebben begeleid. De duur van het traject varieerde van 1 tot 8 maanden (M = 3.3 maand, SD = 2.1). Het aantal bijeenkomsten varieerde van 2 tot 7. Het percentage deelnemers van de experimentele groep aan het individuele traject varieerde van 12.5% (Rentray) tot 45% (Eikenstein). Evaluatie door jongere De vragenlijst bestaat uit 11 vragen, soms met meerdere subvragen. De antwoorden op de open vragen werden gescoord op categorieën die soms mede werden geconstrueerd op basis van veel voorkomende reacties (zie Bijlage, verantwoording classificatieschema’s). De opzet van de lijst was inzicht te krijgen in de beleving van het delict door de jongere en of er tijdens het individuele traject sprake was van enige ontwikkeling in deze beleving. Daartoe werd eerst gevraagd naar wat in de ervaring van de jongere belangrijk was en vervolgens welke gevoelens hij daarbij had. Om de gevoelens te classificeren werd een schema ontwikkeld op basis van de vier morele emotiegroepen die Haidt (2000) onderscheidt: (a) emoties waarin de ander wordt veroordeeld (boosheid, walging of afkeer, minachting of verachting); (b) zelfbewuste emoties (schaamte of gêne, schuld); (c) emoties aangaande het leed van anderen (medeleven, sympathie); en (d) emoties waarin de ander wordt geprezen (dankbaarheid, ontzag of bewondering). Deze emoties worden door Haidt gerelateerd aan interpretaties van situaties en aan het gedrag dat op de emotie kan volgen. Toegevoegd werden emoties waarin het zelf werd veroordeeld, emoties over het leed van zelf en het prijzen van zelf (zie Bijlage).
29
Echter, zelfbewuste en zelfveroordelende gevoelens bleken niet van elkaar te onderscheiden en werden samengevoegd tot 1 categorie. Verwacht werd dat herstelopvoeding zou leiden tot een verandering van aspecten van het delict dat in de beleving op de voorgrond trad en in de daarbij toegeschreven gevoelens, in de zin van een verschuiving ten gunste van de gevoelens aangaande het leed dat anderen werd aangedaan en de positieve morele gevoelens van zelf en anderen. Daartoe werd nagegaan hoe vaak de antwoorden op de vragen 1 en 2 in de genoemde categorieën viel. Het resultaat vinden we in onderstaande figuur 9, waarbij direct opgemerkt moet worden dat het aantal ingevulde lijsten terugloopt van 22 op tijdstip 1 tot 9 op tijdstip 5. De gegevens kunnen door deze zelfselectie een verdraaid beeld geven. Opvallend is de hoge score op de zelfbewuste/ zelfveroordelende gevoelens, die iets terugloopt. Gevoelens die de ander veroordelen nemen af tot nul. Het lijden dat wordt toegeschreven aan het slachtoffer daarentegen neemt geleidelijk toe; het lijden van zelf neemt eerst toe, maar daarna af. Het prijzen van ander blijft lange tijd uit, maar verschijnt voor het eerst op het laatste tijdstip. Dat gevoel ligt volgens het Haidt (2000) ten grondslag aan de wens zelf een beter persoon te willen worden. Het prijzen van zelf neemt geleidelijk toe en is op het laatste tijdstip sterker dan het eigen leed. Kortom, we zien in heel bescheiden mate iets van het veronderstelde proces optreden. 4 3.5
prevalentie
3 ander veroordelend
2.5
zelfbewust ander leed
2
zelf leed ander prijzend
1.5
zelf prijzend
1 0.5 0 t1
t2
t3
t4
t5
meettijdstip Figuur 9: Prevalentie gevoelens op verschillende tijdstippen gedurende het hersteltraject
De vragen 7, 8 en 11 gaan over het al dan niet vertonen van herstelgedrag van de dader richting slachtoffer. De antwoorden op deze vragen zijn eveneens geclassificeerd, waarbij nader onderscheid gemaakt is in herstelgedrag ten opzichte van zelf of ten opzichte van het slachtoffer (zie Bijlage, verantwoording classificatieschema’s). Als herstelgedrag t.o.v. het zelf zijn uitspraken geclassificeerd van de jongere als “Ik wil mijn verhaal vertellen”. Herstelgedrag t.o.v. het slachtoffer vinden we in uitspraken als:”Ik wil mijn spijt betuigen”. Ook vinden we hier niet herstel uitspraken t.o.v. het zelf als “Ik wil vrij zijn” of t.o.v. het slachtoffer: “Ik wil weten waarom X [het slachtoffer] gelogen heeft”. Ook combinaties komen voor (zie Bijlage). De verwachting is dat over tijd gezien herstelgedrag ten opzichte van zelf afneemt; herstel gedrag ten opzichte van slachtoffer tijdelijk toeneemt, en dat in het verloop van het proces steeds vaker gesteld zal worden dat het doel is bereikt. Helaas zijn er ook op
30
deze vragen veel ontbrekende waarden en deze nemen gedurende het traject toe. Bij de eerste meting hebben we 22 ingevulde lijsten en bij de laatste 9. 1.6 1.4 1.2
1. Herstel zelf
Prevalentie
2. Herstel slachtoffer 1
3. Herstel z. & s.o. 4. Non-herstel zelf
0.8
5. Non-herstel s.o. 6. Herstel/non-herstel
0.6
7. Weet niet 8. Doel bereikt
0.4 0.2 0 t1
t2
t3
t4
t5
meetmoment
Figuur 10: Herstelgedrag op de verschillende tijdstippen In figuur 10 zijn de resultaten grafisch weergegeven. Inderdaad wordt over het verloop van het herstelproces steeds vaker aangegeven dat het doel is bereikt. Verder nemen bijna alle herstelgedragingen af over tijd. De uitzondering is herstelgedrag ten opzichte van zelf, dat na een afname op tijdstip 3 weer toeneemt op de tijdstippen 4 en 5. Wellicht dat bij deze jongeren het herstelproces niet bevredigend is afgesloten. Van de genoemde media om kontakt te leggen met het slachtoffer staat in het begin het gesprek of de confrontatie centraal, maar in de loop van het proces verschuift dit naar de brief. Terwijl op tijdstip 1 negen keer het gesprek wordt genoemd en twee keer het gesprek, wordt op tijdstip 5 één keer het gesprek genoemd, één keer de video boodschap en vijf keer een brief. Opvallend is dat veel jongeren niet een concreet medium noemen. Het is onduidelijk tot welk “product” het herstelproces bij hen nu heeft geleid. In de lijst wordt verder aandacht besteed aan het gevoel van verantwoordelijkheid van de jongere voor het delict. Er is een gemiddelde score berekend over de bijeenkomsten voor verantwoordelijkheidsgevoel. Dit gevoel van verantwoordelijkheid verandert nauwelijks over de 5 bijeenkomsten. Evaluatie door herstelopvoeder Aan de herstelopvoeders is een lijstje voorgelegd met een aantal vragen over het verloop van het bemiddelingsproces. Vragen waren of de jongen volgens de herstelopvoeder progressie had geboekt en zo ja, hoe sterk dan die progressie werd ingeschat; of de jongere zich tijdens het proces meer of juist minder schuldig had gevoel, enz. De antwoorden op de open vragen werden gescoord op veelvoorkomende categorieën. In Tabel 9 worden de antwoorden op een aantal vragen samengevat. Over 24 jongeren is een lijst ingevuld. Helaas was in relatief veel gevallen op vragen geen antwoord gegeven. Gevoegd bij het kleine aantal deelnemers, is het duidelijk dat bevindingen terughoudend moeten worden geïnterpreteerd. Duidelijk is wel dat het algemene beeld van de bemiddelaars zeer positief is. De overgrote meerderheid (17 van de 24, 71%) van de jongeren heeft volgens hen vooruitgang geboekt en de gemiddelde vooruitgang wordt geschat op 7.6 (op een schaal van 1-10). Schuld- en schaamtegevoelens 31
zijn in het algemeen toegenomen, bijna alle jongeren hebben de verantwoordelijkheid van het gebeurde op zich genomen en de helft heeft een positievere kijk gekregen op zijn slachtoffers gedurende het herstel bemiddelingsproces (Tabel 9). Tabel 9: aantallen en valide percentages per vraag
Vraag Progressie Sterkte progressie Meer/minder schuld? Schuld begin proces Schuld eind proces Meer/minder schaamte? Schaamte begin proces Schaamte eind proces Verantwoording? Reden tot deelname
Andere kijk?
Evaluatie herstelopvoeder Ja: 17 (71%); Weet niet: 1 (4%); Nee: 6 (25%) M = 7.6, SD = 1.6; Min = 4, Max = 10 Meer: 15 (65%); Niet meer/minder: 6 (24%); Minder: = 2 (8%); M = 6.7, SD = 2.8 M = 7.5, SD = 2.3 Meer: 16 (70%); Niet meer/minder: 6 (26%); Minder: 1 (4%) M = 7.0, SD = 2.0 M = 8.1, SD = 1.5 Ja: 22 (92%); Nee/weet niet: 2 (8%) Herstel slachtoffer: 7 (29%) Herstel zelf/slachtoffer: 6 (25%) Combinatie herstel zelf/ander; geen herstel: 6 (25%) Geen herstel: 5 (21%) Ja, positiever: 13 (52%); Ja, negatiever: 2 (8%); Nee/Weet niet: 8 (32%)
Merk op dat herstel richting van het slachtoffer slechts een van de redenen was tot deelname. Even vaak was herstel richting zelf een motief of was herstel helemaal geen motief (Tabel 9). De vraag is welk verband er volgens de herstelopvoeders bestaat tussen de beantwoording op de vragen. Sterkte van de progressie hing samen met toename van schuldgevoel (r(16) = .67, p < .01). Jongeren die zich meer schuldig voelden, hadden een andere kijk gekregen op hun slachtoffers(s) (r(23) = .42, p < .05). Echter, jongeren die geen progressie hadden geboekt, werden beoordeeld met een sterker schaamte- en schuldgevoel gevoel aan het begin en aan het eind van het traject dan degenen die wel progressie hebben geboekt (Tabel 10). Voor jongeren met sterke schaamte- en schuldgevoelens over het delict lijkt herstelopvoeding te weinig te bieden. Er was geen duidelijke relatie tussen schaamte- en schuldgevoel en het ontwikkelen van een andere kijk op het slachtoffer. Dus het prototype van herstel dat de dader door schaamte en schuldgevoelens tot inkeer komt en een andere kijk ontwikkelt spreekt niet uit deze gegevens voor de groep jongeren. Omdat nagenoeg elke jongere verantwoording nam (92%), differentieerde dit criterium verder niet. Tabel 10: Beoordeling door herstelopvoeder of de jongere wel of geen progressie heeft geboekt en van het schaamte- en schuldgevoel van de jongere Beoordeling Schuld Schaamte Herstelopvoeder Begin Eind Begin Eind N M SD M SD M SD M SD Wel progressie 12 5.8 2.6 7.5 1.9 6.7 1.9 7.8 1.4 Geen progressie 4 9.0 1.4 9.3 1.2 8.5 1.7 9.3 1.2 De gevoelens over de toename van schaamte- en schuldgevoel hangen onderling sterk samen (r(22) = .90, p < .001). Deze kunnen worden gecombineerd. Ook de schuld- en schaamtegevoelens aan het begin en aan het eind van het traject hangen sterk samen. Daarentegen zijn 32
er geen verbanden over tijd te vinden; bijvoorbeeld, schuldgevoelens aan het begin zeggen weinig tot niets over schuldgevoelens aan het eind. Relatie tussen de evaluatie van de jongere en de herstelopvoeder Als we de evaluatie door de herstelopvoeder vergelijken met de evaluatie door de jongere zijn er overeenkomsten en verschillen te bespeuren. Zowel de herstelopvoeders als de jongeren zien terug op een geslaagd herstelproces. Een opmerkelijk verschil is dat de herstelopvoeder meent dat de gevoelens van schuld en schaamte zijn toegenomen, terwijl bij de jongeren deze zelfbewuste en zelfveroordelende gevoelens juist enigszins zijn afgenomen. Er werd een verband gevonden tussen de gemiddelde score op verantwoordelijkheidsgevoel volgens de jongere en het toegeschreven toenemend schuld en schaamtegevoel van de herstelopvoeder. Hoe meer verantwoordelijkheidsgevoel, hoe meer schuld en schaamtegevoel tijdens het traject volgens de herstelopvoeder (r(16) = -.89, p < .001 voor zowel toenemend schuld- en schaamtegevoel). Ook toonde het verantwoordelijkheidsgevoel van de jongere een samenhang met het verantwoording die ze volgens de herstelopvoeder op zich hebben genomen tijdens het traject (r(17) = .50, p <.05). Relatie tussen de procesindicatoren (evaluatie jongeren en herstelopvoeder) en de standaardinstrumenten De evaluatie van de herstelopvoeder laat geen verbanden zien met de scores op de standaard instrumenten. De vraag kan worden gesteld of de jongeren die succesvol volgens de herstelopvoeder het traject hebben gevolgd nu verschillen van de jongeren die deel uitmaken van de controlegroep. Het zou kunnen zijn dat de jongeren die niet succesvol het traject hebben beëindigd maar bij wie wel een tweede nameting is uitgevoerd het effect sterk hebben gedrukt op de tweede nameting. Dit blijkt niet het geval te zijn. Ook als de analyse wordt uitgevoerd met de 14 jongeren die volgens de herstelopvoeders succesvol het traject hebben doorlopen zijn er geen aanwijzingen te vinden dat deze groep zich volgens de standaard instrumenten positief zou ontwikkelen (Tabel 11). Tabel 11. Gemiddelde verschilscores tussen tijdstip 3 en tijdstip 2 op de variabelen van de standaard instrumenten voor de experimentele groep die succesvol het traject van herstelbemiddeling heeft afgesloten (N = 14) en de controlegroep (N = 29). Kolmogorov-Smirnov Z-waarde en overschrijdingskans op de scores tussen beide groepen.
Variabelen 1Egocentrisme
Experimenteel M SD .17 .50
Controle M SD .07 .44
K-S toets Z p .61 .64
2AR
.03
.58
.02
.64
.47
.85
3Empathie1
.02
.62
.05
.40
.36
.97
4Empathie2
.14
.65
-.0
.45
.72
.48
5Slachtoffer
-.23
.38
-.08
.27
.69
.53
6Straforientatie
-.04
.30
-.09
.31
.56
.69
7Morele relevantie
-.11
.23
.00
.19
.99
.19
8Moreel oordelen
-.11
27
2
25
.88
.33
9 Morele overtuiging
.11
.48
-.01
.30
.77
.24
10Sociaal wens
.05
.16
.03
.18
.58
.54
33
Te zien valt dat de gemiddelde verschilscores in vergelijking met de standaarddeviatie klein zijn en voor beide groepen bijna altijd in dezelfde richting gaan. Geen enkel verschil is significant volgens de Kolmogorov-Smirnov toets. Verder is duidelijk dat bijna alle verschilscores in het nadeel zijn van de experimentele groep: het egocentrisme neemt iets meer toe, de slachtoffer oriëntatie neemt iets meer af, de morele relevantie neemt af, het moreel oordeelsniveau neemt af; terwijl de morele overtuiging dat delinquent gedrag juist is weer toeneemt. Alleen de verschilscore op reactieve empathie (empathie2, sympathie voor het slachtoffer) laat een lichte toename zien. De verschilscores tussen het 1ste en 3de meetmoment laten geen ander beeld zien: er is geen verschil in ontwikkeling tussen beide groepen. De evaluatie van de jongere laat wel enige verbanden zien. Het gemiddelde gevoel van verantwoordelijkheid van de jongere hangt samen met de mate van empathie op het derde meetmoment. M.a.w. jongeren die meer verantwoordelijkheidsgevoel tonen tijdens het proces scoren hoger op empathie na afloop van het traject (r(14) = .56, p < .05). Echter er is ook, contra intuïtief, een positief verband van verantwoordelijkheidsgevoel met egocentrisme op het tweede tijdmoment (r(17) = .47, p < .05), en een verband met sociale wenselijkheid op meetmoment 1 (r(18) = .47, p < .05).
Conclusies en discussie Herstelopvoeding is een tweedelig programma om jongeren in een justitiële jeugdinrichting (JJI) bewuster te maken van de gevolgen van delictgedrag voor benadeelden en verantwoordelijkheid te leren nemen voor de gevolgen van hun eigen delictgedrag. Het eerste deel bestaat uit een verplichte cursus van 8 lessen van 2.5 uur over de gevolgen van delicten voor slachtoffers dat in groepsverband wordt uitgevoerd, het tweede deel bestaat uit een individueel, vrijwillig traject en richt zich op het tot stand brengen van contact tussen dader en het slachtoffer van het eigen delict en het overbrengen van een genoegdoening van de dader in de richting van het slachtoffer. Door middel van een evaluatiestudie werd nagegaan in hoeverre met de uitvoering van het programma deze doelen volgens de deelnemers (trainers, herstelopvoeders en jongeren) worden gerealiseerd. De uitvoering van het programma beoogt de morele ontwikkeling bij de jongeren te stimuleren om langs die weg antisociaal gedrag te voorkomen of te verminderen. In een quasi-experimentele studie met een controlegroep werd onderzocht in hoeverre deelname aan herstelopvoeding positieve effecten heeft op de morele ontwikkeling van de jongeren. In aansluiting op de bestaande wetenschappelijke literatuur werd morele ontwikkeling geoperationaliseerd als minder egocentrisme, meer empathie, verbetering van moreel oordelen, verbetering van morele oriëntatie, en verzwakking van de morele overtuiging van het nut van delinquent gedrag. Het programma werd uitgevoerd bij delinquente jongens die waren geplaatst in vier verschillende justitiële jeugdinrichtingen. In drie inrichtingen werd het sociaal competentiemodel uitgevoerd als gebruikelijke zorg en in één inrichting EQUIP. Voor de evaluatiestudie werden specifieke interviews en vragenlijsten ontwikkeld die door de trainer of door de herstelopvoeder soms samen met de jongere werden ingevuld. Om aspecten van de morele ontwikkeling te meten, werden de volgende instrumenten gebruikt: empathie, reactieve empathie (gebrek aan sympathie), morele oordeelsvorming, morele relevantie, straforiëntatie en slachtofferoriëntatie, morele overtuigingen ten aanzien van delinquent gedrag, en egocentrisme. De standaard instrumenten werden afgenomen voorafgaande aan de groepsinterventie, na de groepsinterventie en na afloop van het traject van herstelbemiddeling. Tevens werden deze instrumenten met dezelfde tussenpozen afgenomen bij jongeren uit dezelfde inrichtingen die niet deze interventie ontvingen, maar uitsluitend de gebruikelijke zorg (de controlegroep).
34
De groepstraining van herstelopvoeding had meetbare toegevoegde waarde op morele overtuigingen t.a.v. delinquent gedrag. Dit effect trad met name op bij het sociale competentie model als gebruikelijke zorg. Jongeren uit de experimentele groep gingen minder positief staan tegenover delinquent gedrag, maar het effect trad vooral op bij instellingen waar het sociale competentiemodel werd gebruikt (Eikenstein en de Hunnerberg). Het had niet of nauwelijks effect bij EQUIP als gebruikelijke zorg. Bij empathie trad een effect op in omgekeerde richting. Herstelopvoeding had een positief effect bij de instelling waar EQUIP werd gebruikt maar geen effect bij de instellingen die het sociale competentiemodel gebruikten. In beide gevallen is sprake van kleine effecten. De groepstraining had geen effect op reactieve empathie, morele relevantie, morele oordeelsvorming, straf- en slachtofferoriëntatie, en egocentrisme. Er werd met de standaard instrumenten ook een effect gevonden van de gebruikelijke zorg op straforiëntatie. Bij EQUIP bleek de straforiëntatie toe te nemen, terwijl deze bij het sociaal competentiemodel daarentegen afnam. Theoretisch gesproken betekent een toename in straforiëntatie een versterking van het laagste niveau van morele ontwikkeling. Empirisch echter, lijkt een sterkere straforiëntatie toch inhiberend te werken. In een recente studie naar morele ontwikkeling bij sexuele delinquenten werd een hogere straforiëntatie bij de nietdelinquente jongeren ten aanzien van seksuele delicten gevonden dan bij de sexuele delinquenten (Van Vugt e.a., 2007). Behandelaars onderkennen dat de negatieve gevolgen van crimineel gedrag voor de dader zelf een pragmatisch doel is dat in de praktijk gerealiseerd kan worden, terwijl de negatieve gevolgen voor slachtoffers en de samenleving een ontwikkelingsgericht doel op de langere termijn is (Bud Potter, Juni 2007, pers. comm.). Ook criminologische teksten wijzen behalve op de negatieve gevolgen van crimineel gedrag voor slachtoffers en de samenleving op de negatieve gevolgen van delinquent gedrag voor de dader zelf: de ontwikkelingsperspectieven van delinquente jongeren zijn somber (zie verder Nas, 2005). Van het individuele, vrijwillige herstelbemiddelingstraject werden geen positieve effecten gevonden op de standaard instrumenten. Integendeel, het effect van de groepstraining op morele overtuiging bleek op de meting na afsluiting van dit traject weer grotendeels ongedaan te zijn in deze groep. Dit betekent een niet-lineair interventie effect over 3 meetmomenten. Ook voor slachtoffer oriëntatie vinden we een niet-lineair interventie effect, na een toename op het tweede meetmoment volgt een afname op het derde meetmoment. We concluderen dat volgens de standaard instrumenten het vrijwillige traject alleen negatieve effecten heeft op de morele ontwikkeling bij de dader. Er werd eveneens een niet-lineair effect gevonden op egocentrisme, maar het betrof hier geen interventie effect; het deed zich zowel voor in de experimentele als de controlegroep. Van het individuele traject van herstelbemiddeling werden daarnaast ook evaluatiegegevens verzameld na afloop van iedere herstelbijeenkomst. Helaas is de gegevens-verzameling van dit onderdeel bij de jongeren onvolledig en niet consequent volgens de opzet uitgevoerd, waardoor de waarde van dit onderdeel sterk verminderde. Van de 76 jongeren die de interventie in groepsverband had gevolgd en hadden deelgenomen aan de nameting besloten 27 (36%) door te gaan met het individuele, vrijwillige traject. Dat is niet noodzakelijk het gevolg van deelname aan de groepstraining; immers er was geen controle groep. Het is in theorie evenzeer mogelijk dat door de groepstraining de animo afnam voor een individueel hersteltraject. Een van de doelen van de training was dat van de jongeren het verantwoordelijkheidsgevoel wordt versterkt waardoor het individuele traject beter uit de verf komt. Echter, uit onze effect gegevens valt niet op te maken dat deze doelstelling van de deel 1 van herstelopvoeding nu geslaagd genoemd kan worden.
35
De jongeren geven zelf tijdens het hersteltraject in toenemende mate aan oog te hebben voor het leed dat ze bij het slachtoffer hebben berokkend. De negatieve gevoelens ten opzichte van het slachtoffer en ten opzichte van zichzelf nemen af, terwijl de positieve gevoelens juist toenemen. Ze geven tijdens het proces in toenemende mate aan dat het doel van het herstelproces is bereikt. Wel blijkt dat bij een aantal het herstel van het zelf niet voltooid is. Van de 27 jongeren hebben volgens de herstelopvoeders 24 het traject met succes voltooid (1 traject was nog niet afgerond en 2 trajecten mislukten). Volgens de gegevens van de herstelopvoeders is het individuele traject bij de overgrote meerderheid van de jongeren (70%) succesvol verlopen. De meeste jongeren hebben volgens de herstelopvoeders vooruitgang geboekt; hun gevoelens van schuld en schaamte zijn versterkt; ze hebben verantwoording genomen voor hun delict; en hebben een andere, positievere kijk gekregen op hun slachtoffers. De verantwoording die de jongere volgens de herstelopvoeder had genomen voor het delict hield verband met het verantwoordelijkheidsgevoel dat de jongere zelf aangaf voor het gebeurde. We concluderen dat de evaluatiestudie laat zien dat bij eenderde van de jongeren die de groepstraining aangeboden hebben gekregen, sprake is van een begin van verantwoordelijkheid nemen voor de gevolgen van het eigen delictgedrag en gedrag om genoegdoening te bewerkstelligen in de richting van het slachtoffer en/of de samenleving. Van deze jongeren krijgt 70% een voldoende van de herstelopvoeder (17 jongeren, 25%). Deze ‘succesvolle’ jongeren tonen echter geen vooruitgang in de morele ontwikkeling vergeleken bij de controlegroep op de standaardinstrumenten. De gegevens van de evaluatie- en effectstudie overziende, concluderen wij dat een bescheiden aantal deelnemers zowel de groepstraining als het individuele traject van herstelopvoeding succesvol afronden, maar dat dit noch bij deze succesvolle jongeren noch bij de andere jongeren die een deel van het traject hebben gevolgd effect heeft op hun morele ontwikkeling. We plaatsen bij deze conclusie twee opmerkingen: (1) Dat de betrokkenen een gevolgde cursus of training (overwegend) positief evalueren, maar geen effecten kunnen worden vastgesteld is een bekend fenomeen, waarvoor verschillende verklaringen worden gegeven. Onze hypothese is dat het doorlopen van herstelopvoeding onvoldoende training in sociale, cognitieve en affectieve vaardigheden inhoudt om te leiden tot een verbeterde morele ontwikkeling. Die training zou moeten plaatsvinden in de gebruikelijke zorg en het is die combinatie die dan moet leiden tot een verbeterde morele ontwikkeling. Helaas kon geen controlegroep worden meegenomen met alleen herstelopvoeding om deze veronderstelling te toetsen. (2) Dat geen effecten zijn gevonden op de morele ontwikkeling hoeft niet te betekenen dat er geen effecten van herstelopvoeding zouden kunnen zijn op recidive. Het effect op morele ontwikkeling zou later zichtbaar kunnen worden of het ontwikkelingsproces kan anders lopen dan is verondersteld bij de opzet van deze studie. Of daarvan sprake is en hoe dat ontwikkelingsproces dan zou verlopen vraagt nader onderzoek. Tevens is het mogelijk dat er op andere ontwikkelings-gebieden wel effecten van herstelopvoeding zichtbaar zijn. Dit onderzoek heeft zich beperkt tot effecten op het morele domein. Potentiële beperkingen van het onderzoek Het effect onderzoek heeft een quasi-experimenteel design; door selectie processen kan een bepaalde groep zijn bevoordeeld waardoor de gegevens niet goed vergelijkbaar zijn. De jongeren van de experimentele en de controlegroep komen uit dezelfde instellingen. Dezelfde selectiecriteria werden gehanteerd voor toelating van de experimentele en de controlegroep (verwachting verblijfsduur, taalbeheersing, e.d.) en er werden geen verschillen tussen beide groepen gevonden op de achtergrondkenmerken. Het gevaar van niet of slecht vergelijkbare groepen lijkt in dit onderzoek niet aanwezig.
36
Omdat zowel de jongeren van de experimentele groep als de controlegroep deel uitmaken van de instroom van dezelfde vier instellingen, bestaat er in principe de mogelijkheid van “besmetting”; ook de jongeren van de controlegroep kunnen te weten komen wat er verwacht wordt en gaan zich daaraan conformeren. De kans op besmetting lijkt in dit onderzoek afwezig, omdat de jongeren op verschillende perioden tijdens het onderzoek werden toegewezen aan de experimentele dan wel de controlegroep, waardoor de kans klein was dat zij op dezelfde leefgroep verbleven. Dit onderzoek beperkt zich tot het meten van effecten op morele ontwikkeling. Daartoe werd een breed scala aan instrumenten ingezet die qua betrouwbaarheid, stabiliteit en validiteit aan de verwachtingen hebben voldaan. Echter, het morele domein is niet uitputtend onderzocht en evenmin zijn effecten gemeten op andere ontwikkelingsgebieden van de daders. We kunnen dus niet uitsluiten dat er zich bij hen positieve of negatieve veranderingen hebben voorgedaan die niet met behulp van de beschikbare instrumenten zijn vastgelegd. Gezien de onderlinge verbanden tussen de verschillende variabelen, niet alleen in dit onderzoek maar ook in andere onderzoeken, lijkt het ons onwaarschijnlijk dat er door deelname aan de interventie een belangrijke verandering bij de jongeren zich zou hebben voorgedaan op het morele domein die onopgemerkt is gebleven bij de inzet van de gebruikte instrumenten. Instrumenten kunnen onvoldoende betrouwbaar of valide zijn. De interne consistentie is van alle instrumenten in deze selecte groep jongeren voldoende tot zeer goed, behalve van moreel oordelen dat een acceptabele interne consistentie had na toevoeging van een groep nietdelinquente adolescenten waardoor een meer heterogene groep ontstond. De stabiliteit over tijd bij deelnemers van de controlegroep bleek eveneens voldoende tot zeer goed. De onderlinge verbanden tussen de variabelen waren in de verwachte richting en ondersteunden de convergente en divergente validiteit. Instrumenten kunnen ook te weinig sensitief zijn om de veranderingen op te merken. Zo zou men niet empathie in algemene zin moeten gaan vaststellen, maar de empathie met dit bewuste slachtoffer, de vraag open latende hoe die empathie er voor staat met een potentieel volgend slachtoffer. Het gevaar van specifieke instrumenten is dat men de jongeren gaat trainen op de antwoorden die volgens het gehanteerde instrument juist zijn. Gezien de variatie aan gebruikte instrumenten in dit onderzoek die aantoonbaar verschillen aangeven tussen delinquente en niet-delinquente jongeren (empathie: Jolliffe & Farrington, 2004; Lardén, e.a., 2006; egocentrisme: Barriga, e.a., 2001; Larden e.a., 2006; Nas e.a., 2005; ontwikkeling moreel oordelen ontwikkeling: Stams e.a., 2006; slachtofferoriëntatie: Stams e.a., 2007), de verschillen tussen EQUIP en het sociaal competentiemodel na de training in groepsverband, gezien ook de sensitiviteit van sommige instrumenten bij andere interventies (egocentrisme: Nas e.a., 2005), en het verband tussen een procesuitkomst en een einduitkomst bij empathie, lijkt ons dat we deze potentiële beperking niet serieus verder hoeven te onderzoeken. In dit onderzoek ontbreken onafhankelijke gegevens om de vraag te beantwoorden of de interventie wel naar behoren is uitgevoerd. Uitgaande van de opmerkingen tijdens tussentijds mondeling overleg en verslagen van de groepstrainers en de beoordelingen van de herstelopvoeders zijn er geen aanwijzingen waaruit zou blijken dat de uitvoering van de interventie beneden verwachting is gebleven. Toen de trainers de groepen te groot vonden, zijn de groepen kleiner gemaakt of zijn er 2 trainers per groep toegewezen. Een voorstel is dat er duidelijker wordt gewerkt volgens een protocol en dat trainers en herstelopvoeders na afloop van iedere bijeenkomst of sessie aangeven in hoeverre de oefeningen daadwerkelijk op de beoogde wijze zijn uitgevoerd. Het lijkt verder wenselijk onafhankelijke vormen van gegevensverzameling op te zetten door middel van observatie. De oorspronkelijke opzet van het onderzoek naar de effecten van de training in groepsverband met behulp van de standaard instrumenten kon nagenoeg volgens plan worden gerealiseerd. De enige tegenslag betrof het achterblijven van de instroom van jongeren in de experimentele
37
en controlegroep, en uiteindelijk een kleiner aantal deelnemers in de controlegroep van één van de instellingen. De oorspronkelijke opzet van het procesonderzoek naar herstelopvoeding daarentegen kon slechts gedeeltelijk worden uitgevoerd en daardoor kon ook de doelstelling ervan niet worden gerealiseerd. Volgens de onderzoeksopzet zou dit individuele deel uitsluitend procesmatig worden gevolgd. Een gelukkige bijkomstigheid was dat de problemen in de dataverzameling tijdens het individuele traject vroegtijdig zijn onderkend en een van onze reacties betrof een tweede nameting uit te voeren met behulp van de standaard instrumenten. Door deze meting ook uit te voeren bij de controlegroep kon het effect van dit proces op de morele ontwikkeling worden vastgelegd. Helaas was het praktisch onmogelijk een tweede nameting te realiseren bij de deelnemers die wel hadden deelgenomen aan de groeps-bijeenkomsten, maar niet aan het individuele vervolgtraject. Een mogelijk andere beperking van het onderzoek door de geringe instroom van jongeren in de inrichtingen, is dat de groepssamenstelling anders was dan verwacht. De bedoeling was bij de samenstelling van een trainingsgroep om ten eerste preventief gehechte jongens te selecteren. Mocht de trainingsgroep dan nog niet voldoende participanten hebben, dan werd de groep aangevuld met afgestrafte jeugdigen en jongeren met een PIJ-maatregel. Tevens zou op deze manier de selectie van jeugdigen voor de controlegroep plaatsvinden. In de praktijk bleek echter dat de groepen niet per sé voor het grootste deel gevuld waren met preventief gehechten, maar dat ook veel PIJ-passanten werden geselecteerd. Jongeren met een PIJmaatregel hebben vaak verschillende psychische en/of psychiatrische stoornissen en een gebrekkige gewetensontwikkeling. Het kan zijn dat zij als verminderd toerekeningsvatbaar of als ontoerekeningsvatbaar worden omschreven. De vraag is of deze groep dan wel verantwoordelijk gehouden kan worden voor het gepleegde delict en of zij dus ook in een programma als herstelopvoeding kunnen leren deze verantwoordelijkheid te nemen. Bij een eventueel vervolgonderzoek zou de ontwikkeling tijdens de herstelbemiddeling op andere wijze moeten worden vastgelegd dan met behulp van alleen vragenlijsten. Te denken valt aan observatie van de herstelbijeenkomsten waarbij progressie aan de hand van uitspraken, lichaamshouding en/of mimiek wordt gemeten. Er zijn enige kritische kanttekeningen te plaatsen bij de evaluatiestudie. (a) Uit de evaluatie blijkt weinig samenhang tussen de procesindicatoren bij de herstelopvoeders, terwijl men wel zo’n samenhang zou verwachten. Dat roept vragen op over de kwaliteit van de evaluatie. (2) Omdat de gegevens van herstelopvoeders en jongeren niet volledig op onafhankelijke wijze zijn verzameld is de waarde van een overeenkomst tussen deze beide beoordelaars beperkt. (3) Er werden geen verbanden gevonden tussen de beoordeling van de herstelopvoeder en de scores op de standaard instrumenten of de verandering van deze score over deze periode of gedurende het hele traject met inbegrip van de groepstraining. De jongeren van wie volgens de herstelopvoeder de herstelbemiddeling was geslaagd, toonden niet een positieve verandering op de instrumenten in vergelijking met de jongeren van de controlegroep. Positief daarentegen is dat jongeren die duidelijk maken meer gevoel van verantwoordelijkheid te tonen tijdens het individuele proces hoger op de empathielijst blijken te scoren na afloop van het traject. Dit kan gezien worden als indicatie van de validiteit van het betrokken instrument. Aanbevelingen Gelet op de uitkomsten inzake de bevordering van de morele ontwikkeling van de dader kan herstelopvoeding zoals uitgevoerd tijdens dit onderzoek niet ongewijzigd worden voortgezet. Het lijkt ons noodzakelijk de opzet en uitvoering van herstelopvoeding opnieuw te doordenken. Dit onderzoek kan niet op empirische gronden aangeven welke verbeteringen moeten worden aangebracht. Er zijn echter wel enkele zaken in het oog gesprongen tijdens het onderzoek.
38
Op de eerste plaats is communicatie over de afname van de vragenlijsten met de organisatie die de herstelbemiddeling uitvoert zeer moeizaam gebleken. De herstelopvoeders slaagden er niet in na afloop van elke sessie van het individuele traject een korte evaluatielijst die in overleg met hen was opgesteld met 11 vragen door te nemen. Hierdoor is de procesevaluatie van dit onderdeel grotendeels mislukt. Aanbevolen wordt om tenminste een korte training plaats te laten vinden waarin procesbegeleiding en evaluatie als taken van de herstelopvoeders professioneel worden omschreven, aangeleerd en beoordeeld. Voorwaarde voor deelname moet verder zijn dat een trainer of herstelopvoeder zich positief opstelt om aan het onderzoek deel te nemen. Op de tweede plaats zou de interventie dusdanig moeten worden uitgeschreven dat zichtbaar wordt welke oefeningen welke doelen c.q. aspecten van de morele ontwikkeling bij de jongere moeten verbeteren. Er moet zichtbaar worden gemaakt welke sociaal cognitieve vaardigheden de jongere in staat is uit te voeren na afloop van de interventie en welke gevoelens hij moet kunnen onderscheiden. Daaraan gekoppeld moet duidelijk worden welke oefeningen hij succesvol moet afsluiten om deze te beheersen. Tevens kan dan afstemming plaatsvinden met de vaardigheden die geoefend worden met de gebruikelijke zorg. Aanbevolen wordt derhalve een nadere operationalisatie van het programma en een beoordeling van de uitvoering van het programma op de sleutelkenmerken (programma integriteit). Op de derde plaats zou bij vervolgonderzoek naast de uitkomstmaten ook procesmetingen m.b.v. observatie moeten worden verricht. Aan vragenlijsten blijven beperkingen en bezwaren kleven, hoe deskundig ze ook worden ingezet. We bevelen aan om door middel van observatie te onderzoeken of cognitieve, affectieve en gedragsmatige veranderingen zich bij de jongere voordoen tijdens herstelopvoeding, zowel tijdens de training als tijdens het verblijf op de leefgroep of school. Beoordelingen van herstelopvoeders, groepsleiders, leerkrachten of getrainde observatoren kunnen daartoe ingezet worden, maar in bepaalde gevallen kan ook videoregistratie van het groepsproces of het individueel proces daartoe gewenst zijn. Tenslotte bevelen we aan ook de grote onbekende in dit onderzoek, het slachtoffer, bij de evaluatie te betrekken. Hoe heeft deze ervaren dat de jongere uit de anonimiteit treedt en een poging tot genoegdoening in zijn richting onderneemt? Ook al zou herstelopvoeding niet de morele ontwikkeling van de jeugdige dader bevorderen, dan nog zou het in belang kunnen zijn van de ontwikkeling van diens slachtoffer.
39
Referenties Bandura, A (2002). Selective moral disengagement in the exercise of moral agency. Journal of Moral Education, 31, 101-119. Barriga, A. Q., Gibbs, J. C., Potter, G. B., & Liau, A. K. (2001). How I Think (HIT) Questionnaire Manual. Champaign, Il.: Research Press. [Dutch translation: C. N. Nas, (2000). Hoe Ik Denk Vragenlijst (HID). Utrecht: University of Utrecht, Department of Developmental Psychology.] Barriga, A.Q., Morrison, E.M., Liau, A.K., & Gibbs, J.C. (2001). Moral Cognition: Explaining the Gender Difference in Antisocial Behavior. Merrill-Palmer Quarterly, 47, pp. 532-562. Basinger, K. S. & Gibbs, J. C. (1987). Validation of the Sociomoral Reflection Objective Measure - Short Form, Psychological Reports, 61, pp. 139-146. Blasi, A. (1980). Bridging moral cognition and moral action: A critical review of the literature. Psychological Bulletin, 88, 1-45. Bradshaw, W. & Roseborough, D. (2005). Restorative Justice: The Impact of Medication and Conferencing on Juvenile Recidivism. Federal Probation: A Journal of Correctional and Philosophy and Practice, 69, Brugman, D. & Aleva, A.E. (2004). Developmental delay or regression in moral reasoning by juvenile delinquents? Journal of Moral Education, 33, 319-336. Brugman, D., Basinger, K. S. & Gibbs, J. C. (2006). De Meerkeuze Vragenlijst Sociale Relaties (Sociomoral Reflection Measure-Short Form Objective, SRM-SFO). Utrecht: Afdeling Ontwikkelingspsychologie. Brugman, D., Bink, M. D., Nas, C. N., & Bos, J.K. van den (2007). Kunnen delinquente jongeren elkaar helpen in hun sociale ontwikkeling? Effecten peer-hulpprogramma EQUIP op denkfouten en recidive. Tijdschrift voor Criminologie, 49, 153-19. Bryant, B. K. (1982). An Index of Empathy for Children and Adolescents. Child Development, 53, 413-425. Colby, A. & Kohlberg, L. (1987). The Measurement of Moral Judgment. Vol. 1: Theoretical Foundations and Research Validation. Cambridge: Cambridge University Press. Cromwell, P. & Thurman, Q. (2003). The devil made me do it: use of neutralizations by shoplifters. Deviant Behavior, 24, 535-550. Dodge, K. A. & Coie, J. D. (1987). Social-information processing factors in reactive and proactive aggression in children’s peer groups. Journal of Personality and Social Psychology, 53, 1146-1158. Gibbs, J. C. (1979). The meaning of ecologically oriented inquiry in contemporary psychology. American Psychologist, 34(2), 127-140. Gibbs, J. C. (1991). Sociomoral developmental delay and cognitive distortion: Implications for the treatment of antisocial youth. In W. M. Kurtines & J. L. Gewirtz (Eds.), Handbook of moral behaviour and development, volume 3: Application (pp. 95-110). Hillsdale, NJ: Erlbaum. Gibbs, J.C. (2003). Moral development & reality: Beyond the theories of Kohlberg and Hoffman. Thousand Oaks, CA: Sage. Gibbs, J. C., Basinger, K. S., & Fuller, D. (1992). Moral maturity: Measuring the development of sociomoral reflection. Hillsdale, NJ: Erlbaum. Gibbs, J.C., Basinger, K.S., Grime, R.L., & Snarey, J.R. (2007). Moral judgment development across cultures: revisting Kohlberg’s universality claims. Developmental Review, in press. Gibbs, J. C., Potter, G. B., & Goldstein, A. P. (1995). The EQUIP Program: Teaching youth to think and act responsibly through a peer-helping approach. Champaign, Il.:
40
Research Press. Gregg, V., Gibbs, J. C. & Basinger, K. S. (1994). Patterns of developmental delay in moral judgment by male and female delinquents, Merrill-Palmer Quarterly, 40, pp. 538-553. Haidt, J. (2000). The moral emotions. In Davidson, R.J., Scherer, K., & Goldsmith, H.H. (Eds.), Handbook of affective sciences. University Press, Oxford. Hendriks, J., Rutten, E., Stams, G.J., & Brugman, D. (2006). De MOL graaft naar het geweten: een nieuw meetinstrument. In: L. le Sage, H. Stegge, & J. Steutel (Red.), Jeugddelinquentie en gewetensontwikkeling. Conceptualisering, diagnostiek en behandeling (pp. 66-78). Amsterdam: SWP. Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press. Hokwerda, Y.M. (2004). Herstelrecht in jeugdstrafzaken. Een evaluatieonderzoek van zeven experimenten in Nederland. Den Haag: Boom Juridische uitgevers. IJzermans, T. & Dirkx, C (1992). Beren op de weg, spinsels in je hoofd. Omgaan met emoties op het werk: de rationele effectiviteitstraining. Zaltbommel: Uitgeverij Thema. Jolliffe, D., & Farrington, D. J. (2004). Empathy and offending: A systemic review and metaanalysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441–476. Kohlberg (1981). Essays on moral development. Vol. 1: The Philosophy of Moral Development. . San Francisco: Harper and Row. Kohlberg, L. (1984). Essays on Moral Development: Vol. 2. The Psychology of Moral Development. New York: Harper & Row. Kool, R., & Wolthuis, A. (2004). Herstelrecht en het OM. Interview met een bevlogen officier van justitie. Tijdschrift voor herstelrecht, 3, 48- 54. Lardén, M., Melin, L., Holst, U., & Långström, N. (2006). Moral judgment, cognitive distortions and empathy in incarcerated delinquent and community control adolescents. Psychology, Crime & Law, 12(5), 453-462. Latimer, J., Dowden, C., & Muise, D. (2001). The Effectiveness of Restorative Justice Practices: A Meta-Analysis. Research and Statistics Division Methodological Series: Department of Justice Canada.
Leenders, I. E., & Brugman, D. (2005). Moral/non-moral domain shift in young adolescents in relation to delinquent behaviour. British Journal of Developmental Psychology, 23, 65-79. Llewellyn, J., & Howse, R. (1998). Restorative Justice: A Conceptual Framework. Ottawa: Law Commission of Canada. Mehrabian, A. & Epstein, N. (1972). A measure of emotional empathy. Journal of Personality, 40, 525- 543. Menard, S. & Huizinga, D. (1994). Changes in conventional attitudes and delinquent behaviour in adolescence. Youth and Society, 26, 23 – 53. Mijnarends, I., (2004). Herstelrecht als onderdeel van een effectief jeugdstrafrecht. In: Baartman, H., & Bruning, M. (2004). Van je familie moet je het hebben. Nieuwe perspectieven in de jeugdzorg en het jeugdstrafrecht. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Nas, C. (2005). ‘EQUIPping’ Delinquent Male Adolescents to Think Pro-socially. ISED: Utrecht. Nas, C. N., Brugman, D., & Koops, W. (2005). Effects of the EQUIP programme on the moral judgement, cognitive distortions, and social skills of juvenile delinquents. Psychology, Crime and Lawe, 11, 421-434. Nederhof, A. J. (1985). Methods of coping with social desirability bias: a review. European Journal of Social Psychology, 15, 263-280. Nelson, J.R., Smith, D.J., & Dodd, J. (1990). The moral reasoning of juvenile delinquents: A meta-analysis. Journal of Abnormal Child Psychology, 18, 231 – 139. Sage, L., le, (2005). De gebrekkige gewetensontwikkeling in het jeugdstrafrecht: implicaties 41
voor de toerekening en behandeling. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Schoot, R. van de, Velden, F. van der, Boom, J. & Brugman, D. (2007). Sociometric Status Groups, Antisocial Behavior and Ethnic Background: Can Anti-Social Adolescents of a Low Educational Level be Popular in Secondary School? Manuscript submitted for publication. Smetana, J.G. (1990). Morality and conduct disorders. In M. Lewis & S.M. Miller (Eds.), Handbook of developmental psychopathology (pp. 157-179). New York: Plenum. Snarey, J. (1985). The cross-cultural universality of social-moral development: A critical review of Kohlbergian research. Psychological Bulletin, 97, 202-232. Stams, G. J. J. M., Brugman, D., Deković, M, Van Rosmalen, L, Van der Laan, P. L. C., & Gibbs, J. C. (2006). The moral judgment of juvenile delinquents: A meta-analyses. Journal of Abnormal Child Psychology, 34, 697-713. Stams, G. J. J. M., Deković, M., Brugman, D., Rutten, E. A., Van den Wittenboer, G., Tavecchio, L., Hendriks, J., & Van Schijndel, M. (2007). The relation of punishmentand victim-based moral orientation to prosocial, externalizing, and norm trespassing behavior in delinquent and non-delinquent adolescents. Manuscript submitted for publication. Stegge, H., (2004). Schuld, schaamte en herstelrecht. In: Baartman, H., & Bruning, M. (2004). Van je familiemoet je het hebben. Nieuwe perspectieven in de jeugdzorg en het jeugdstrafrecht. Amsterdam: Uitgeverij SWP. Sykes, G. M. & Matza, D. (1957). Techniques of Neutralization: A Theory of Delinquency. American Sociological Review, 22, 664-670. Van der Velden, F., Brugman, D., Boom, J. & Koops, W. (2006). Explaining antisocial behavior using moral cognitive processes. Poster presented at the Association for Moral Education, Fribourg. July. Vugt, E. van, Stams, G.J.J.M., Dekovic, M., Brugman, D., Rutten, E.A., & Hendriks, J. (2007). Moral development of solo sex offenders. Manuscript submitted for publication. Wartna, B. S. J. (2002). De WODC-recidivemonitor. Meer inzicht in de werking van strafrechtelijke interventies. Justitiële Verkenningen, 28(8), 64-76. Weijers, I. (2003). Het herstelgesprek: overwegingen en aanbevelingen naar aanleiding van een studiereis. Proces, Tijdschrift voor Berechting en Reclassering, 82, 166-188. Weijers, I. (2005). De pedagogische uitdaging van het jeugdstrafrecht. Amsterdam: Uitgeverij SWP, oratie Universiteit Utrecht. Weijers, I. (2005). Softe aanpak van criminele pubers is juist hard. Trouw, 19 februari. Winter, M., de (2000a). Beter maatschappelijk opvoeden: hoofdlijnen van een eigentijdse participatiepedagogiek. Assen: Van Gorcum, oratie Universiteit Utrecht. Winter, M., de (2000b). Verslagen participerende observatie in justitiële jeugdinrichtingen. Serie van drie artikelen in: Perspectief. Tijdschrift voor de jeugdbescherming, nummers 1, 2, 3. Winter, M. de, Meijnen, M., & Goldschmidt, H.I.M. (2005). Eindrapportage Herstelopvoeding. Een onderzoeksverslag van de pilot herstelopvoeding in JJI De Heuvelrug, locatie Eikenstein. Universiteit Utrecht.
42
Bijlagen 1. Beschrijving van de standaard instrumenten voor de jongeren Hoe-Ik-Denk Vragenlijst (HID) De Hoe-Ik-Denk (HID) vragenlijst is de Nederlandse vertaling van de Amerikaanse How-I-Think (HIT) Questionnaire (Barriga, Gibbs, Potter, & Liau, 2001; Nederlandstalige versie Hoe Ik Denkvragenlijst, Nas, 2002). De Hoe-Ik-Denk Vragenlijst is ontwikkeld om een betrouwbaar en valide instrument te hebben voor het meten van zelfbeschermende cognitieve verstoringen die zijn gerelateerd aan externaliserend gedrag (zie voor een uitgebreide beschrijving Brugman e.a., 2007; Nas e.a., 2005). In het huidige onderzoek zijn alleen de items voor het meten van Egocentrisme meegenomen, aangevuld met de items van de Anomalous Response (AR) schaal. Hierdoor ontstond een lijst met 17 items, waarvan 9 items voor het meten van Egocentrisme en 8 AR items. De vragen worden gescoord op een 6 punt Likert-schaal. De interne consistentie (Cronbach’s α) van de Egocentrisme schaal was uitstekend en ook de stabiliteit is goed (zie tabel 6). Index of Empathy for Children and Adolescents (IECA) Bryant (1982) heeft een index ontwikkeld voor het meten van emotionele empathie bij kinderen en adolescenten, de ‘Index of Empathy for Children and Adolescents’ (IECA). De index is een vragenlijst van 22 items. De lijst is een bewerking van de ‘Questionnaire Measure of Emotional Empathy’ (QMEE; Mehrabian & Epstein, 1972). Dit is een vragenlijst voor volwassenen welke gericht is op het meten van affectieve empathie. Bryant heeft deze vragenlijst geschikt gemaakt voor afname bij kinderen en adolescenten. Zeventien van de 33 items uit de QMEE vormen de basis voor de 22 items van de IECA. Elk van deze 17 items is omgezet zodat ze geschikt zijn voor afname bij kinderen. Bijvoorbeeld het item “I often find public displays of affection annoying” van de QMEE werd omgezet naar “People who kiss and hug in public are silly” in de IECA. Vier van de originele items werden naar sekse van de stimuluspersoon opgesplitst in twee vragen om zo de gelijke sekse versus ongelijke sekse stimuli te vormen. Bijvoorbeeld: “It makes me sad to see a lonely stranger in a group” werd: “It makes me sad to see a boy who can’t find anyone to play with” en “It makes me sad to see a girl who can’t find anyone to play with”. Met deze items kan onderscheid worden gemaakt tussen kinderen die empathisch zijn met zowel een stimuluspersoon van de andere sekse als met dezelfde sekse en kinderen die alleen empathisch zijn met een stimuluspersoon van hun eigen sekse. De vragenlijst wordt op verschillende manieren afgenomen. Erg jonge kinderen (eerste klas) stoppen kaartjes met de stellingen in twee doosjes waarmee ze aangeven of ze het er mee eens zijn of niet. Wat oudere kinderen kunnen op een lijst ‘ja’ of ‘nee’ omcirkelen en weer oudere kinderen (zevende klas) wordt of de ‘ja/nee’ antwoordmogelijkheden voorgelegd of er wordt net als bij de QMEE gebruik gemaakt van een 9-puntsschaal (erg mee eens – erg mee oneens). Voor dit onderzoek is de IECA vertaald naar het Nederlands en is ervoor gekozen om voor de antwoordalternatieven een zes-punts Likert schaal te hanteren. Deze schaal loopt van ‘erg mee eens’ tot ‘erg mee oneens’. De factorstructuur van de IECA is onduidelijk in dit bestand. Na diverse analyses werd besloten 2 factoren te onderscheiden, die beide voldoende betrouwbaar bleken (zie Tabel 6).Eén item laadde op geen van deze factoren. Als één schaal zou worden gevormd hadden meer items een negatieve itemtotaal correlatie (7, 10). De eerste factor bevat de items die de affectieve empathie meten (Ik voel me bedroefd als ik een meisje zie waar niemand mee wil spelen; Ik raak van streek als ik zie dat een dier pijn wordt gedaan.), de tweede factor bevatten items die een veroordelende reactie inhouden op een affectief geladen gebeurtenis en items die kunnen duiden op een gebrek aan empathie (Jongens die huilen van blijdschap vind ik stom; Kinderen die geen vriendjes hebben, willen waarschijnlijk geen vriendjes). Deze laatste items werden gehercodeerd, waardoor een hogere score ook op deze schaal een positievere empathische attitude betekent. De beide variabelen correleren laag positief met elkaar (r(151)=.22, p<.01, op de voormeting).
43
Sociomoral Reflection Measure – Short Form Objective (SRM-SFO) De ‘Sociomoral Reflection Measure- Short Form Objective’ (SRM-SFO) (Brugman, Basinger, & Gibbs, 2006) is een vragenlijst om het stadium van moreel redenen vast te stellen. De SRM-SFO is de meerkeuze-item versie van de SRM-SF (Basinger & Gibbs, 1987). Beide lijsten zijn uiteindelijk gegrond op de Sociomoral Reflection Measure (SRM) (Gibbs et al., 1982). De SRM-SF is een instrument bestaande uit open vragen zonder morele dilemma’s, terwijl de SROM-SF twee morele dilemma’s bevat en twaalf vraagstukken die zich richten op sociomorele normen. Bij de SRM-SFO zijn de open vragen van de SRM-SF gebruikt en het meerkeuzepatroon van de SROM-SF. Het aantal vragen gericht op sociomorele normen werd teruggebracht van twaalf naar tien. De vraagstukken bevatten een aantal antwoordmogelijkheden welke representatief zijn voor de morele stadia 1 t/m 4. De participanten geven aan of deze stagegebonden antwoorden op een reden lijkt die zij zelf zouden geven op een bepaalde vraag (dit levert de zgn. ‘close’ score op). Daarna geven de participanten aan welke van de mogelijke redenen het meest lijkt op een reden die zij zouden geven (dit geeft de ‘closest’ score). Het instrument geeft 40 close scores en 10 closest scores. De SRMS (Sociomoral Reasoning Maturity Score) is het gewogen gemiddelde van de gemiddelde close en closest score, waarbij de closest score tweemaal zo zwaar wordt gewogen als de closest score. In de validatiestudie van de SROM-SF (Basinger & Gibbs, 1987) werd nagegaan of het instrument betrouwbaar en valide is voor een populatie adolescenten (16-jarigen) en ook voor pre-adolescenten en jeugdige delinquenten. De groep jeugdige delinquenten bestond uit veroordeelde jongeren welke opgesloten zaten in gemiddeld beveiligde inrichtingen voor delicten uiteenlopend van wangedrag tot moord. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat de SROM-SF voor adolescenten een betrouwbaar en valide instrument is om moreel redeneren te meten. De resultaten lieten ook zien dat de verkorte versie evenals de lange versie niet goed toepasbaar is op pre-adolescenten en op jeugdige delinquenten. Toch komt de betrouwbaarheid gemeten met Cronbach’s alpha voor de groep jeugdige delinquenten uit op .68 (Basinger & Gibbs, 1987). Indien mogelijk wordt bij jeugdige delinquenten gebruik gemaakt van de interviewversie, de Sociomoral Reflection Measure - Short Form (Brugman & Aleva, 2004; Nas, Brugman, & Koops, 2005). Dit is een interview instrument en vereist veel tijd voor afname, transcriberen en coderen. De vraag is nu of de meerkeuze versie van de SRM-SFO beter toepasbaar blijkt te zijn voor delinquente jongeren dan de SROM-SF, door zonder dilemma’s te werken zoals bij de SRM-SF, waardoor er minder gelezen hoeft te worden en de opdrachten minder complex worden. Ook is het taalgebruik zoveel mogelijk vereenvoudigd. Het blijft echter een moeilijk instrument voor veel jongeren, omdat het geen attitudelijst is en zij noodzakelijkerwijs met items worden geconfronteerd die ze nog niet snappen. Dat geeft weer dat ze nog niet over het desbetreffende stadium beschikken. De afnametijd van de vragenlijst is verkort. Moreel oordelen op de voormeting werd in dit bestand niet betrouwbaar gemeten in de delinquente groep (de interne consistentie lag rond de .30); de betrouwbaarheid was wel voldoende als ook een controlebestand bestaande uit niet-delinquente scholieren van het eerste en derde leerjaar van het voortgezet onderwijs er bij werd betrokken (Tabel 6). Vaak wordt gedacht dat de betrouwbaarheid laag is bij delinquente jongeren omdat er sprake is van een homogene groep. Maar daarvan lijkt hier geen sprake te zijn: de gemiddelde score is tamelijk hoog voor dit type jongeren (bijna stadium 3) en de range loopt van 170 naar 368; de standaard deviatie is ook in de normale orde van grootte. Bij de tweede meting was de betrouwbaarheid veel normaler, hoewel nog te laag. De Morele Oriëntatielijst (MOL) De Morele Oriëntatielijst (MOL) beoogt de straf- en slachtofferoriëntatie te meten. De twee morele oriëntaties verwijzen achtereenvolgens naar stadium 1 (vermijden van straf) en stadium 3 (interpersoonlijk perspectieven coördineren) uit de morele ontwikkelingstheorie van Kohlberg (1984). Beide oriëntaties komen ook voor bij de morele socialisatietheorie van Hoffman (2001). De MOL bestaat uit 21 uiteenlopende moreel relevante situaties. Aan elke situatie zijn twee items gekoppeld die corresponderen met de morele oriëntaties (straf- en slachtoffer-georiënteerd). Per vraag kan de jongere op een vier-puntschaal aangeven of hij het gevolg van de situatie voor de dader (straf) en het slachtoffer (leed) beoordeelt als ‘niet erg’, ‘een beetje erg’, ‘erg’ of ‘heel erg’. In de situaties wordt in de eerste plaats onderscheid gemaakt tussen kleine criminaliteit, ernstige criminaliteit en zedendelinquentie. Vervolgens wordt systematisch gevarieerd in normoverschrijdend gedrag dat alleen
44
en in groepsverband wordt gepleegd, in schoolse en buitenschoolse situaties, en voor zover van toepassing in mannelijke en vrouwelijke, autochtone en allochtone daders respectievelijk slachtoffers. Aldus wordt rekening gehouden met de context waarin de morele handeling plaatsvindt. De zedenitems zijn in dit onderzoek gereduceerd naar 3 items, welke strafrechtelijke zaken aangeven. Zodoende ontstond een lijst met 17 moreel relevante situaties met elk twee deelvragen. In een PCA met 2 factoren laden bijna alle items goed op een van de twee factoren (uitzondering is item 2a), die de slachtoffer en daderoriëntatie weergeven. De interne consistentie van beide oriëntaties is goed. Tussen de dader en de slachtoffergeoriënteerde items bestaat in deze steekproef geen verband, bijv. op de voormeting (r (151) = .06, p =.49). De interne consistentie van de beide morele oriëntaties is hoog; ook de stabiliteit van de beiden soorten items is zeer bevredigend (Tabel 6). Morele overtuigingen normoverschrijdend gedrag De vragenlijst ‘Morele overtuigingen normoverschrijdend gedrag’ meet de opvatting van de participanten ten opzichte van normoverschrijdend gedrag. De lijst is analoog aan de meting van de Moral Beliefs in het onderzoek van Menard en Huizinga (1994; Nederlandstalige versie Leenders & Brugman, 2005). De vragenlijst bestaat uit acht items waarbij telkens wordt gevraagd hoe verkeerd het voor iemand van zijn/haar leeftijd is om bepaalde normoverschrijdende gedragingen te verrichten. Een voorbeeld is de vraag: ‘Hoe verkeerd is het voor iemand van jouw leeftijd om iets te pikken op school?’ Antwoordmogelijkheden daarbij zijn: erg verkeerd, verkeerd, een beetje verkeerd of helemaal niet verkeerd. Er wordt dus niet gemeten of de participanten het goed of fout vinden om de wet te overtreden, maar er wordt gekeken naar de mate waarin zij vinden dat het verkeerd is om de wet te overtreden (Menard & Huizinga, 1994). Een hoge totaalscore betekent een negatieve opvatting over delinquent gedrag. Bij een lage totaalscore is deze positief en wordt dit gedrag dus goedgekeurd. Sociale Wenselijkheid Een verkorte versie van de Marlowe-Crowne Sociale Wenselijkheidschaal werd gebruikt om het sociaal wenselijk antwoorden vast te stellen. Nederhof (1985) heeft deze schaal gevalideerd voor gebruik in Nederland. Deze schaal bestaat uit elf waar/onwaar items met stellingen als: ‘ik ben altijd eerlijk’. Een hoge score betekent een hoge mate van sociaal wenselijke antwoorden.
45
2. Verantwoording classificatieschema’s Drs. M. Pernet In de eerste vraag van de vragenlijst die aan de jongeren werd voorgelegd na iedere bijeenkomst met de herstelopvoeder, werd de jongere gevraagd om drie dingen te beschrijven die hem het meest bij waren gebleven van het gepleegde delict. Vervolgens moest de jongere in de tweede vraag zijn gevoelens benoemen met betrekking tot deze drie herinneringen aan het delict en de sterkte van deze gevoelens (zie onderstaande). 1.
Als je terugdenkt aan wat er is gebeurd, d.w.z. het delict, wat vind je dan de drie belangrijkste of ergste dingen? a. ……………………………………………………………………………… b. ……………………………………………………………………………… c. ………………………………………………………………………………
2.
Hoe voel je je nu over wat er toen gebeurd is? Hoe sterk op een schaal van 1 tot 10? (Kunnen meerdere dingen zijn) T.a.v. aspect a (zie 1a) Ik voel me ……………………… sterkte (1-10): .. T.a.v. aspect b (zie 1b) Ik voel me ……………………… sterkte (1-10): .. T.a.v. aspect c (zie 1c) Ik voel me ……………………… sterkte (1-10): .. Anders, nl.: ……………………………………………………………….. Ik voel me ……………………… sterkte (1-10): ..
Om de antwoorden die de jongeren gaven op deze twee vragen te classificeren is onder andere gebruikt gemaakt van de morele emotie-groepen (of ‘emotie families’) die zijn beschreven door Haidt (2000). Haidt (2000) beschouwd een prototypische morele emotie als een emotie die wordt opgewekt door zaken, zoals triomf, tragedie en overtredingen, die niet direct betrekking hebben op de eigen persoon, maar meer belangeloos/onpartijdig zijn van aard. Indirect hebben de morele emoties wel degelijk voordeel voor de eigen persoon volgens Haidt (2000). De meeste onderzoekers erkennen dat iedere emotie in verschillende typen en varianten voor kan komen. Zo spreekt Haidt (2000) van vier morele emotie groepen/families. Binnen deze morele emotiegroepen onderscheid hij een aantal emoties. De eerste emotiegroep waarvan Haidt (2000) spreekt is de groep ‘Ander veroordelend’. De drie emoties die binnen deze groep vallen, boosheid, walging/afkeer en minachting/verachting motiveren alle drie de persoon om de relatie met het object van de emotie te veranderen. - Boosheid. Naast dat boosheid een reactie is op een frustratie zoals deze herkend kan worden in het gedrag van dieren en peuters, wordt boosheid als een morele emotie beschouwd als een reactie op ongerechtvaardigde beschuldigingen die betrekking hebben op de eigen persoon of op naasten. Boosheid motiveert het vertonen van de volgende gedragingen: wraak nemen, vernederen en aanvallen. - Walging/afkeer. Afkeer of walging is een reactie op zowel fysieke objecten als sociale overtredingen. Zo noemt Haidt (2000) dat een persoon kan walgen van een geur of smaak van een object, maar ook van het idee aan bijvoorbeeld incest, hypocrisie, bedrog, wreedheid of amputatie. Afkeer wordt onder andere opgewekt door mensen die lokale culturele regels overtreden met betrekking tot hoe zij hun lichaam gebruiken, voornamelijk op het gebied van seks, drugs en lichaamsmodificatie. Alle
46
vormen van afkeer leiden tot de motivatie om het object van walging te ontwijken, te vermijden en te verdrijven. - Minachting/verachting: Minachting/verachting wordt gezien als het neerkijken op iets of iemand en het gevoel superieur te zijn ten opzichte van het object. Minachting leidt er meestal toe dat het object van minachting met minder respect, warmte en bedachtzaamheid wordt tegemoet getreden. Ook kan het object van minachting mikpunt worden van plagerijen. De tweede morele emotiegroep die Haidt (2000) bespreekt is ‘Zelfbewust’. De emoties binnen deze groep lijken ervoor te zorgen dat de mens zich beter kan bewegen binnen sociale groepen zonder gevoelens van minachting, afkeer en boosheid bij anderen op te wekken. - Schaamte/gene (verlegenheid): Schaamte is een negatieve evaluatie van de eigen persoon (Haidt, 2000; Harris, 2003). Schaamte kan gevoeld worden door hiërarchische interacties waarbij een persoon zich schaamt ten opzichte van personen met een hogere status, maar deze emotie wordt ook ervaren bij de bewustwording dat er iets mis is met de eigen persoon. Dit is meestal het gevolg van het niet kunnen opleven aan morele en esthetische standaarden of competenties (Haidt, 2000). Schaamte is in deze een reactie op (de angst voor) kritiek of afkeuring van anderen (Harris, 2003). Gêne wordt voornamelijk ervaren na het overtreden van sociaal-conventionele regels (Haidt, 2000). Harris (2003) beschrijft dat gêne wordt beschouwd als minder intense vorm van schaamte of als een reactie op het per ongeluk overtreden van niet-morele normen (sociale etiquette) of als het resultaat van sociale angst. In het westen wordt echter een combinatie beschreven van schaamte en gêne bij het overtreden van culturele normen. Deze emoties motiveren gedrag waarbij de persoon zich wil terugtrekken, verstoppen en moeite heeft met bewegen en spreken. In het geval van gêne is het normaler dan in het geval van schaamte om reparatief gedrag te vertonen (Haidt, 2000). - Schuld: is een negatieve evaluatie van het eigen gedrag (Haidt, 2000; Harris, 2003). Schuld wordt veelal ervaren na het overtreden van morele regels (Haidt, 2000) en interne normen (Harris, 2003), voornamelijk als deze overtreding anderen leed heeft berokkend. Deze emotie motiveert een persoon om het slachtoffer te helpen of op een andere manier zijn overtreding goed te maken. Schuld zet aan tot het herstellen en verbeteren van relaties door onder andere overtredingen op te biechten en excuses te maken (Haidt, 2000). De derde morele emotie groep is ‘Ander lijdend’. - Medeleven/sympathie als gevolg op het lijden van anderen en DAAD ofwel ‘distress at anothers’s distress’ vallen onder deze emotiegroep. DAAD kan ook beschreven worden als ‘empathische distress’ (Hoffman, 2000). DAAD kan wellicht beter gezien worden als een voorloper van sympathie en medeleven ipv een aparte emotie (Haidt, 2000). Medeleven zet personen ertoe aan om anderen te helpen, een last te verlichten en gerust te stellen. De vierde en laatste morele emotiegroep die Haidt (2000) beschrijft is ‘Ander prijzend’. Onder deze emotiegroep vallen positieve morele emoties. Deze emoties moedigen mensen aan om sociale banden aan te gaan en vaardigheden te oefenen. - Dankbaarheid. dankbaarheid motiveert mensen om hun weldoeners ‘terug te betalen’. Dankbaarheid wordt zowel als een reactie als een motivatie voor moreel gedrag beschouwd. Dankbaarheid volgt op de perceptie dat een ander een intentionele en vrijwillige goede daad heeft ondernomen ten behoeve van de eigen persoon. Dankbaarheid motiveert prosociaal gedrag richting de weldoener, zoals vriendelijkheid, de neiging om te bedanken en een goede daad terug te doen. - Ontzag en het ophemelen van de ander. Ontzag wordt opgeroepen door het in aanraking komen met iets moois en perfectionistisch. Deze emotie motiveert een mens
47
om te bewonderen en zich open te stellen. Door het ophemelen van anderen ontstaat de wens om zelf een beter persoon te worden en zich open te stellen en contact te zoeken. Liefdadigheid, vriendelijkheid, loyaliteit en zelfopoffering zijn krachtige opwekkers. Deze emoties motiveren een persoon om zich warm en hartelijk op te stellen ten opzichte van de ander. Daarnaast motiveert het de persoon een beter mens te worden en het voorbeeld van de weldoener te volgen. Mensen die deze emotie ervaren zijn geneigd om anderen te helpen. In tabel 1 staan de emotiegroepen beschreven door Haidt (2000), de bijbehorende emoties, de ontlokkende situaties en de neiging tot gedrag als gevolg van het ervaren van deze emoties overzichtelijk opgesomd. Tabel 1: de morele emotiegroepen van Haidt (2000) Emotiegroep Ander veroordelend
Emotie Boosheid
Ontlokkende situatie Ongerechtvaardigde beschuldiging
Neiging tot gedrag Wraak nemen, vernederen, aanvallen
Afkeer/walging
Overtreden van culturele regels
Vermijden en verdrijven van object van afkeer. Minder respect, bedachtzaamheid, warmte richting object van afkeer; plagerijen. Terugtrekken, vermijding
Minachting/verachting Verschil in positie, neerkijken op iemand, zich superieur voelen Zelfbewust
Ander lijdend Ander prijzend
Schaamte, gene
Negatieve evaluatie van de eigen persoon als gevolg van het overtreden van culturele normen Schuld Negatieve evaluatie van het eigen gedrag als gevolg van overtreding van morele regels Sympathie, medeleven Waarnemen van lijden van de ander Dankbaarheid Intentionele, vrijwillige goede daad van ander t.b.v. de eigen persoon Ontzag, ophemelen Liefdadigheid, loyaliteit, van de ander zelfopoffering (‘morele schoonheid’)
Reparatief gedrag (helpen, excuses aanbieden) Helpen, gerust stellen Prosociaal gedrag richting weldoener Verlangen om zelf een beter persoon te worden, anderen helpen
Om de genoemde situaties en gevoelens die de jongeren zich herinneren van hun delict te classificeren is dus gebruik gemaakt van dit bovenstaande schema, gebaseerd op de morele emotiegroepen van Haidt (2000). Aan deze vier groepen zijn nog drie groepen toegevoegd. In tabel 2 staat het classificatiesysteem zoals deze gebruikt is in dit onderzoek. Naast de ‘Ander veroordelende’ emotiegroep van Haidt (2000) is in het classificatieschema dat hier wordt gehanteerd de emotiegroep ‘Zelf veroordelend’ toegevoegd. Door gebruik te maken van een ‘zelfbewuste’ emotiegroep en een ‘zelfveroordelende’ emotiegroep wordt in het classificatieschema onderscheid gemaakt tussen basale negatieve emoties gericht op de eigen persoon en zelfbewuste negatieve emoties gericht op de eigen persoon. Het ervaren van negatieve emoties in het algemeen is een consequentie van het niet kunnen voldoen aan persoonlijke of sociale waarden en normen (Harris, 2003). Onder negatieve basale emoties worden veelal droefenis, boosheid en angst verstaan (Kim, Walden, Harris, Karass, & Catron, 2007), maar ook walging wordt vaak als negatieve basale emotie beschouwd (Harris, 2003). Draghi-Lorenz, Reddy, en Costall (2001) noemen als negatieve zelfbewuste emoties schuld en schaamte, maar ook gene en afgunst worden onder deze noemer besproken (Harris, 2003). Karakteristiek voor basale emoties is volgens Davidson (2006) dat deze emoties vroeg in het leven verschijnen en samenhangen met universele gezichtsuitdrukkingen. Zelfbewuste emoties hangen is tegenstelling tot de basale emoties niet samen met universele 48
gezichtsuitdrukkingen. Deze emoties zijn geworteld in sociale relaties en vergen een meer gecompliceerde (sociale) informatieverwerking. Deze emoties vereisen de vaardigheid van het vormen van stabiele zelfrepresentaties en de vaardigheid om de aandacht te richten op deze representaties en zelfreflectie. Voor de zelfbewuste emoties schaamte, schuld en trots moet men tevens het eigen gedrag kunnen vergelijken met geïnternaliseerde culturele standaarden, regels of doelen (Davidson, 2006). Binnen de groep ‘Zelfbewuste emoties’ wordt naast de emoties schuld en schaamte/gene, spijt toegevoegd. Dit omdat de jongeren regelmatig aangeven spijt te voelen als reactie op hun herinneringen aan het delict. Tabel 2: Classificatieschema van emoties/ uitlokkende situaties en gedrag zoals gebruikt in onderzoek. Emotiegroep Ander veroordelend
Zelf veroordelend
Zelfbewust
Emotie Boosheid
Ontlokkende situatie Ongerechtvaardigde beschuldiging
Afkeer/walging
Overtreden van culturele regels
Minachting/verachting
Verschil in positie, neerkijken op iemand, zich superieur voelen
Overig Boosheid Afkeer/walging Minachting/verachting Overig Schaamte, gene Schuld
Neiging tot gedrag Wraak nemen, vernederen, aanvallen Vermijden en verdrijven van object van afkeer. Minder respect, warmte en bedachtzaamheid richting object van afkeer, plagerijen.
Onrechtvaardigheid Overtreden van culturele regels Negatieve evaluatie van de eigen persoon als gevolg van het overtreden van culturele normen Negatieve evaluatie van het eigen gedrag als gevolg van overtreding van morele regels
Terugtrekken, vermijding
Waarnemen van lijden van de ander
Helpen, gerust stellen
Reparatief gedrag (helpen, excuses aanbieden)
Spijt Overig Zelfveroordelend / zelfbewust Sympathie, medeleven Ander lijdend
Zelf lijdend Ander prijzend
Overig Zelfmedelijden Overig Dankbaarheid Ontzag, ophemelen van de ander
Zelf prijzend
Overig Trots
Waarnemen eigen lijden Intentionele, vrijwillige goede daad van ander tbv de eigen persoon Liefdadigheid, loyaliteit, zelfopoffering (‘morele schoonheid’)
Prosociaal gedrag richting weldoener Verlangen om zelf een beter persoon te worden, anderen helpen
Liefdadigheid, loyaliteit, zelfopoffering (‘morele schoonheid’)
Overig
49
Aangezien het soms lastig is om gevoelens en situaties die de jongere noemen toe te wijzen aan de zelf veroordelende emotiegroep of de zelfbewuste emotiegroep is een groep gevormd die een combinatie van beide mogelijk maakt. Naast de ‘Ander lijdende’ emotiegroep is de ‘Zelf lijdende’ emotiegroep toegevoegd. Binnen deze groep staat het waarnemen van het eigen leed centraal met bijbehorende gevoelens van zelfmedelijden. Als laatste is de emotiegroep ‘Zelf prijzend’ toegevoegd. Trots is volgens Haidt (2000) de ultieme zelfprijzende emotie. Draghi-Lorenz, Reddy, en Costall (2001) beschouwen trots als een positieve zelfbewuste emotie en volgens Haidt (2000) wordt trots veelal beschouwd als de positieve tegenhanger van de negatieve zelfbewuste emotie schaamte. Aangezien de jongeren bij het uitleggen van hun gevoelens vaak niet gebruik maken van de termen voor de emoties die hier gehanteerd worden zoals: ‘Ik voel me boos’ of ‘Ik voel dankbaarheid’ of ‘Ik voel sympathie’, maar eerder spreken van ‘Ik voel me kut’ of ‘Ik voel me stom’, is aan iedere emotiegroep een mogelijkheid toegevoegd om in plaats van een emotie de optie ‘overig’ te kiezen. Op basis van tabel 2 worden de antwoorden die de jongeren gaven op vraag 1 en 2 geclassificeerd. Aan de drie situaties die de jongeren noemen wordt een bepaalde emotiegroep verbonden zoals ‘zelf veroordelend’ en ‘ander prijzend’. Aan de gevoelens die de jongeren noemen wordt een emotie toegekend behorende tot een bepaalde emotiegroep bijv. ‘Ander veroordelende boosheid’ of ‘Zelfbewuste schaamte/gene’. In tabel 3 staan enkele voorbeelden van herinneringen van de jongeren met de daarbij benoemde gevoelens. Tabel 3 voorbeelden van antwoorden van de jongeren geclassificeerd met behulp van het classificatieschema. Herinnering aan delict Gevoel mbt herinnering Ik zit vast Ik voel me rot De angst bij het slachtoffer Ik voel me slecht Wat ik mijn familie heb aangedaan Ik voel me schuldig Het afpakken van de telefoon Ik voel me een mislukkeling Dat ik het slachtoffer schade heb aangericht Ik voel me beschaamd Spijt Ik voel spijt Dat we een wapen hadden Ik voel me boos Dat ik eraan heb meegedaan Ik voel me stom Dat ik mijn excuses aan wil bieden Goed In Tabel B1 is aangegeven hoe vaak de onderscheiden categorieën nu zijn gescoord voor de vragen 1 en 2 over de 5 tijdstippen. De figuur op basis van deze gegevens is opgenomen in de tekst. Tabel B1: Groepsgemiddelde van het aantal malen dat een type emotie is genoemd op 5 tijdstippen. Meting5 Meting4 Meting3 Meting2 Meting1 N=9 N=12 N=19 N=22 N=22 M SD M SD M SD M SD M SD 1. Ander veroordelend .68 1.46 .55 1.06 .21 .71 .33 .89 0 2. Zelfbewust/-veroordelend 3.41 1.56 3.23 1.69 3.26 1.41 3.25 1.54 3.00 1.41 3. Ander lijdend .91 .61 .91 .91 1.11 .74 1.25 .75 1.44 .53 4. Zelf lijdend .55 .80 .86 1.28 .84 1.26 .58 1.00 .44 .89 5. Ander prijzend 0 0 0 0 .22 .67 6. Zelf prijzend .09 .43 .14 .35 .21 .54 .33 .79 .67 1.12
50
In de vragen 7, 8 en 11 van de vragenlijst individueel traject Herstelopvoeding, werd de jongere wederom een open vraag gesteld, welke met behulp van een classificatiesysteem geclassificeerd moest worden. Centraal in dit systeem stond of het slachtoffer de neiging had herstelgedrag te vertonen of niet, en of in de wens van het uitvoeren van dit gedrag de dader zelf of het slachtoffer centraal stond. Daarnaast werd een aparte variabele aangemaakt voor het medium dat de jongeren wensten te gebruiken om hun gedrag of gevoel over te brengen op hun slachtoffers. Hieronder staat het classificatieschema weergegeven dat werd gebruikt bij het classificeren van de antwoorden van de jongeren op de open vragen 7, 8 en 11, met voorbeelden van de antwoorden van de jongeren ter verduidelijking.
Herstelgedrag (of aanleiding)
Dader centraal
Slachtoffer centraal
Zowel dader als slachtoffer centraal
Ik wil mijn verhaal vertellen
Ik wil spijt betuigen Ik wil ‘n bloemetje aanbieden Ik wil weten waarom slachtoffer gelogen heeft
Ik wil uitleggen waarom ik het heb gedaan en excuses aanbieden.
Ik wil vrij zijn Non-herstelgedrag (of aanleiding) Combinatie herstel en non-herstel gedrag
Ik wil spijt betuigen en een betere positie m.b.t. mijn rechten / de rechter verwerven
Andere opties: - Ik weet het niet - Het doel van het herstelopvoedingstraject (bijv. een brief schrijven) is voor zover dat binnen de macht van de dader ligt bereikt En alleen in het geval van vraag 7 de volgende opties: - De dader wil wel iets ondernemen richting het slachtoffer maar vermeldt niet wat - De dader wil niets ondernemen richting het slachtoffer. Opties met betrekking tot de variabele ‘medium’: 1. Een gesprek of confrontatie 2. Een videoboodschap 3. Een brief schrijven en versturen 4. Pendelbemiddeling (contact tussen slachtoffer en dader loopt niet direct maar via de herstelopvoeder) Vraag 7, 8 en 11 van de vragenlijst individueel traject Herstelopvoeding 7 Heb je de behoefte iets te doen naar je slachtoffer? Wat? Hoe sterk op een schaal van 1 tot 10? a. Ja, nl. …………………………………………………….. sterkte: ………………. b. Nee, omdat………………………………………….…… sterkte: ………………. Toelichting:………………………………………………………………………… 8
Wat zou je op dit moment willen doen en waarom? ……………………………………………………………………………………..
51
……………………………………………………………………………………. 11 Wat is voor jou op dit moment de reden om mee te doen aan dit traject? …………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………. Vraag 9 van de vragenlijst heeft betrekking op wat de jongere denkt dat zijn slachtoffer zou willen. Zie onderstaande vraag: 9
Wat denk je dat het slachtoffer wil? ……………………………………………………………………………………..
……………………………………………………………………………………. De antwoorden die de jongere hierop gaven konden worden geclassificeerd naar de volgende mogelijkheden: - De jongere verwacht dat het slachtoffer wil meewerken aan het herstelbemiddelingsproject - De jongere verwacht dat het slachtoffer niet wil meewerken aan het herstelbemiddelingsproject - De jongere weet niet wat het slachtoffer wil - Het doel van het herstelbemiddelingsproject is zover dat binnen de macht ligt van de dader bereikt. Vraag 10 heeft betrekking op wat de jongere verwacht wat zijn slachtoffer vindt van de stappen die hij richting het slachtoffer zou willen ondernemen (bijv excuses aanbieden in een gesprek). Zie onderstaande vraag. 10 Wat denk je dat het slachtoffer vindt van dat jij dit wil? …………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………. De antwoorden die de jongere hierop gaven konden worden geclassificeerd naar de volgende mogelijkheden: - De jongere verwacht dat het slachtoffer positief staat ten opzichte van de stappen die hij richting zijn slachtoffer zou willen ondernemen. - De jongere verwacht dat het slachtoffer negatief staat ten opzichte van de stappen die hij richting zijn slachtoffer zou willen ondernemen. - De jongere weet niet wat het slachtoffer vind van de stappen die hij richting zijn slachtoffer zou willen ondernemen. - Het doel van het herstelbemiddelingsproject is zover dat binnen de macht ligt van de dader bereikt. Tabel B2 geeft de prevalentie aan van de gedeelde categorieën in de vragen 7, 8 en 11. Een figuur op basis van deze gegevens is opgenomen in de tekst.
52
Tabel B2: Groepsgemiddelde van het aantal malen dat herstelgedrag is genoemd op 5 tijdstippen. Meting 5 Meting 4 Meting 3 Meting 2 Meting 1 N=9 N = 11 N =19 N = 23 N = 22 M SD M SD M SD M SD M SD 1. Herstel zelf .55 .80 .52 .79 .21 .54 .27 .47 .44 .53 2. Herstel slachtoffer .86 1.04 .83 1.11 .68 .75 .36 .67 .33 .50 3. Herstel z. & s.o. .14 .35 .13 .34 .21 .42 .18 .40 .11 .33 4. Non-herstel zelf .45 .67 .22 .52 .21 .54 .18 .40 .11 .33 5. Non-herstel s.o. .09 .29 0 0 0 0 6. Herstel/non herstel .46 .21 .09 .29 .16 .37 0 0 7. Weet niet .46 .21 .04 .21 0 0 0 8. Doel bereikt 0 .26 .86 .53 1.12 1.36 1.57 1.33 1.58 Referenties Davidson, D. (2006). The Role of Basic, Self-Conscious and Self-Conscious Evaluative Emotions in Children’s Memory and Understanding of Emotion. Motiv Emot, 30, 237–247. Draghi-Lorenz, R., Reddy, V., & Costall, A. (2001). Rethinking the development of ‘‘nonbasic’’ emotions: A critical review of existing theories. Developmental Review 21, 263–304. Haidt, J. (2000). The moral emotions. In Davidson, R.J., Scherer, K., & Goldsmith, H.H. (Eds.), Handbook of affective sciences. University Press, Oxford. Harris, N. (2003). Reassessing the dimensionality of the moral emotions. British Journal of Psychology, 94, 457–473. Hoffman, M.L. (2000). Empathy and moral development: Implications for caring and justice. Cambridge: Cambridge University Press. Kim, G., Walden, T., Harris, V., Karass, J., & Catron, T. (2007). Positive emotion, negative emotion, and emotion control in the externalizing problems of schoolaged children. Child Psychiatry Hum. Dev., 37, 221–239.
53