DE EERSTE VICTORIE KOOS VAN DOORNE
DE VRIENT EN SJOLLEMA UITGEVERS 1 9 4 4
DE EERSTE VICTORIE KOOS VAN DOORNE
DE VRIENT EN SJOLLEMA UITGEVERS 1 9 4 4
En
een iegelijk,
tegen
den
vergeven Geest
die
Zoon
worden;
gelasterd
vergeven
DE mij
MAN:
sloten staat
zal
wie tegen den
hebben,
l% vers
„Maar
en u
dien
zal
zal hem
Heiligen het
niet
to.
Statenvertaling.
kunt gij nu geen
berouw
bekeeren?" „God
heeft
afgesneden.
geen
sprehen het
worden.
CHRISTEN:
keering
woord
menschen,
maar zal
Lucas
hebben
eenig
des
troostwoorden;
in deze
ijzeren,
mij hieruit
mij den
Zijn
weg
Hij zelf kooi
voor
heeft mij be-
en niemand
is
in
O
eeuwigheid!
eeuwigheid!
hoe zal ik de ellende
en het jam-
mer
die mij daar
dragen,
te bevrijden.
ter be-
bevat
Woord
De
wachten!
Christenreize
van
Bunyan.
I
D e jongen zat naast de kachel en las. Z i j n vader en moeder waren in de kamer, doch spraken niet. Z i j n moeder breide; zijn vader Kad een boek voor ziek. D e gaslamp suisde bijna onhoorbaar; de waterketel zong. Buiten heerste de wind. D e jongen genoot van de kamerstilte, die met vele prettige geluiden vermengd was. H i j was bijna veertien jaar en drie jaar ouder dan het broertje, dat na hem geboren was. Daarom mocht hij altijd nog een poosje opblijven, nadat zijn broertjes en zusjes naar bed waren gegaan. Het zou vanavond veel later worden dan gewoonlijk; vader had hem beloofd, dat hij mee zou mogen naar oom Karei, die jarig was. H i j zou dus naast vader in het avondduister genieten van de wind en van alles, wat er op de tocht te zien zou zijn. Vader was groot en sterk. D e jongen was niét groot en niét sterk. Vader had grijze ogen; grijze ogen waren mooier dan bruine: de jongen had bruine. H i j dacht daar dikwijls aan. H i j wist zo goed, hoe hij er uit zag: de grote spiegel in de achterkamer had hem dat vaak genoeg verteld. Hoe graag zou hij groot en sterk zijn; hoe graag zou hij er anders uit willen zien. M a a r vanavond was hij vol geluk. H i j hield van de geluiden, die wind en regen maken. Het tikken van de wekker maakte hem wanhopig en ontroofde hem uren aan slaap maar het ruisen van de regen en het zingen van de wind deden hem vol vrede scheep gaan naar het land van de vergetelheid. V a n a v o n d durfde hij in Bunyan's Christenreize te lezen: het boek zou hem nu niet deren. D e Reize was van vader. D e jongen had het verleden jaar gelezen en sindsdien werd hij er telkens toe gedreven, het opnieuw te doen. H i j deed het altijd, wanneer hij iets prettigs in 't vooruitzicht had, dan was het niet alléén in zijn gedachten. A I te lang reeds had hij het uitgesteld. H i j móést het vreselijke lezen, anders ging het op de loer liggen in zijn dromen. D e ervaring had hem geleerd, dat je elk verdriet en elke angst eerlijk bekijken moest; je mocht nooit iets wegduwen want dat maakte de zaak maar erger. E n je moest veel bidden; bidden was de enige manier om je angst te overwinnen. D e jongen vond dat heel wonderlijk: G o d maakte je rustig, ook al was je nog niet bekeerd. Bekeerd zijn, dat was zijn grote droom. W i e bekeerd was. kon niet verloren gaan, die kon de zonde tegen den Heiligen Geest niet bedrijven. D e nikkelen bril met ovale glazen, waarvan de brug met een draadje omwonden was, gleed telkens op zijn stompe neus
4 een eindje naar beneden; zonder van zijn boek op te zien, duwde bij die steeds weer naar boven. Z i j n te grote kin bing dicbt boven bet boek; zijn sluik donkerblond baar viel onordelijk en zeer onsierlijk over zijn boog en smal voorhoofd heen. H i j verslond het boek, omdat hij door het boek verslonden werd. Z i j n vader deed bedaard en omslachtig het zijne dicht. D e jongen hoorde het en werd onrustig. H i j was n u dicht bij het vreselijke; hij wilde er voorbij zijn voor hij wegging, anders zou hij van de tocht niet kunnen genieten. Gelukkig had vader na het eten óók nog eerst in zijn boek willen lezen: als ze thuiskwamen, zou er niets meer van komen en hij moest weten, hoe het afliep. O o k de jongen moest weten, voor hij wegging. Het boek, dacht hij, is niet enkel vreselijk, het is óók prachtig. W a s het leven maar een reis! D a n zou hij nog wel een kans maken om in de hemel te komen. A l s dat éne er nu maar niet in stond. M a a r vanavond, meende hij, kan het me niet hinderen; vanavond ben ik vol geluk. Toch werd hij bang. H i j wist van vorige keren, dat het vreselijke je dagenlang bij kon blijven. Overslaan hielp niet; dat had geen enkele z i n : je zou er dan bij het verder lezen telkens aan moeten denken. Ja, n u las hij het verschrikkelijkste, dat hij ooit gelezen had. D e angst steeg snel in de schacht van zijn hart. Het boek trilde op zijn knieën. Z i j n vader maakte aanstalten om weg te gaan. H i j zag, dat de jongen in zijn boek verdiept was. Het was goed, dat de jongen las. Lezen ontwikkelt de geest en zeker een boek als de Christenreize. M a a r het moest nu afgelopen wezen: het werd anders veel te laat. „ K o m Jaap, zullen we eens opstappen? D e jongen ontwaakte. H i j was boordevol angst. Z i j n schele ogen zagen naar zijn vader als zagen ze een vreemde. Z i j n moeder zette een kop thee voor hem neer, terwijl ze mopperde, dat hij eigenlijk maar thuisblijven moest: het was al kwart over achten dóór. Terwijl hij het kopje leeg dronk, keerde hij tot het gewone leven weer. M a a r de dreiging bleef. Het zou hem nooit gelukken, de verdoemenis te ontkomen. Het leven was zo lang. É é n m a a l zou hij toch wel struikelen; eens zou hij het verderf binnenlaten. Het was half-negen, toen ze buiten stonden. D e klok van de Sint Sebastiaan sloeg met matte slaoen.
5 Z i j liepen eerst door de smalle straten rond de D o m . Het hoge schip stond donker en onwezenlijk boven de rommelige wanordelijke branding der buizen; bleek nacbtlicbt deed de versieringen vermoeden, waarmee de zware spitsloze toren versierd was. E e n koperkleurige, geschonden maan werd telkens door wolken overvaren. D e wijk om de Sint Sebastiaan kende slechts nauwe straten en bochtige stegen. Het heette hier: de Achterstad. Alhoewel de angst nog nasmeulde in zijn wezen, genoot de jongen. Gelukkig behoefde hij niet te praten: zijn vader en hij waren beiden zwijgers. D a t waardeerden ze in elkaar. Z e gingen graag samen. A l l e e n zijn is niet prettig, maar je moet in gezelschap jezelf kunnen blijven. D e Achterstad was vol dreigingen; de jongen wist, dat ontucht en misdaad zich hier verscholen. H i j had van deze dingen geen duidelijke voorstelling maar zij wekten een genotvolle vrees i n hem op. D e straten geerden. H e t lantarenlicht veroorzaakte grillige schaduwen naast uitspringende gevels. Sommige stegen waren als diepe barsten in verweerde steenklompen. D i e p i n die barsten schommelden hanglampen. U i t de kroegen sieperde lawaai naar buiten. E r liepen tamelijk veel mannen en vrouwen, die allen luidruchtig deden en onverschillig praatten. E r was veel schel en armoedig licht van winkeltjes en café s. O o k was er een danspaleis, dat door een dikken portier bewaakt werd en waaromheen honden slopen. Je kon de muziek aan de overkant horen. E n dan was er het viadukt. D a t stond dwars door de Achterstad heen. D e huizen leunden er letterlijk tegenaan. W a n n e e r er een trein overheen reed, was het alsof de trein binnenin de huizen bleef en het viadukt alleen maar nodig had om de straten over te steken. In een smalle, lege straat moesten de jongen en zijn vader onder het viadukt door. D e wind werd hier hinderlijk sterk. D e jongen hoorde, dat er een enkele Iokomotief aankwam en hield zijn vader tegen. Zwijgend keken ze naar de hekloze overspanning. Even later stortte het geluid over hen heen. Het duurde maar kort. D e jongen luisterde vol aandacht. Tussen het dreunen en kloppen door, hoorde hij een ononderbroken zingen. E r waren ook heel heldere metaalgeluiden. D e wind joeg een vette, benauwende walm in flarden de straat door. Toch rook het prettig: het hoorde bij verre reizen doen.
Toen ze de Achterstad uit waren, kwamen ze in een korte laan; wiegend en zwaar ruisend weerstreefden de iepen het geweld van de wind. Het was wonderlijk, zo weinig als ze van de wind gemerkt hadden i n de Achterstad; gehóórd hadden ze hem. N u greep hij hen beet. D e laan kwam op de kanaalweg uit. Bomen stonden daar niet. Het water zwalpte spetterend tegen de meerpalen van een aanlegsteiger. A a n een lantarenpaal, van boven gebogen als een verlepte bloemstengel, hing een schommelende lamp, die bij elke zwaai een zware schaduw over bultige pakzeilen trok. Z i j hadden de wind pal tegen. In de verte gloeiden de bruggelichten; daar moesten ze over het water heen. E e n sleepboot loeide. Je hoorde duidelijk het water klotsen. N a een poosje zagen ze een hoogliggende aak, die door de w i n d uit de vaargeul was gedrukt en nu met zijn achterschip tegen de w a l aanliep. D e schipper riep iets onverstaanbaars tegen den sleper; een dekknecht liep haastig, met klotsende klompen, door het gangboord. Hoog boven de jongen was de kajuit met het gouden binnenlicht.
II H i j dacht nog aan dit alles, toen hij in het gangetje bij oom Karei zijn jas uittrok. D e windstilte deed hem vreemd en onaangenaam aan. Tante L i e n , die opengedaan had, stond, aldoor pratend, te wachten totdat ze klaar waren om naar binnen te gaan. Toen de jongen achter zijn vader de kamer inkwam, werd hij erg verlegen. Z i j n bril besloeg. E r waren veel mensen. D e begroeting en het feliciteren waren verschrikkelijke dingen. Toch vond hij verjaarvisite s prettig. H i j had spoedig zijn plaats gevonden. M e t enige moeite werkte hij een vouwstoeltje tussen een muziekkastje en het huisorgel i n . Het orgel was donkerbruin; de klankopeningen waren met groene zij bespannen. Het droeg een kwistig-versierde bovenbouw; op gladde terrasjes stonden portretstandaards en papieren boeketjes i n spitse vaasjes. E r was een spiegel tussen spiralende kolommen. Voor die spiegel stond een geelgekapte olielamp, die het Tdavier verlichtte. D e jongen zat in het donker, maar hij kon bijna de gehele kamer overzien. N i e m a n d lette op hem. Ieder lachte of praatte. D e mannen rookten. D e walm scheen verdikt om de roze lampekap, die tussen glanzende, messing buizen hing. D e buizen vormden een peervormige figuur.
7 Tante T r u i d a bracht hem limonade en een koekje. „ J i j hebt het geschoten , zei ze tegen hem. E e n warme tinteling liep door hem heen. H i j vond haar mooi. Z i j was de jongste zuster van zijn vader; ze was nog niet eens getrouwd, ze had een verloofde. l o e n hij een poosje had zitten kijken, begon de oude onrust hem af te leiden van zijn omgeving. Hoe was het mogelijk, dat mensen zoveel pret konden hebben. Z e moesten toch allen eens sterven. O , hijzelf verg at dat dikwijls genoeg, maar hij was jong, hij stond 'nog niet zo dicht bij de dood. M a a r het vreselijke, bedacht hij met schrik, het vreselijke was wél dicht bij hem. H i j bemerkte, dat twee van zijn ooms muziek gingen maken, oom Karei op de fluit en oom Bas op het orgel. O o m Bas werd geplaagd, omdat hij aanvankelijk had geweigerd te spelen; de jongen kon hem niet zien maar hij hoorde hem zeggen terwijl hij hem in een muziekboek hoorde bladeren: „ A c h ja, een mens kan zijn lot niet ontlopen ". D e schertsend geuite woorden maakten den jongen bang; het was waar, dat je je lot niet ontlopen kon: G o d had alles van tevoren bepaald. Je kon er niets aan doen. A l s je niet uitverkoren was, ging je verloren. D e jongen verdwaalde i n de klamme grot der helleangsten: hij kon de lichte ingang niet meer zien. H i j bad G o d om rust, luisterend naar de weemoedige muziek van ouderwetse liederen. Langzamerhand werd hij stil. H i j keek naar tante T r u i d a en droomde, dat hij mooi was. Ergens was toch het geluk. A I was het dan niet voor hem weggelegd, de gedachte, dat het bestond, gaf toch al troost. H i j verloor het besef van tijd. Gebed en droom vermengden zich. Toen zijn vader hem wenkte, stond hij met stijve knieën op. H i j zag er tegenop om naar buiten te gaan: hij had zó wel op het vouwstoeltje willen inslapen. Eenmaal buiten, ging zijn moeheid weg. O o m Bas liep mee. Tussen de beide mannen i n , liep hij langs het kanaal. Z i j hadden de wind in de rug. D e jongen voelde zich rustig, maar naarmate hij dichter bij de Achterstad kwam, verminderde dit. H i j zakte langzaam maar zeker opnieuw i n het moeras van de angst. E n plotseling wist hij, dat hij, als hij door G o d verdoemd was, de strijd tegen den D u i v e l nooit zijn leven lang zou kunnen volhouden. H i j zou móéten vallen. A l l e strijd zou dan tevergeefs zijn. E e n mens kan zijn lot niet ontlopen. Hoe kon je weten, of je uitverkoren was? Hoe kon G o d straffen
8 voor iets, dat je had móéten doen? D a t was toch onrechtvaardig? Misschien had hij, door dit te denken, de zonde tegen den Heiligen Geest al wel gedaan! Het zweet brak hem uit. D e gloed van de hel verzengde hem. H i j was niet uitverkoren, anders zou G o d hem nu wel helpen. Dicht bij huis brak de laatste weerstand. H i j zei i n zijn hart: ,,Ik vervloek den Heiligen Geest. Ik kan het niet meer tegenhouden". Deze zonde kon niet vergeven worden. H i j was voor eeuwig verloren. H i j was de man in de kooi. A l t i j d , altijd zou hij branden in de hel. Toen, i n zijn grenzeloze vertwijfeling, haatte hij G o d ; hij haatte G o d met al de kracht van zijn hart. W a n t G o d had dit gewild. G o d , die almachtig was, had een kleinen jongen verdoemd. Boven, in de huiskamer, trachtte hij tevergeefs zijn moeder te verstaan. O o k kon hij niet spreken. D e kamer draaide langzaam om hem heen; de vloer sloeg naar boven. Terwijl hij naar bed werd gedragen, kwam hij bij. H i j lag in vaders sterke armen. Moeder liep jammerend achter hem aan. Vader zei niets; hij hijgde een beetje. D e jongen werd in bed gelegd. H i j glimlachte naar vader en moeder. D e duivel met zijn verzoeking was weg: de verzoeking was overbodig geworden. D a t gaf den jongen een klein geluk. H i j voelde zich erg moe. Heerlijk was het, om juist zo als vroeger door moeder te worden toegedekt. D e slaap kwam zó spoedig, dat hij op de vraag van zijn vader hoe hij zich nu voelde, met een knik antwoordde: wat hij zeggen wilde, kreeg niet eens de gelegenheid om tot woorden te worden. III D e volgende morgen was de wereld veranderd. Het aardse leven had hem totnogtoe waardeloos geleken, ja, gevaarlijk. D e vreugden hadden voor hem nooit opgewogen tegen de verdrietige dingen. W a t was het aardse leven vergeleken bij de waarde van de eeuwigheid? E n wat was dit aardse leven niet gevaarlijk in verband met je kans om in de hemel te komenl M a a r nu alleen dit aardse leven nog mogelijkheden van geluk inhield, waardeerde hij het meer dan ooit. H i j begreep, dat elk uur hier verloren, voorgoed verloren was. Terwijl hij zich aankleedde, bedacht hij dit. Soms beefden zijn handen. Beneden, temidden van zijn luidruchtige broertjes en zusjes, lieten zijn gedachten hem evenmin met rust. H i j kon
9 niets door zijn keel krijgen. D i t ontging moeder niet. H i j merkte dat aan Kaar. D e dag ging voorbij zoals alle dagen. H i j zat i n de tweede klas van de kopscbool. H i j werd geplaagd, zoals dit vanaf zijn zesde jaar gebeurd was. Het deed meer pijn dan ooit maar bij liet bet niet merken. Z i j n donkere, grote ogen keken scbuw door de platte glazen van zijn bril been. Z i j n bol geziekt was bleek als altijd. E n ook als altijd sckolden de jongens en meisjes bem voor sckele monnik. N u k i j kansloos tegenover_de eeuwigkeid stond, kon kij ziek minder dan ooit ontdoen van de sckaamte om deze bijnaam. Indien kij i n de kemel kad kunnen komen, zou kij eenmaal een nieuwe naam kebben gekregen. D a a r zou kij ook niet klein en lelijk zijn geweest. D e sckaamte verwekte woede. W o e d e is bloei van baat. D e giftige stengel van de kaat sckoot als alle dagen welig tijdens de sckooluren op, maar verlepte in de avond niet meer door gebed en dromen. W a n t al zag bij beel de dag door de toekomstige verdoemenis van zijn ziel keldkaftig onder de ogen, al maakte kij voor zickzelf gedurig uit, dat ket leven keel lang duurde, in de avond kwam de ontzetting over wat gebeurd was kern zó kevig benauwen, dat hij, na bet eten naar de vliering klom en daar zonder tranen schreide en geluidloos riep tot G o d . W a n t G o d was toch de Enige, tot wien hij zich wenden kon. Gisteren had hij G o d gehaat, maar hoe kon hij G ó d blijven haten?" A l l e e n G o d kende zijn geheim. G o d was jarenlang zijn V r i e n d geweest. G o d had vele gebeden van hem aangehoord en hem vele malen vrede gegeven. W e r d hij niet op school getreiterd? Plaagden zijn jongere broertjes hem niet? Beefde hij niet van woede en verdriet als zijn broertjes met opzet vreemde geluiden maakten achter het schot waarvoor hij sliep, omdat ze wisten, dat hij stilte nodig had om aan slaap te komen? E n steeds weer had G o d vrede gegeven. V e l e malen had G o d ket op zijn gebed doen stormen en regenen om ket kuis, omdat G o d wist, dat de geluiden van storm en regen hein nog rustiger maakten dan de stilte. Daarom bad de jongen tot G o d en vroeg om genade. Terwijl kij dit deed, wist k i j , koe onzinnig ket was. D e jongen, kij bad konderd maal ketzelfde: „ O , dat U dit kebt toegelaten. Ik kon ket immers zélf niet meer tegenkouden, de duivel heeft me gedwongen. W a a r o m hebt U me niet geholpen?" M a a r de hemel bleef van koper. W^el kwam er langzamerhand een vreemd soort rust over hem.
f
10 N u G o d alles wist, scheen zelfs het vreselijke te dragen. O o k in de hel zou hij nog tot G o d kunnen bidden. W a n t G o d is alomtegenwoordig. H i j hoorde zijn moeder de zoldertrap opkomen. H i j schopte tegen een kist aan en klom zo kalm mogelijk de ladder af. Z i j vroeg hem, wat hij daarboven te doen had gehad. H i j zei naar een oud schoolboek te hebben gezocht. Moeder geloofde hem niet; ze verweet hem zijn leugen. Moedeloos wist hij verweer onmogelijk. In de kamer maakte hij nog wat huiswerk. D a a r n a las hij in een boek van Jules Verne. M i d d e n i n een hoofdstuk kwam de gedachte terug, waarmee hij bezig was geweest, toen moeder hem stoorde. G o d was alomtegenwoordig. D a t moest. D a t kon niet anders. A n d ers was H i j geen G o d . G o d was dus óók in de hel. M a a r op catechisatie had hij geleerd, dat het allerergste van de hel was, dat G o d daar niet was. D a a r was je volkomen van G o d afgesneden. Hier klopte iets niet. E é n van die twee moest verkeerd zijn. Toen viel den jongen een groot geluk i n de schoot. H i j begreep, dat G o d in de hel de verlorenen niét geheel losgelaten had, anders zouden ze er niet kunnen leven. Buiten G o d is er geen leven denkbaar. O o k niet een leven in de hel. E n je kón je niet indenken, dat G o d alleen maar haten kon. G o d moest i n de hel toch een klein beetje liefhebben, al was het nog zo weinig. D e jongen geraakte van streek. H i j keerde zijn vondst om en om. H i j werd zó door het nieuwe inzicht in beslag genomen, dat hij die avond insliep zonder het dal der vertwijfeling te zijn doorgegaan. E r kwamen echter dagen, waarop de angst zich niet zo gemakkelijk liet overwinnen. E r kwamen dage_n, waarop de angst zich in het geheel niet liet overwinnen. Eens, de jongen keerde zich wanhopig om en om i n zijn bed, bracht een nachtelijke Novemberstorm een hoornsignaal over van een vrachtboot op het kanaal. Toen meende hij in een kort en verschrikkelijk ogenblik, dat het de bazuin van het Laatste Gericht was. H i j had deze signalen ook wel vroeger gehoord. H i j had ook vroeger wel aan het Laatste Oordeel gedacht. H i j had menig keer wanneer hij buiten liep, tegen zichzelf gezegd: Het kan zijn, dat voor je bij dat hoekhuis bent, de hemel zal openscheuren. H i j was in vreze en beven voorbereid geweest op de eindcatastrophe. H i j was dat niet langer: op de hel kun je je niet voorbereiden.
11
IV
Z i j n ouders gingen vermoeden, dat er iets bij bem niet in de Kaak was. H i j stond immers moeilijk op; bij at weinig. H i j zag er slecKt uit. Het rapport, dat Kij i n December tKuis bracKt, kon met de beste w i l ter wereld niet goed genoemd worden. Z i j n vader onderhield Kern er over. D e jongen moest bedenken, dat Kij van sassen bloed wat Ieren mocbt. Andere j ongens Kadden een baas en bracKten geld binnen. Kort en goed, Ket moest uit zijn. D e jongen luisterde gedwee naar de Karde woorden en deed geen poging zicK te verdedigen. Z i j n moeie ogen keken scKuw naar vader en vulden zicK langzaam met tranen. A l l e s , alles was verloren. O o k Ket aardse leven. D e dieren Kadden Ket maar goed: die Kadden geen ziel te verliezen. In die tijd, de winter was een mistige kwakkelwinter, dwaalde Kij na scKooItijd urenlang door de stad en langs Ket kanaal, homs woog Kij de zekerKeid van zijn ongeluk tegen een Kalsstarrig weerkerende gedacKte af: Kij Kad alles maar gedroomd. O m zicKzelf van de waarKeid Kiervan te overtuigen, nam Kij aan, dat, als Kij tot aan een bepaalde lantaren niemand zou zijn tegengekomen, Kij inderdaad alles gedroomd Kad. Soms ook dacKt Kij aan de wondere gedacKte, die Kem eens te binnen was geschoten: dat je i n de hel niet geheel van G o d verlaten kon zijn. M a a r de duivel kwam wel eens als een wolf in schaapskleeren; zekerheid was er niet. O o k had hij vaak medelijden met zichzelf. Het was, alsof de jongen, dien hij beklaagde, een jongen was uit een boek. H i j kon urenlang naar zichzelf luisteren. Z o leerde hij zichzelf beantwoorden. E n zijn antwoord kwam altijd hierop neer: ja, het was verschrikkelijk, maar G o d begreep toch alles. D a t mocht je nooit vergeten. Je mocht niet teveel denken; je moest net als vroeger almaar bidden. Misschien deed G o d dan een wonder Het water trok hem sterk aan. Niet, dat hij zelfmoordplannen koesterde. H i j had bij zijn dood niets te winnen. M a a r het water was geheimzinnig en altijd vol stil geluid. Het water was mooi. W a a r ó m iets mooi was; waaróm je iets mooi vond, dat was een raadsel. Vooral bij mist was het water mooi. D e kleine kustvaarders, zééschepen toch, die voornaam en hoog van steven in het donker voorbijgleden, waren stuk voor stuk wonderen van grauw en zwart i n het doffe avondlicht. Het water was na hun verdwijning nog lang bewogen en spatte tegen de ducdalfs en stootpalen op. Eens, starend over het
12 water, vond hij een herinnering uit de morgenschemering van zijn bewustzijn. H i j had eens op een heel vroege morgen in de kajuit van een boot gezeten. H i j moest toen nog erg jong zijn geweest, want vader had hem op weg naar de steiger nog een poosje gedragen. V a n het vertrek wist hij niets meer, maar wel herinnerde hij zich, dat hij door een raampje, dat vlak boven het water uitkwam, naar buiten had gekeken. Het water was toen glanzend en grijs geweest en de morgenmist heel wit. B i j een brug had iemand iets heel luid geroepen. H i j was toen zómaar gelukkig geworden. H i j had toen geweten, dat hij gelukkig was. N u lokte het water opnieuw. H i j verbeeldde zich soms, dat hij niet meer naar huis hoefde; dat hij een zwerver was. D e wereld lag open. Ergens wachtte een oud grauw schip op hem. A I wat hij nodig had en al wat hij bezat, was i n de tas, die hij onder zijn arm droeg. M a a r zo n droom duurde nooit lang. D e werkelijkheid was te sterk om lang te worden weggeduwd. D e gedachte, dat zijn dromen spel waren, verliet hem niet vaak. T o c h speelde hij dit spel graag.'
V E r was, een eindje buiten de stad, een oud tolhuis. Het stond aan het kanaal. A I sinds jaren was het in onbruik. V a n het grote zandstenen wapen was alleen de leeuw nog met kleur gesierd: een grillige vaalrode vlek. Kroon en schild droegen nog slechts hier en daar gouden bladders. Aangezien het kleine bouwwerk aan het kanaal was komen te staan toen dit gegraven werd, had men er een steiger gebouwd en het geheel verhuurd. L a n g had deze schamele glorie niet geduurd. In de zomer zat er wel eens een jongen met zijn meisje; in de winter was er nooit iemand te zien. D e jongen ging vaak naar het oude tolhuis. H i j zat dan op de steiger, zijn rug geleund tegen de deur van het kantoortje. H i j voelde zich daar veilig. V a n a f de weg kon je de deur niet zien en geen mens vermoedde je daar. A l s hij^daar zo zat, was hij dicht bij het water. Het klotste en het glansde; het zong en vertelde. Schepen voeren voorbij. H u n lampen weerspiegelden als wiegende, zich delende en dan zich weer verenigende vlokken glanzend licht. D e jongen zag dit dan roerloos aan. D u i z e n d dingen gingen door zijn hoofd. H i j dacht en hij droomde, hij bad en hij luisterde naar het water. H i j trachtte er met zijn lot in het reine te komen.
13 Hier Kuilde hij en hier troostte hij een jongen, die verloren moest gaan; een jongen met een aapachtig gezicht en schele ogen. Hier stelde hij de verzoekschriften op, die hij G o d wilde voorlezen. Eens zat hij daar weer. Verweg had een torenklok zes uur geslagen. H i j moest nodig naar huis, hij zou anders veel te laat voor het eten komen. Toen hij opstond, zag hij, dat je met veel moeite op de paal zou kunnen klimmen, die een eindje van de steiger a l in het water stond. Het móést kunnen. Z ó u hij er op klimmen? H i j weifelde. W a a r o m zou hij het doen? O m d a t het moge lijk wasl H i j mocht niet laf zijn. Het was gevaarlijk. A l s je misgreep, als je handen van de paalkop afgleden, zou je in het water vallen. W a t zou je dan denken? Langzaam liep hij naar de uiterste rand van de steiger. D e paal had een ijzeren witgeverfde kop, die iets boven de jongen uitstak. Je zou je voorover moeten laten vallen, de paal vastgrijpen en je dan omhoog werken. Het was doodstil. D e mist lag zwaar boven het weke water. D e wereld was niet meer dan een kleine steiger en een meerpaal. D e jongen beefde als een riet. H i j wilde niet springen, maar hij móést. H i j legde zijn tas neer en deed zijn jas uit. Klappertandend van angst ging hij aan de waterkant zitten. H i j strekte zijn armen uit: zijn vingertoppen raakten bijna aan het hout. Nee, zo zou het niet gaan. H i j moest gaan staan en dan naar de paal toespringen. H i j moest het meteen doen, want het was al vreselijk Iaat. H i j stond op en sprong* Krampachtig klemden zijn armen en benen zich om het klamme hout. Steunend van angst klom hij naar boven. Z i j n spieren trilden. N u vocht hij voor zijn leven, voor zijn geluk. W a n n e e r hij het niet haalde, zou hij over enkele ogenblikken branden in de hel. O G o d , o G o d , help mej dan toch. Het water zong. Duidelijk hoorde hij het door de afschuwelijke stilte heen. D e kopl Voelde hij de kop? O G o d , ik ben gered! H i j trok zich op en bleef sidderend van moeheid voorover liggen. Z i j n lichaam kromp in elkaar. E e n verrukkelijke pijn vloeide uit hem weg. Toen de pijn was weggeëbt, begreep hij plotseling niet meer, waarom hij op de paal geklommen was. H i j schaamde zich hevig voor zichzelf. H i j moest zo spoedig mogelijk weer op de steiger terecht komen. H i j moest op de paal
14 gaan staan en, zodra Kij stond, op de steiger springen, anders zou Kij van de bolle paalkop afglijden. Het was de enige manier. Voor Kij Ket zelf besefte, Kad Kij Ket al gedaan. H i j Kad Konger en wilde naar Kuis. H i j voelde zicK rustig en opgelucKt. Hoe kon je zo dwaas doenl H i j trok zijn jas aan, nam zijn tas op en ging weg. H i j was geKeel vervuld van een pijnlijke, docK aangename moeKeid. VI D e winter ging traag voorbij. E r was veel regen en natte sneeuw. E r was veel wind. G r a u w als de Kemel was Ket leven van den jongen. Soms was er een glanzende vlek. Soms scKeen de zon; soms zag Kij de sterren. H i j leerde met zijn verdriet te leven. M a a r daardoor werd Kij nog niet gelukkig. H i j dacKt er vaak aan, Koe zijn leven vroeger geweest was. Hoe Kij ook tóén verdriet Kad moeten meedragen, maar tocK Kad kunnen genieten van wind en regen, van wandelen en lezen. A l s vader nooit dat stuk uit de Bijbel gelezen bad, als vader Kern nooit dat vervloekte boek i n banden Kad gegeven, zou alles zo nog zijn. Het vervloekte boek, zo noemde bij ,,De CKristenreize". Hoeveel bitterKeid lag er in dat woord besloten! E r lag ook vertwijfeling i n , want steeds bedacbt bij, wanneer Kij Ket boek zo noemde, dat G o d van voor de grondlegging der wereld af, besloten Kad, dat Kij door middel van dat boek verloren zou gaan. D e ontdekking van Ket leven ging door. O p scKooI leerde Kij slecKt, maar erbuiten leerde Kij goed. H i j leerde zicK verwonderen. Het was een wonder, dat Kij broertjes en zusjes bad. Z i j waren zelfstandige wezens. Z i j zeiden , , i k " tegen zicbzelf. H i j Kad daar nooit over nagedacKt. O o k vader en moeder begon bij weer te zien. H i j bemerkte, dat bij, sinds bet vreselijke gebeurd was, niemand anders Kad gezien dan zicKzelf. H i j vroeg zicK niet af, Koe Ket kwam, dat daarin een keer gekomen was. H i j besefte niet, dat de genezing bad ingezet en al Kad Kij dit beseft, Koe Kad Kij ooit de oorzaak kunnen vinden? Het deed Kern veel verdriet, dat Kij op scKooI zo slecKt leerde. Z i j n ouders ontzegden zicK veel om Kun oudsten jongen de kopscKooI te laten aflopen. D e kacKel werd soms pas tegen vijf uur aangemaakt. D e jongen kreeg Kier oog voor. H i j kreeg berouw. D e verwijten, die Kem gemaakt werden, lieten Kern niet langer onberoerd. Alles goed en wel, dacKt Kij, maar ik
15 bekoor beter mijn best te doen. A l s bet dan niet voor mijzelf is, dan tock voor vader en moeder. In Juni moest kij overgaan naar de derde klas. D a t móést. A l s kij zo werkte als in de laatste tijd, zou dat zeker niet gebeuren. Zonder dat bij er erg in bad, streefde de jongen langzamerhand een doel na en onttroonde zodoende zijn noodlot. M a a r vergeten wilde hij het niet. Het opnieuw bedenken zou anders téveel schrik en pijn met zich meevoeren. H i j nam zich voor om er met vader of met den dominee over te nraten maar hij vond de moed niet om het eerste woord te zeggen. Trouwens, wat zou het uitmaken? N i e m a n d kon er immers iets aan veranderen? Het enige, dat je kon doen was hard werken en spannende boeken lezen, dan vergat je jezelf en het vreselijke. O m tenminste iets van wezenlijk behoud te bezitten, maakte kij er een gewoonte van voor het slapen gaan in de Bijbel te lezen. D a t was het begin van de victorie. H i j leerde Christus liefhebben. Hoe weinig had hij aan H e m gedacht. H a d hij wel ooit aan H e m gedacht? Christus was G o d s Z o o n , H i j was dus G o d . Verwonderd tot in het diepste van zijn ziel, begon de jongen te begrijpen, dat hij vóór het vreselijke, tóch al kansloos was geweest. Ieder mens is kansloos. O , hoe moeilijk was dit alles. U i t de Bijbel bleek duidelijk, dat Christus van iedereen eiste, in H e m te geloven. Christus zou toch niet iets onmogelijks eisen. D a t was tock te dwaas om los te lopen! D e jongen vroeg ziek af, of kij wel ooit in Ckristus had geloofd. Nee, dat had hij niet. H i j had altijd gedacht, dat er een kans was om in de hemel te komen: misschien was je uitverkoren. H i j had nooit geweten, dat er een zékerheid was: het geloof. Bitter bedacht hij, dat hij, door een niet eens bestaande kans te verspelen, meteen de zekerheid verspeeld had. W a a r o m moest ik altijd maar weer aan de uitverkiezing denken? W a a r o m vertellen ze zoiets aan kinderen? Ja, in die tijd vocht de jongen wanhopig met het moeilijkste stuk van de Goddelijke Openbaring. Soms zei hij, dat er een tegenstrijdigheid was en hoe kon dat? D a n was er misschien wel niets waar. Soms ook zei hij tegen zichzelf, dat hij ket niet begreep. D a a r lag het aan. Eindelijk had hij zoveel moed, dat hij er op catechisatie een vraag over durfde stellen. D e dominee gaf hem een vreemd antwoord: ,,Je moet bij het begin beginnen, Jaap, jongen, vergeet dat niet. Het begin is, dat we zondige mensen zijn, die de weg tot den Vader niet meer terug kunnen vinden. Het
16 vervolg is, dat er zo n weg weer wordt aangewezen. D i e weg is Christus. N i e m a n d komt tot den Vader dan door M i j . Ik ben de W e g , de W a a r h e i d en het Leven. Daarna komt al het andere pas". D e jongen zweeg op dit antwoord. H i j voelde wel, dat het een goed antwoord was. Het was een antwoord, waarover hij wilde nadenken. M a a r hij zat te veel verstrikt..Misschien, dat er een lus doorgesneden werd, maar tien anderen knelden meer dan ooit. H i j vroeg zich duizend dingen af. H i j vroeg zich af, of de zonde tegen den Heiligen Geest misschien niet iets heel anders was. Bevend en vol afgrijzen las hij opnieuw de vreselijke woorden: , maar wie tegen den Heiligen Geest gelasterd zal hebben, dien zal het niet vergeven worden". E n had hij gelasterd? H i j had gezegd: „Ik vervloek den H e i ligen Geest . W a s er erger laster denkbaar? O o k vroeg hij zich af, of zijn gebeden misschien daarom niet verhoord waren, omdat hij Christus niet had aangeroepen. H i j had tot den Vader willen gaan buiten Christus om. M a a r wat hielpen al deze gedachten? Het was te Iaat. E n hoe moest hij dat rijmen met zijn plicht om zalig te worden? A l l e s was mysterie Hoe meer hij echter i n de Bijbel las, hoe meer hij overtuigd raakte van de liefde van Christus. Hoewel hij meende, dat Christus voor hem niet gestorven was, kreeg hij Christus lief. D e iongen deed weer, wat hij voor het vreselijke gedaan h a d : hij bad veel en lang. H i j vertrouwde Christus alles toe. W a n neer hij bad, dorst hij soms te geloven, dat hij de Zonde niet bedreven had, omdat hij niets gemeend had van de woorden, die hij gezegd had. Het was wel een erge zonde geweest, maar niet de ergste. H e e l langzaam gelukte het, zijn verstand daarvan te overtuigen. Z i j n hart had de zonde niet bedreven. D e duivel had alleen maar van zijn stem gebruik gemaakt. Niet eens van zijn stem, hij had het alleen maar gedacht. A l s hij nu ook zijn gevoel maar overtuigen kon. M a a r dat ging niet. D e schaduw was lichter geworden: het was nog altijd een schaduw. Het zou te mooi zijn. Z o u hii het leven terug krijgen? Het hemelse én het aardse? Z o u dat het wonder zijn, waarom hij om Christus' V r i l l e dagelijks vroeg? VIT D e jongen zat in de klas en bemerkte, dat het voorjaar werd. Het was onder taalles, hij dwaalde geheel af. H i j kon van zijn
17 plaats de kleine binnentuin van de school zien: de sering had zware knoppen. Toen hoorde hij, dat de Ieraar hem een vraag stelde. H i j schrok hevig. H i j schrok altijd, als zijn naam genoemd werd, maar ditmaal lag de oorzaak dieper. Vergeefs trachtte hij te antwoorden. D e klas gnuifde: zij was eraan gewend geraakt, dat hij de vragen zelden hoorde. Het was een onschuldig genoegen. M a a r ditmaal had hij de vraag wél verstaan: „Vertel jij es, wat is dat eigenlijk, lasteren?" Het werd zwart voor zijn ogen. H i j greep de bank vast. M e t een hem volkomen vreemde stem hoorde hij zichzelf zeggen: „Lasteren is iemand vervloeken". „Fout. W i e weet het beter?" M a a r niemand antwoordde. Toen de jongen weer zien kon, bemerkte hij, dat niemand lachte; allen keken hem verschrikt aan. Ik moet heel bleek zijn, dacht hij. E e n van de meisjes haalde ongevraagd een beker water voor hem. Klappertandend dronk hij uit het glas. Toen hij het neerzette, glimlachte hij onbeholpen tegen het meisje. Z i j glimlachte zonder hoon terug. H a a r mond was vochtig. Z i j had grijze ogen. H i j kreeg van den Ieraar verlof, een poosje i n het spreekkamertje te gaan zitten, maar hij bedankte. Nee, hij voelde zich heus weer goed. D e klas herademde. D e les ging verder. Dapper hoorde de jongen zijn vonnis uitspreken, dat een vrijspraak was: „Lasteren is bewust iemand beschuldigen van iets dat niet waar is". M a a r de jongen zag het nog niet als vrijspraak. W^el gaf het hem voor een ogenblik een wondere blijheid: kon het dan zo eenvoudig zijn? H a d d e n zulke moeilijke dingen dan iets met taal te maken? H i j begreep, dat het heel waardevol was, wat hij i n zijn h a n j gekregen had, maar hóé waardevol, dat begreep hij niet. D e wondere blijheid ebte langzaam weg. A I te lang had hij met daemonen gevochten, dan dat hij dorst geloven, dat het slechts schimmen waren geweest. Het overtuigde zijn verstand temeer; het overtuigde niet zijn hart. W e l l i c h t ook h a d hij een hemelse stem verwacht: deze stem was al te aards. W a t echter bleef, dat was het verlangen naar het leven. D e seringen botten uit; hij proefde de lente, als hij ademhaalde. D i t verlangen groeide, naarmate de lente tot zomer werd. O p een avond zat hij weer aan het veerhuis. O m hem heen was
18 een kostbare, tedere schemering. E e n zeer grote oranje maan was vaag zichtbaar. E r was een vochtige mond en er waren twee grijze ogen. W a a r o m waren de dingen mooi? Z o u hij dat wel ooit weten? Verweg en zeer duide lijk hoorbaar klonk de zoete lokroep van de koekoek door de zingende stilte van water en aarde. Toen vaagde een alles overweldigend verlangen zijn moeizaam verworven en toch zo schamele hoop weg. D i t leven wilde hij niet verliezen, hij wilde niet, hij wilde niet. H e t „misschien , dat hij zich biddend en denkend veroverd had, was hem niet genoeg. H i j beleed Christus de gedachte niet kwijt te kunnen raken, dat Christus-zelf hem uitsloot: „Indien ik mijzelf al overtuig, dat het niet waar kan zijn, voor mijn hart blijft het waar. Ik weet, dat het ongeloof is; vernietig G i j mijn ongeloof". D e jongen ging naar huis. H i j zakte opnieuw weg in het moeras. Het kwam zover met hem, dat hij uren achtereen lag te bidden. H i j verwierp alle verstandelijke overwegingen, hij wilde er niet meer naar luisteren. Telkens weer vroeg hij G o d : „Indien ik de zonde gedaan heb, maak dan om Christus w i l een uitzondering voor mij. Verander voor mij U w raadsbesluit. Indien ik de zonde niet gedaan heb, overtuig mij daar dan van . A I brandde zijn hoofd van pijn, hij hield niet op met bidden. E e n nieuwe en toch zo oude angst kwam hem benauwen: ieder ogenblik kon de hemel openscheuren. Ieder ogenblik kon het Laatste Gericht inzetten, het Laatste Oordeel een aanvang nemen. Ind ien hij gratie wilde afbidden, moest hij zich haasten. A l l e nachtelijke geluiden leken op bazuingeschal. Kreunend kromde de iongen zich als een geluid de nachtelijke stilte f dieper maakte. Het was in een starre. oneindig-Iege nacht, dat hij ziek van wanhoop naar het donkere beschot staarde. Het dakraam was «en grauwe vlek. H i j keek onafgebroken naar dat grauwe licht. H i j hijgde van de hoofdnijn. Z i j n wangen en ogen deden nijn van het huilen. H i j bad niet meer met woorden: alles i n hem schreeuwde om genade. Toen vond hij een nieuw woord om tot Christus te spreken: ..Here Jezus, ik w i l U niet meer belasteren. G i j sluit mij niet uit. Ik w i l het daarom niet meer zeggen, ik w i l het niet meer beloven. M a a r hein me dan toch. U ziet me hier toch Iigöen. Tk ben zo alleen. A l l e s doet me pijn. Ik ben toch U w kind. Ik ben zo alleen. K o m toch bii me . E n voor de tijd, die een bliksemstraal nodig heeft om het oog
19 te verblinden, werd bij vervuld van een onmetelijke vreugde. D e jongen kreeg van zijn H e i l a n d de vrede te proeven, die alle verstand te boven gaat. H i j snikte: „ H e r e Jezus, dank U w e l . Ik Keb U zo lief. Ik wist wel, dat U me helpen zou ". M a a r i n het volgende ogenblik sprongen de daemonen weer op hem af: „ H e t is bedrog. Hoe wéét je, dat deze vrede van H é m komt? Het is de Satan in schaapsklederen ". Toen behaalde de jongen zijn victorie. W e g z i n k e n d i n de genade Gods, zijn ogen ziende op Christus, zijn Vriend, zijn H e i l a n d , versloeg hij de h e l : „Ik héb het immers niet gedaan? Ik héb het niet gedaan! E n toen H i j kwam herkende ik H e m . . . herkende ik H e m
COLOPHON. „ D e Eerste Victorie , geschreven door Koos van Doorne, werd in opdracht van D e Vrient en Sjollema, Uitgevers, gezet uit de Egmont van S. H . de Roos en in het geheim gedrukt i n Juni van het jaar 1 9 4 4 tot een getal van tweehonderd genummerde exemplaren. D e nos. 1^-20 kwamen niet i n de handel. D i t is N o . 84