De Doop. Best een Afgang Handelingen 8:26-9:2 Jos M. Strengholt Filippus ging ook de stad uit, want een engel van God had tegen hem gezegd: "Zorg ervoor dat u vanmiddag op de weg van Jeruzalem naar Gaza bent; dat is een eenzame weg." Toen Filippus op die weg liep, zag hij een wagen voor zich uit rijden. In die wagen zat een voorname Ethiopiër. Hij was minister van financiën in de regering van koningin Candace van Ethiopië. De man was in Jeruzalem geweest om God te aanbidden en keerde nu naar zijn land terug. Onderweg zat hij hardop te lezen uit het boek van de profeet Jesaja. De Heilige Geest zei tegen Filippus: "Haal die wagen in en blijf ernaast lopen." Filippus zette de pas erin en toen hij bij de wagen kwam, hoorde hij iemand hardop lezen. Het was uit het boek Jesaja. "Begrijpt u wat u leest?" vroeg hij aan de man in de wagen. "Eerlijk gezegd, begrijp ik er niet veel van", antwoordde de man. "Er staat ook geen uitleg bij!" En hij vroeg Filippus bij hem in de wagen te komen zitten. In het gedeelte dat de Ethiopiër aan het lezen was, zei de profeet Jesaja: "Hij was als een schaap, dat voor de slacht weggebracht werd. Hij deed zijn mond niet open, zoals een lam stil is terwijl het geschoren wordt. Hij werd vernederd en zijn recht werd hem ontnomen. Wie zal over zijn nageslacht vertellen? Zijn leven is immers van de aarde weggenomen." De Ethiopiër vroeg aan Filippus: "Heeft Jesaja het hier over zichzelf of over iemand anders?" Filippus antwoordde dat Jesaja over de Christus sprak. Hij vertelde hem dat Jezus de Christus is, waarbij hij uitging van wat zij zojuist hadden gelezen. Op een gegeven ogenblik reden zij langs een water. "Kijk", zei de Ethiopiër, "daar is water. Wat is erop tegen mij te dopen?" Filippus antwoordde: "Als u met uw hele hart in Jezus gelooft, is er niets op tegen." Hij zei daarop: "Ik geloof dat Jezus Christus de Zoon van God is." Hij liet de wagen stilhouden en ging samen met Filippus het water in en Filippus doopte hem. Toen zij uit het water kwamen, nam de Geest van de Here Filippus weg. De Ethiopiër zag dat hij weg was. Hij reisde verder met een hart vol blijdschap. Filippus ontdekte dat hij in Asdod was. Vandaar ging hij naar het noorden en kwam tenslotte in Caesarea. Onderweg sprak hij in alle plaatsen over Jezus Christus. Saulus bleef de discipelen van Jezus fanatiek achtervolgen en dreigde hen met dood en gevangenis. Hij ging naar de hogepriester en vroeg om aanbevelingsbrieven voor de synagogen in Damascus, een stad waar veel Joden woonden. Hij wilde daar mannen en vrouwen opsporen die in Jezus geloofden, hen in de boeien slaan en naar Jeruzalem brengen. Hij kreeg die brieven en ging op weg.
Filippus was door de twaalf apostelen aangesteld om met een paar anderen te zorgen voor de weduwen in de kerk in Jeruzalem. Dit gebeurde een paar jaar na de Pinksterdag. In een paar jaar tijd was de kerk in Jeruzalem pijlsnel gegroeid, met vele duizenden leden. Kort nadat Filippus was ingezegend voor zijn gemeentewerk, ging hij als evangelist naar Samaria, waar door zijn woordverkondiging en door tekenen en wonderen veel Samaritanen tot geloof kwamen. Een geweldige opwekking was daar dus aan de gang, maar dan besluiten Filippus en zijn vrienden om naar Jeruzalem terug te gaan, en Filippus gaat zelfs nog verder naar het zuiden, naar de woestijn. Logisch? Nee natuurlijk. Sommigen in de gemeente van Jeruzalem zullen wel hebben gevraagd aan Filippus waarom hij op reis ging, en dan bij uitstek naar het zuiden. “We hebben je hier nodig, in Jeruzalem, en in Samaria, want de oogst moet worden binnengehaald. Mensen komen massaal tot geloof. We hebben je hier nodig”, hebben sommigen misschien wel tegen Filippus gezegd. Bovendien werd de gemeente zwaar vervolgd door de Joodse leiders, met Saulus voorop. “We hebben je nu meer dan ooit hier nodig, Filippus.” Maar Filippus gaat want een engel van God had hem opdracht gegeven. Hij wist: ‘Dit moet ik gewoon doen. Dus heel nauwkeurig volgde Filippus de instructies van God, ondanks het ontbreken van logica. Filippus nam de weg naar het zuiden, zo rond het middaguur, en reisde naar Hebron en toen verder op weg naar het westen, naar Gaza. Rotsen, hitte, woestijn, eenzaamheid. Maar Filippus ging, in overeenstemming met de zendingsopdracht: Gaat in de gehele wereld. ‘Sta op en ga!’, had de engel gezegd. Na een poos lopen, werd Filippus ingehaald door een wagen. Misschien een draagkoets, maar waarschijnlijker, een koets met een paar paarden ervoor. We lezen er niets over, maar omdat de Ethiopiër een topminister was, reisde hij natuurlijk met veel knechten en koffers. Het was een indrukwekkende groep reizigers. Als Filippus niet zo duidelijk van God opdracht kreeg om naar de wagen te gaan, zou hij vast vol schroom op een afstand zijn blijven staan. Maar hij holde naar de wagen, en begon een gesprek met de Ethiopiër. Filippus was op zoek naar het doen van Gods wil, maar dat was ook die kamerling uit Ethiopië. Hij was helemaal uit zijn vaderland naar Jeruzalem gereisd, om daar in de tempel God te zoeken, maar hij vond Hem niet. Wie was die kamerling? Hij wordt een Ethiopiër genoemd. Dat was vroeger de naam voor het gebied dat later Nubië heette, dat is het gebied tussen de Zuidegyptische stad Aswan en de Sudanese hoofdstad Khartoem. Ooit was dat een machtig rijk, met Meroë en Napata als hoofdsteden.
De bestuurder van Ethiopië was altijd een vrouw. Die vorstinnen werden de candace genoemd. Dat is niet een eigennaam, maar een titel, net zo als elke vorst in Egypte farao werd genoemd. De man die Filippus ontmoet was de opperschatbewaarder van die koningin van Ethiopië, een minister van financiën dus. We weten niet hoe deze minister heette, maar hij was in elk geval een man van gewicht. Belangrijk, en steenrijk. Elke topambtenaar die met de vorstin van Ethiopië omging, werd steenrijk. Maar hij moest er ook een veer voor laten. Wie zo nauw met de vorstin omging, moest worden gecastreerd. Onze bijbel noemt de man een kamerling, maar dat is niets anders dan een eufemisme voor eunuch. Dat is letterlijk het Griekse woord in de grondtekst van de bijbel. De man was ontdaan van zijn mannelijkheid. Waarom was de machthebber van Ethiopië altijd een vrouw? De mensen in dat gebied waren van mening dat hun koning zo goddelijk was, dat die zich niet werkelijk met de dagelijkse leiding over het rijk bemoeide. Zijn de goden immers niet ver weg, onaantastbaar? Ze worden toch niet vermoeid door gewone alledaagse dingen? Dus in plaats van de koning, regeerde diens moeder, de candace. Omdat de goden zich niet met het alledaagse bemoeien. En met dat godsbeeld had de kamerling, zoals we hem maar zullen noemen, grote moeite gekregen. Hij was in kontakt gekomen met het Jodendom, en voelde zich daartoe erg aangetrokken. In de Egyptische grensstad Aswan, precies ten noorden van het Ethiopische rijk, was een grote Joodse kolonie. Daar stond zelfs een Joodse tempel. Misschien was de kamerling daar voor het eerst in aanraking met het Jodendom gekomen. Hoe dan ook, hij was zo sterk op zoek naar God, dat hij de lange reis naar Jeruzalem had gemaakt, om God in de tempel daar te zoeken. Hij had God daar niet gevonden. Dat stonden de Joodse leiders niet toe. Als volbloed heiden mocht de kamerling alleen van een afstand in de tempel kijken naar alles wat daar gebeurde. Heidenen konden worden gedood als ze de tussenmuur tussen het voorhof der heidenen en het echte voorhof van de tempel overstaken. Die tussenmuur maakte scheiding tussen de Joden en de heidenen. Maar de kamerling werd extra ver op afstand gehouden, want hij was immers een eunuch. In Deuteronomium 23 staat: Hij die door kneuzing ontmand is, of wie het mannelijk lid is afgesneden, zal niet in de gemeente des Heren komen.
Dus was de kamerling tevergeefs in Jeruzalem geweest! Als heiden kon hij God niet ontmoeten, en als mismaakte kon hij dat al helemaal niet. Wat een afgang voor de kamerling. Hij was rijk, machtig, bereisd, maar God kon hij met al zijn macht en rijkdom niet vinden. Wat een afgang om na zo’n lage reis, weer terug te moeten keren zonder je doel te hebben bereikt. Terug in Ethiopië zou hij moeten toegeven: ik was niet in staat God te ontmoeten. Ik ben een zondig mens, uit een verkeerd geslacht, en onvolmaakt. God is er niet voor mij. Kan een doodgewone heiden, die nog misvormd is ook, zondig, niet volmaakt, kan zo iemand God echt leren kennen? Kunnen wij God echt leren kennen? Dat is moeilijk. Want God is in de hemel, en wij zijn op aarde. God is zuiver en heilig. Wij zijn zondig. We staan, met de kamerling uit Ethiopië, ver verwijderd van God. Maar wat doet God? God ziet de kamerling zoeken. God ziet hem tasten. Hij ziet ook ons tasten. En God weet dat we Hem op de tast niet vinden. We zijn geestelijk blind en kunnen het Licht niet zien, hoe goed we ook zoeken. Wat doet God? Hij zorgt dat de kamerling een boekrol, een bijbelgedeelte, mee naar Ethiopië neemt, namelijk de boekrol van Jesaja. De kamerling leest daaruit, maar kan God nog steeds niet vinden, en dan zorgt God voor een zendeling. Het scenario van de Heer is volmaakt. Hij geeft de kamerling niet alleen het Woord van God in de hand, maar ook iemand die dat Woord kan uitleggen. En op een unieke manier komen de twee mannen samen. Even terzijde. Gods Geest leidde Filippus, een engel gaf hem opdracht naar de weg van Gaza te gaan. Gods Geest zou dus ook best rechtstreeks tot de kamerling kunnen spreken. Maar de verkondiging van het evangelie is niet de taak van engelen, maar de taak van de Kerk. Onze taak. Wij moeten getugen zijn van Jezus. De zendingsopdracht is voor ons. Filippus werd beloond voor zijn trouw in het luisteren naar de zendingsopdracht. God riep hem om te gaan, en dat deed hij. Fillipus hoort hoe de kamerling uit de bijbel leest, en schraapt zijn moed bij elkaar. “Eh, meneer, mag ik u eens vragen, begrijpt u eigenlijk wel wat u daar leest?” De kamerling nodigt Filippus meteen uit om uitleg te geven. Samen reizen ze verder. Filippus mag dan het tweede gedeelte van de zendingsopdracht uitvoeren; Jezus gebood de discipelen: ‘Gaat in de gehele wereld en verkondig het Evangelie.’ Filippus kan nu het Evangelie aan de kamerling verkondigen. De kamerling had waarscijnlijk al lange tijd zitten peinzen over het gedeelte uit Jesaja dat Filiipus hem hoorde voorlezen. Laten we dat nog eens lezen.
"Hij was als een schaap, dat voor de slacht weggebracht werd. Hij deed zijn mond niet open, zoals een lam stil is terwijl het geschoren wordt. Hij werd vernederd en zijn recht werd hem ontnomen. Wie zal over zijn nageslacht vertellen? Zijn leven is immers van de aarde weggenomen." Als u ditzelfde gedeelte in Jesaja opzoekt, merkt u dat er een paar verschillen zijn. Dat komt, omdat de kamerling niet de Hebreeuwse versie van Jesaja gebruikte, maar de in die tijd gangbare Griekse vertaling. Het gedeelte dat we hier lazen komt letterlijk uit die Griekse vertaling, de Septuagint. De kamerling voelde zich extra aangesproken door dit gedeelte, dat hij maar niet kon begrijpen. Wie werd als een schaap ter slachting geleid? Wie deed zijn mond niet open? Wie liet zich vernederen om het oordeel weg te nemen? Wiens leven wordt van de aarde weggenomen? Als je gewend bent te geloven dat de goden zich niet met de aarde bemoeien, of als je net in de Joodse tempel hebt gezien dat je geen schijn van kans hebt om ook maar in de buurt van God te komen, dan is zo’n bijbelgedeelte vreemd. Is dit nu het heilige boek van de Joden? Een boek waarin uitgebreid wordt geschreven over iemand die een totale mislukking leek? In welk heilig boek lees je nu over mensen die afgaan, geslacht en vernederd? De kamerling kon zich inleven in de hoofdpersoon van het bijbelgedeelte. Dat was ook iemand die duidelijk mislukte. Wat de kamerling ongetwijfeld ook aansprak, waren de woorden: “wie zal over zijn nageslacht vertellen?” Ook de kamerling kon fysiek geen nakomelingen hebben. Hij moet zich herkend hebben in dit verhaal - over een mislukkeling. ‘Ging het om de profeet Jesaja? Of om een andere persoon?’ vraagt de kamerling aan Filippus. Als je tegenwoordig in de synagoge vraagt: waarover gaat dit bijbelgedeelte van Jesaja, dan krijg je te horen: dit beschrijf de verdrukkingen van het volk Israel. Dat is de standaard uitleg geworden, vanaf ongeveer de tweede eeuw na Christus. De Joden die Jezus niet als Messias aanvaardden, werden voortdurend geconfronteerd met de vraag wie de lijdende knecht bij Jesaja anders zou zijn dan Jezus. Dus hebben ze besloten: dit slaat op Israel, niet op een persoon. Maar de kamerling, die de bijbel onbevangen las, begreep goed: dit gaat over iemand, over een persoon. En Filipus gebruikte dit bijbelgedeelte om over Jezus te vertellen. Jezus de Zoon van God, die totaal afging. Hij werd aan het eind van zijn leven bespot,
gemarteld en gedood. Jezus is de knecht van God waarover Jesaja 700 jaar tevoren had geprofeteerd. Hij is de vervulling van al Gods plannen met de wereld. Bemoeit God zich niet met de alledaagse werkelijkheid? Leeft God sereen in een tempel, ver verwijderd van onvolmaakte mensen? Neen, onze God is niet een serene, afstandelijke Schepper die de mensheid aan zijn lot overlaat. God daalde zelf af. Hij maakte zelf de afgang. Hij werd een mens, en werd uiteindelijk zelfs gedood als een misdadiger. Het Evangelie, het Goede Nieuws, dat Filippus aan de kamerling verkondigde, was dat God naar de wereld omzag, zich vereenzelvigde met de wereld, en zijn eigen Zoon naar de aarde zond. Die werd gedood, maar dat werd juist de redding voor de wereld! In de vernedering werd zijn oordeel weggenomen. Hij liet zich totaal vernederen, als de straf die wij eigenlijk verdienden. Wij zouden moeten sterven aan een kruis, niet Hij. Wij zijn mismaakte heidenen, die ver weg van God zouden moeten zijn. Maar God zelf stak ons de hand toe. Hij ontstak het Licht in ons leven. ‘Mijn leven is een afgang’, dacht de kamerling. ‘Ik ben rijk, machtig, maar zonder God. En wat deed God? Die ging ook af. Die zond zijn zoon, die doodging, om armetierige mensen als ik te verlossen van de Godverlatenheid. Hij ging af, om mij omhoog te trekken.’ De kamerling is diep onder de indruk van dit rijke Evangelie, en neemt een drastisch besluit. “Ik wil horen bij de God die afging voor mij. Ik heb niets te verliezen. Ik kan alleen maar winnen, door bij die God te horen. Ik wil zelfs aan al mijn dienaren hier laten zien, dat die God mij alles waard is. Ik wil afgaan met God, om ook te delen in de opgang met God. Ik vereenzelvig me totaal met het lijden van Jezus. Begraaf ook mij maar. Zie, daar is water, wat is er tegen dat ik gedoopt wordt?” Waarschijnlijk waren de mannen aangekomen bij de Wadi el-Hesi, ten noordoosten van de stad Gaza. Daar wilde de kamerling worden gedoopt. Ja, zegt Filippus natuurlijk. Want Jezus zei: “Gaat in de wereld, maak alles volken tot mijn discipelen, en doopt hen...” De doop is een afgang. Het is net zoiets als een bord in je voortuin zetten en daarop schrijven: ik ben een slechte zondaar. God kan me mij niets te maken hebben. Ik ben een heiden, met veel onvolmaaktheden. Een nietsnut voor God. Ik wanhoop aan mezelf. Maar ik geloof in de God die nog veel dieper is afgegaan dan ik. Ik geloof dat Jezus die werd gemarteld en gedood, niemand minder is dan de Zoon van God. Aan Hem klem ik me vast. Met Hem
vereenzelvig ik me. Ik ben een afgang, en ik geloof in een afgang. En ik vind het daarom niet erg om in het openbaar af te gaan.” Alle knechten van Filippus zagen het. Ze zagen dat hun baas, de minister van het machtige Ethiopië, zich door een gewone Joodse man onder water liet duwen. Ze zullen er hoofdschuddend bij hebben gestaan. ‘Waar is die man mee bezig.’ Sommigen begrepen dat hij lid was geworden van een Joodse sekte, die sterk in opkomst was in Jeruzalem. Want de gemeente van Jezus groeide daar hard, hoewel de Joodse leiders zich fel verzetten en de jonge kerk vervolgden. Door zijn doop ging de kamerling horen bij die groep volgelingen van Jezus. Van Jezus, die zelf werd gedood, en van diens volgelingen die ook op de vlucht waren. Je zult er maar bij horen, en er dan nog openlijk voor uitkomen ook! Een totale afgang. Zijn doop was een belijdenis van een totale wanhoop aan zichzelf. Wij proberen de afgang wat te verdoezelen door er mooie liedjes bij te zingen, door een plechtig gewaad, door het water lekker warm te maken. Maar het is een afgang. Je staat volledig voor paal. Je zegt aan alle mensen - ik verdien de dood. In een van de oudste christelijke catechesatie-boekjes, de Didache uit het jaar 120-150 na Christus, wordt beschreven hoe je moet dopen. Bij voorkeur in stromend water, en als dat er niet is, dan maar in stilstaand water. En als je daar niet genoeg van hebt, dan vooruit, desnoods maar door besprenkeling. Het is geen zwaar theologisch punt of je nu met veel of weinig water doopt. Belangrijk is echter, dat het om sterven gaat, en om dat aan alle mensen te laten zien. Daarom bij voorkeur in een kille stromende rivier. Dat is naar, dat is koud, dat is een afgang, en iedereen ziet het. En toch is er ook veel reden om bij de doop een feestelijk gevoel te hebben. Voor ongelovigen lijkt het misschien een totale afgang, maar voor wie in Jezus gelooft is de doop meer. Het is een afgang, ja, een erkenning van je totale falen om zelf dichter bij God te komen. Je erkenning dat je de begrafenis verdient. Maar omdat je dat doet in een vereenzelviging met Jezus, gelovend in Hem, deel je niet alleen in zijn afgang, maar ook in zijn opgang. Want Hij stond op uit de dood in een nieuw leven. De Anglikaans-gereformeerde theoloog dr. J.I. Packer, die les geeft aan Regent College in Vancouver, Canada, zegt over de doop: ‘Het is in de eerste plaats een symbool van de eenheid met Christus in diens dood, begrafenis en opstanding, en die eenheid met Christus is de bron van onze verlossing.’ Wat de toeschouwers bij de doop van de kamerling niet konden zien, was de enorme geestelijke ommekeer in het leven van hun minister. Door de doop vereenzelvigde de
kamerling zich gelovig met Jezus Christus, de Zoon van God. Door die vereenzelviging waren de zonden van de kamerling weg. De rivier spoelde al zijn vuilheid weg. Daardoor was God zijn Vader geworden. Daardoor had hij zijn God gevonden, die in de tempel niet te vinden was. Door Jezus had de kamerling vrije toegang tot de hemelse vader! Geen tussenmuur meer die scheiding maakt! Filippus moet de kamerling wel gewezen hebben op een geweldig bijbelgedeelte in Jesaja, maar drie hoofdstukken verder dan het gedeelte dat de kamerling hardop voorlas. God had al 700 jaar eerder, door Jesaja, beloofd dat ook voor heidenen als de eunuch uit Ethiopië, ja ook voor ons nu, ruimte is in zijn woning! Jesaja 56:3-5 zegt: Als iemand van een ander volk zich bij de HERE aansluit, laat hij dan niet zeggen: "De HERE zal mij achterstellen bij Zijn eigen volk." Zelfs als hij een eunuch is, moet hij niet denken minderwaardig te zijn. Want dit zeg Ik over de eunuchs die de sabbat in ere houden, zich gedragen zoals Ik dat wens en weten dat zij deel uitmaken van mijn verbond: Ik zal hun in mijn huis, binnen mijn muren een naam geven, die uitgaat boven de eer die zij zouden ontvangen als zij zonen en dochters hadden. Want de naam die Ik hun zal geven, is een eeuwige; hij zal nooit verdwijnen. Toen de kamerling uit het water opstond en naar zijn wagen terugliep, was hij een ander mens. Door het geloof in Jezus, wordt een mens die wanhoopt aan zichzelf, een nieuwe persoon. Wie de afgang van Jezus ziet aan het kruis, kan in vrijheid zijn eigen afgang toegeven. Ja, voor God stel ik niets voor. Ik verdien enkel de straf op al mijn zonden en gebreken. Maar na de afgang volgt de opgang. We mogen aan Gods hand verder leven. En die kamerling? Door Jezus was de volle rijkdom van God aan hem geschonken. Ook hij als mismaakte heiden, heeft toegang tot God. En dat konden de dienaren van de kamerling heel goed zien. Hij ging zijn weg met blijdschap. De treurnis lag achter hem. De afgang was omgebogen in een leven met God. De hemel was open. En in Nubië ontstond een bloeiende kerk.