Een bijzonder mens De brievenbus kleppert. Eén brief, maar aan de buitenkant kan je al zien dat het geen gewone brief is. Op de envelop zijn drie vliegende ganzen getekend, dezelfde die hier komen als de winter begint. De moeder van Casper gaat aan tafel zitten als ze de brief openmaakt. Ze zucht en kijkt verdrietig. 'Van wie is die?'vraagt Casper. 'Van oom Rogier' 'Maar die is dood!' 'Het is de brief om te zeggen dat hij overleden is' zegt zijn moeder. 'Maar dat wist je toch al?' 'Ik wel, maar niet iedereen weet het al.' 'Ben je weer verdrietig?' 'Mm m, zeker.' Casper is niet verdrietig. Oom Rogier is niet zijn oom maar die van zijn moeder en hij heeft hem maar één keer gezien, toen hij nog klein was.Oom Rogier was groot, hij had een bril met donkere glazen en hij rook naar zoete zeep. Casper was een beetje bang voor hem omdat hij zo hard praatte. Dát doet hij in ieder geval niet meer. 'Waaróm ben je verdrietig?' Zijn moeder zucht. 'Waarom ben ik verdrietig? Omdat oom Rogier er niet meer is.' 'Toen hij er wel was, was hij er ook nooit.' Caspers moeder glimlacht. 'Ik mocht hem heel graag. Hij was een bijzonder mens.' Ik ben ook een bijzonder mens, denkt Casper. Heel bijzonder, maar aan de buitenkant kun je dat niet zien. In de gang kijkt hij in de spiegel naar zijn gewone gezicht, dan gaat hij naar buiten. Hij pakt zijn fiets en rijdt naar Roel. Pas als hij bijna bij Roel is bedenkt Casper dat Roel helemaal niet thuis is. Langs de weg staat hij stil. Zin om naar huis te gaan heeft hij niet. Even kijken bij de paarden dan maar. Verderop begint het pad door de weilanden. Hij wrikt zijn fiets door het toegangspoortje waar je met je fiets eigenlijk niet door mag, en rijdt dan het lange pad af, tot helemaal achteraan waar het water is. Daar staan twee zwarte paarden, een moederpaard en een veulen. Het moederpaard komt naar het hek. Ze herkent hem natuurlijk. Casper zet zijn fiets tegen het hek en plukt paardenbloembladeren. Daar houden paarden van. Terwijl het moederpaard de bladeren uit zijn hand eet, denkt Casper aan oom Rogier en aan zijn moeder en aan zijn vader. Zijn heel gewone vader en zijn heel gewone moeder. Heel, héél gewoon. Als zij dood zijn zegt er vast niemand dat ze bijzonder waren. Nu komt het veulen ook naar het hek. Casper plukt nieuwe bladeren.
'Kom maar.' Hij praat zacht, met zijn dierenstem. 'Kom maar.' Met een hand voert hij het moederpaard, met de andere het veulen. Hoe kan ik nou bijzonder zijn als mijn vader en mijn moeder dat niet zijn? In de verte vliegen ganzen over, schuin achter elkaar, net als op de envelop van oom Rogier. 'Auw!' Het veulen heeft hem in zijn hand gebeten. Caspers voet glipt van het hek, het veulen springt het vier benen tegelijk achteruit. 'Stom beest!' De paarden komen niet meer naar het hek, zelfs niet als Casper sorry zegt en al helemaal niet als het begint te regenen. Het is zachte regen waar je heel erg nat van wordt. Dat weten de paarden ook. Ze gaan achterin het weiland onder een boom staan. Casper pakt zijn fiets en rijdt terug. Zo hard als hij kan en met zijn handen bij elkaar op het stuur om zijn benen droog te houden. Juist als hij thuis komt stopt het met regenen. Als hij de achtertuin in stapt, ziet hij dat zijn moeder nog precies zo aan tafel zit als toen hij weg ging. Casper blijft liever nog even weg. Het begint weer te regenen, eerst zachtjes, dan steeds harder. Achterin de tuin van buurvrouw Stam staat een grote boom en daaronder gaat Casper schuilen. Jammergenoeg is de boom niet waterdicht. Na een tijdje lijkt het onder de boom nog harder te regenen dan ernaast. Buurvrouw Stam tikt tegen de raam. Ze wenkt en loopt naar de keukendeur. 'Blijf daar niet staan,' roept ze. 'Je krijgt nog een longontsteking!' Casper twijfelt. Hij kijkt omhoog en steekt dan snel over. Op de mat van buurvrouw Stam drupt hij uit. 'Zo jongen. Geen zin om naar huis te gaan? Kattenkwaad uitgehaald zeker.' 'Zeker niet,' zegt Casper plechtig. Buurvrouw Stam schiet in de lach. Ze lacht als een hond: hard en hees. 'Wil je koffie?' vraagt ze. Ze schenkt in voor Casper en voor zichzelf. Van zijn moeder mag Casper maar heel soms koffie drinken. Koffie is slecht voor kinderen. Van de buurvrouw mag het wel. Ze zegt: je bent het enige kind dat ik ken dat koffie lekker vindt. Dan is het vast niet slecht voor jou. Casper blaast een deuk in zijn koffie. 'Wat zit je te piekeren.' 'Vindt u dat ik op mijn vader en moeder lijk?' Ze moet even denken. 'Ja. Ja, dat vind ik.' 'Ik niet. Ik denk dat mijn vader en moeder mijn vader en moeder niet zijn. Want ik vind dat ik helemaal niet op ze lijk. Misschien ben ik wel verwisseld in het ziekenhuis.' 'Maar ik vind dat je wel op ze lijkt.' 'Ja, daar hebben ze natuurlijk wel voor gezorgd. Als we helemaal niet op elkaar lijken, dan ziet iedereen het.' 'Maar je lijkt ook op je ouders door hoe je doet. Trouwens, je bent niet in het ziekenhuis geboren maar hier, thuis.' Dat was hij even vergeten. 'Misschien ben ik later verwisseld.' 'Ik denk het niet. Ik ken je al vanaf het begin. Jij bent jij.' De koffie is nu koud genoeg om te drinken. Als je drinkt hoef je niet te praten en als de telefoon ook nog gaat heeft Casper genoeg tijd om na te denken.
'Even naar de konijnen kijken,' zegt hij als de koffie op is. Buurvrouw Stam is nog aan de telefoon. Ze steekt haar hand op en glimlacht. In het schuurtje staan zes hokken, twee naast elkaar, drie op elkaar. Een konijnenflat. Bovenin de witte moeder, onderin de zwarte vader en ertussen de zwarte en de witte jongen. Uit de emmer haalt Casper wat brokjes.De konijnen schrikken niet eens als hij de deur opendoet. Het is één deur, en als die open is, is net als bij een poppenhuis, opeens de hele voorkant weg. De konijnen steken hun kop over de rand maar er is er nog nooit een gevallen. Ze eten de brokken uit Caspers hand. Als hij ze allemaal gevoerd en geaaid heeft doet hij de voorkant weer dicht. Buurvrouw Stam is nog steeds aan de telefoon. Caspers moeder is boven bezig met de was. 'Zal ik je helpen?' vraagt Casper. Hij gaat op de onderste tree van de zoldertrap zitten. 'Dat is lief van je maar het hoeft niet.' Hij kijkt hoe zijn moeder T-shirts en broeken strijkt. De radio staat aan en Caspers moeder neuriet mee. Toevallig is het net een liedje dat hij zelf ook leuk vindt. Hij ziet zichzelf in de spiegel in de kastdeur. Buurvrouw Stam heeft gelijk. Hij lijkt op zijn moeder. Hij zou het haar zo kunnen vragen: "ben ik bijzonder?" Hij doet het niet, want als hij het haar vraagt zegt ze toch ja. Moeders vinden hun eigen kinderen altijd bijzonder, dat hoort zo. Zelfs als die kinderen zo gewoon zijn als hun vaders en moeders zelf. Het blijft ingewikkeld. Casper loopt naar beneden en belt Roel. 'Ha. Ben je weer terug van voetbal?' 'Ja, net. Drie nul gewonnen.' 'Gescoord?' 'Neuh. Wel bijna.' 'Ben je zo thuis?' 'Ik moet zo nog even weg, naar de stad.' 'Daarna misschien? Of morgen?' 'Weet het nog niet. Misschien ga ik morgen met mijn vader naar de wedstrijd.' Misschien kan Roel hem helpen. 'Roel? Wie vindt jij bijzonder?' Nu is het even stil 'Ben je er nog?' 'Ja.' 'Nou?' 'Ik denk. Nou, Dirk Kuijt, die vind ik bijzonder. En Eminem. O, ik moet weg. Doei!' Als je iets goed kan ben je bijzonder, of als je een bijzonder beroep hebt. Voetballer. Zo zit dat. Dan kan je best heel gewone ouders hebben. Niemand kent de ouders van Dirk Kuijt. Nu moet Casper alleen nog een bijzonder beroep hebben, want erg goed is hij eigenlijk nergens in. Hij doet de tv aan en klikt wat rond. Voetballers op Eurosport, een rapper op MTV en een kok op SBS. Twee astronauten in een draaimolen en daarna in een vliegtuig op National Geografic. 'Uit die tv' roept zijn moeder van boven. 'Ga maar wat nuttigs doen.' Alsof dit niet nuttig is. Hij doet de tv uit en smeert een boterham. Op straat ziet hij Gradis met zijn hond aan komen lopen. Gradis staat stil als de hond bij de boom moet plassen. Misschien kan Gradis helpen. Casper propt de boterham naar binnen en stapt naar buiten.
'Zo jongen.' 'Dag Gradis.' Casper loopt een stukje met hem op. Gradis is een beetje doof. Hij heeft een gehoorapparaatje. Het staat zo hard dat je het van afstand kan horen piepen. Gradis praat niet, hij brult. Als hij iets tegen de hond zegt lijkt het net of hij heel boos is. Gelukkig is de hond ook doof. 'Gradis, weet jij een bijzonder beroep?' Gradis zegt niets, je kan niet eens zien of hij de vraag gehoord heeft, maar dan antwoord hij. 'Een stoker op een stoomtrein of een kompel in een kolenmijn, dat is bijzonder. Of een schillenboer. Toen ik klein was, toen had je die. Nu niet meer.' 'Maar dan kan ik het ook niet worden,' zegt Casper. 'Dat vroeg je me toch niet?' 'Ik wilde dierenarts worden, maar misschien is astronaut beter.' 'Astronaut? Dat is wel bijzonder, daar zijn er niet veel van.' Casper knikt. Astronaut, dat zit wel goed. 'Het is wel moeilijk. Om astronaut te worden,' schreeuwt Gradis. Casper knikt. Dat maakt het alleen maar beter. Roel is net weer thuis als Casper belt, maar hij mag niet spelen. Casper hoort de vader van Roel op de achtergrond mopperen. Roel moet meehelpen in de tuin. Als Casper hem vertelt dat hij astronaut wil worden begint Roel hard te lachen. 'Dat kan toch helemaal niet. Astronauten gaan het hoogste van allemaal. Jij durft niet eens op het klimrek!' 'Dat is heel anders in een raket,' zegt Casper maar het zit hem niet lekker. Misschien moet hij gewoon even oefenen, net als de eekhoorn van Pluk van de Petteflet. Hij gaat op de bank staan en kijkt naar beneden. Dat valt best mee. Zelfs als hij op de tafel gaat staan heeft hij nergens last van. Roel is gewoon jaloers. Vergeleken met een astronaut is een voetballer maar heel gewoon. 'Zo ben je er weer?'zegt buurvrouw Stam. 'Roel moet helpen in de tuin.' 'Moet je niet voetballen?' vraagt ze als ze samen aan de keukentafel zitten. 'Mee gestopt,' zegt Casper. Hij vangt de kruimels van zijn koek op voor de kanarie. 'Ik moest het een maand proberen maar ik vond het meteen al niet leuk.' 'En nu?' 'Nu nog steeds niet.' 'Ik bedoel, ga je nu wat anders doen?' 'Parachute springen.' 'Ach welja. Dat is weer eens wat anders.' 'Niet meteen. Ik ben nog te licht. Als ik nu uit een vliegtuig spring kom ik niet eens beneden. Straks, als ik zwaarder ben. Ik wil astronaut worden.' 'Ik dacht dat je dierenarts wilde worden.' 'Niet meer.' Casper loopt naar de kooi en doet voorzichtig het deurtje open. Hij steekt zijn hand in de kooi. Pietje hipt van het stokje op zijn hand en pikt de kruimels op.
'Ik word astronaut.' Hij doet het kooitje dicht en kletst zijn handen tegen elkaar om de laatste kruimels kwijt te raken. 'Het duurt nog wel even. Eerst moet ik school afmaken en dan de middelbare en dan moet ik naar de universiteit en dan naar Amerika, of Rusland of China want daar hebben ze raketten. En ik moet oefenen met hoogte, want daar kan ik niet zo goed tegen.' 'Ik zie het wel op tv als het zover is,' zegt buurvrouw Stam. 'Nog wat drinken?' Casper kijkt naar buiten. Achterin de tuin staat de boom te zwaaien met zijn takken. 'Nee dank u, ik ga weer.' Hij laat zijn vinger langs de kooi van Pietje gaan. 'Ik moet oefenen.' De eerste tak is gemakkelijk, vreemd eigenlijk dat hij het nooit eerder geprobeerd heeft. De volgende takken zijn net zo gemakkelijk, als de sporten van een ladder. Als hij naar beneden kijkt is hij al veel hoger dan de tafel binnen. Veel hoger. En opeens is het weer helemaal terug en lijkt het alsof hij alles door een omgekeerde verrekijker ziet. Hij klemt zich vast aan de stam en doet zijn ogen dicht.'Help,' piept hij 'Help!' Niemand hoort hem. Hij doet zijn ogen open, kijkt om en hoopt dat buurvrouw Stam hem ziet. Dan glipt zijn voet van de tak. Hij hangt heel even aan een arm en dan valt hij. 'Jongen toch.' Buurvrouw Stam zit naast hem en aait hem over zijn voorhoofd. Ze heeft warme handen. Dan voelt hij dat er iets mis is met zijn pols. Zijn vingers tintelen en hij kan zijn duim bijna niet bewegen. Heel veel pijn doet het gelukkig niet. 'Wie klimt er nou in een boom als hij hoogtevrees heeft?' Ze aait hem over zijn hoofd. 'Je bent een bijzonder kind,' zegt ze. Ja, denkt Casper, dat ben ik. Hij doet zijn ogen dicht en glimlacht tevreden.
dirk weber 2004
©