De Brief aan de Hebreeën Welke Hebreeën?
1
Inhoud 1 Dilemma – De heilige geest in het Oude en Nieuwe Testament 2 Lezerskring 2-1 Aanhef 2-2 Herstelprofetie 2-2-1 Heb 2:11-13 2-2-2 Heb 3:7-4:11 2-3 Het Nieuwe Verbond 2-3-1 Heb 8:8-13 2-3-2 Heb 9:1-3, 11-12, 15-24 2-3-3 Heb10:12-22 2-3-4 Heb 13:20-21 3 De nieuwe Hogepriester 3-1 De Verzoendag 3-1-1 Typologisch voor de Christelijke gemeente 3-1-2 Typologisch voor Israël 3-1-3 In de Openbaring 3-1-4 Typologie Verzoendag – Conclusie 3-1-5 De Heidenen 3-2 Naar de orde van Melchizedek 3-2-1 Consequenties voor de Wet 3-2-2 De Toevluchtsstad 4 Geen werkelijk dilemma 5 De rol van de Gemeente 6 De geloofsgetuigen 6-1 Het joodse erfdeel
2
1 Dilemma De heilige geest in het Oude en Nieuwe testament "Verstoot mij niet van voor uw aangezicht; en uw heilige geest, neem die niet van mij weg" (Ps 51:11) Nadat zijn zonde van overspel met Bathséba en zijn moord op Uría, haar echtgenoot, door de profeet Nathan was blootgelegd, maakte koning David zich terecht ernstige zorgen om zijn verhouding tot God. Hij vreesde dat JHWH in zijn verontwaardiging misschien wel zijn heilige geest aan hem zou onttrekken. En David kon weten welke catastrofale gevolgen dat voor hem zou hebben, gelet op het voorbeeld van Saul bij wie dat ook werkelijk gebeurd was (1 Sa 15:23; 16:14). Simson ontving met het oog op zijn taak als Rechter en Bevrijder veel fysieke kracht van JHWH. Herhaaldelijk lezen we over hem dat Gods geest hem aandreef of ten aanzien van hem werkzaam werd (Re 13:25; 14:6, 19; 15:14). Maar toen Simson aan Delila zijn geheim vertelde, en zij vervolgens zijn haar liet afscheren, week JHWH van hem. God onttrok aan de Nazireeër Simson zijn geest, omdat hij niet langer beantwoordde aan de voorwaarden daarvoor (Re 16:20). Maar toen hij naderhand in de tempel van de Filistijnse god te kijk werd gezet om duizenden toeschouwers wat amusement te bieden, bad hij JHWH of hij nog voor deze ene keer zijn sterkte mocht terugkrijgen. JHWH verhoorde zijn gebed, en zijn ziel stierf met de Filistijnen (Re 16:28-30). In het OT lezen we dus dat de geest van God komt en gaat. In verband met christenen ligt de zaak geheel anders. Zij worden met de heilige geest verzegeld. Tijdelijk, óf blijvend? Kan de geest ook bij hen worden weggenomen? "Hij nu die ons met jullie bevestigt in Christus en die ons heeft gezalfd, is God; hij die ons ook heeft verzegeld en het onderpand van de geest in onze harten heeft gegeven" (2 Kor 1:21-22)
3
Christenen bezitten de heilige geest als onderpand van hun erfenis; een erfenis die zij stellig zullen ontvangen, want God brengt het goede werk dat hij in hen is gestart, tot voltooiing. Tot op de Dag van Christus is de geest bij hen inwonend, blijvend. Het is waar dat zij door onachtzaam gedrag de geest kunnen bedroeven, maar hij wordt niet van hen weggenomen. Zie aub: Want dit vaste vertrouwen heb ik, dat hij die een goed werk in jullie begonnen is, het tot voltooiing zal brengen tot op de Dag van Jezus Christus (Fil 1:6) Bedroeft ook Gods heilige geest niet, waarmee jullie verzegeld zijn tot de dag van bevrijding door loskoop (Ef 4:30) Weten jullie niet dat jullie Gods tempel zijn en dat de geest van God in jullie woont? (1 Kor 3:16) De laatste geciteerde tekst sluit direct aan op een passage waarin wordt getoond dat een christen een ‘armzalige bouwer’ kan zijn bij het bouwen op het ene fundament: Christus. Heel zijn ‘bouwwerk’ kan verloren gaan. Maar hijzelf ook? Zie 1 Kor 3:12-15 "Als nu iemand op het fundament bouwt: goud, zilver, kostbare stenen, hout, hooi, stro, ieders werk zal openbaar worden. Want de Dag zal het aan het licht brengen, omdat deze in vuur geopenbaard wordt, en hoe ieders werk is, dat zal het vuur beproeven. Als iemands werk dat hij daarop heeft gebouwd, zal blijven, zal hij loon ontvangen; als iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden; maar zelf zal hij gered worden, maar zo als door vuur heen". Dus wel schade en daarom ook geen speciaal loon voor zo’n bouwer, maar geen ondergang! Dat zal duidelijk worden ten tijde van de Opname van de Gemeente, wanneer alle leden vóór de Rechterstoel van Christus openbaar worden gemaakt en hun vroeger handelen wordt geëvalueerd:
4
Want wij allen moeten geopenbaard worden voor de Rechterstoel van Christus, opdat een ieder voor zichzelf de dingen wegdraagt die hij door het lichaam heeft gedaan, hetzij goed hetzij verachtelijk (2 Kor 5:10) Hoe valt het voorgaande nu te rijmen met bepaalde uitspraken in de Hebreeën-brief, die definitief lijken aan te geven dat christenen wel degelijk alles kunnen verliezen: niet alleen de heilige geest maar zelfs hun vooruitzicht op leven! Zie hoofdstuk 6: 4 Want het is onmogelijk om hen die eens verlicht zijn geweest en de hemelse gave hebben gesmaakt en deelgenoten zijn geworden van heilige geest 5 en het voortreffelijke woord van God en krachten van de komende eeuw hebben geproefd, 6 maar afgevallen zijn, nog eens te vernieuwen tot berouw, omdat zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en openlijk te schande maken. Nu is deze brief – waarvan de auteur op grond van het document zelf niet definitief is aan te geven – ontegenzeggelijk tot gelovige joden gericht. En de gemeente van Christus is samengesteld uit gelovige joden en gelovige heidenen (Ga 3:27-29), maar de in de brief ontwikkelde theologie wijkt te zeer af om ze in overeenstemming te brengen met de theologie welke de apostel Paulus in zijn brieven ontvouwt in verband met Christus’ gemeente. Bovendien is er geen sprake van rechtstreekse verwijzingen naar heidengelovigen. Dan moet er wel sprake zijn van een andere categorie joodse gelovigen! Aan wie moeten we dan denken? Bijvoorbeeld aan de gemeente van selecte verzegelden (144000) uit het joodse volk, zij die ten tijde van de Grote Verdrukking zullen getuigen van Jezus Christus. In Openbaring 7 en 14 wordt namelijk onthuld dat in de Dag die de Heer toebehoort nog een Grote Schare – ook aangeduid als de 12 stammen van Israël, een symbolisch aantal van 12 x 12000 - tot geloof zal komen, terwijl de Gemeente zich dan al enige tijd bij Christus bevindt, weggerukt van het aardse toneel door de Opname. Vergelijk Opb 1:10; 7:1-4, 9-10, 13-17; 14:3-7; 1 Th 4:15-17.
5
Anders gezegd: de Hebreeën-brief zou wel eens in de eerste plaats toegesneden kunnen zijn op die joden die zich te zijner tijd in de situatie zullen bevinden die in het boek Openbaring wordt beschreven. Hoe kunnen we daarover meer zekerheid krijgen? 2 Lezerskring Hoe kunnen we, wat Hebreeën betreft, zekerheid krijgen over de beoogde kring van lezers? Ondermeer door na te gaan binnen welk theologisch raamwerk de auteur zich in dit geschrift tot hen richt. Dit is minder eenvoudig dan men aanvankelijk zou denken, want een duidelijke adressering ontbreekt. Laten we eens nagaan tot welke conclusies geselecteerde passages uit dit belangwekkende document aanleiding kunnen geven. 2-1 Aanhef 1:1-3 1 In de oudheid heeft God veelvuldig en op veel manieren tot de vaders gesproken in de profeten. 2 Op het laatst van deze dagen heeft hij tot ons gesproken in [een] Zoon, die hij heeft gesteld tot erfgenaam van alle dingen, door wie hij ook de wereldperioden heeft gemaakt. 3 Hij die afstraling der heerlijkheid is en nauwkeurige afdruk van zijn wezen, en die alle dingen in stand houdt door het woord van zijn kracht, heeft, nadat hij een reiniging van de zonden tot stand had gebracht, plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Wanneer men zonder gekleurde bril naar deze inleidende tekst kijkt, kunnen de volgende conclusies worden getrokken: - De auteur, wie hij ook is – de apostel Paulus* of een ander joods persoon, levend rond het jaar 60 AD – richt zich tot mede-joden, zaad van Abraham (2:16). * Aangezien dit document wordt aangetroffen in het P46-manuscript dat de brieven van de apostel Paulus bevat, zou dat wellicht een aanwijzing zijn dat tegen het
6
einde van de Eerste eeuw – de tijd waarop dit papyrusmanuscript wordt ge(her)dateerd – de Hebreeënbrief aan Paulus werd toegeschreven. - In Gods relatie met zijn uitverkoren volk is sprake van continuïteit. Er is door de houding van hardnekkig ongeloof in hun Messias Jezus, waarvan het merendeel der joden vanaf de Eerste eeuw tot nu toe blijk heeft gegeven, geen blijvende breuk met hun God JHWH ontstaan. Hij die in het grijze verleden geregeld met hun voorvaders in contact trad door de profeten, begon in het jaar 29 AD met hen te communiceren in de persoon van zijn Zoon. En ook al wees de meerderheid hun Messias in ongeloof af, dat had niet hun verwerping tot gevolg: Daarom zeg ik, heeft God zijn volk verstoten? Moge het niet geschieden!..God heeft zijn volk dat hij tevoren kende, niet verworpen (Ro 11:1-2). In voorchristelijke tijden trad JHWH met zijn volk in contact via mensen, de profeten, die namens hem spraken. Wanneer zij onder inspiratie spraken of schreven, sprak God zelf tot de joodse voorvaders. En dat deed hij bij verschillende gelegenheden en op vele manieren. Dat blijkt uit hun oude, voornamelijk in het Hebreeuws gestelde geschriften die zeer onderscheiden van aard zijn: meeslepend vertellend, maar ook moeilijk te vatten profetisch; vertroostend maar (soms) ook scherp veroordelend. God is daarin op vele manieren te beluisteren. Hij, de werkelijke Auteur, is een God van communicatie. - Gelet op de achtergrond van de Zoon, kan niet verwacht worden dat in de wereldperiode die bij de overgang naar het Millennium eindigt, nog iemand anders namens God tot het joodse volk zal spreken. Wat de Zoon naar het volk toe communiceerde was beter en overtrof alles in waarde wat door de profeten was gesproken, en het is niet redelijk te denken dat God buiten zijn Zoon nog iemand anders als communicator zal gebruiken. Al zulke ‘spreekbuizen’, mochten ze al zo vermetel zijn te beweren dat ze namens God spreken, zullen als vals bestempeld moeten worden. Dit kan derhalve bij voorbaat van de pseudo-messias gezegd worden die in de eindtijd zal verschijnen. Zie Mt 24:5, 23-26; Joh 5:43; 2 Th 2:9-10. Voor een Israëliet was één gevaarlijke manier om tot afgodendienst verleid te worden, gelegen in het optreden van een zogenaamde profeet uit eigen kring; iemand die een wonderteken voorspelde dat vervolgens door tussenkomst van de
7
demonen uitkwam; maar die daarmee een oproep verbond om JHWH in de steek te laten ten gunste van andere goden. Zie het contextuele verband in Dt 12:29 – 13:3 (volgens de NBV): 29 Straks zal de HEER, uw God, voor u de volken uitroeien die nu nog het land bewonen dat voor u bestemd is. Als u het eenmaal in bezit hebt gekregen en er bent gaan wonen, 30 zorg er dan voor dat die volken, die voor u zijn uitgeroeid, niet alsnog uw ondergang worden. Wees niet nieuwsgierig naar hun goden en vraag u niet af: Hoe hebben die volken hun goden vereerd? Zo willen wij het ook doen! 31 Nee, de HEER, uw God, verbiedt u dat. Want zij hebben voor hun goden alles gedaan wat de HEER verafschuwt; ze hebben zelfs hun zonen en dochters als offer voor hen verbrand. 32 (13:1) U daarentegen moet alles wat ik u gebied strikt naleven; voeg er niets aan toe en doe er ook niets van af. En dan volgt genoemd voorbeeld; hoe het gevaar onverhoeds zou kunnen komen: 1 (13:2) Wanneer een profeet of een droomuitlegger uit uw midden een teken of een wonder voorspelt, 2 (13:3) dat vervolgens uitkomt, en hij verbindt daaraan een oproep om andere, u onbekende goden te volgen en te dienen– 3 (13:4) luister dan niet naar wat hij zegt. Want de HEER, uw God, wil u daarmee op de proef stellen, om te ontdekken of u hem wel met hart en ziel liefhebt. Aangezien alle dingen die tevoren geschreven werden als lesmateriaal dient (Ro 15:4), verbaast het niet te zien dat het principe van Dt 13:3 in de eindtijd zal terugkeren. In hoofdstuk 2 van de tweede brief aan de gemeente van Thessalonica, wordt namelijk voorzegd dat, voorafgaand aan Gods Grote Dag , er sprake zal zijn van een omvangrijke geloofsafval. Aan de basis daarvan ligt het optreden van de Antichrist, aangeduid met de term Mens der Wetteloosheid. Ter herinnering:
8
Want Jahweh, uw God stelt u op de proef [door de valse profeet de gelegenheid te bieden zijn misleidend werk te doen], om te weten of gij werkelijk Jahweh, uw God, met uw ganse hart en met uw ganse ziel liefhebt. (Dt 13:3) Merk nu op, in 2 Th 2:9-12, dat God de Antichrist [de Leugen in persoon] de gelegenheid zal bieden om allen te misleiden die de liefde voor de Waarheid [Christus] versmaden. Hoe? 9 Wiens paroesie [die van de Mens der Wetteloosheid, welke staat tegenover de paroesie van Christus; vers 8] is overeenkomstig een werking van de Satan, in elk krachtig werk en leugenachtige tekenen en wonderen, 10 en in allerlei bedrog der ongerechtigheid voor hen die vergaan, als vergelding, omdat zij de liefde voor de Waarheid niet hebben aangenomen, wat hen had kunnen redden. 11 Daarom zendt God hun een werking van dwaling, teneinde geloof te hechten aan de Leugen, 12 opdat zij allen geoordeeld worden die de Waarheid niet hebben geloofd maar behagen hebben geschept in onrechtvaardigheid. Deze beschrijving van het toekomstig optreden van de Mens der Wetteloosheid in zijn paroesie, d.i.: overeenkomstig een werking van de Satan, vindt men eveneens in Openbaring 13. Daar echter is hij de Valse Profeet, het Beest uit de aarde, de onafscheidelijke metgezel van het Beest dat uit de zee (afgrond) opstijgt: ogenschijnlijk onschuldig van voorkomen, gelijk een lam. Maar zijn spreken verraadt hem; hij is even demonisch als de Draak en het Beest uit de zee. Zie Opb 13:11-15 en vergelijk Opb 16:13-14. De kracht tot misleiding van de zijde van deze eschatologische Valse Profeet zal buitengewoon groot zijn, reden waarom Jezus zijn joodse broeders, de uitverkorenen van de eindtijd, waarschuwde:
9
Als iemand in die tijd [de Grote Verdrukking] tot jullie zegt: Zie, hier is de Messias, of: hier; gelooft het niet. Want er zullen pseudo-messiassen en pseudo-profeten opstaan en zij zullen grote tekenen en wonderen geven om, indien mogelijk, ook de uitverkorenen te misleiden. Zie, van tevoren heb ik het jullie gezegd. In het Hebreeën-document komt dit facet van de eindtijdgebeurtenissen eveneens in beeld: het verschijnen van de bedrieglijke Antichrist van Hab 2:1-5 [de Komende die niet uitblijft], de Verdrukking en het daarmee gepaard gaande lijden voor het joodse Overblijfsel. Zie 10:32-39; 12:1-4. - De Zoon is niet slechts een profeet, zoals de blindgeborene meende (Joh 9:17). Hij is de afstraling van Gods heerlijkheid en de nauwkeurige afdruk van zijn wezen, het unieke beeld van de onzichtbare God, zijn enigverwekte Zoon, die hij tot erfgenaam bestemd heeft van alle dingen (Kol 1:15). Hij is ook degene door wie God de aeonen - de tijdperken der wereld met hun eigen, onderscheiden kenmerken – tot aanzijn heeft geroepen en die bovendien door het woord van zijn kracht dat alles ook in stand houdt. Die Zoon bestond derhalve al ver voordat hij Jezus van Nazareth werd. Hij had een voormenselijk bestaan en in die staat was hij co-Schepper met zijn Vader (Sp 8:22-31). Dat zijn hoogst belangrijke feiten die joden zich moeten realiseren, en uiteraard de gehele met verstand begaafde schepping. De implicatie is namelijk dat de vervulling van alles waarop de joodse mens hoopt, in het bijzonder de beloften aan hen en hun voorvaders gedaan, slechts door Christus kan komen. Hij erft immers alle dingen, zodat tenslotte alles hem ter beschikking zal staan en aan hem onderworpen zal zijn. Wanneer hij bijvoorbeeld zegt Gelukkig de zachtaardigen, want zij zullen de aarde beërven, is dat geen loze bewering. Hij kan die belofte tot een realiteit maken, omdat de aarde hem zal toebehoren en hij daarover de heerschappij zal uitoefenen (Mt 5:5). Het maakt verschil of men naar een profeet of naar de Zoon luistert. God zal er op toezien dat het woord van de profeet wordt vervuld, maar de Zoon kan zelf het door hem gesproken woord vervullen. Bovendien moeten allen die zich vijandig jegens
10
deze Zoon opstellen zich rekenschap geven van het feit dat dit hen vroeg of laat met deze Machtige in botsing brengt en dat hij op zekere dag tegen hen zal optreden. Hij is namelijk vastbesloten om, in gehoorzaamheid aan God, alle vijandschap teniet te doen (1 Kor 15:24-25). - Dit hangt samen met een ander, zeer belangrijk gegeven: De Zoon die een voormenselijk bestaan had in de gestalte van God, heeft zich van die grote heerlijkheid ontdaan om zich op aarde in de gelijkheid van een mens te kunnen vertonen. En in die staat heeft hij een reiniging van de zonden teweeggebracht (Fil 2:5-8). Met die vermelding roert de auteur reeds in zijn proloog het voornaamste thema van zijn schrijven aan: Christus de hogepriester die deze dienst verricht krachtens het zondenverzoenend offer van zijn eigen ziel (leven). In de kern van het geschrift weidt de auteur breed uit over de ontoereikendheid van het joodse offersysteem. Bij herhaling wordt getoond dat de dierlijke offers niet in staat waren de zonde weg te nemen. Dit doet vermoeden dat het geschrift zich in het bijzonder richt tot joden die weliswaar Jezus als hun Messias erkennen, maar die ook geneigd zijn vast te houden aan de oude offercultus volgens de Mozaïsche wetgeving. In de Eerste eeuw deed die tendens zich voor met betrekking tot de Messiasbelijdende joden in Jeruzalem en geheel Judea. Toen de apostel Paulus in het jaar 57 AD in Jeruzalem arriveerde werd hij geconfronteerd met veel scepticisme van de zijde van die gemeenschap. In Handelingen 21 lezen we: 18 De volgende dag ging Paulus met ons naar Jakobus, bij wie alle oudsten waren samengekomen. 19
Nadat Paulus hen begroet had, vertelde hij tot in
bijzonderheden wat God door zijn verkondigingswerk onder de heidenen tot stand had gebracht. 20 Toen ze dat hoorden, prezen en eerden ze God en zeiden: ‘Je hebt kunnen zien, broeder, dat ook vele duizenden Joden het geloof hebben aanvaard, en allen leven vol overtuiging volgens de wet. 21 Nu is hun verteld dat jij de joden die onder de heidenen wonen aanspoort tot ontrouw [Grieks: αποστασια, d.i. afval] aan Mozes; je zou beweren dat ze hun kinderen niet hoeven te besnijden en dat ze zich niet aan de voorschriften hoeven te houden. 22 Hoe weerleggen we dit? Ze zullen ongetwijfeld horen van je komst.
11
(NBV) Deze myriaden joden, zoals de Griekse tekst letterlijk zegt, waren ijveraars van de Wet. Met het neerpennen van die constatering geeft Lukas te kennen dat dit hun voornaamste kenmerk was. Zij ijverden blijkbaar meer voor de Wet dan voor Christus. Hoewel zij hem als hun rechtmatige Messias beleden, wees de praktijk van hun geloofsleven uit dat dit een gebrekkige belijdenis was, aangezien zij in heel veel opzichten nog aan de oude joodse cultus vasthielden, waaronder het brengen van dierlijke offers in de tempel te Jeruzalem. Dit blijkt uit wat volgt. Volgens Hnd 21:23-24 gaven de oudsten onder leiding van Jakobus de volgende raad aan Paulus: 23
Doe daarom wat wij je zeggen. Er zijn bij ons vier mannen die een gelofte
hebben afgelegd. 24
Neem hen met je mee, laat je samen met hen reinigen en
betaal voor hen de kosten van de offers, waarna ze hun haar kunnen laten afscheren. Dan zal iedereen inzien dat de verhalen die over jou worden verteld onwaar zijn, en dat ook jij doet wat de wet voorschrijft. Deze Messiasbelijdende joden waren in hun hart aanhangers van het judaïsme gebleven en zij meenden dat het christendom een veredelde vorm van het jodendom moest zijn. Zij waren er op uit de nieuwe wijn van Jezus’ leringen in de oude wijnzakken van het joodse stelsel over te brengen. Van meet af aan bestond onder de joden die bereid waren Jezus als de Messias te aanvaarden, de neiging om vast te houden aan de oude riten en aldus het christendom te integreren in het bestaande joodse stelsel. Zij deelden niet de opvatting van de apostel Paulus, zelf toch ook een jood, die eerder in Ga 5:4 had geschreven: Als u probeert door God als een rechtvaardige te worden aangenomen door de wet na te leven, bent u van Christus losgemaakt en hebt u Gods genade verspeeld (NBV) Interessant is ook zijn betoog volgens Ga 2:18-21. 18 Immers, indien ik hetgeen ik afgebroken heb, weder opbouw, bewijs ik daardoor, dat ik zelf een overtreder ben. 19 Want ik ben door de wet voor de wet gestorven
12
om voor God te leven. 20 Met Christus ben ik gekruisigd; nu leef ik niet meer, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu in het vlees leef, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft overgegeven. 21 Ik veracht de genade Gods niet; want indien de ware gerechtigheid door de Wet wordt verkregen, is Christus feitelijk voor niets gestorven. Waar komt zijn betoog op neer? Wie een gebouw afbreekt om het op dezelfde wijze weer op te bouwen, toont daarmee dat hij met het afbreken iets verkeerds heeft gedaan. Zonder beeldspraak: Wanneer Paulus de Wet weer als verplichtend op zich zou nemen, zoals Petrus had gedaan door niet langer tafelgemeenschap te hebben met zijn heidenbroeders, zou hij daarmee tonen dat hij in het verleden, toen hij de Wet niet in acht nam, verkeerd had gehandeld. Wat hém betreft kan daarvan geen sprake zijn. Hijzelf is voor de Wet gestorven, d.i. volkomen aan haar invloed onttrokken (vergelijk Ro 7:1-4). En wie/wat was daarvoor verantwoordelijk? De Wet zelf! Vanwege de Wet rustte er op hem, tezamen met alle joden, een vloek. Zie Ga 3:10. Die situatie verhinderde hem om levend te zijn voor God. In Ro 7:9-11 heeft hij dit verder toegelicht. Maar nu hij door de Wet voor de Wet gestorven was, kon hij, in Christus uiteraard, voor God leven. Alles wijst er op dat de joden, zelfs de hedendaagse Messiasbelijdende joodse mensen, zich die theologische benadering niet tot de hunne hebben gemaakt. De gedachte de heilige Thorah zó te zien als Paulus deed, is hen een gruwel. De Hebreeënbrief lijkt dan ook gericht te zijn tot zulke Joden als die van Hnd 21:20. En bij nader onderzoek blijkt inderdaad dat zij in de brief model staan voor de Messiasbelijdende joden die op het aardse, religieuze toneel aanwezig zullen zijn bij het aanbreken van de 70e jaarweek, wanneer God de draad der geschiedenis met zijn uitverkoren volk weer opneemt. Zie Da 9:24-27. In dit opzicht is er een overeenkomst met het bijbelboek Openbaring. Daarin staan de Messiasbelijdende joden van de zeven gemeenten eveneens model voor de joodse gemeenschap van de eindtijd. Ook in dat boek treedt Christus op als de hogepriester, wandelend te midden van de zeven kandelaars, die de zeven gemeenten of de joodse gemeenschap van de laatste dagen vertegenwoordigen.
13
Eveneens wordt door de hele Openbaring heen de aandacht gevestigd op het ene toereikende offer, doordat Christus herhaaldelijk wordt voorgesteld als het Lam dat de tekenen van zijn offerdood aan zich heeft. Zie Opb 1:12-13; 5:6. Zowel in Hebreeën als in de Openbaring worden ultieme pogingen gedaan om de joden alsnog te overtuigen om niet langer te steunen op de Wet met haar dierenoffers, maar op het ene toereikende offer: het Lam Jezus Christus. Voor hen, de joden van de eindtijd, is er nog een extra reden om aan die ultieme oproep gehoor te geven. Waarom? Omdat de joodse gemeenschap die beslissende periode, die voor hen een periode van oordeel zal zijn, zal ingaan met het aloude idee dat bij de komst van de Messias de tempelcultus zal herleven met de oprichting van de Derde Tempel. Vergelijk 10:30 en 1 Pe 4:17. De profetie in Jes 66:1-3 schijnt zelfs te kennen te geven dat die Derde Tempel er ook werkelijk zal komen, namelijk op grond van een verbond dat de Antichrist, de pseudo-messias van de eindtijd, met de joden zal sluiten (Da 9:27). Maar het is zeer onthullend hoe Israëls God zelf tegen de offercultus die dan weer op gang zal komen, polemiseert: 66:1 Hij heeft geen Huis van deze afvalligen nodig. De tijd voor Nieuwe hemelen en een Nieuwe aarde is aangebroken en God heeft zijn eigen Tempelstad, het Nieuwe Jeruzalem (Jes 65:17; 66:22; Opb 21:1-4, 22). 66:2 Te midden van de afvalligen zal er opnieuw (en voor het laatst) een godvruchtig Overblijfsel zijn, joden die in hun benarde situatie naar JHWH hun God, de Heilige van Israël, opzien en acht slaan op zijn woord. Deze personen belooft hij te begunstigen. 66:3 Wie een stier slacht [is als] hij die een man neerslaat Wie een schaap offert [is als] hij die een hond de nek breekt Wie een spijsoffer brengt - zwijnebloed! Walgelijk zullen de offers van die afvalligen in Gods ogen zijn, omdat zij opnieuw zijn leiding verwerpen en in plaats daarvan naar demonen opzien.
14
66:4-6 Bij voorbaat wordt getoond hoe het oordeel voor dat hardnekkige deel van zijn volk zal uitvallen. Vergelijk dit met 6:4-8 en 10:26-31 in Hebreeën. In 10:12-13 zal de auteur schrijven: Nadat deze één offer ten behoeve van zonden had gebracht, zette hij zich neer aan de rechterhand van God, van die tijd af wachtend tot zijn vijanden tot een voetbank voor zijn voeten worden gemaakt. Daarin wordt naar Psalm 110 verwezen, een schriftdeel waarop de schrijver vaak steunt om het centrale punt van zijn betoog – Christus de hogepriester naar de ordening van Melchizedek – kracht bij te zetten. Met de verwijzing naar die algemeen erkende Messiaanse Psalm, legt de auteur dan ook een solide fundament voor: 1 de Messianiteit van de Zoon; 2 zijn hogepriesterschap naar de ordening van Melchizedek; 3 het feit dat hij reeds het ware heiligdom is binnengegaan met de kracht van het ene toereikende offer (9:24-26). 2-2 Herstelprofetie Wanneer Oudtestamentische profetieën die op de eindtijd en/of Israëls toekomstig herstel betrekking hebben, door de auteur met de lezerskring in verband worden gebracht, wordt het nog waarschijnlijker dat het boek Hebreeën specifiek bestemd is voor de joden die in de 70e jaarweek op aarde zullen zijn. We hebben al gewezen op de profetie van Habakuk, waarvan de toepassing in Hebreeën, hoofdstuk 10 in beeld komt. Maar we komen nog andere tegen: 2-2-1 2:11-13 Want zowel hij die heiligt als zij die geheiligd worden, zijn allen uit één; daarom schaamt hij zich niet hen broeders te noemen, zeggend: ‘Ik zal uw naam aan mijn broeders verkondigen, in het midden van de gemeente zal ik u lofzingen’. En opnieuw: ‘Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft’.
15
Er is een terugverwijzing naar Jesaja hoofdstuk 8, waarin de samenzwering die de Antichrist in de eindtijd op touw zet, van tevoren werd uitgebeeld door de "de machtige en de vele wateren van de Rivier, de koning van Assyrië en al zijn heerlijkheid". –Jes 8:7-17 Daarop zegt Jesaja (in 8:18): Zie! Ik en de kinderen die JHWH mij gegeven heeft, zijn tot tekenen en tot wonderen in Israël vanwege JHWH der legerscharen, die woont op de berg Sion. De auteur van Hebreeën toont dat Jezus en zijn joodse broeders die woorden in de 70e Week zullen vervullen. Zij zullen voor etnisch Israël van Godswege tot tekenen en wonderen zijn. Daarbij zal de verwezenlijking betrokken zijn van de betekenisvolle namen die Jesaja aan zijn kinderen moest geven: Schear-Jaschub
Rest terug
(Jes 7:3; 10:21-22)
Immanuel
Met ons God
(Jes 7:14; 8:8; Mt 1:23)
Maher-Schalal-Chaz-Baz
Haastig buit spoedig roof (Jes 8:1, 3)
De gelovige Rest van Israël die tot gehoorzaamheid aan God terugkeert, zal iets wonderlijks worden voor de wereld. Maar ook aan de ongelovige joden zal zich een wonderteken voltrekken. Door zich over te geven aan het spiritisme van de demonische Antichrist, zullen zij tot buit en roof worden. Voor het Overblijfsel daarentegen zal verlossing komen. Omdat dit door het oordeel heen zal gebeuren, kan er in hun geval van redding worden gesproken (de betekenis van Jesaja’s naam - Redding van JHWH - en die van Jezus). Over Jes 8:19 heeft William Vine o.a. het volgende gezegd: "Before every great crisis in human affairs there has been an outburst of spiritism". 2-2-2 3:7 – 4:11 "Daarom, zoals de heilige geest zegt: ‘Heden, als u zijn stem hoort, verhardt uw harten niet…’"
16
Nog 4x verschijnt met nadruk het woord Heden, in totaal dus 5x (3:7, 13, 15; 4:7), ontleend aan Psalm 95. Die Psalm neemt dan ook een centrale plaats in binnen dit schriftdeel. In 4:12 zal over het profetische Woord het volgende gezegd worden, daarbij in het bijzonder doelend op Psalm 95: Want het woord van God is levend en krachtig en scherper dan enig tweesnijdend zwaard, …en oordeelt de gedachten en overleggingen van het hart In Psalm 95 wordt Israël opgeroepen zich tot JHWH, hun Heer en God, te wenden, omdat zij zijn uitverkoren volk zijn, en dat nu te doen, Heden: 7 Want hij is onze God, en wij zijn het volk van zijn weide en de schapen van zijn hand. Heden, indien gij zíjn stem hoort, 8 verhardt uw hart niet als bij Meriba, als op de dag van Massa in de woestijn, 9 toen uw voorvaders mij op de proef stelden; mij toetsten, en zij zagen mijn werken. 10 Veertig jaar walgde ik van die generatie, dus zei ik: "Zij zijn een volk dat afdwaalt in hun hart, zij hebben mijn wegen niet leren kennen". 11 En in mijn toorn zwoer ik: "Zij zullen mijn Rust niet ingaan!" Wanneer God zich bij het aanbreken van de 70e jaarweek weer exclusief met zijn volk gaat bezighouden, krijgt de oproep die in Psalm 95 wordt gedaan, meer dan ooit tevoren betekenis voor Israël. Want indien zij zich in dat Heden niet alsnog tot hun God en Herder keren, zal er a. niet alleen geen verdere gelegenheid meer daartoe komen, maar zullen zij b. ook de Rust van het Millennium niet binnengaan. Aangezien Israël zich als volk door haar hele geschiedenis heen heeft doen kennen als een hardnekkig volk, altijd afdwalend in hun hart, zal ook dan slechts een Rest gehoor geven. In 4:9 wordt een conclusie getrokken: Er blijft dus een sabbatsrust over voor het volk van God. Daarmee wordt niet gedoeld op de wekelijkse sabbat die Israël in acht moest nemen volgens het gebod in Ex 20:8-11. De context heeft daarnaar geen enkele verwijzing. Wél wordt in 4:4 herinnerd aan Gods eigen Rustdag, de Zevende Dag van de ‘Scheppingsweek’.
17
Die Dag duurt nog altijd voort, en aangezien ze uiteindelijk ook het Millennium zal omvatten, zal ze zich blijkbaar over 7000 jaar uitstrekken, omdat het Millennium een sabbat op zichzelf zal zijn, de zevende periode van 1000 jaar die volgt op 6 x 1000 jaar ‘zwoegen’ als gevolg van de zondeval. Vergelijk Ge 3:17-19; 5:29; Mt 12:8. Gods mensen, zijn volk, kunnen door geloof in zijn voorziening van het verzoenend offer van zijn Zoon, die Rust binnengaan en tezamen met hem ‘rust houden’. Zij steunen dan niet langer op eigen werken van rechtvaardigheid maar op de verdienste van Christus. In het Millennium zullen de gehoorzamen die Rust ten volle genieten (4:8-11). Zulke personen gaan deel uitmaken van de Nieuwe Schepping, die in de eerste eeuw al vorm begon aan te nemen met de roeping van de leden van Christus’ lichaam. Zoals Paulus schreef aan de Korinthiërs: Daarom, als iemand in Christus is, is hij een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan; zie, nieuwe dingen zijn geworden (2 Kor 5:17). Tijdens de huidige Gemeente-eeuw is dit de ervaring van christenen, maar zoals in vers 5 door Paulus in dat zelfde hoofdstuk wordt toegelicht, beleven zij dit in voorlopige zin, namelijk door de inwoning van de heilige geest die dient als een onderpand van wat (volledig) komen zal bij de Opname van de Gemeente. Dat met de roeping van Christus’ gemeente de Nieuwe Schepping niet volledig is, blijkt uit Ga 6:15-16 Noch besnijdenis is iets, noch onbesneden zijn, maar een nieuwe schepping. En allen die naar deze regel zullen wandelen, vrede en barmhartigheid zij over hen, ja, over het Israël van God Het [volledige] Israël van God, allen die zich richten naar Gods nieuwe maatstaf in Christus, vormen uiteindelijk de Nieuwe Schepping. Vergelijk ook Ro 9:6-8. Op de Olijfboom Israël zullen zich tenslotte al degenen bevinden die opnieuw – dat is van boven, vanuit God – worden geboren (Ro 11:17-26). Vergelijk Joh 3:3, 5; 1:11-13; 1 Pe 1:3, 23.
18
Die boom, die aanvankelijk natuurlijk Israël vertegenwoordigde, neemt door a. de wedergeboorte, en b. de enting van heidense takken, een nieuw aspect aan: het Israël Gods, in Ro 11:26 ook wel aangeduid als: heel Israël. Alle ‘takken’ zijn waar Israël en waar zaad van Abraham, aangezien zij allen door een zelfde geloof als dat van Abraham gekenmerkt worden, hetzij de Christelijke gemeente (Ga 3:26-29), hetzij de natuurlijke joodse gemeente (Opb 14:4, 13). 2-3 Het Nieuwe Verbond Een en ander betekent dat ook Christenen zich herkennen in de brief aan de Hebreeën, met groot profijt voor hen! En die omstandigheid maakt dat wat over het algemeen als een grote moeilijkheid wordt beschouwd, gemakkelijker te begrijpen en te verklaren is. We doelen op het Nieuwe Verbond. 7:22; 8:6-13; 9:1, 15-17, 23-24; 10:12-22; 13:20 In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid: a. dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, en b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70e jaarweek. Jer 31:31 opent met de woorden "Zie! Er komen dagen", een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jer 23:3-8. Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jer 31:33 en Ez 36:2627 aangegeven: Dit is het [nieuwe] verbond dat ik in de toekomst met Israël sluit: Ik schrijf mijn wet in hun binnenste, ik grif ze in hun hart. Ik zal hun God, en zij zullen mijn volk zijn Ik zal u een nieuw hart geven en een nieuwe geest in u uitstorten; ik zal het stenen hart uit uw lichaam verwijderen en u een hart van vlees geven. Mijn
19
geest zal ik in u uitstorten en ik zal ervoor zorgen dat ge mijn wetten nakomt en mijn voorschriften nauwkeurig onderhoudt Kort samengevat heet dit de wedergeboorte door de geest. Jezus doelde daarop toen hij tot Nicodemus zei: Tenzij iemand opnieuw geboren wordt, kan hij het koninkrijk van God niet zien…Wat uit het vlees geboren is, is vlees; en wat uit de Geest geboren is, is geest. Met de uitstorting van de geest op de Pinksterdag werd aan Israël de gelegenheid geboden de wedergeboorte te ervaren. Het Messiaanse tijdperk was begonnen en de nieuwe geboorte hoefde voor de gelovigen in Christus niet te wachten op de eindtijd (Hnd 2:1-4, 32-33, 38-39). Weliswaar wees de meerderheid der joden deze gelegenheid af; slechts een minderheid (het Overblijfsel) toonde geloof in hun Messias (Ro 11:5). Zij ervoeren wat Johannes naderhand schreef: Hij kwam tot het zijne, en de zijnen hebben hem niet tot zich genomen. Maar allen die hem aannamen, hun gaf hij macht kinderen van God te worden, zij die in zijn naam geloven; die niet uit bloed, noch uit een wil van het vlees, noch uit een wil van een man, maar uit God werden geboren (Joh 1:11-13) Tot degenen die Jezus in geloof aannamen behoorden naderhand ook mensen uit de heidenvolken, precies zoals hijzelf reeds in het vooruitzicht had gesteld toen hij sprak over "andere schapen die niet uit deze [joodse] kooi zijn" (Joh 10:16). Zij allen ontvingen de geest en werden opnieuw [of: van omhoog] geboren. Vergelijk Joh 3:3 en Ga 3:2-6. Aangezien evenwel wedergeboorte door geest - de kracht tot vernieuwing - het kenmerk is van het Nieuwe Verbond, merken wij in 2 Kor 3:6-18 dat de apostel het christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en medechristenen dienaren van een Nieuw Verbond noemt. Er is namelijk sprake van een grote tegenstelling: terwijl onder het Oude [Eerste] Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hun dienstwerk de geest werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar ook levend maakt.
20
Om dit theologische vraagstuk zo mogelijk verder te verhelderen, wijzen we op 9:2526 waar de schrijver enkele zaken duidelijk maakt: a. Christus hoefde zijn offer slechts één keer te brengen. Het is zó doeltreffend dat het niet van jaar tot jaar herhaald behoeft te worden. Het effect er van gaat helemaal terug tot op alle mensen die sinds de grondlegging der wereld hebben geleefd, maar ook ziet het vooruit naar allen die nog in de toekomst zullen leven. Mensen van alle generaties kunnen door geloof uiteindelijk van hun zonden worden gered. b. Jezus manifesteerde zich eens voor altijd in de voleinding van de eeuwen teneinde de zonde weg te doen door het slachtoffer van zichzelf. Met zijn optreden kwam de geschiedenis tot een climax. De voleinding der eeuwen staat namelijk in antithese tot de grondlegging der wereld. Bijgevolg wordt de manifestatie van Jezus toen hij zich [in de eerste eeuw] als de Messias presenteerde, tot en met zijn wederkomst, in de bijbel gezien als één afsluitende act aan het einde der historie. Die gehele tussenperiode wordt beschouwd als een soort verlenging van het einde, een periode van barmhartigheid waarin mensen uit alle natiën worden bijeengebracht in de Gemeente en waarin tenslotte ook Israël nog tot herstel komt, voordat het einde komt in het oordeel bij Jezus’ komst in kracht en grote heerlijkheid (Mt 24:29-30). Intussen wordt het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing gebracht. In dat alles wordt het goede nieuws omtrent de heerlijkheid van Christus volledig openbaar. In één enkele daad – het offer van zichzelf, de voleinding der geschiedenis – rekende de Zoon van God af met de zonde. Dit is daarom het evangelie van de glorie van de Christus die het beeld Gods is (2 Kor 4:4). In deze benadering, waarin de geschiedenis vanaf Jezus’ eerste komst wordt neergezet als hierboven geformuleerd, past ook het merkwaardige verloop van de profetie der Jaarweken. Toen Jezus zich, enkele dagen vóór zijn terechtstelling, aan de Jeruzalemmers aanbood als hun Messias [Lukas 19:42; indien gij, ja gij, op deze dag hadt onderscheiden wat met vrede te maken heeft], eindigden de eerste 69 weken (Za 9:9).
21
De verharding van Israël als volk werd hierna steeds duidelijker, maar hun verharding beëindigde niet Gods tijdperk van barmhartigheid. Doordat de situatie zich aldus ontwikkelde, kreeg namelijk de volheid der heidenvolken de gelegenheid in te gaan (Ro 11:11, 25). Wanneer dat voornemen in Gods tijdschema voltooid is, breekt de 70e week aan en zal hij zich opnieuw exclusief bezighouden met Israël, wat voor een Rest tot haar herstel zal leiden (Da 9:24-27). Door die gang van zaken wordt getoond dat door het gehele Messiaanse tijdperk heen geldt: Zie, nu is het een welaangename tijd, zie, nu is het een dag van redding (2 Kor 6:2) De apostel geeft hier een toepassing van Jes 49:8, een profetie die zijn eigenlijke vervulling zal hebben in de 70e week, maar op grond van het beginsel dat we vanaf Christus’ manifestatie in de climax der historie leven, kan hij de profetie zonder enig bezwaar inpassen in zijn theologie met betrekking tot de Gemeente. Hetzelfde doet hij met tal van andere OT profetische uitspraken. Op die zelfde basis gaat hij ook met het Nieuwe Verbond om; maar het feit dat alléén de Hebreeën-brief dat Verbond uitvoerig behandelt, verschaft wederom een aanwijzing dat het document eindtijdgericht is, gefocust op de joodse uitverkorenen die door de Grote Verdrukking gaan (Mt 24:21-24). In dit verband valt het op dat de auteur op delicate wijze met het Nieuwe Verbond omgaat. Nergens zegt hij definitief met wie en wanneer het Verbond gesloten wordt. Hij laat slechts Jer 31:31-34 voor zichzelf spreken; vanuit die profetie moet de lezer zelf zijn conclusies vormen. Wél is volstrekt helder dat veeleer de joodse gemeente in beeld komt dan de christelijke gemeente. 2-3-1 8:8-13 Want hij berispt hen [het volk Israël], wanneer hij zegt: Zie, er komen dagen, spreekt de Heer, en ik zal met het huis Israëls en met het huis Juda een Nieuw Verbond sluiten…want zij zijn niet in mijn [eerste] Verbond gebleven en ik
22
sloeg geen acht meer op hen, zegt de Heer…Door te zeggen: ‘een nieuw’, heeft hij het eerste [het Wetsverbond] oud gemaakt. Wat nu oud en verouderd is, is dicht bij de verdwijning Een ietwat raadselachtige uitspraak: is dicht bij de verdwijning! Zo zou Paulus niet spreken in zijn brief aan de Galaten! "De wet is dus onze tuchtmeester [pedagoog] geworden tot op Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden. Maar nu het geloof gekomen is, zijn wij niet langer onder een tuchtmeester" (Ga 3:24-25). Alweer een aanwijzing dat Hebreeën zich niet focust op leden van Christus’ lichaam, maar op de joodse heiligen van de eindtijd die eerst dan tot het besef komen dat God met hen handelt volgens de beginselen van een Nieuw Verbond. Intussen is het eerste Verbond voortdurend dicht bij de verdwijning, maar de vraag blijft wanneer precies dat gebeuren gaat. Zelfs de Messiaanse joden willen tot nu toe niets weten van het achter zich laten van de Wet; zij spiegelen zich nog altijd aan de myriaden gelovigen, over wie Jakobus tot Paulus zei: Allen zijn zij ijveraars van de Wet (Hnd 21:20). Sommigen van hen menen dat de Wet altijd van kracht zal blijven, anderen geloven dat dit het geval zal zijn op z’n minst tot de invoering van Nieuwe Hemelen en een Nieuwe Aarde. Die laatste opvatting is wellicht heel dicht bij de waarheid. God belooft dat hij alle dingen nieuw gaat maken (Opb 21:5) en daarin zou ook een Nieuw Verbond passen. Vergelijk Jes 49:8; 54:10; 55:3; 59:21; 61:8; 65:9, 13-19. Ook de aanmoediging in Maleachi 4:4 moet in aanmerking genomen worden. Binnen een eindtijdsetting [vergelijk Mal 3:16 – 4:3] schrijft de profeet: Gedenkt de wet van Mozes, mijn knecht, die ik hem op Horeb geboden heb voor heel Israël, inzettingen en bepalingen Het is blijkbaar in het geestelijke voordeel der joden als zij de vermaning van Maleachi ter harte blijven nemen en de Wet gedenken; d.i. in gedachte houden; te binnen roepen [het werkwoord heeft niet de waarde van onderhouden, of naleven]; want uiteindelijk geldt ook voor hen dat de Wet hen als pedagoog tot Christus moet leiden.
23
En heeft Jezus niet gezegd: "Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal geenszins één jota of één tittel vanuit de Wet voorbijgaan totdat alles geschiedt" (Mt 5:18; vergelijk dit met Opb 21:1). 2-3-2 9:1-3, 11-12, 15-24 "Ook het eerste Verbond had dus rechtvaardige voorschriften voor heilige dienst en een tot de wereld behorend [in de aardse sfeer] heiligdom. Want een Tent was ingericht, de eerste, waarin zowel de lampenstandaard was als de tafel en de voorzetting der broden; welke Heilige wordt genoemd. Maar achter het tweede gordijn een Tent, die Heilige der heiligen heet…Maar toen Christus nabijkwam, hogepriester van de goede dingen die geschied zijn, door de grotere en volmaaktere Tent, niet met handen gemaakt - dat is niet van deze schepping – is hij, ook niet door het bloed van jonge bokken en stieren, maar door zijn eigen bloed, eens voor altijd het Heiligdom binnengegaan, daarbij een eeuwige verlossing gevonden hebbend...En daarom is hij Middelaar van een Nieuw Verbond, zodat, nu de dood heeft plaatsgevonden tot verlossing van de overtredingen onder het eerste Verbond, de geroepenen de belofte van de eeuwige erfenis zouden ontvangen… Daarom is ook het eerste Verbond niet zonder bloed ingewijd. Want toen door Mozes, naar de Wet, elk gebod tot het hele volk gesproken was, nam hij het bloed van de jonge stieren en de bokken, met water en scharlaken wol en hysop, en besprenkelde zowel het boek zelf als het hele volk, zeggend: "Dit is het bloed van het Verbond dat God jullie geboden heeft". En evenzo besprenkelde hij zowel de Tabernakel als alle vaten van de dienst met het bloed. En bijna alle dingen worden met bloed naar de Wet gereinigd, en zonder bloedstorting geschiedt er geen vergeving. Het was daarom noodzakelijk dat wel de zinnebeelden van de dingen die in de hemelen zijn hierdoor gereinigd werden, maar de hemelse dingen zelf door betere slachtoffers dan deze. Want Christus is niet binnengegaan in een met handen gemaakt heiligdom, een tegenbeeld van het ware, maar in de hemel zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God ten behoeve van ons". De schrijver plaatst, in het kader van het Nieuwe Verbond, het heiligdom dat tot de aardse sfeer behoort, tegenover het heiligdom dat tot de dingen van de hemelse sfeer behoort. Binnen dat laatste heiligdom verricht Christus de hogepriesterlijke dienst op basis van het slachtoffer van zijn eigen leven. Tevens is hij de Middelaar
24
van het Nieuwe Verbond. Dat alles is uitstekend nieuws voor het joodse Overblijfsel, want op grond van die goddelijke voorzieningen worden zij verlost van hun overtredingen onder het Wetsverbond en kunnen zij – de geroepenen van 9:15 - de belofte van de eeuwige erfenis ervaren. De terugkerende term epouraníou [hemels; of: behorend tot de dingen der hemelsferen] heeft in Hebreeën niet zozeer de betekenis dat de geroepenen zich mettertijd werkelijk in de hemelen [ouranoi] zullen bevinden, zoals de leden van Christus’ lichaam, de Gemeente, maar dat zij zullen functioneren binnen het Messiaanse koninkrijk [dat de ware tempelregeling insluit; zie 3-2]. En die regeling behoort tot de sfeer der hemelse dingen. Zo doelt bijvoorbeeld 3:1 niet noodzakelijk op een roeping om in de hemel te zijn: Daarom, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse [epouraníou] roeping, beschouwt de apostel en hogepriester van onze belijdenis a. Deze broeders komen overeen met de geroepenen van 9:15, de leden van het joodse Overblijfsel die binnen het Nieuwe Verbond de verlossing van hun overtredingen onder het eerste Verbond ervaren. Zie boven. b. Merk ook het gebruik van de term deelgenoten [metochoi] op. Zoals het geval is in 1:9 en 3:14 bevindt metochoi zich ook hier in een context met Jezus. In 1:9 wordt van Christus gezegd dat uw God, u gezalfd heeft met vreugdeolie boven uw deelgenoten, dat wil zeggen: boven zijn mede-Israëlieten. Zij, de lezers van de Brief, worden aldus bezien als deelgenoten van de Messiaanse koning, de Majestueuze die, volgens Jer 30:21-22, uit hun eigen midden voortkomt. Die verwantschap geeft hun het zekere vooruitzicht dat zij zullen delen in zijn uiteindelijke victorie en redding zullen ontvangen (1:13-14) In 3:14 - Want wij zijn deelgenoten van de Christus geworden, als wij tenminste het begin van het vertrouwen tot het einde toe onwrikbaar vasthouden.* - vinden we een terugverwijzing naar de herstelprofetieën, vooral naar die in Deuterojesaja. Daar is Christus de Knecht van JHWH, de Voornaamste onder zijn medeIsraëlieten. Want de natie als collectief wordt ook met die term aangeduid, wat in het bijzonder geldt voor het getrouwe deel van Israël, het Overblijfsel, van wie Jezus,
25
de Messias, het eigenlijke Zelf is. Met hem vormen zij Ebed JHWH, de Knecht van Jahweh (Jes 41:8-9; 42:1-4, 19-20; 43:8-11; 49:1-6; 52:13-15). Maar – en dat springt er in 3:14 sterk uit - zij moeten zich wel blijven onderscheiden van de meerderheid, het ontrouwe deel van de natie dat tot het einde toe verhard blijft jegens de eigen Messias. Voor de getrouwen gelden dan ook zulke vermaningen als die in Mt 24:13 Maar wie tot het einde heeft volhard, die zal gered worden De Hebreeën-brief stemt hiermee qua karakter overeen, en daarin ligt wel één van de meest krachtige aanwijzingen dat het document principieel met het oog op de joden (Hebreeën) van de eindtijd is opgesteld. Zij moeten vasthouden aan hun belijdenis van de Messias en dat tegen alle verdrukking van de zijde van hun volksgenoten in (3:1; 4:14; 10:23). Vergelijk Mt 24:9. Het is voor hen zaak dat zij niet meer achterom zien naar het judaïsme dat hen zo lang gevangen hield in een verhard, afwijzend standpunt wat betreft de ware Messias (Lu 9:62). * In de Van der Palm-vertaling luidt 3:14 "Want wij hebben deel aan Christus verkregen, indien wij slechts datgene, waar wij in den beginne als een vasten grond op bouwden, tot het einde
toe onwrikbaar
blijven vasthouden". Van der Palm heeft het moeilijke begrip υποστασις [hupostasis] willen verduidelijken door het te omschrijven: waarop men bouwt als een vaste grond. De Statenvertaling heeft vaste grond zondermeer: "Want wij zijn Christus deelachtig geworden, zo wij anders het beginsel van dezen vasten grond tot het einde toe vast behouden". Hupostasis duidt in deze context blijkbaar op een vaste grondslag; een fundament waarop men kan vertrouwen. Voor de getrouwe joodse Rest gaat dat vertrouwen terug op de Oudtestamentische beloften en voorzeggingen aangaande Israëls’ toekomst die zij tezamen met hun Messias zullen beleven; in die grondslag ligt hun vertrouwen verankerd. Merk namelijk op dat in de aanhef van de Brief aan die vaste grondslag als eerste punt wordt gerefereerd: In de oudheid heeft God veelvuldig en op veel manieren tot de vaders gesproken in de profeten. Zie bovendien 4:12 naar aanleiding van 3:1415.
26
Hier, in 3:1-6, is Jezus, de apostel en hogepriester van onze belijdenis, eveneens een mede-Israëliet, de tegenhanger van Mozes, maar veel groter dan hij. Mozes is het type van de middelaar in het natuurlijke huis Israëls, een Israëliet onder de Israëlieten. Maar terwijl Mozes als een ondergeschikte, een dienaar [therápôn], getrouw was binnen Gods Huis, is Jezus daarin getrouw als Zoon [huiòs], eveneens een Israëliet onder Israëlieten. Hij is degene door wiens tussenkomst God – in het kader van het Nieuwe Verbond vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid heeft hij op het oog? Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, en waaraan de auteur refereert: "Gij hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen; met heerlijkheid en eer hebt gij hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen" Het is de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware Zoonschap terug te leiden (2:5-10). Daarvoor moest Christus in het tegenbeeldige Allerheiligste voor Gods aangezicht verschijnen om hem de verlossende waarde van zijn vergoten bloed aan te bieden. Zie nogmaals 9:23 Het was daarom noodzakelijk dat weliswaar de afbeeldingen van de dingen die in de hemelen [ouranois] zijn, daardoor [het bloed van dierlijke offers] gereinigd werden, maar de hemelse dingen [ta epouránia] zelf door betere slachtoffers dan deze. Want Christus is niet ingegaan in een met handen gemaakt heiligdom, tegenbeeld van de ware dingen, maar in de hemel [ouranon] zelf, om nu te verschijnen voor het aangezicht van God ten behoeve van ons Waarom moeten ta epouránia [de hemelse dingen] gereinigd worden? Het antwoord luidt: Omdat er mensen bij betrokken zijn die naar het vlees geboren zondaars zijn. Dat blijkt uit het volgende vers (24): Christus verscheen in de hemel voor Gods aangezicht met de waarde van zijn eigen bloed ten behoeve van ons. Het gaat hier niet om de vroegere regeling in Israël: het Davidische koninkrijk met de tempel van Salomo binnen het eerste Verbond, maar om de Tempelstad Nieuw
27
Jeruzalem, waarbinnen het Israël Gods zal functioneren tijdens het Millennium. Die bestuurlijke- en priesterlijke regeling daalt vanaf God uit de hemel neer om bij de mensen te zijn (Opb 21:2-5). Zie ook 3-1-5 Alles wat de Stad omvat kan gerekend worden tot ta epouránia. Zo ook het volledige Israël Gods. Christus is ten behoeve van hen als voorloper het Heiligdom binnengegaan (6:20). Maar zij volgen ook: (1) de Christelijke gemeente bij de Opname, om in de hemel met Christus, de hogepriester, te delen in het priesterschap [het tegenbeeld van Aärons zonen], voorgesteld door de 24 Oudsten rondom Gods troon (Opb 4:4); (2) de joodse gemeente die bij de overgang naar het Millennium op aarde de Tempelstad binnengaat door haar poorten, om op aarde als de tegenbeeldige Levieten te dienen (Opb 22:14). Tot geheel die regeling met een hemels [epouraníou] karakter nadert het Joodse Overblijfsel in de 70e week. Samengevat luidt het volgens 12:22-24 aldus: Maar jullie zijn genaderd tot berg Sion [in plaats van tot berg Sinaï] en tot (een) Stad van (een) levende God, hemels Jeruzalem [Nieuw Jeruzalem]; en tot myriaden van engelen, (een feestelijke) volksvergadering [vergelijk 1:14; Mt 24:31 en Ho 9:5, LXX] en tot gemeente van eerstgeborenen [zie Ex 4:22], opgeschreven in (de) hemelen [zie Lu 10:20]; en tot (een) Rechter, God van allen; en tot geesten van rechtvaardigen die volkomen zijn gemaakt [de opgenomen en reeds verheerlijkte gemeente van christenen]; en tot Jezus, Middelaar van Nieuw Verbond; en tot bloed der besprenkeling, dat beter spreekt dan Abel Merk op, in 12:28, hoe deze gehele regeling in één enkel begrip verwoord kan worden: "Laten wij dus, daar wij een onwankelbaar koninkrijk ontvangen, genade blijven hebben, waardoor wij heilige dienst voor God mogen verrichten, op een hem welbehaaglijke wijze met eerbied en ontzag". De auteur richt zich niet tot de gemeente van Christus. Hij rekent zich tot een andere gemeente: Wij gaan het Messiaanse koninkrijk ontvangen. Laten we daarom in Gods genade blijven. Dat slaat wél op de getrouwe Rest van de joodse gemeente.
28
Christenen zijn verzekerd van Gods genade en ontvangen bovendien iets wat veel groter is. Toen zij werden bevrijd van de macht der duisternis, werden zij overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde, en dat koninkrijk omvat veel meer dan het Messiaanse koninkrijk (Kol 1:13). Vergelijk Mt 28:18 en Da 2:34-35, 44-45. Voor de details hierover, zie het werk Jeruzalem en het Koninkrijk Gods - Jeruzalem is gebouwd als een stad, die wel samengevoegd is. Het joodse Overblijfsel daarentegen ontvangt datgene wat altijd reeds aan Israël in het vooruitzicht was gesteld: een priesterlijk koninkrijk. Zie Ex 19:6 Gij zult mij een koninkrijk van priesters zijn en een heilig volk In Opb 20:4-6 zien we dat voornemen in uitwerking: Ook [zag ik] de zielen van hen die terechtgesteld waren wegens het getuigenis van Jezus en wegens het woord van God; ook [zag ik] degenen die noch het Beest noch zijn Beeld hadden aanbeden en die het kenteken niet op het voorhoofd en op hun hand hadden ontvangen. Zij waren tot leven gekomen en heersten met de Christus als koningen duizend jaren… Dit [tot waarachtig leven komen] is de eerste opstanding. Gelukkig en heilig hij die deel heeft aan de eerste opstanding; op dezen heeft de tweede Dood geen macht, maar zij zullen priesters van God en van de Christus zijn en zij zullen de duizend jaren met hem als koningen heersen 2-3-3 10:12-22 Opnieuw verwijst de auteur naar geselecteerde gedeelten uit het Nieuwe Verbond om enkele voor hem belangrijke theologische punten kracht bij te zetten. Nee, hij drukt zich meer expliciet uit, door te zeggen dat het feitelijk de heilige geest is die aan ons, de auteur en zijn lezers, getuigenis aflegt, en wel in Jeremia 31, volgens de verzen 33 en 34. Wanneer dus in 10:14 door de auteur wordt gesteld dat Christus door één offer hen tot volmaaktheid heeft gebracht die geheiligd worden, geldt dit hen met wie het Nieuwe Verbond wordt gesloten: het Huis Israëls.
29
19 Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben met betrekking tot de weg die toegang verleent tot het heiligdom, in het bloed van Jezus, 20 welke hij voor ons heeft gebaand: een weg vers en levend, door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees, 21 en wij een grote priester over het Huis van God hebben 22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en het lichaam gewassen met rein water. Het gaat om dezelfde ‘broeders’ als die van 3:1. In de volle zekerheid van het geloofsvertrouwen dat ze nu hebben in de reinigende kracht van het offer van hun Messias, kunnen zij met een waarachtig hart naderen tot in de tegenwoordigheid van God. Want hun hogepriester heeft het voorhangsel, of het gordijn, gepasseerd. Door het vlees achter zich te laten en bij de opstanding de geestelijke natuur te ontvangen, kon hij het tegenbeeldige Allerheiligste, de hemel zelf, binnengaan en daar voor Gods aangezicht verschijnen met de waarde van zijn bloed. Daarmee opende hij niet alleen een ‘gloednieuwe’ levensweg, maar werden zij, zoals reeds besproken aan de hand van 9:15, 24, verlost van de overtredingen onder het eerste Verbond. Deze overwegingen helpen ons om naar juiste waarde te schatten wat nu verder volgt in de context, namelijk de tot deze ‘broeders’ – getrouwe, gelovige joden in de eindtijd – gerichte krachtige opwekkingen om vooral te volharden op die nieuwe levensweg; steun bij elkaar te vinden naarmate de Dag van Christus’ komst voor het oordeel dichterbij komt; en bovenal, niet afvallig te worden door een eventuele terugkeer tot de houding van ongeloof van de meerderheid van hun volksgenoten die zich ook nog eens door de pseudo-messias laten bedriegen: 26 Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de precieze kennis van de waarheid ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor zonden meer over, 27 eerder iets vreeswekkends; een verwachting van oordeel en een vurige jaloezie die de tegenstanders zal verslinden. 28 Indien iemand de Wet van Mozes terzijde heeft gesteld, sterft hij zonder mededogen op het woord van twee of drie getuigen.
30
29 Hoeveel zwaarder straf, dunkt u, zal hij waardig geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het Verbond waarin hij werd geheiligd, profaan heeft geacht en de geest der genade heeft gekrenkt? 30 Want wij kennen hem die gezegd heeft: "Aan mij de wraak, ik zal vergelden". En wederom: "De Heer zal zijn volk oordelen". Dit is geen taaleigen dat bij Christus’ gemeente past. En terecht niet, want God voltooit met succes van het begin tot het einde het goede werk dat hij in een christen op gang brengt. Niets kan christenen scheiden van Gods liefde in Christus Jezus, hun Heer. Bovendien zal in deze fase van Gods handelen, de Gemeente reeds weggerukt zijn in de lucht voor de ontmoeting met Christus. Maar alles in deze passage ademt wél het joodse gedachtegoed. JHWH, de Rechter van allen, oordeelt zijn volk (12:23). Daarbij wordt een vergelijking gemaakt met de rechtsgang binnen het Mozaïsche Wetsysteem. Er zal geen compassie zijn voor de persoon die met opzet voor de leugen kiest, daarmee alle genadige voorzieningen die voortvloeien uit de losprijs, terzijde schuivend. Dat we ons met deze passage qua tijd in de 70e week bevinden, blijkt uit wat verder volgt, in 10:32-39. Daar worden de moeilijke tijden beschreven die ook Jezus in zijn eindtijdrede schilderde: verdrukking omwille van zijn naam van de zijde van vijandige volksgenoten; de volharding die nodig is om in alle vrijmoedigheid het getuigenis aan alle natiën te geven in verband met een opgericht Messiaans koninkrijk; niet terugdeinzen als door de aanwezigheid van de Komende, de antichristelijke Mens der Wetteloosheid, overal anarchie heerst, etc. Vandaar de opwekkende woorden in 10:39 Wij echter behoren niet tot hen die terugschrikken, tot verderf; maar tot hen die geloof oefenen, tot behoud van de ziel. Specifiek voor de joodse Rest is dan ook wat hierna volgt - geheel hoofdstuk 11 bedoeld: Zij kunnen zich spiegelen aan hun vele voorouders ten aanzien van wie God zelf een gunstig getuigenis heeft afgelegd vanwege het geloof dat zij bij hun leven toonden, speciaal in precaire situaties. Vandaar hun ter aanmoediging in 12:1-2: "Welaan dan, laten ook wij, aangezien wij zo’n grote wolk van getuigen rondom ons hebben, afgelegd hebbend elk gewicht en de zonde die ons zo licht verstrikt, door
31
volharding de wedloop lopen die voor ons ligt, terwijl wij opzien naar Jezus, de Leider en de Volmaker van het geloof, die om de voor hem liggende vreugde een martelpaal heeft verduurd, schande verachtend, en die zich heeft neergezet aan de rechterzijde van de troon Gods". Met welaan dan verwijst de auteur terug naar het slot van hoofdstuk 10 en met ook wij naar de joodse voorvaders. Zijzelf worden vergeleken met lopers in een renbaan, omringd
door
de
grote
menigte
Oudtestamentische
geloofsgetuigen
als
de
belangstellende toeschouwers die door eigen voorbeeld een krachtige aanmoediging vormen voor de joodse Rest die door de Grote Verdrukking en de vijandschap van de Antichrist met zijn aanhang, heen moet. Als wedlopers moeten zij het oog gericht houden op het einddoel, hier belichaamd in Christus die de Leidsman en de Voleinder van het geloof is; die zelf het nodige heeft verduurd, en door wie, zoals wij in 2:10 zagen, God vele zonen tot heerlijkheid brengt. Aan hem in het bijzonder kunnen zij zich optrekken door te denken aan de vreugde die zij als deelhebbers met hem aan het Messiaanse koninkrijk zullen smaken (Opb 3:21). Hij verduurde de schande van de stauros, de boom of paal waaraan hij werd gehangen. Joden in het bijzonder begrijpen op grond van Dt 21:22-23 welk een smadelijke dood Jezus onderging (Ga 3:13). Maar vanwege het vreugdevolle vooruitzicht dat hij daardoor zou zegevieren over de dood en een grote verlossing zou bewerkstelligen voor de zijnen, heeft hij die schande als niets geacht. Aan de hand van 1:9, 13; 8:1 en 10:12, kunnen zij bovendien denken aan zijn verheerlijking naast zijn Vader, de koninklijke heerschappij, het hogepriesterschap naar de wijze van Melchizedek, etc. Redenen genoeg dus voor het Overblijfsel om voor het verwerven van een volheid aan geloof, oplettend het oog gericht te houden op Jezus, zoals ook Petrus had moeten doen, toen hij zijn Meester op het water tegemoet liep (Mt 14:22-32). 2-3-4 13:20-21 "Moge de God nu van de vrede, die uit de doden heeft doen opkomen die Grote Herder van de schapen, in het bloed van een eeuwig Verbond, onze Heer Jezus, jullie toerusten in al het goede tot het doen van zijn wil, terwijl hij in ons tot stand
32
brengt wat welbehaaglijk is voor zijn aangezicht, door Jezus Christus, aan wie zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid. Amen". Ook deze passage appelleert aan het gedachtegoed van joodse mensen, daar ze refereert aan de profetische beloften van hun herstel in de eindtijd. De auteur heeft blijkbaar Ez 34:22-26 geopend naast zich gehad toen hij schreef over: de God van vrede; de Herder van de schapen; en het [Nieuwe] Verbond dat eeuwig is en blijvend vrede brengt. Dat in tegenstelling tot het eerste Verbond (Ez 37:26; Jes 54:10). Door tussenkomst van hun Heer, die Grote Herder van de schapen, zal hij in hen zodanig werken dat zij een zegen voor hun medemensen kunnen worden, welbehaaglijk voor Gods aangezicht: 22 Ik zal mijn schapen redden, en zij zullen niet langer tot prooi zijn; maar ik zal richten tussen één schaap en een ander. 23 En ik zal één herder over hen verwekken, die hen weiden zal; ja, mijn knecht David. Hij zal hen weiden en hij zal hun herder worden. 24 En ik, Jahweh, zal hun tot God worden, en mijn knecht David een overste in hun midden. Ik, Jahweh, heb gesproken. 25 En ik zal met hen een Verbond des vredes sluiten en ik zal het schadelijk wild gedierte uit het land wegdoen, en zij zullen in zekerheid in de wildernis wonen en slapen in de wouden. 26 En ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken, en ik zal de stortregens doen neerdalen op hun tijd; zegenbrengende stortregens zullen er zijn. In 1Pe 5:1-4 wordt Christus de Opperherder genoemd die, bij zijn manifestatie, aan de oudsten in Israël de onverwelkelijke kroon der heerlijkheid zal geven indien zij zichzelf voortreffelijke herders betonen van de kudde Gods. Vergelijk 1 Pe 1:1, 13; 4:13-17. Maar hier is hij de Grote Herder der schapen *, groter dan wie ook binnen het jodendom; dus ook groter dan Mozes. Hij functioneert binnen het Nieuwe Verbond krachtens zijn eigen vergoten bloed. Opnieuw wordt daarmee zijn superioriteit boven het Mozaïsche Wetstelsel benadrukt.
33
*Volgens het Grieks: de Herder de Grote, hetgeen men zou kunnen weergeven met die Grote Herder. De King James vertaling heeft daarom that great shepherd. Bijgevolg komen bij joodse mensen zulke beelden voor de geest als in Jes 40:11 en 49:9-10 Hij zal als een herder zijn kudde weiden, in zijn arm de lammeren vergaderen en ze in zijn schoot dragen; de ooien zal hij zorgzaam leiden. Aan de wegen zullen zij weiden, op alle kale heuvels zal hun weide zijn; zij zullen hongeren noch dorsten, woestijngloed noch zonnesteek zal hen treffen, want Hij die zich over hen ontfermt zal hen leiden en hen voeren naar waterbronnen. [In Opb 7:9, 14-17 toegepast op de Grote Schare, komend uit de Grote Verdrukking.] Nog op een andere manier is deze Herder groter dan Mozes. De auteur citeert vrijelijk Jes 63:11 volgens de LXX: Toen herinnerde hij zich de dagen uit de Oudheid: Waar is hij die de herder van de schapen deed opstijgen uit de zee? Waar is hij die de heilige geest in hen legde? De Grote Herder der schapen, de Heer Jezus, deed God opkomen uit de doden. Mozes werd uit de zee gered, Christus uit de doden. Bovendien gebeurde dat in het bloed van een eeuwig Verbond, Jezus’ eigen bloed dat het Nieuwe Verbond de ware kracht tot vernieuwing verleent. Opnieuw steunt de auteur op een OT tekst: En gij, in het bloed van een Verbond hebt uw gevangenen heengezonden uit de put die geen water heeft (Za 9:11; LXX). Met profetische zekerheid wordt aangekondigd dat er in de 70e week een grote ommekeer zal plaats vinden in het lot van Israël. De getrouwe Rest wordt bevrijd uit hun ‘gevangenis’, de troosteloze toestand van opsluiting-in-ongehoorzaamheid, verstrooid onder de natiën (Ro 11:30-32). Krachtens het bloed van het Nieuwe Verbond worden zij vervolgens tot een Nieuwe Schepping gemaakt, in staat om tot zegen voor anderen te worden (Dt 30:1-6). Of, zoals Ezechiël namens Jahweh spreekt: Ik zal hen en de plaatsen rondom mijn heuvel een zegen maken.
34
Naar Jeruzalem, de Berg of Heuvel van JHWH, zullen de natiën opzien voor geestelijke leiding, daarbij de rol van Jakob (Israël) erkennend als het volk van Jahweh door wie hij zegen voor hen zal bewerken: "En het zal geschieden in het laatst der dagen dat de berg van het huis van JHWH bevestigd zal zijn als de hoogste der bergen, verheven boven de heuvels. En alle natiën zullen daarheen stromen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan naar de berg van JHWH, tot het Huis van Jakobs God, opdat hij ons zijn wegen lere en wij wandelen op zijn paden; want van Sion zal wet uitgaan, en het woord van JHWH uit Jeruzalem…Huis van Jakob, komt en laten wij in het licht van JHWH wandelen!" (Jes 2:2-5) Waarom in deze context die speciale aanmoediging, gericht tot het Huis van Jakob? Het is ten voordele van die natiën dat God door tussenkomst van Christus de joodse getrouwen toerust in al het goede tot het doen van zijn wil, daarbij in hen tot stand brengend wat welbehaaglijk is voor zijn aangezicht, zoals ons tekstgedeelte te kennen geeft. Vandaar de aanmoediging tot hen: "Laten wij toch vooral in het licht van Jahweh wandelen". De context van 13:20-21 geeft een idee van datgene waar het bij God precies om gaat, of wat hem behaagt om door hen tot stand te brengen in de eindtijd. Zie 13:15-16 Laten wij dan door hem voortdurend een slachtoffer van lof brengen aan God; dat is de vrucht der lippen die zijn naam belijden. En vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want in zulke slachtoffers heeft God een welgevallen Dit vormt de verklaring voor het opmerkelijke feit dat Jezus in zijn eindtijdrede kon profeteren dat die joodse uitverkorenen, ondanks alle verdrukking, de geestelijke kracht zullen ontvangen om het evangelie van het koninkrijk in de gehele bewoonde wereld te verkondigen tot een getuigenis voor alle natiën, voordat het einde zal komen (Mt 24:9-14, 21-22; vergelijk Ho 14:1-2, 4-6). In Opb 14:6-7 zag Johannes bij voorbaat hoe de hemel in die tijd de evangelieverkondiging zal initiëren en ondersteunen:
35
En ik zag een andere engel vliegend in het midden der hemel, hebbend een eeuwig evangelie om als goed nieuws te verkondigen aan hen die op de aarde gezeten zijn, en aan elke natie en stam en taal en volk, zeggend met een luide stem: Vreest God en geeft hem heerlijkheid, want het uur van zijn oordeel is gekomen, en aanbidt hem die de hemel en de aarde en de zee en de bronnen van wateren gemaakt heeft 3 De Nieuwe Hogepriester 2:16 - 3:1 16 Want waarlijk, het zijn niet de engelen die hij bijstaat, maar hij staat het zaad van Abraham bij. 17 Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. 18 Want doordat hij zelf in verzoekingen geleden heeft, kan hij hun, die verzocht worden, te hulp komen. 1
Daarom, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt de
apostel en hogepriester van onze belijdenis In Hebreeën worden voor de beschrijving van de priesterlijke dienst bij het altaar geen tempeltaferelen opgeroepen. Consequent zijn de beelden ontleend aan de Tabernakeldienst zoals die tijdens de Exodus in de wildernis op gang kwam. Veelvuldig wordt terugverwezen naar de gang van zaken op de jaarlijkse Verzoendag. Door de offerprocedures op die dag kon het volk zich weer een jaarlang in
een
gereinigde
status
verheugen.
Tot
en
met
13:11
wordt
aan
het
wildernistafereel vastgehouden. En mede door de uitgebreide verwijzing naar het 40-jarige verblijf van Israël in de wildernis [in 3:7 – 4:11], wordt in het document het idee opgeroepen van joodse mensen die opnieuw een Exodus beleven en op weg zijn naar de Rust van het Beloofde Land. En dat strookt precies met de aard van de herstelprofetieën. Zie o.a. Jes 11:11-16; Jer 23:7-8; Ez 20:33-38. Nog een reden om aan het Overblijfsel van de eindtijd te denken.
36
In het tegenbeeld is de aangestelde hogepriester niet meer iemand uit het geslacht van Aäron, maar de eigen Messias Jezus wordt als de nieuwe en blijvende hogepriester beleden, of erkend. Althans, daartoe wordt krachtig aangemoedigd. Dit is de eerste passage in het Hebreeën document waarin Jezus als de nieuwe hogepriester wordt gepresenteerd, iemand die, naar het voorbeeld van Aäron binnen de oude regeling, voortkomt uit het midden van de (Israëlitische) broeders (5:14).Zoals ook in Jer 30:18-24 wordt getoond, daar geplaatst in een eindtijdsetting: 18 Dit heeft Jehovah gezegd: „Zie, ik vergader de gevangenen van de tenten van Jakob, en over zijn woningen zal ik mij erbarmen. En de stad zal werkelijk herbouwd worden op haar puinheuvel; en op zijn juiste plaats zal ook de woontoren gelegen zijn. 19 En van hen zal stellig dankzegging uitgaan, en het geluid van hen die lachen. En ik wil hen vermenigvuldigen, en zij zullen niet tot weinigen worden; en ik wil hen geweldig in aantal maken, en zij zullen niet onbeduidend worden. 20 En zijn zonen moeten worden als in vroeger tijden, en voor mijn aangezicht zal zijn eigen vergadering stevig bevestigd worden. En ik wil mijn aandacht richten op al zijn verdrukkers. 21 En zijn majestueuze zal stellig uit hem komen, en uit zijn midden zal zijn eigen heerser voortkomen; en ik wil hem naderbij doen komen, en hij moet tot mij naderen.” „Want wie is het toch wel, die zijn hart verpand heeft om tot mij te naderen?”, is de uitspraak van Jehovah. 22 „En gijlieden zult stellig mijn volk worden, en ikzelf zal UW God worden.” 23 Ziet! Een storm van Jehovah, louter woede, is losgebarsten, een meesleurende storm. Op het hoofd van de goddelozen zal hij neerwervelen. 24 De brandende toorn van Jehovah zal zich niet afwenden, totdat hij volvoerd en totdat hij verwezenlijkt zal hebben de denkbeelden van zijn hart. In het laatst der dagen zult GIJ daarop letten. (NWV) Voor het Israël van de laatste dagen zal het dus zijn of hun Messias in de 70e week voor het eerst verschijnt. En in zekere zin is dat ook zo, gezien hun afwijzing van hem tot dan toe. Hebreeën 2:16 - 3:1 kan met het oog daarop heel goed zodanig gelezen worden alsof het geldt voor een nog aan te breken tijd. Hetzelfde kunnen we doen betreffende de toepassing van de taferelen die - verderop in de Brief - aan de Verzoendag ontleend worden. Hoewel Jezus uiteraard in de eerste eeuw verscheen, toen heeft geleden, het offer van zijn eigen leven bracht, en bij zijn hemelvaart het Allerheiligste binnenging, om in de hemel zelf de waarde van zijn bloed aan zijn God en Vader aan te bieden, geeft
37
de volgorde der gebeurtenissen op de Verzoendag niettemin aanleiding om de toepassing van het offer van de jonge stier [voor Aärons eigen huis] en vervolgens van de bok [voor het volk] te verbinden met de Christelijke gemeente vanaf Pinksteren, resp. met hersteld Israël in de eindtijd (9:7). 3-1 De Verzoendag Behalve Jezus’ herkomst [uit het midden van de broeders], wijst ook de vermelding dat hij een barmhartig en getrouw hogepriester wordt om verzoening te doen voor de zonden van het volk, op het volk Israël. Zie ook 13:12 > Daarom heeft ook Jezus, opdat hij door zijn eigen bloed het volk zou heiligen, buiten de poort geleden. Vergelijk Mt 1:21. Volk is in deze context geen algemene term om alle mensen aan te duiden. Het is een weergave van het Griekse λαος [laos] dat in Hebreeën specifiek is voor het volk Israël. Daarom wordt hier door de auteur, al meteen wanneer hij voor het eerst over Jezus als
de
nieuwe
hogepriester
spreekt,
een
direct
verband
gelegd
met
de
gebeurtenissen van de Verzoendag. Met name zinspeelt hij op de situatie waarin Aäron voor de tweede maal [de gelegenheid dat hij ter voorbereiding het heiligdom binnenging
met vuur en reukwerk,
niet meegerekend;
Lev 16:12-13]
het
Allerheiligste binnenging, om met het bloed van de bok voor Jahweh verzoening te doen voor het volk (Lev 16:9, 15). Jezus vervulde reeds in 33 AD het tegenbeeld van dat tafereel, maar de uitwerking op Israël als volk ligt nog voor ons. Het is heel opmerkelijk dat, alvorens de aanwijzingen over het verloop van de Verzoendag worden gegeven, eerst wordt verwezen naar het volkomen debacle van het (onvolmaakte) menselijke priesterschap (Lev 16:1). Typologisch vestigt het gehele systeem van de Tabernakel en zijn offers de aandacht op Christus en zijn dood,
maar
het
systeem
werd
nu
eenmaal
opgezet
in
verband
met
de
tekortschietende, sterfelijke mens. Vrijwel direct nadat de priesters met hun dienst een begin hadden gemaakt, doet zich een catastrofe voor. In plaats van God te dienen op een wijze waarin hij op de
38
juiste, voorgeschreven wijze wordt genaderd, blijft de menselijke priesterschap in gebreke en blijkt zich onder het oordeel van de dood te bevinden: Nadab en Abihu, zonen van Aäron, namen hun vuurpan, deden er vuur in en legden er wierook op. Zij brachten vuur voor Jahwe, dat niet beantwoordde aan zijn voorschriften. Toen ging er van Jahwe een vuur uit, dat hen verteerde. Zo vonden zij voor Jahwe de dood. Zie Lev 10:1-2 (WV78) Op grond hiervan, en mede in aanmerking nemend wat in vers 2 van Leviticus 16 gezegd zal worden over Aäron - dat zelfs hij, de hogepriester, niet te allen tijde binnen het heiligdom mocht komen - kan gesteld worden dat het hele systeem, afhankelijk als ze was van de onvolmaakte mens, bij voorbaat ontoereikend was en te zijner tijd vervangen moest worden door iets wat op een betere basis zou berusten. De Tabernakel en zijn inzettingen wezen erop dat het God behaagde om te midden van een losgekocht volk te wonen en door mensen benaderd te worden. Maar de regeling gaf ook ronduit te kennen dat wat God wenste, slechts binnen een geestelijke orde van dingen kon worden bewerkstelligd: Aldus maakt de heilige geest duidelijk dat de weg van het Allerheiligste nog niet was geopenbaard zolang de eerste Tent stond (9:8). Niet alleen de priesterschap schoot tekort, maar ook het hele volk bleek in zijn relatie tot de Tabernakel gekenmerkt te zijn door onreinheid, opstandige daden en zonden, zodat het Heiligdom daarvan gereinigd diende te worden (vers 16). Zie ook 3-1-5 Bijgevolg moest er op de Verzoendag verzoening gedaan worden voor Aäron en zijn Huis en voor de gehele Vergadering, maar ook voor het heiligdom zelf, gezien de situatie van het volk. Duidelijk wordt het dat het gaat om de vraag hoe het priesterlijke Huis en het Huis Israëls op goede voet kunnen staan met een God die zijn verblijf onder het volk heeft in heiligheid. Elk jaar kwam die kwestie in Israël opnieuw aan de orde en werd ook jaarlijks op typologische wijze beslecht. Maar alleen al de noodzaak van een jaarlijkse herhaling
39
toonde bij voorbaat dat de kwestie niet echt werd opgelost. Waarom niet? Het antwoord geeft 10:4 Het is niet mogelijk dat het bloed van jonge stieren en bokken zonde wegneemt. Uit de hoofdstukken 9 en 10 van Hebreeën wordt duidelijk dat de zaak pas volledig en voor altijd wordt beslecht door het offer van Christus. Ondanks het feit dat Nadab en Abihu ter dood waren gebracht, het de hogepriester niet was toegestaan te allen tijde binnen het gordijn te komen, en het volk als geheel werd gekenmerkt door onreinheid en overtredingen, hield God vast aan zijn verblijf onder hen. Het bewijs daarvan was de wolk boven het verzoendeksel; door middel daarvan vertoonde hij zich, of gaf hij blijk van zijn tegenwoordigheid (vers 2). Hoe was dat mogelijk? Alleen door het zondeoffer en wat van het bloed dat op het verzoendeksel werd gesprengd. Wanneer de Israëlieten daarom de Verzoendag onderhielden en in een waarlijk geestelijke zin beleefden, moesten zij zich wel bewust worden van het feit dat zij niet beter waren dan de heidenen. Integendeel, door Gods heilige nabijheid kwam hun onreinheid en hun schuldig staan tegenover God, zelfs sterker tot uitdrukking. Zegen kon bijgevolg slechts komen op basis van Gods barmhartigheid en het doen van verzoening, en doordat het volk, als hun aandeel, zich verootmoedigde en zich van
harte
berouwvol
betoonde.
En
juist
daartoe
werden
zij
in
vers
29
aangemoedigd: hun ziel in droefheid te buigen. Voor de verzoening zelf werd door God de volgende procedure geboden: 3-1-1 Typologisch voor de Christelijke gemeente 3 Slechts op deze wijze zal Aäron het heiligdom binnengaan: met een jonge stier voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer. 6 Dan zal Aäron de stier van het zondeoffer die voor hemzelf is, brengen en verzoening doen voor zich en zijn Huis…11 Hij zal de stier van zijn eigen zondeoffer slachten. 12 En hij zal een wierookvat vol gloeiende kolen van het altaar voor het aangezicht van Jahweh nemen en zijn handen vullen met fijngestoten welriekend reukwerk en dat alles binnen het gordijn brengen. 13 Dan zal hij het reukwerk op het vuur leggen voor
40
het aangezicht van Jahweh, en de wolk van het reukwerk zal het verzoendeksel op de Ark der getuigenis bedekken, en hij zal niet sterven. 14 Dan zal hij wat van het bloed van de stier nemen en dat met zijn vinger sprengen op het verzoendeksel, oostwaarts; en vóór het verzoendeksel zal hij zevenmaal van het bloed met zijn vinger sprengen. De verzoening die door het offer van de jonge stier werd bewerkt voor Aäron en zijn Huis is blijkbaar typologisch voor de Christelijke gemeente, zij die in dit tijperk de geest bezitten en het priesterlijke Huis vertegenwoordigen. In 2 Kor 1:21, 22; 5:5 legt de apostel Paulus uit dat de geest het zegel is, of het bewijs vormt, dat zij werkelijk Christus toebehoren. Tevens dient de geest als het onderpand van wat altijd nog moet komen: de volledige verlossing (Ro 8:23, 24). Dat Christenen nog altijd in die hoop leven, strookt met de typologie. Christus is wel het Heiligdom binnengegaan, maar nog niet daaruit teruggekeerd. Hij heeft plaatsgenomen aan de Rechterhand van de Vader (10:12) en tot op heden wacht de Gemeente op de verwezenlijking van Christus’ eigen toezegging: In het huis van mijn Vader zijn vele woningen; als het niet zo was, zou ik het jullie hebben gezegd, want ik ga heen om jullie plaats te bereiden. En als ik ben heengegaan en jullie plaats heb bereid, kom ik weer en zal jullie tot mij nemen, opdat ook jullie mogen zijn waar ik ben. (Joh 14:2-3) Wanneer breekt de tijd aan voor de invulling van dit toekomstbeeld? Bij de Opname. Evenals de hogepriester van Israël eerst verzoening deed voor zijn eigen priesterlijke Huis, door het bloed van de offerstier, en vervolgens voor het volk, door het bloed van de ’bok voor Jahweh’, zou de verzoenende waarde van Jezus’ slachtoffer eerst ten behoeve van zijn huisgezin van onderpriesters - de leden van de Christelijke gemeente - worden aangewend. Dit blijkt gefaseerd plaats te vinden: Vanaf Pinksteren worden de leden van Christus’ lichaam geroepen, gerechtvaardigd uit geloof en verheerlijkt door zalving met heilige geest. Die geest, hoe kostbaar ook - want ze maakt christenen tot een Nieuwe Schepping - bezitten zij evenwel, zoals opgemerkt, als onderpand van datgene wat nog komen moet; de volledige verlossing door losprijs wordt eerst bij de Opname ervaren (Ro 8:14-17, 23-30).
41
Dan komt hij, Christus, de hogepriester, volgens 1 Th 4:16-17 voor de eerste maal terug uit het Heiligdom: Met een bevelende roep, de stem ener aartsengel en met Gods trompet, daalt de Heer zelf uit de hemel neer en roept hij alle generaties van gestorven christenen uit het graf; zij staan eerst op. Vervolgens worden zij, tezamen met de laatste generatie van christenen die in leven zijn gebleven tot zijn paroesie, in wolken weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht. Na deze ontmoeting gaat de Heer niet met hen mee terug, richting aarde, maar gaan zijzelf met de Heer mee. Want overeenkomstig zijn belofte haalt hij hen nu op om hen in het Huis van zijn Vader met de vele woningen te brengen, de hemel zelf die als een Heiligdom is. Vergelijk Joh 2:16. Hij had daar immers reeds een plaats voor hen bereid (Joh 14:2-3). Ten bewijze van het feit dat eerst dan, bij de paroesie en de Opname, in volledige zin de (tegenbeeldige) waarde van het offer van de jonge stier ten behoeve van het priesterlijke Huis van Aäron is toegepast, zien we in Opb 4:4 de Christelijke gemeente onder het zinnebeeld van de 24 Oudsten rondom de troon van God. Het Huis van Aäron werd in de dagen van koning David namelijk ingedeeld volgens 24 afdelingen. Zie 1 Kronieken 24 en Lu 1:5-23. 3-1-2 Typologisch voor Israël De verzoening die tot stand gebracht werd voor het volk, de gehele gemeente Israël, wordt in Leviticus 16 afzonderlijk beschreven: 5 En van de Vergadering van de zonen van Israël zal hij twee geitenbokken voor een zondeoffer en een ram voor een brandoffer nemen. 7 Hij zal de twee bokken nemen en ze voor het aangezicht van Jahweh stellen bij de ingang van de Tent der samenkomst, 8 en Aäron zal over de beide bokken het lot werpen; het ene lot voor Jahweh, en het andere lot voor Azazel. 9 Dan zal Aäron de bok waarover het lot voor Jahweh gevallen is, brengen en hem tot een zondeoffer bereiden. 15 Dan zal hij de bok van het zondeoffer, voor het volk bestemd, slachten en zijn bloed naar binnen, achter het gordijn brengen, en met dat bloed doen, zoals hij met het bloed
42
van de stier heeft gedaan; hij zal het op het verzoendeksel en vóór het verzoendeksel sprengen. Zoals we zagen komt de zegen voor Israël nadat de Christelijke gemeente eerst ten volle de zegen heeft ontvangen. Naar het schijnt heeft de aartsvader Abraham daaromtrent enig idee gehad, aangezien hij de Stad met de fundamenten verwachtte, waarvan God de bouwmeester en maker is. Hij begreep kennelijk dat de zegen op aarde die, zoals hem beloofd was, door tussenkomst van hem en zijn zaad zou komen, afhankelijk was van het verschijnen van Gods hemelse Stad (Nieuw Jeruzalem) 11:10; 12:22; Opb 21:1-4. In verband daarmee rijst de vraag: Wanneer komt de hogepriester Jezus voor de tweede maal uit het Heiligdom voor de redding van het aardse deel van het Israël Gods, daarmee het beeld van het zondeoffer der bok vervullend? Gezien het feit dat met de Opname van de Gemeente de 70e week aanbreekt waarin God zich weer exclusief zal bezighouden met zijn uitverkoren volk, behoeft er niet weer een lange periode van eeuwen te verstrijken. De tijd is dan gekomen om met het Huis van Israël het Nieuwe Verbond te sluiten op basis van Jezus’ eigen vergoten bloed (Lu 22:20). Door het in werking komen van dat Verbond kunnen de geroepenen zonder uitstel de belofte van de eeuwige erfenis ontvangen (9:15, 28). Uit alles blijkt dat etnisch Israël tot op heden het tegenbeeld van de Verzoendag nog niet heeft ervaren. Dat zal pas gebeuren wanneer zij de nieuwe hogepriester, die van het Nieuwe Verbond, de priester-koning naar de orde van Melchizedek, Jezus, erkennen en gelovig zijn dienst aanvaarden. Zie 3-2 en 3-2-1. In 7:20-22 wordt door de auteur het verband gelegd tussen het effect van het Nieuwe Verbond en het optreden van de nieuwe hogepriester: 20 De Levitische priesters ontvingen het priesterschap zonder dat het door een eed bekrachtigd
werd,
21
Jezus
daarentegen
ontving
het
mét
een
dergelijke
bekrachtiging, toen tegen hem werd gezegd: "De Heer heeft gezworen, en komt op zijn eed niet terug: Jij bent priester voor eeuwig". 22 Daardoor staat Jezus garant voor een veel beter verbond. (NBV) 3-1-3
43
In de Openbaring Het boek Openbaring voorziet ons van heel wat aanvullende gegevens aangaande de toekomstige verzoening van het volk, het Huis Israëls. Zo zien we op een opvallende wijze hoe in Opb 1:12-16 Jezus, de Mensenzoon van Da 7:13, direct bij het begin van de Dag des Heren (Opb 1:10) in de hoedanigheid van hogepriester de joods religieuze gemeenschap van de eindtijd inspecteert, daar voorgesteld onder het ‘teken’ van 7 gouden lampenstandaarden (Opb 1:1-2): "En ik draaide mij om ten einde de stem te zien welke met mij sprak; en toen ik mij had omgekeerd zag ik zeven gouden lampenstandaarden. En te midden van de lampenstandaarden iemand gelijk een Mensenzoon, gekleed in een gewaad dat tot de voeten reikte, en bij de borsten omgord met een gouden gordel; zijn hoofd en zijn haren wit als witte wol, als sneeuw, en zijn ogen als een vuurvlam; en zijn voeten gelijk koperbrons als in een oven gloeiend gemaakt, en zijn stem als een geluid van geweldige watermassa’s; hebbend in zijn rechterhand zeven sterren; en uit zijn mond komt een scherp, tweesnijdend zwaard te voorschijn; en zijn gelaat als de zon die schittert in haar volle kracht". Het tafereel steunt op de beschrijving van de hogepriesterlijke ambtskledij volgens Ex 28:4, 8. Zie ook Za 3:4. Jezus presenteert zich hier aan zijn dienaar Johannes als de glorierijke hogepriester van het Nieuwe Verbond, die zich bij de aanvang van de Dag des Heren vergewist van de religieuze situatie binnen de wereldomvattende joodse gemeenschap, en dat binnen de omlijsting van een Tempelregeling. In de hoofdstukken 2 en 3 zal hij zich door middel van zeven boodschappen tot die gemeenschap
richten.
Door
middel
daarvan
worden
zij
aangemoedigd,
respectievelijk vermaand, gecorrigeerd of zelfs berispt. Uit een vergelijking met 5:1-2 blijkt dat dit voor een hogepriester geen ongebruikelijke manier van optreden is. Opb 11:19 laat zien wat volgt op de oprichting van het Messiaanse koninkrijk (Opb 11:15-17): En het hemelse deel van het Heiligdom van God werd geopend en de Ark van zijn Verbond werd gezien in zijn Heiligdom; en er geschiedden bliksemstralen en stemmen en donderslagen en een aardbeving en een grote hagel
44
Ondermeer op grond van Jes 66:1 kan gesteld worden dat Gods paleisachtig Heiligdom [Grieks: naos] zich van de hemel uitstrekt naar de aarde. In het Allerheiligste van de Tabernakel bevond zich destijds de Verbondsark met het gouden verzoendeksel, waarboven God op vertegenwoordigende wijze werd gedacht te tronen door de wolk, tussen de cherubs (9:3-5). Dat het hemelse deel van de ‘naos’ geopend wordt en de Verbondsark zichtbaar, geeft daarom zinnebeeldig te kennen dat de tijd is aangebroken waarin God met het Huis Israël het Nieuwe Verbond sluit (Jer 31:30-34). Dit biedt de mogelijkheid dat ook zij tot een Nieuwe Schepping worden gemaakt, zoals voorheen met de Christelijke gemeente plaats vond (2 Kor 5:17; Ga 6:15, 16; 1 Pe 1:3, 23). De bliksemstralen, stemmen en donderslagen herinneren aan de ontzagwekkende theofanie bij de berg Sinaï. Toen sloot God met zijn uitverkoren volk het Wetsverbond. Maar nu komt het Nieuwe Verbond met de nakomelingen van die voorvaders in werking, en is er wederom sprake van een goddelijke manifestatie (Jer 31:32). Dat er ook een grote hagel geschiedt, duidt blijkbaar op het feit dat de joodse tegenstanders, zij die met de Antichrist sympathiseren, geconfronteerd worden met de harde waarheid van buitensluiting van dit Verbond. Opb 14:4, 5 voorzegt voor de Joodse Rest (de 144.000) die in de loop van die Dag op het religieuze toneel verschijnt, het volgende: Dezen zijn degenen die het Lam vergezellen waarheen hij ook gaat. Dezen werden gekocht als eerstelingsgave voor God en het Lam. Precies als alle andere mensen bezitten de leden van het Overblijfsel, als geboren Adamitische mensen, in zichzelf slechts overgeërfde zondige onvolmaaktheid. Maar nu wordt de verlossende kracht van Christus’ offer ten aanzien van hen aangewend. Zij worden losgekocht en vertegenwoordigen aldus een eerstelingsgave voor God en het Lam. Zij zijn de eersten in wie de beloofde condities van het Nieuwe Verbond volledig worden vervuld. Maar de context van Openbaring 14 onthult nog meer: Hier is de volharding der heiligen, zij die de geboden van God en het geloof van Jezus bewaren. En ik hoorde een stem uit de hemel, zeggend: Schrijf! Gelukkig de doden die vanaf nu in de Heer sterven. Ja, zegt de geest, dat zij mogen rusten van hun inspanningen, want hun werken gaan samen met hen.
45
(Opb 14:12, 13) Uit deze aanvullende openbaring kan worden afgeleid dat de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de bok reeds begint rond het midden van de 70e week, bij het aanbreken van de Grote Verdrukking. Onder de joden van die tijd reageert een Rest, de heiligen van de eindtijd, gunstig op een laatste gelegenheid zich in geloof tot hun Messias te wenden, in de Openbaring geregeld getekend als het Lam Gods. In hen voltrekt zich bijgevolg datgene wat Christus beloofde toen hij nog te midden van zijn joodse broeders verbleef: Ik verzeker jullie: wie naar mijn woorden luistert en gelooft in hem die mij heeft gezonden, heeft eeuwig leven. Hij zal niet worden geoordeeld, hij is van de dood overgegaan naar het leven. (Joh 5:24) Aangezien zij onbevreesd profeteren aangaande de consequenties van het volgen van de Antichrist, worden zij geconfronteerd met weergaloze verdrukking die van hun zijde grote volharding vergt. Tegelijkertijd gaan zij echter ook een verkwikkende geestelijke Rust binnen, de Rust die in 4:8-11 wordt aangekondigd en die wij besproken hebben in het gedeelte 2-2-2. Zoals becommentarieerd aan de hand van Opb 14:4-5, zijn zij door loskoop een eerstelingsgave voor God en het Lam en ervaren zij de beloofde condities van het Nieuwe Verbond: de heilige geest wordt op hen uitgestort en zij worden tot een Nieuwe Schepping; niet in voorlopige zin, niet in de vorm van onderpand zoals het geval was met de leden van Christus’ lichaam. Nee, in hen sterft de oude Adamitische mens werkelijk. Zij kunnen tenslotte alle inspanningen om door de werken der Wet rechtvaardig te worden – voor joodse mensen zo algemeen gebruikelijk - achter zich laten. Die werken, nutteloos als zij waren om voor Gods aangezicht een rechtvaardige te zijn, verdwijnen tezamen met hun oude persoon. Zij kunnen de Rust ingaan! Dat is wat de aanwending van Christus’ offer voor hen tot resultaat heeft! 3-1-4 Typologie Verzoendag - Conclusie
46
Hoewel de offers van de Verzoendag, wat betreft hun tegenbeeldige toepassing, zowel naar de ‘eeuw’ van de Christelijke gemeente, als naar de Joodse gemeente van de eindtijd vooruitwezen, zinspeelt het Hebreeën document nergens specifiek op de aanwending van het tegenbeeldige zondeoffer van de jonge stier; 1:3 vermeldt slechts in algemene bewoordingen dat de Zoon, nadat hij een reiniging van de zonden tot stand had gebracht, heeft plaatsgenomen aan de rechterhand der majesteit in verheven plaatsen. Ook de vermelding van het bloed van jonge stieren en bokken waardoor de zonden niet werkelijk kunnen worden weggenomen, is algemeen gesteld (9:12, 13; 10:4). Zodra evenwel Christus als hogepriester in beeld komt, wordt er nog slechts gezinspeeld op het uitverkoren volk Israël. Zie nogmaals 2:16-17 16 Want waarlijk, het zijn niet de engelen die hij bijstaat, maar hij staat het zaad van Abraham bij. 17 Vandaar dat hij in alle dingen aan de broeders gelijk moest worden gemaakt, opdat hij een barmhartig en getrouw hogepriester zou worden in de dingen die God betreffen, om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Deze passage voert ons terug naar de herstelprofetie in het boek Jesaja, hoofdstuk 41, waar voor de eerste maal Israël wordt aangemerkt als de Knecht van Jahweh: 8 Gij echter, Israël, mijn Knecht, Jakob die ik heb uitverkoren, zaad van Abraham, mijn vriend, 9 gij, die ik gegrepen heb van de uiteinden der aarde, en van haar verste hoeken geroepen, tot wie ik gezegd heb: "Mijn Knecht zijt gij", die ik heb uitverkoren en niet verworpen. Binnen deze ‘Knechtnatie’ is Jezus de Voornaamste, want hij moest in elk opzicht gelijk worden aan ‘de broeders’, d.i.: aan zijn Israëlitische mede-broeders. Zie Fil 2:6-7; Jes 42:1-4; 49:1-6. Zijn hogepriesterschap richt zich speciaal op hen, zoals in 2:17 wordt aangegeven: om verzoening te doen voor de zonden van het volk. Met de woorden van 2:16, dat de hogepriester het zaad van Abraham terzijde staat, wordt derhalve niet gezinspeeld op de bredere toepassing van die term zoals het geval is in Ga 3:26-29. Hier blijft spérmatos Abraàm beperkt tot het natuurlijke zaad van Abraham.
47
3-1-5 De Heidenen Het Overblijfsel, de 144000 opnieuw geboren joden, zal te zijner tijd, zoals wij zagen in Openbaring 14, tot een eerstelingsgave voor God en het Lam worden. Die term impliceert dat de gunstige effecten van het Nieuwe Verbond nog vele andere personen ten deel zullen vallen. Met name in het Millennium, onder de heerschappij van het Messiaanse koninkrijk, zal de zegen allen bereiken die voor het verwerven van Gods gerechtigheid en leven, eveneens in geloof zullen opzien naar Christus’ offer, teneinde de kracht daarvan persoonlijk te ervaren. De joodse heiligen, te beginnen met het Overblijfsel, zullen in het zegenen van de ‘heidenen’ een cruciale rol vervullen in de hoedanigheid van een koninklijke priesterschap. In de herstelaankondiging van Jes 61:5-7 wordt dat bij voorbaat getoond: 5 En vreemden zullen werkelijk staan en uw kudden weiden, en de buitenlanders zullen uw landbouwers en uw wijngaardeniers zijn. 6 En wat u aangaat, de priesters van Jehovah zult gij worden genoemd; de dienaren van onze God zal men u heten. Het vermogen der natiën zult gij eten, en in hun heerlijkheid zult gij uitgelaten over uzelf spreken. 7 In plaats van uw schaamte zal er een dubbel deel zijn, en in plaats van schande zullen zij een vreugdegeroep aanheffen over hun deel. Daarom zullen zij in hun land zelfs een dubbel deel in bezit nemen. (NWV) Vergelijk Job 42:7-10 met bijbehorend commentaar in De Slaaf en de Paroesie Deel 2 - De Identiteit van de Slaaf. Romeinen,
hoofdstuk
3,
komt
hierbij
in
beeld.
Het
Griekse
woord
voor
verzoendeksel (ιλαστηριον) verschijnt namelijk in vers 25 en heeft daar betrekking op Christus die God heeft gesteld als zoenoffer, maar binnen een context van universaliteit: 21 Maar nu is, buiten de wet om, Gods gerechtigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten getuigenis wordt afgelegd, 22 namelijk Gods gerechtigheid door het geloof van Jezus Christus voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid Gods;
48
24 en naar zijn genade worden zij vrijelijk gerechtvaardigd, door de verlossing die in Christus Jezus [is]. 25 Hem heeft God gesteld als zoenoffer [letterlijk: verzoendeksel; ιλαστηριον] door geloof in zijn bloed, tot betoning van zijn rechtvaardigheid door voorbij te gaan aan de zonden die vroeger waren geschied tijdens de verdraagzaamheid van God. In het Millennium zullen de doden worden opgewekt omdat God Christus heeft gesteld als middel tot verzoening. Bij hun dood hadden zij het ‘loon’ ontvangen dat de zonde uitbetaalt (Ro 6:23). Maar aangezien God zijn Zoon heeft gesteld als zoenoffer, is er een basis verschaft voor hun opstanding en de gelegenheid om binnen de regeling van de Grote Witte Troon blijvend leven te ontvangen (Opb 20:1115); zoals Johannes schreef: "Hij is een zoenoffer voor onze zonden; en niet voor onze zonden alleen, maar ook voor de hele wereld". (1 Jo 2:2) Hierbij moet niet voorbijgegaan worden aan de betekenis die Lev 16:16 voor die komende ‘Eeuw’ heeft. Het bloed van het zondeoffer der bok bewerkte namelijk ook ‘verzoening’ met betrekking tot het Tabernakel-heiligdom, de heilige dingen van God die vanwege het volk, waardoor ze omringd werden, voortdurend aan ontheiliging bloot stonden: Zo zal hij verzoening doen over het heiligdom om de onreinheden der Israëlieten en om hun overtredingen in al hun zonden; aldus zal hij doen met de Tent der samenkomst, die bij hen verblijf houdt te midden van hun onreinheden (NBG) Het kamp of de legerplaats van Israël tijdens het Millennium verschijnt in Opb 20:9 en wordt daar vereenzelvigd met de heilige Stad, Nieuw Jeruzalem, dat vanaf God uit de hemel neerdaalt. Hoe kunnen zulke heilige zaken van God onder de mensen verblijven? Eveneens op grond van de verzoening welke door Christus’ zondeoffer reeds tot stand is gebracht. Wat God betreft, zijn heilige dingen blijven en zullen het mensdom ter beschikking staan. Er is voor hem geen belemmering om met zijn
49
‘Tabernakel’ bij de mensen te zijn en hen te zegenen; zoals Opb 21:3 bij voorbaat aangeeft: Zie! De Tent van God met de mensen, en hij zal bij hen verblijven en zij zullen zijn volken zijn, en God zelf zal met hen zijn De zonden van mensen staan God niet in de weg om bij hen te verblijven, hen tot zegen. De gehele situatie wordt door hem namelijk steeds bezien vanuit het gesprengde bloed op het verzoendeksel (Ro 3:25). 3-2 Naar de orde van Melchizedek 4:14 – 5:1, 4-6 14 Daar wij nu een grote hogepriester hebben, die de hemelen is doorgegaan, Jezus, de Zoon van God, laten wij de belijdenis vasthouden. 15 Want wij hebben niet een hogepriester die geen medegevoel met onze zwakheden kan hebben, maar iemand die in alle dingen verzocht is als wij, maar zonder zonde. 16 Laten wij dus met vrijmoedigheid naderen tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid ontvangen en genade vinden tot hulp op de juiste tijd. 1 Want iedere hogepriester die uit mensen wordt genomen, wordt voor mensen aangesteld in de dingen die God betreffen, opdat hij zowel gaven als slachtoffers voor de zonden offert. 4 En iemand neemt niet voor zichzelf de eer, maar wanneer hij door God wordt geroepen, evenals ook Aäron. 5 Zo heeft ook de Christus niet zichzelf verheerlijkt om hogepriester te worden, maar hij die tot hem gesproken heeft: "Mijn Zoon zijt gij, Ik heb je heden verwekt". 6 Zoals hij ook op een andere plaats zegt: "Gij zijt priester tot in eeuwigheid naar de orde van Melchizedek". In Hebreeën beperkt de auteur zich, wat het spreken over het zaad van Abraham betreft, tot diens natuurlijke nakomelingen. En met betrekking tot de tegenbeelden van de jaarlijkse Verzoendag, vermeldt hij alleen de aanwending van het zondeoffer voor het volk [zie 3-1-2]. Binnen die benadering past ook het concept dat Jezus’
50
hogepriesterschap bedoeld is voor etnisch Israël, in het bijzonder vanaf de tijd dat het Messiaanse koninkrijk realiteit wordt. In zijn geval oefent Jezus zijn hogepriesterschap niet meer uit naar de wijze van Aäron, maar volgens de ordening van Melchizedek. Niettemin is ook zijn priesterlijke dienst op Israël gericht. De veel geciteerde Psalm 110 komt daarbij weer in beeld: 1 Van David; een psalm. Zo spreekt Jahweh tot mijn Heer: "Zet u aan mijn rechterhand, totdat ik uw vijanden leg tot een voetbank uwer voeten". 2 De scepter van uw sterkte zal Jahweh vanuit Sion zenden: "Heers te midden van uw vijanden". 3 Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd. 4 Jahweh heeft gezworen en het zal hem niet berouwen: "Gij zijt priester voor altijd, naar de ordening van Melchizedek". 5 De Heer aan uw rechterhand verplettert koningen op de Dag van zijn toorn. We zagen al eerder dat Psalm 110 in Hebreeën het Oudtestamentische schriftdeel is waarop de auteur regelmatig aanhaakt bij de opbouw van zijn betoog. De vervulling van de Psalm begon in 33 AD toen Jezus, Davids Heer, het hemelse Heiligdom binnenging. Na de waarde van zijn vergoten bloed aan zijn God te hebben aangeboden, nam hij op diens uitnodiging plaats aan de rechterhand van de Vader (vers 1). De volgende verzen zijn eschatologisch. Vers 2 geeft aan dat de Heer, Jezus, in de 70e week te midden van zijn antichristelijke vijanden het koningschap in het Messiaanse koninkrijk aanvaardt: de koninklijke scepter wordt vanuit Sion gezonden (Jes 2:2-3; Opb 11:15). Een minderheid onder zijn eigen volk, de joodse heiligen van de eindtijd, die tot een Nieuwe Schepping zijn gemaakt, biedt zich – in de pracht der heiligheid - gewillig aan (vers 3). Gelet op wat volgt (in vers 4) moet dit een priesterlijk volk zijn (Opb 20:6); Christus blijkt immers niet slechts koning te zijn, hij is ook priester; om precies te zijn: een koning-priester zoals Melchizedek eens was, de koning van Salem (vers 4).
51
Zoals daarom het Messiaanse koningschap wordt uitgeoefend binnen het koninkrijk voor Israël, zal dat eveneens gelden voor de uitoefening van het daarmee samenhangende priesterschap (Hnd 1:6). En op die weg zal dan het eigenlijke doel van het koninkrijk Israël ten volle verwezenlijkt worden. Ex 19:5, 6 toont dat dit van meet af Gods opzet was: Als je mijn woorden ter harte neemt en je aan het verbond met mij houdt, zul je een kostbaar bezit voor mij zijn, kostbaarder dan alle andere volken – want de hele aarde behoort mij toe. Een koninkrijk van priesters zul je zijn, een heilig volk (NBV) De genoemde Melchizedek verschijnt, onverwacht en zonder enige inleiding wat betreft zijn herkomst, in Ge 14:18-20. Hij is er zomaar, ineens (vergelijk dit met de geheel onverwachte verschijning van Elihu in Job 32:2): En Melchizedek, de koning van Salem, bracht brood en wijn, en hij was priester van de Allerhoogste God. Toen zegende hij hem en zei: Gezegend zij Abram door de Allerhoogste God, Bezitter van hemel en aarde. En gezegend zij de Allerhoogste God, die uw vijanden in uw hand heeft geleverd! Daarop gaf [Abram] hem een tiende van alles. Wie onder de mensen had, geheel uit zichzelf, ooit kunnen vermoeden dat God in dit korte verslag van Abrahams ontmoeting te Salem met deze koning-priester Melchizedek, zulke grote verborgenheden voor de Messiaanse tijd liet verwerken! Het is waar dat met Psalm 110 - door de geïnspireerde David ongeveer 460 jaar ná de installatie van het Aäronische priesterschap gecomponeerd - een tipje van de sluier werd opgelicht. Een zorgvuldige lezer had misschien uit de Psalm kunnen afleiden dat het nooit Gods bedoeling kon zijn geweest dat de Levietische priesterschap voor altijd zou blijven. Vers 4 is immers een indicatie dat er ten tijde van het Messiaanse koninkrijk een andere priester zou optreden, van een andere orde, kennelijk met de bedoeling de vroegere priesterschap te vervangen, en dat zelfs voor altijd. Werd daardoor niet te kennen gegeven dat de eerste priesterschap tekort schoot? Zeker; desondanks is het is niet erg aannemelijk dat ook maar iemand achter Genesis 14 ooit zulke toekomstige en spectaculaire ontwikkelingen zal hebben
52
vermoed zoals in Hebreeën, hoofdstuk 7 wordt onthuld. Luister naar de geïnspireerde uitleg: 1 Want deze Melchizedek - koning van Salem, priester van God de Allerhoogste, die Abraham tegemoet ging toen hij terugkeerde van de slachting der koningen, en hem zegende; 2 aan wie Abraham ook een tiende van alles toedeelde - is allereerst (volgens de vertaling): koning van Rechtvaardigheid, maar vervolgens ook: koning van Salem, dat is koning van Vrede. 3 En daar hij zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtsregister is, noch een begin van dagen of einde van leven heeft, maar aan de Zoon van God gelijk gemaakt, blijft hij priester voor altijd. 4 Aanschouwt nu hoe groot deze was, aan wie Abraham een tiende gaf uit het beste van de buit, ja, [Abraham] de aartsvader. 11 Indien volmaaktheid dan werkelijk door het Levietische priesterschap was - want op basis daarvan kwam het volk onder een systeem van wetten - waarom was het dan nog nodig dat er een andere priester zou opstaan naar de orde van Melchizedek, en niet genoemd naar de orde van Aäron? 12 Want als het priesterschap verandert, vindt er noodzakelijkerwijs ook een verandering van de Wet plaats. Het grootste probleem waarmee alle mensen sinds Adam zijn geconfronteerd is de vraag: Hoe kunnen wij met God worden verzoend en bijgevolg weer vrijelijk tot hem naderen? Het antwoord volgens de Bijbel luidt: Door tussenkomst van een priesterschap! Maar dan wel door het superieure priesterschap van Jezus, de joodse Messias. De reden waarom er priesters optraden in het Oude Testament, speciaal binnen het joodse Wetsysteem, was dat die priesters nodig waren om voor het volk te bemiddelen bij God. Zij gingen de heilige plaats binnen waar de doorsnee Israëliet niet mocht komen. En zij brachten offers voor het volk zodat hun zonden vergeven konden worden.
53
Gezien echter het feit dat die procedure jaarlijks moest worden herhaald, toonde op zich reeds aan dat zonden niet werkelijk werden weggenomen en er ook geen sprake was van de ware verzoening met redding in het vooruitzicht. Die dingen worden exclusief bewerkt door het superieure priesterschap van Jezus Christus;7:25 laat daarover geen onduidelijkheid bestaan: Bijgevolg is hij ook in staat degenen die door hem tot God naderen volledig te redden, daar hij altijd leeft om voor hen tussenbeide te treden. 3-2-1 Consequenties voor de Wet De Levietische priesterschap had niet de volmaaktheid gebracht en aangezien die priesterschap binnen de Wet geregeld was, ja, meer nog: de inzettingen van de Wet hadden slechts bestaansrecht in samenhang met de priesterlijke dienst bij de Tabernakel, moest er in Gods voornemen een verandering van de Wet komen, wilde er een betere priester kunnen opstaan en in functie komen. En niet alleen om die reden moest de Wet veranderen. De nieuwe priesterschap zou in alle opzichten superieur zijn, bijvoorbeeld wat betreft de offers: er moest een beter offer komen, een offer dat zonde werkelijk zou wegnemen, namelijk Jezus’ eigen volmaakte offer dat dan in de plaats zou komen van de ontoereikende dierenoffers (9:11-14, 24-28). En als de Wet toch moest worden veranderd, dan was het voor de nieuwe hogepriester Jezus ook geen belemmering meer dat hij binnen de stam Juda was geboren; hij hoefde niet per se meer van Levietische herkomst te zijn*: 13 Want hij van wie deze dingen gezegd zijn, was een lid van een andere stam, waarvan niemand dienst deed bij het altaar. 14 Want het is overduidelijk dat onze Heer uit Juda is gesproten, en voor deze stam heeft Mozes niets van priesters gesproken. * In 8:4-6 heeft de auteur de noodzaak tot verandering van Wet verder toegelicht. Met Christus’ komst als priester kwamen de werkelijkheden, waarvan de Wet en het Levietische priesterschap slechts schaduwen of voorafbeeldingen waren. Jezus verkreeg een uitnemender dienst; hij zou de Middelaar zijn van een beter verbond, wettelijk bevestigd op betere beloften.
54
Het priesterschap in de lijn van Aäron heeft een tijdlang Gods doel gediend, maar bracht niet datgene wat vanuit Gods gezichtspunt volkomen is, of volmaakt. Volmaaktheid in deze context heeft dan de betekenis van vrijelijk naderen tot God. Zie 7:19; 9:9 en 10:1, 22. Voor het bereiken van dat doel moest de Levietische priesterschap dus wel ter zijde worden gesteld ten gunste van het volmaakte: de priesterschap naar de wijze van Melchizedek. 18 Want er vindt inderdaad een afschaffing van een voorafgaand gebod plaats vanwege zijn zwakheid en ondoeltreffendheid. 19 Want de Wet heeft niets tot volmaaktheid gebracht; maar een betere hoop wordt ingevoerd, waardoor wij [werkelijk] tot God naderen. De oude orde van priesterschap kon zulk een naderen tot God nooit tot stand brengen, ofschoon dat wel de opzet was. Ze kon immers nooit de zonde volledig verwijderen, dat grote obstakel dat de weg om tot God te naderen, blokkeerde. Conclusies • De verandering van priesterschap vindt principieel binnen etnisch Israël plaats. Dat wordt ondermeer duidelijk uit het feit dat Israëls (nationale) Wet wordt veranderd. • Het nieuwe priesterschap berust op Gods met een eed bekrachtigd raadsbesluit dat inhoudelijk luidt: Gij zijt priester voor altijd, naar de ordening van Melchizedek Maar Psalm 110 die deze nieuwe ‘wetgeving’ uiteenzet, is Messiaans van karakter en laat uitkomen dat dit priesterschap door Jezus Christus zal worden uitgeoefend binnen het Messiaanse koninkrijk voor Israël, tezamen met zijn koningschap. Hij is namelijk koning en priester tegelijkertijd, zoals ook Melchizedek dat destijds was in Salem, het oorspronkelijke Jeruzalem. • Het Messiaanse koninkrijk komt pas in werking op de helft van de 70e jaarweek en daarmee ook het koninklijke hogepriesterschap van Christus met het oog op Israël. Trouwens, tot op heden is voor etnisch Israël zo’n geheel nieuwe vorm van
55
priesterschap, naar de ordening van Melchizedek, volkomen ondenkbaar en bij de gemiddelde jood absoluut niet in beeld. De joden hebben over het algemeen hun hoop gevestigd op het herstel van het Aäronische priesterschap, te verwezenlijken door de bouw van een Derde Tempel! Dit alles bijeengenomen vormt een krachtige ondersteuning voor de opvatting dat het boek Hebreeën in het bijzonder bedoeld is als een boek van openbaring voor de herstelde joden van de eindtijd, in Openbaring 7 aangeduid als de Grote Schare die door de Grote Verdrukking wordt geleid, maar ook als de 144000 gezegelden uit elke stam van de zonen van Israël. Uiteraard rijst dan de vraag: Hoe kon de hogepriester Jezus de waarde van zijn verzoenend offer reeds vanaf Pinksteren 33 AD aanwenden ten behoeve van zijn Gemeente die overwegend bestaat uit personen van ‘heidense’ herkomst? Het antwoord luidt: Doordat die ‘takken van de wilde Olijf’ geënt werden op de Olijfboom Israël en daardoor werden ingelijfd in het ware Israël Gods. Zie Romeinen 11 en Efeziërs 2; ook Ro 9:6 en Ga 6:15-16. 3-2-2 De Toevluchtsstad 6:17-18 17
Daarom is God, omdat hij aan de erfgenamen van de belofte de
onveranderlijkheid van zijn raad overvloediger wilde bewijzen, tussenbeide gekomen met een eed, 18
opdat wij die naar de [vrijstad] gevlucht zijn, door twee onveranderlijke
dingen, waarin het onmogelijk is dat God liegen zou, een krachtige aanmoediging hebben de voor ons liggende hoop aan te grijpen. In vers 18 is het werkwoord καταφευγω [katafeugoo] door de auteur gebruikt om de beslissende actie te beschrijven waartoe het zaad van Abraham moet overgaan om zich in veiligheid te stellen. Aangezien zij de erfgenamen zijn van de belofte die aan de aartsvader werd gedaan, leven zij met een prachtige hoop in het vooruitzicht, te meer omdat God die belofte met een eed bekrachtigde. Vergelijk Ge 22:15-18.
56
Geheel ten onrechte waren de Joden in de tijd van Jezus’ bediening de mening toegedaan dat hun de belofte niet kon ontgaan omdat zij Abrahams natuurlijke nakomelingen waren (Mt 3:1-2, 7-9). Want niet alles wat Israël heet, is ook waarachtig Israël. In Ro 4:12 en 9:6 toont Paulus aan dat Abraham pas echt de (geestelijke) vader is van zijn besneden nageslacht wanneer de leden daarvan in de voetsporen treden van het geloof dat hij bezat, eerst in zijn onbesneden staat en naderhand ook toen hij besneden was. In de Messiaanse tijd is bij die noodzakelijke factor – geloof als dat van Abraham – het een en ander betrokken, maar allerbelangrijkst is dat geloof wordt geoefend in de Messias en in zijn plaatsvervangend lijden voor de zonde. Slechts op die basis kan men voor Gods aangezicht een rechtvaardige positie innemen. Romeinen 3, vv 21 tm 23 geldt voor iedereen, ook voor de joden: 21 Maar nu is, buiten de wet om, Gods gerechtigheid geopenbaard, waarvan door de Wet en de Profeten getuigenis wordt afgelegd, 22 namelijk Gods gerechtigheid door het geloof van Jezus Christus voor allen die geloven; want er is geen onderscheid. 23 Want allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid Gods. Maar in verband met geloof in Jezus, is er voor een jood nog iets anders in het spel. Jezus is namelijk hun joodse broeder; hij werd immers geboren binnen hun eigen natie: geworden uit een [Joodse] vrouw, geworden onder Wet (Ga 4:4). Om die reden waren de inzettingen van de Mozaïsche wetgeving onder hen van toepassing, ook in de onderlinge, persoonlijke betrekkingen. Eén van die goddelijke inzettingen betrof de Toevluchtsstad. Ten behoeve van Israëlieten die per ongeluk of onopzettelijk iemand doodden, trof God goedgunstig een regeling in de vorm van zes toevluchtssteden. Nadat zij het Beloofde Land waren binnengegaan werden die steden dan ook in gehoorzaamheid aan God gebouwd, zes in totaal, regelmatig over het Land verdeeld. Zie Nu 35:9-34; Joz 20:2-9. [Het werkwoord katafeugoo in 6:18 verschijnt in de LXX in verband met de vlucht naar de Vrijstad. Zie Nu 35:25-26 en Joz 20:9]
57
Wat was de achterliggende gedachte bij die regeling? De vrijsteden, zoals ze ook wel worden genoemd, werden verschaft opdat het land niet met onschuldig bloed verontreinigd werd en er geen bloedschuld op het volk zou komen (Dt 19:10). Zelfs indien iemand een onopzettelijke doodslager was, moest hij in principe ter dood gebracht worden op grond van Gods verordening: Al wie het bloed van een mens vergiet, diens eigen bloed zal door de mens vergoten worden. Slechts dankzij Gods barmhartige voorziening kon een onopzettelijke doodslager de wijk nemen naar één van de toevluchtssteden (Dt 19:4-5). Wanneer door de betrokken oudsten was beslist dat de aanspraken van de doodslager gegrond waren, mocht hij blijvend zijn vrijstad binnengaan, maar de regel gold dat hij niet verder dan 1000 el buiten haar muren mocht komen (Nu 35:2-4). Begaf hij zich voorbij dat punt, dan zou hij de bloedwreker kunnen tegenkomen, die onder die omstandigheden de doodslager ongestraft ter dood mocht brengen. Als inwoner van de toevluchtsstad moest de doodslager een ambacht leren, werken en zich als lid van de gemeenschap nuttig maken. Voor hoe lang? Mogelijk zijn hele verdere leven: Hij behoort tot aan de dood van de hogepriester in zijn toevluchtsstad te wonen; maar na de dood van de hogepriester mag de doodslager naar het land van zijn bezitting terugkeren (Nu 35:26-28). De tegenwoordige terugkeer naar het land Palestina door Zionistische joden, valt duidelijk niet onder die regeling en heeft derhalve niet Gods goedkeuring. De oprichting van de staat Israël in 1948 moge onder zijn toelating tot stand zijn gekomen, maar is niet naar zijn wil. Het is niet alleen een terugkeer in ongeloof, maar ook in ongehoorzaamheid, ja, zelfs in opstand tegen God! Dit weerspannig handelen bewijst slechts dat hun toestand van opsluiting in ongehoorzaamheid nog altijd voortduurt (Ro 11:31-32). Want waarom is Israël uit zijn land gejaagd, de diaspora in gedreven?
De
verwoesting van Jeruzalem en de tempel en de wegvoering in het jaar 70 AD trof hen wegens hun verwerping en aandeel in de dood van hun voornaamste broeder, de Messias:
58
"En de koning werd toornig, en hij zond zijn legers uit [de Romeinse soldaten] en verdelgde die moordenaars en stak hun stad [Jeruzalem] in brand." (Mt 22:7; Da 9:26; Lu 19:41-44) Gods hand die eens Israël uit het land van de vaderen dreef, is ook nu nog tegen hen uitgestrekt. Zij zal ook uitgestrekt blijven, totdat zij tot inkeer komen en Jezus als hun ware Messias aanvaarden. Het 5x herhaalde woord van de profeet is ook heden nog van kracht: "Om dit alles wendt zijn toorn zich niet af, maar zijn hand is nog steeds uitgestrekt." Jes 5:25; 9:11, 16, 20; 10:4 Nog altijd willen de joden als volk niet erkennen om welke reden zij door God uit het land werden verdreven. Buiten de Vrijstad, Gods regeling van verzoening door Christus, zijn zij niet veilig gebleken. Miljoenen zijn in de loop der eeuwen omgekomen. Op ontzettende wijze is gebleken, dat het "buiten de Vrijstad" gevaarlijk toeven is. Vergelijk Dt 28:63-68. In de aanloop naar hoofdstuk 31 van het boek Jeremia, het hoofdstuk waarin het Nieuwe Verbond wordt aangekondigd (vv 31 tm 34), voorzegt de profeet in hoofdstuk 30 eerst een aantal opmerkelijke gebeurtenissen met betrekking tot Israël, Gods eigen volk: ▪ Hun bijeenvergadering uit de diaspora en terugkeer naar het eigen Land (vers 3 en vers 10). ▪ "Jakobs benauwdheid", door Jezus zelf aangeduid als de weergaloos grote Verdrukking in de laatste dagen, de tijd van Jezus’ paroesie (vers 7). Vergelijk Mt 24:3, 15-16, 21-22; Da 12:1; Opb 7:14. ▪ Hun verlossing van elke vorm van dienstbaarheid, inclusief het juk dat de Antichrist hen in de eindtijd zal trachten op te leggen (vers 8). ▪ Hernieuwing van aanvaardbare dienst jegens JHWH, hun God, maar nu ook voor hun Messiaanse koning, antitype van David (vers 9).
59
▪ De ondergang van de natiën die schuldig zijn bevonden aan Israëls lijden door de eeuwen heen, maar – binnen de context van de hier opgesomde gebeurtenissen – óók de vermelding van Gods uitleg voor alles wat Israël is overkomen: Vers 11 "Want ik ben met u", is de uitspraak van Jehovah, "om u te redden; maar ik zal een verdelging aanrichten onder al de natiën waarheen ik u verstrooid heb. In uw geval zal ik echter geen verdelging aanrichten. En ik zal u in de juiste mate moeten corrigeren, daar ik u geenszins ongestraft zal laten." (NWV) Vergelijk Jer 10:24; 46:28; Dt 30:1-8 Israël wordt door God niet blijvend verworpen. In de 70e week neemt hij zijn uitverkoren volk terug, daarmee zijn trouw tonend jegens de voorvaders en de aan hen gedane beloften (Ro 11:1-2, 28-29), maar niet nadat zij door hem duchtig zijn gekastijd. Tegen de tijd dat Israël uit haar verharding komt, zal gezegd kunnen worden: Haar dwaling is afbetaald. Uit de hand van JHWH heeft zij dubbel ontvangen voor al haar zonden (Jes 40:2). Begrijpelijkerwijs heeft het joodse volk altijd grote moeite gehad met Gods corrigerende hand, een hand die bovendien maar uitgestrekt lijkt te blijven. Waarom moest zijn volk toch al dat lijden doormaken? Velen onder hen hebben gewenst dat zij maar niet tot dat uitverkoren volk behoorden! Zie hierover De Slaaf en de Paroesie en daar het onderdeel De identiteit van de Slaaf. Maar in Hebreeën, met name in hoofdstuk 12, zal het Overblijfsel te zijner tijd kennis nemen (a) van hun eigen gebrek aan inzicht in Gods corrigerend handelen, en (b) van Gods niet aflatende liefde jegens zijn volk, al die eeuwen door: 5 Ook hebben jullie de vermaning vergeten die tot jullie als tot zonen spreekt: "Mijn zoon, acht de tuchtiging van de Heer niet gering; bezwijk ook niet onder zijn correctie; 6 want hem die de Heer liefheeft, tuchtigt hij, ja, hij geselt iedere zoon die hij aanneemt".
60
7 …God behandelt jullie als zonen; want welke zoon is er die een vader niet tuchtigt? 8 Zonder tuchtiging …zijn jullie bastaarden en geen zonen. 11
Inderdaad schijnt alle tuchtiging op het ogenblik zelf geen vreugde maar
droefheid te zijn, maar naderhand geeft zij aan hen die erdoor geoefend zijn, een vreedzame vrucht van rechtvaardigheid. 12 Daarom, richt op uw slappe handen en uw verlamde knieën 13
en maakt rechte paden voor jullie voeten, opdat het kreupele niet ontwricht
maar veeleer gezond gemaakt wordt. Op welke vermaning doelt vers 5? De auteur verwijst naar Sp 3:11-12. Al Gods zonen binnen het Israël van God kunnen met veel baat ter harte nemen wat Salomo daar in uiting van Gods wijsheid schreef (zie 1 Kon 3:5-12; 4:30-32; 10:24): "De tuchtiging van JHWH, mijn zoon, verwerp die niet; en verafschuw niet zijn terechtwijzing, want die JHWH liefheeft, wordt door hem terechtgewezen, evenals een vader een zoon in wie hij behagen schept". Vers 12 gaat terug op Jesaja hoofdstuk 35, waar op schitterende wijze de terugkeer naar Sion wordt geschilderd, met groot vreugdebetoon, van het losgekochte volk van JHWH, over de hoofdweg, de gebaande weg der heiligheid. Maar zij, Jahwehs vrijgekochten, moeten zich vermannen en zich niet door de antichristelijke vijand laten intimideren: 3 Sterkt de slappe handen en verstevigt de knikkende knieën. 4 Zegt tot de moedelozen van hart: Weest sterk, vreest niet; zie, uw God zal komen met wraak, met de vergelding van God; Hij zal komen en u verlossen. 5 In die tijd zullen de ogen der blinden geopend en de oren der doven ontsloten worden. Het feit dat de schrijver deze vermaning toepast op zijn lezerskring, geeft opnieuw aan dat de werkelijke Auteur, God, het Hebreeën-document vooral bestemde voor de joodse gelovigen van de eindtijd. Zij moeten tot het besef worden gebracht dat God zich in zijn liefde nooit echt van hen heeft afgewend. Als degenen aan wie het zoonschap behoort (Ro 9:3-4), hadden zij moeten verwachten dat zij op de juiste wijze door hem gecorrigeerd, ja, gekastijd zouden worden. Dat doet een ware vader nu eenmaal met zijn zonen die hij wil opleiden tot de volwassenheid.
61
Iets overeenkomstigs vinden wij in de boodschap aan de gemeente van Laodicea, die samen met de andere zes gemeenten in de Openbaring eveneens model staat [zie 21] voor de joodse eindtijd-gemeenschap. In zijn hoedanigheid van hogepriester zegt Jezus tot hen: Allen voor wie ik genegenheid koester wijs ik terecht en tuchtig ik; wees daarom ijverig en kom tot inkeer. Zie! Ik sta aan de deur en ik klop; indien iemand mijn stem hoort en de deur opent, zal ik bij hem binnenkomen en met hem dineren en hij met mij. Hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon. Laat hij die oren heeft luisteren naar wat de geest tot de gemeenten zegt. (Opb 1:12-13, 20; 3:19-22) Elke jood afzonderlijk wordt dringend verzocht gehoor te geven aan hun Messias die in de 70e week als het ware bij hem aan de deur staat en klopt – en hem binnen te laten. Hun voornaamste broeder koestert immers ware broederlijke genegenheid [φιλεω; filéoo] voor hen; alle reden daarom hem thuis bij zich te ontvangen en met hem een geestelijk (avond)maal te gebruiken. Het is overduidelijk dat de joden thans nog niet zover zijn en, integendeel, nog altijd een schadelijke weg volgen, door eigenzinnig nu zowaar op God vooruit te lopen, ten onrechte menend dat ze in het eigen land veilig zouden zijn. De situatie van de huidige Zionistische joden die zich reeds in het land Israël hebben gevestigd en die aldus het voornemen van God trotseren, is er niet veel beter op geworden. Geplaatst in het licht van het profetische beeld der toevluchtssteden uit Numeri hoofdstuk 35, kan dat ook niet. Als volk deelt etnisch Israël immers in de bloedschuld met betrekking tot de dood van Christus. Zie maar Petrus’ visie daarop in Hnd 2:36 Deze Jezus, die jullie aan een paal hebben gehangen! Vergelijk Ge 9:6 en Mt 27:25. Gelukkig voor hen stelde Petrus naderhand volgens Hnd 3:17 ook het volgende vast:
62
"En nu, broeders, ik weet dat jullie in onwetendheid hebben gehandeld, evenals jullie regeerders". De joden werd daarom toch de gelegenheid geboden bescherming te zoeken tegen de Bloedwreker in de tegenbeeldige Toevluchtsstad. Hoe? Door zich onder de hoede te plaatsen van de ware hogepriester Jezus Christus. Als natie heeft Israël dat tot nu toe nagelaten. Integendeel, velen van hen blijken zo vermetel om naar hun eigen gebied terug te keren vóór "de dood van de hogepriester". Nu 35:28, 29 Dat deze barmhartige regeling in tegenbeeldige zin nog niet zichtbaar is geworden, duidt er opnieuw op dat de woorden van 6:17-18 nog hun echte beslag moeten krijgen, precies zoals het geval is met de hele hogepriesterlijke regeling van Christus, het Nieuwe Verbond en de daarmee samenhangende herstelprofetieën. Al die gewichtige, geestelijke zaken zullen eerst in de 70e week in hun volle omvang verwezenlijkt worden, in samenhang met het dan op te richten koninkrijk voor Israel. Het bijbelboek Hebreeën blijkt daarom vooral bedoeld te zijn om in die cruciale tijd te fungeren als de eyeopener voor die oprechte mensen in het jodendom, die tenslotte met Gods hulp uit de nationale verharding komen 4 Geen werkelijk dilemma Wanneer we tenslotte terugkeren tot 6:4-6, rijst de vraag: Hoe moeten die woorden in het licht van al het voorgaande feitelijk geduid worden? Laten we het schriftdeel in context beschouwen: 4 Want het is onmogelijk hen • die eens verlicht zijn geweest, • die zowel de hemelse gave hebben gesmaakt, • als deelgenoten van heilige geest zijn geworden, 5 • en die het voortreffelijke woord van God hebben gesmaakt, • als krachten van een op handen zijnde eeuw,
63
6
en die weggevallen zijn, wederom te vernieuwen tot berouw, daar zij voor zichzelf de Zoon van God opnieuw aan een paal hangen en openlijk te schande maken.
7 Want de aarde die de dikwijls op haar komende regen indrinkt en nuttig gewas voortbrengt voor hen ten behoeve van wie hij ook bebouwd wordt, ontvangt op haar beurt zegen van God; 8 maar wanneer ze dorens en distels voortbrengt, is ze verwerpelijk en vervloeking nabij, wat uitloopt op verbranding. In 6:1-6 worden weliswaar twee groepen van joden besproken, maar zij delen wel dezelfde omstandigheden. In hen voltrekt zich, zoals altijd, de historische tweedeling: Beide groepen genieten in de 70e week het grote voorrecht dat God zich opnieuw met zijn volk inlaat. Volgens zijn aankondiging door de profeet Jeremia, sluit hij met de natie het Nieuwe Verbond. Zoals we eerder vaststelden vindt dit plaats in samenhang met het in werking komen van het Messiaanse koninkrijk. Volgens de condities van het Verbond, vastgelegd in Jer 31:33-34, begint JHWH dit nieuwe tijdperk wat zijn verhouding tot zijn volk betreft, met een schone lei. Hun dwaling en zonde laat hij achter zich; die gedenkt hij niet meer. Integendeel, hij begunstigt
hen
met
ongekende,
nieuwe
gelegenheden.
Zoals
in
diverse
herstelprofetieën wordt aangegeven, stort hij zijn geest op de natie uit; bijvoorbeeld Jes 32:15 en 44:1-5. In de profetie van Joël, hoofdstuk 2, wordt aangekondigd wat er in de "laatste dagen" [volgens de interpretatie van Petrus in Hnd 2:17] zal geschieden: 28 Daarna zal het geschieden, dat ik mijn geest zal uitstorten op alle vlees, en uw zonen en uw dochters zullen profeteren; uw ouden zullen dromen dromen, uw jongemannen zullen visioenen zien. 29 Ook op de dienstknechten en op de dienstmaagden zal ik in die dagen mijn geest uitstorten. 30 En ik zal tekenen geven in de hemel en op de aarde: bloed en vuur en rookzuilen.
64
31 De zon zal veranderd worden in duisternis en de maan in bloed, voor de komst van de grote en geduchte dag van JHWH. 32 En het zal geschieden, dat een ieder die de naam van JHWH zal aanroepen, gered zal worden; want op de berg Sion en te Jeruzalem zal redding
zijn, gelijk
JHWH gezegd heeft, en onder de geredden zij die JHWH zal roepen. Jesaja 32:1, 15 bevestigt dat dit zal plaatsvinden nadat Christus het Messiaanse koningschap heeft aanvaard, in de tijd dat een koning regeert voor louter rechtvaardigheid.
In de hoedanigheid van hogepriester keert hij voor de tweede
maal terug uit het (hemelse) Heiligdom om op zijn volk de geest van omhoog uit te storten. De geestelijke situatie onder het volk die tot dan toe als een wildernis was – het resultaat van het wanbestuur door de pseudo-messias – verandert daardoor in een lieflijke boomgaard (vergelijk de vv 12-14). Er vindt een grote ommekeer plaats. De geest wordt niet alleen uitgestort om profeteren mogelijk te maken, zoals door Joël wordt aangegeven, dat de geest op alle vlees komt, maar ook tot wederopleving, ja, als levenscheppend en een kracht die beweegt tot het volbrengen van de goddelijke wil. Vergelijk Jes 59:20-21; Ez 36:2627; 37:14. Maar hoe zullen al die begunstigde joden reageren? Zij allen zullen kennelijk een mate van geestelijke verlichting ontvangen door de werking van de uitgestorte geest. Bijgevolg zullen zij
het voortreffelijke woord van God en krachten van het op
handen zijnde Millennium proeven. Maar blijkbaar vormt al die gunst geen garantie dat een ieder zich resoluut van de pseudo-messias afwendt en zich achter de ware Messias schaart. Zoals is voorzegd in 2 Th 2:4, verheft de Mens der wetteloosheid zich boven alles wat god of voorwerp van verering heet. Als een meester-verleider zet hij zich zelfs neer in de herbouwde Derde Tempel om zichzelf als een pseudo-god te vertonen en te laten bewieroken. Uit 2 Th 2:8-11 wordt duidelijk dat niets van dat alles bij toeval plaats vindt. God zelf biedt Satan en zijn werktuig de gelegenheid om de Leugen tegenover de Waarheid [Christus] te plaatsen, hetgeen kracht wordt bijgezet door opmerkelijke werken,
leugenachtige
tekenen
en
wonderen
onrechtvaardigheid.
65
en
in
elk
bedrog
van
God zelf is het die aldus een werking van dwaling tot hen – vooral de joden – zendt. Als resultaat van die actie zal de tweedeling in Israël zich nogmaals, maar dan ook voor het laatst, aftekenen: een getrouwe Rest tegenover een ontrouwe meerderheid. Vandaar dat 6:6 voorziet dat velen alsnog tegen de heilige geest zullen ingaan. Welnu, volgens Jezus’ eigen verzekering zal voor die zonde geen vergiffenis worden geschonken. Elke gelegenheid tot berouw is dan voorgoed voorbij. Zie Mt 12:31-32. De parabel van 6:7-8 ondersteunt die visie. Daarin wordt de regen gelijkgesteld aan de vijf geweldige uitingen van zegen, zoals opgesomd in de verzen 4 en 5, terwijl de ontvangers ervan worden vergeleken met de grond of aarde. Allen bevinden zich in één en dezelfde situatie, de regeling van het Nieuwe Verbond, onder Jezus’ koninklijke heerschappij en hogepriesterschap. Maar het is datgene wat de ‘grond’ voortbrengt wat voor iedereen duidelijk zal maken hoe hun werkelijke geaardheid is. In de tuinbouw-cultuur kan ‘arme’ grond soms niet direct onderscheiden worden van ‘rijke’ grond, aangezien een verfrissende regenbui beide grondsoorten een veelbelovend uiterlijk aspect kan verlenen. Pas wanneer er nuttig gewas verschijnt, weet men dat men met goede aarde te maken heeft. Evenzo begrijpt men dat het om slechte grond gaat, wanneer er dorens en distels worden voortgebracht. Naar die illustratie zullen de zaken zich ontwikkelen wanneer God zijn geest uitstort op alle (joods) vlees. De innerlijke gesteldheid van de leden der joodse eindtijdgemeenschap zal openbaar worden in hun reactie op de regen die geregeld op hen neerdaalt, de vijf opgesomde zegeningen van hemelse origine. Zullen allen God daarvoor dankbaar zijn, in nederige en spontane erkenning van Jezus’ verdienste; de Jezus die zij en hun vaders eeuwenlang versmaad hebben, maar die de levende uitbeelding van hun dierbare Torah blijkt te zijn: (a) in zijn liefde waardoor haar geboden worden vervuld; (b) in de vervulling van de typen van het Tabernakelgebeuren, tastbaar geworden in zijn ene, toereikend offer en in de nieuwe, hogepriesterlijke dienst naar de orde van Melchizedek? In het boek Jesaja wordt op diverse plaatsen aangegeven dat slechts een Rest dit ook werkelijk zal doen; de meerderheid zal blijvend over haar eigen Messias
66
struikelen. Voor hen zal hij de Steen blijven die de bouwlieden, hun voorvaders in de eerste eeuw, al verwierpen: "En hij zal tot een heilige plaats worden en tot een Steen der struikeling, tot een rotsblok waarover men valt, voor de beide huizen van Israël; tot een net en tot een valstrik voor de bewoner van Jeruzalem. En velen onder hen zullen struikelen en vallen, verbroken, verstrikt en gevangen worden." (8:14-15) "Daarom zegt Jahwe de Heer: Zie! In Sion leg Ik een Steen ten grondslag; een Steen der toetsing; de kostbare hoek van een goed gelegd fundament. Wie er op vertrouwt, zal niet in paniek reageren." (28:16) "Tot hem komend, een levende Steen, door mensen weliswaar verworpen, maar bij God uitverkoren, kostbaar… In de Schrift staat immers: "Zie, Ik leg in Sion een Steen, een hoeksteen, uitverkoren, kostbaar, en wie in hem gelooft, zal geenszins beschaamd worden’. Voor jullie die geloven [is hij] daarom de zeer geachte, maar voor hen die niet geloven een Steen die de bouwlieden afkeurden; deze werd hoofd der hoek en een Steen des aanstoots en een rots der struikeling. Daar zij ongehoorzaam zijn, stoten zij zich aan het woord, waartoe zij ook bestemd waren." (1 Pe 2:4-8) Zie ook Jes 10:20-23; 44:1-8, 21-23. Het onderscheid tussen de twee klassen in 6:1-8, verwijst daarom niet naar twee groepen die in het huidige tijdperk binnen de christelijke Gemeente zouden bestaan, traditioneel uitgelegd als enerzijds zij die trouw zijn aan hun verkiezing, de werkelijk geroepenen; en daarnaast een klasse van zogenaamde belijders, die uiteindelijk door hun houding te kennen geven dat zij nooit echt door God tot leden van Christus’ lichaam zijn verkozen en geroepen.
67
Nee, in Ez 20:34-38 werd al door de profeet voorzegd dat het Nieuwe Verbond de definitieve
scheiding,
waar
Hebreeën
op
doelt,
binnen
etnisch
Israël
zal
teweegbrengen, zich voltrekkend in de periode van hun terugkeer en herstel: 34 En ik zal jullie uitleiden uit de volken en jullie bijeenbrengen uit de landen waarheen ik jullie met een krachtige hand en een uitgestrekte arm en met uitgestorte woede heb verstrooid. 35 En ik zal jullie in de wildernis der volken brengen; dáár zal ik met jullie van aangezicht tot aangezicht in het gericht treden. 36 Zoals ik met jullie vaderen een geschil had in de wildernis van het land Egypte, zo zal ik met jullie een geschil hebben; aankondiging van JHWH. 37 En ik zal jullie onder de staf doen doorgaan en jullie in de band van het Verbond brengen. 38 En ik zal uit jullie midden de opstandigen en de overtreders tegen mij uitschiften. Uit het land waar zij als vreemdelingen vertoeven, zal ik hen uitleiden, maar op Israëls grond zullen zij niet komen. Aldus zullen jullie weten dat ik JHWH ben. Bedoelde passage is daarom niet een werkelijk dilemma voor de geïnformeerde christen. Elk lid van Christus’ lichaam is tevoren door God gekend en wordt op zijn bestemde tijd geroepen, (uit geloof) gerechtvaardigd en met goed gevolg tot heerlijkheid gebracht. Met hen is het Nieuwe Verbond ook nooit gesloten. Dat Verbond komt immers in de plaats van het eerste Verbond – meestal het Wetsverbond genoemd – en heeft daarom betrekking op nationaal Israël. En toen Jeremia op Gods gezag dat Verbond voor de eindtijd aankondigde, deed hij dat met de volgende inleidende mededeling: "In die dagen zullen zij niet meer zeggen: ’De váders hebben onrijpe druiven gegeten, maar de tanden van de zónen zijn slee geworden.’ Doch ieder zal om zijn eigen dwaling sterven. Elk mens die onrijpe druiven eet, diens tanden zullen slee worden" (Jer 31:29-30) De auteur van Hebreeën legt in 10:18-31 hetzelfde verband. Volgens de TELOS-versie luidt de hele passage:
68
18 Waar nu vergeving hiervan is, daar is geen offerande meer voor de zonde. 19 Daar wij dus, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, 20 langs de nieuwe en levende weg die Hij ons heeft ingewijd door het voorhangsel heen, dat is zijn vlees, 21 en wij een grote priester over het huis van God hebben, 22 laten wij naderen met een waarachtig hart, in volle zekerheid van het geloof, de harten door besprenkeling gezuiverd van het kwaad geweten en het lichaam gewassen met rein water. 23
Laten wij de belijdenis van de hoop onwankelbaar vasthouden (want Hij die
beloofd heeft, is getrouw), 24 en laten wij op elkaar achtgeven tot aanvuring van liefde en goede werken; 25 en laten wij onze eigen bijeenkomst niet verzuimen, zoals sommigen gewoon zijn, maar elkaar vermanen en dat zoveel temeer naarmate u de dag ziet naderen. 26
Want als wij moedwillig zondigen nadat wij de kennis van de waarheid
ontvangen hebben, blijft er geen slachtoffer voor de zonden meer over, 27
maar een vreselijke verwachting van oordeel en een felheid van vuur dat de
tegenstanders zal verslinden. 28 Iemand die de wet van Mozes verworpen heeft, sterft zonder ontferming op het woord van twee of drie getuigen: 29 hoeveel zwaarder straf, meent u, zal hij waard geacht worden die de Zoon van God met voeten heeft getreden en het bloed van het verbond waardoor hij geheiligd was, onheilig geacht en de Geest van de genade gesmaad heeft? 30 Want wij kennen Hem die gezegd heeft: ‘Aan Mij de wraak, Ik zal vergelden’. En opnieuw: ‘De Heer zal zijn volk oordelen’. 31 Vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God!
Nadat hij in vers 18 melding heeft gemaakt van de vergeving der zonde, en in de vv 19 tot en met 22 heeft gewezen op het feit dat zij nu door Jezus’ bloed God vrijelijk kunnen naderen in de volle zekerheid van het geloof – hun hart is immers door besprenkeling gezuiverd van een boos geweten en hun lichaam gebaad met rein water – en dat allemaal krachtens de inhoud van het Nieuwe Verbond, waarschuwt hij vanaf vers 26 voor het moedwillig beoefenen van zonde. Want in dat geval resteert er geen bedekkend slachtoffer meer; en is er nog slechts de vreselijke verwachting van Gods ongunstige oordeel.
69
Zij die zó handelen hebben namelijk de Zoon van God met voeten getreden en het bloed van het Verbond waardoor zij geheiligd werden, profaan benaderd en de geest der genade met verachting gekrenkt. Zie Jer 31:33-34; Ez 36:24-28 Eigenlijk heeft Jezus precies die ontwikkeling voor de eindtijd voorzien in zijn welbekende parabel van de tarwe en het onkruid: 39 …de oogst is de voleinding der eeuw, maar de oogsters zijn engelen. 40 Zoals daarom het onkruid verzameld en met vuur verbrand wordt, zo zal het zijn in de voleinding der eeuw. 41
De Zoon des mensen zal zijn engelen uitzenden en zij zullen uit zijn
koninkrijk verzamelen alle aanleidingen tot struikelen en hen die de wetteloosheid doen, 42
en zij zullen hen in de vuuroven werpen; daar zal het geween zijn en het
tandengeknars. 43 Dan zullen de rechtvaardigen helder schijnen als de zon in het koninkrijk van hun Vader. Laat hij die oren heeft luisteren. Ook hier wordt niet gedoeld op de vooruitzichten van christenen. Zij zullen in de voleinding der eeuw trouwens niet meer op aarde zijn. Evenmin worden zij door engelen geoogst. De Heer zelf komt hen ophalen! Nee, ook hier wordt wederom gedoeld op de laatste tweedeling binnen de joodse gemeenschap van de eindtijd, de Hebreeën tot wie de gelijknamige brief is gericht. 5 De rol van de Gemeente In het voorafgaande hebben wij geconstateerd dat het Nieuwe Verbond nooit met de christelijke gemeente werd gesloten. Bezien vanuit een theologisch gezichtspunt levert die stelling gewoonlijk grote problemen op. Waarom? Een citaat uit 2-3: < In 2 Korinthiërs, hoofdstuk 3, maakt de apostel duidelijk dat christenen nu reeds dienaren zijn van een Nieuw Verbond, terwijl uit Jeremia 31:31-34 kan worden afgeleid: a. dat dit Verbond zal worden gesloten met het natuurlijke Huis Israël, en
70
b. dat dit zal plaats vinden ten tijde van Israëls herstel in de 70e jaarweek. Jer 31:31 opent met de woorden "Zie! Er komen dagen", een zinsnede die enkele malen in het boek Jeremia voorkomt en steeds vooruit wijst naar de eindtijd; de uitdrukking is eschatologisch. Vergelijk bijvoorbeeld Jer 23:3-8. > Bij het inzichtelijk maken van de moeilijkheid hebben we als volgt geredeneerd: (1) Het voornaamste kenmerk van het Nieuwe Verbond wordt in Jer 31:33 en Ez 36:26-27 aangegeven: God schrijft zijn Wet in het binnenste der joden; ze wordt in hun hart gegrift. Door de geest der wedergeboorte maakt hij hun harten ontvankelijk en bewerkt hij dat zijn wetten en voorschriften werkelijk worden gehouden. Aangezien in de eerste eeuw het Messiaanse tijdperk was begonnen hoefde de wedergeboorte, wat de christenen betreft, niet te wachten op het einde van de verharding van nationaal Israël, in de eindtijd te verwachten(Ro 11:5-7). Vanaf Pinksteren 33 AD ervoeren zij daarom de realiteit van Joh 1:11-13. (2) Dat hangt samen met het gegeven dat de periode die begon met Jezus’ manifestatie als de Messias in de eerste eeuw en die afgesloten wordt met de gebeurtenissen tijdens zijn wederkomst, in 9:24-28 gezien wordt als één afsluitende act, de climax der geschiedenis, waarin het hele vraagstuk van zonde tot een oplossing komt. Die gehele tussenperiode kan daarom worden beschouwd als een verlenging van het einde, een periode van barmhartigheid waarin mensen uit alle natiën worden bijeengebracht in de Gemeente en waarin tenslotte ook Israël nog tot herstel komt. (3) Bijgevolg constateren we in 2 Kor 3:6-18 dat Paulus het christelijke dienstwerk [diakonia] typeert als de diakonia van de geest en zichzelf en zijn medechristenen als dienaren van een Nieuw Verbond . In dat schriftgedeelte beweert hij nergens dat het Nieuwe Verbond ook werkelijk met christenen is gesloten. Terwijl onder het Oude Verbond de letter (de geschreven Wet) domineerde en de dood toediende, is in hun dienstwerk de geest werkzaam, die niet alleen een kracht tot vernieuwing is, maar die ook levend maakt. Maar dat is nu precies wat de uitwerking van het Nieuwe Verbond moet en zal zijn op het geestelijke zaad van Abraham, allen die door God worden verkozen en te
71
bestemder tijd worden geroepen om naar zijn voornemen uiteindelijk te dienen in het ware Heiligdom, hetzij in het hemelse Allerheiligste (de priesterschap, de christelijke gemeente; Opb 4:4), hetzij in het aardse Voorhof (de Levietische ‘helpers’, de joodse gemeente; Opb 7:14-15; 22:14). We
zouden
hen
om
die
reden
kunnen
bestempelen
als
het
complete
“Tabernakelpersoneel” voor het Millennium. Met elkaar vormen zij het ware Israël Gods, namelijk allen die de voetsporen van de gelovige Abraham drukken en hem tot hun geestelijke vader hebben; zij die daarom deel hebben aan de wortel der vetheid van de Olijfboom Vergelijk Jes 66:1; Ro 4:9-12; 9:6-8; 11:17-18, 25-32; Ga 6:15-16. Daarnaast kunnen nog enkele andere argumenten worden aangevoerd waarom het Nieuwe Verbond niet met de christelijke gemeente wordt gesloten, hoewel de leden van de Gemeente wel het effect daarvan ervaren in het ontvangen van de geest; weliswaar in beperkte zin, gezien het feit dat de geest voor christenen nu nog ‘slechts’ als onderpand dient. Het volledige zoonschap wordt immers pas gerealiseerd bij de Opname. Zoals het geval was met het Wetsverbond heeft ook het Nieuwe Verbond een middelaar: Jezus, zoals 8:6 te kennen geeft: Maar nu heeft hij een zoveel voortreffelijker openbare dienst verkregen als hij ook middelaar is van een beter verbond, dat wettelijk berust op betere beloften Het middelaarschap van Christus is superieur aan dat van Mozes, aangezien Jezus middelaar is van het Nieuwe Verbond dat veel beter is omdat - zoals we hierboven volgens 2 Kor 3 zagen - de geest levend maakt, terwijl de letter de dood toedient. Maar er is meer: in tegenstelling tot Mozes is Christus niet slechts middelaar; nee, Jezus is een priesterlijk middelaar. Dit kan afgeleid worden uit de geciteerde tekst. Jezus’ middelaarschap wordt in 8:6 rechtstreeks verbonden met zijn uitnemender openbare dienst, zijn dienstwerk als hogepriester naar de orde van Melchizedek, zoals de context (8:1-5) toont. Ook in 9:15 en 12:25 wordt Christus’ priesterlijke werk geassocieerd met zijn middelaarschap. Als bemiddelend hogepriester komt hij met offer en voorspraak tussenbeide voor de verzoening met God. Vergelijk 7:21-25, waaruit dit verband ook duidelijk is op te maken.
72
Het is van groot belang dit gegeven goed te onderscheiden, zoals Paulus het verwoordt in 1 Ti 2:5-6 : Want er is één God,
ook één middelaar van God en mensen, [een] mens
Christus Jezus, die zichzelf gegeven heeft als losgeld ten behoeve van allen, het getuigenis te zijner tijd Christus Jezus verenigt in zijn eigen persoon wat in het oude bestel was verdeeld tussen Aäron, de typische hogepriester, en Mozes, de typische middelaar. Als hogepriester verschafte Jezus het slachtoffer zodat de condities van het Verbond, zoals door Jeremia werd voorzegd, gerealiseerd kunnen worden; of anders geformuleerd, naar 7:22: hij is Borg geworden van een beter Verbond. Als middelaar treedt hij op tot zegen van het volk. Middelaarschap veronderstelt de betrokkenheid van twee partijen die slechts door de bemiddelende diensten van een derde partij tot elkaar kunnen komen. In dit geval de verzoening van het volk met haar God JHWH, zodat nadering tot hem werkelijk mogelijk wordt. Zoals meerdere malen opgemerkt, schoot het eerste Verbond daarin tekort. Het kon die specifieke volmaaktheid niet tot stand brengen (7:18-19; 10:21-22). Als priesterlijk middelaar nam Christus de barrières weg, zoals hij reeds had aangekondigd toen hij nog te midden van de twaalf verkeerde: Niemand komt tot de Vader dan door mij (Joh 14:6). Wil bemiddeling tot het gewenste resultaat leiden, dan moeten de betrokken partijen uiteraard de tussenkomst van de middelaar accepteren. Jahweh God heeft dat zeker gedaan, getuige zijn instemmende woorden die hij vanuit de hemel sprak bij Christus’ onderdompeling: Dit is mijn Zoon, de geliefde, in wie ik behagen vond (Mt 3:17). Maar wat valt er te zeggen van het Volk? Als natie hebben zij Jezus’ middelaarschap tot nu toe afgewezen. In de 70e Week zal in die houding een kentering komen, zoals voorzegd [en eerder gememoreerd; zie 3-2]: Uw volk zal zich gewillig aanbieden op de Dag van uw strijd. In de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, hebt gij de dauw van uw jeugd (Ps 110:3).
73
Volgens 1:2 heeft God zijn Zoon gesteld tot erfgenaam van alle dingen. Maar de apostel Paulus heeft in Ro 8:17 aan die waarheid een buitengewoon gegeven toegevoegd: de christelijke gemeente is met Christus mede-erfgenaam van al die dingen: Maar indien kinderen, ook erfgenamen; werkelijk, erfgenamen van God, doch medeerfgenamen van Christus Dat de christenen in alles delen met Christus, hangt samen met het feit dat hij hun Hoofd is; hij heeft hen ingelijfd in zijn Lichaam, hen tot leden van dat Lichaam gemaakt (1 Kor 12:27; Ro 12:4-5). Bij hun roeping worden zij allen door God overgezet in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde. Dat is niet het Messiaanse koninkrijk, maar de universele heerschappij; of, zoals Jezus het zelf formuleerde: alle macht in hemel en op aarde is mij gegeven. Zie Kol 1:13; Mt 28:18. Met het oog daarop sloot Jezus een Verbond met hen, het enige Verbond waarin uitsluitend de Gemeente is opgenomen. Het is dan ook een soort huwelijksverbond waardoor Christus zijn Gemeente als een Gemalin aan zichzelf bindt: En ik sluit een verbond met jullie zoals de Vader met mij een verbond heeft gesloten [voor] een koninkrijk, opdat jullie mogen eten en drinken aan mijn tafel in mijn koninkrijk, en jullie op tronen mogen zitten, oordelende de twaalf stammen van Israël (Lu 22:29-30) Hierdoor wordt onthuld dat de gemeente na de Opname met Christus zal delen in de uitoefening van zijn priesterlijk middelaarschap met betrekking tot Israël. Samen met hem zullen zij dan tussen God en zijn uitverkoren Volk staan. In het boek Openbaring is reeds aangegeven van welke aard die tussenkomst zal zijn. Onder het beeld van de 24 oudsten zien we hen in Opb 5:8 optreden ten gunste van de joodse eindtijd-heiligen: En toen hij de boekrol nam vielen … de vierentwintig oudsten neer voor het Lam, een ieder in het bezit van een harp en gouden schalen, vol zijnde van reukwerk; dat zijn de gebeden van de heiligen
74
Als Abrahams hemelse zaad vervullen die 24 oudsten het beeld van Israëls priesterschap, destijds onderverdeeld in 24 afdelingen. De gouden schalen met reukwerk vertegenwoordigen de gebeden van hen die in de 70e Week de heiligen op aarde zijn, de gelovige joodse Rest. In Lu 1:5-10 kunnen we zien hoe Zacharías, een priester uit de afdeling van Abía de 8e uit de 24 afdelingen - reukwerk offert op het reukaltaar in het Heilige van de tempel, terwijl een menigte van het Volk buiten het heiligdom in gebed is. Iets overeenkomstigs zien we hier in de Openbaring gebeuren. De gebeden die van de aarde door de heiligen worden opgezonden, worden door de 24 oudsten als reukwerk voor Gods troon gebracht en aan hem aangeboden (Ps 141:2). In plaats van een partij te zijn binnen het Nieuwe Verbond, is de christelijke gemeente dus veeleer betrokken bij het bemiddelende priesterschap tussen de twee partijen: JHWH God en zijn uitverkoren Volk, de Hebreeën van de gelijknamige brief. Gezien vanuit die speciale invalshoek krijgt Paulus’ confessie in 2 Kor 3:6 een verdiepte waarde: [God] die ons ook bekwaam heeft gemaakt dienaren van een Nieuw Verbond [te zijn], niet van letter, maar van geest; want de letter doodt, maar de geest maakt levend De context van Ro 8:17 – waar de Gemeente medeërfenis met Christus in het vooruitzicht wordt gesteld –
maakt melding van het feit dat de Schepping
reikhalzend uitziet naar het effect van de heerlijkheid welke te zijner tijd in die zonen Gods geopenbaard zal worden. Waarom? Omdat dan de tijd aanbreekt voor de vervulling van de hoop dat de zuchtende en in barensnood verkerende mensheid vrijgemaakt zal worden van de slavernij aan het verderf waaraan ze sinds Adam werd overgegeven, en, in plaats daarvan, de heerlijke vrijheid zal ervaren die behoort bij hen die ware kinderen van God zijn (Ro 8:18-22). Vergelijk Kol 3:4. Wanneer Israël krachtens het Nieuwe Verbond tot een nieuwe schepping is geworden, breekt ook voor de heidenen de tijd aan om gezegend te worden, volgens de belofte die aan Abraham werd gedaan (Gen 22:18). Zelfs onder het Wetsverbond kon de vreemdeling en de bijwoner deel hebben aan Gods goedgunstigheid jegens Israël. God maakte zijn volk er herhaaldelijk op attent dat zij heel goed wisten welke kwellingen vreemdelingen in een ander land te
75
verduren hebben en dat zij daarom ten aanzien van de vreemdelingen die bij hen woonden, een edelmoedige geest aan de dag moesten leggen, iets wat zij zelf hadden ontbeerd
toen
zij
in
Egypte
verbleven.
Ja,
hun
vreemdelingen
dienden
beschermende zorg van hen te ontvangen en door hen als broeders behandeld te worden (Lev 19:33-34). Hoeveel te meer zal derhalve in het Millennium, als resultaat van het Nieuwe Verbond, op basis waarvan de joodse heiligen als koningen en priesters (op aarde) zullen functioneren, de heidense volken zegen ten deel vallen. (Opb 5:10; 20:6). Vergelijk 13:20-21; Jer 32:37-41; Ez 37:26-28; Jes 61:5-11. Maar het is ook duidelijk dat de hemelse zonen Gods nauw betrokken zullen zijn bij de verwezenlijking van dat voornemen van God. In de hoedanigheid van priesterlijke tussenpersonen zullen zij zelfs het voornaamste aandeel hebben aan de genezing der natiën (Opb 22:1-2).
Vergelijk Lu 8:43-48;
17:11-14.
6 De geloofsgetuigen In deel 2-3-3 hebben we kortweg verwezen naar hoofdstuk 11, het beroemde schriftdeel waar de joodse Rest zich kan spiegelen aan hun vele voorouders, degenen ten aanzien van wie God een gunstig getuigenis aflegde vanwege het bij hun
leven
getoonde
geloof.
Die
grote
menigte
van
Oudtestamentische
geloofsgetuigen zullen als het ware de toeschouwers zijn bij de wedloop die de eindtijdgeneratie nog met volharding zal moeten lopen (12:1). Door hun eigen voorbeeld zullen die voorvaders dan een krachtige aanmoediging zijn voor het Overblijfsel dat nog de Grote Verdrukking en de vijandschap van de Antichrist moet doorstaan. Het loont de moeite enkele van die “grote wolk van getuigen” nader te beschouwen, specifiek met betrekking tot wat in hoofdstuk 11 over hen wordt verklaard. Jozef
76
Door geloof maakte Jozef bij zijn sterven melding van de uittocht van de zonen van Israël en aangaande zijn gebeente gaf hij bevel (11:22) Welke instructies gaf de stervende Jozef aan zijn broers met betrekking tot zijn gebeente? 24 En Jozef zei tot zijn broers: Ik ga sterven; God zal zeker naar jullie omzien en jullie uit dit land opvoeren naar het land, dat hij aan Abraham, Isaäk en Jakob onder ede beloofd heeft. 25 En Jozef deed de zonen van Israël zweren: God zal zeker naar jullie omzien; dan zullen jullie mijn gebeente van hier opvoeren. 26 En Jozef stierf, honderd en tien jaar oud, en men balsemde hem, en hij werd in een kist gelegd, in Egypte. (Gen 50) In dit hoofdstuk wordt ook verhaald welke regelingen Jozef eerder trof voor de begrafenis van zijn eigen vader, Jakob (Israël): Jozef trok dus op om zijn vader te begraven, en met hem trokken op al Farao’s dienaren, de oudere mannen van zijn huis en alle oudere mannen van het land Egypte, en het hele huisgezin van Jozef en zijn broers en het huisgezin van zijn vader. Alleen hun kleine kinderen en hun schapen en hun runderen lieten zij in het land Gosen achter. Ook trokken met hem op zowel wagens als ruiters, en het kamp werd zeer talrijk. Toen kwamen zij aan de dorsvloer van Atad, die in de Jordaanstreek is, en daar hielden zij een zeer grote en zware weeklacht, en hij liet de rouwplechtigheden voor zijn vader zeven dagen duren. De bewoners van het land, de Kanaänieten, dan zagen de rouwplechtigheden op de dorsvloer van Atad, en zij riepen uit: „Dit is een zware rouw voor de Egyptenaren!” Daarom gaf men daaraan de naam Abel-Mizraïm, dat in de Jordaanstreek ligt. Voorts deden zijn zonen voor hem precies zoals hij hun geboden had. Derhalve vervoerden zijn zonen hem naar het land Kanaän en begroeven hem in de grot van het veld van Machpela, het veld dat Abraham tot een grafstede in eigendom had gekocht van Efron de Hethiet, tegenover Mamré. Later, nadat hij zijn vader begraven
77
had, keerde Jozef naar Egypte terug, hij en zijn broers en allen die met hem opgetrokken waren om zijn vader te begraven. (Gen 50:7-14; NWV) Uit Ex 13:19 en Joz 24:32 vernemen wij dat bij de exodus inderdaad Jozefs gebeente werd meegevoerd en naderhand begraven werd in het veld dat Jakob van de zonen van Hemor had gekocht, in het land Kanaän. Maar de vraag rijst waarom Jozef voor zijn begrafenis niet dezelfde procedure van zijn familie verlangde als die welke hijzelf, 54 jaar eerder, voor zijn vader had gevolgd. Het zou kunnen dat, gezien de positie die hij aan het hof van de Farao had bekleed, het moeilijk was een soortgelijke regeling te arrangeren als die welke voor Jakob was getroffen. De nationalistische gevoelens van de Egyptenaren hebben zich wellicht tegen een begrafenis in het land Kanaän verzet. Met zijn uitdrukkelijk verzoek om in Kanaän
begraven te worden, in the grot
Machpela nabij Hebron, bracht Jacob zijn geloof tot uitdrukking in Gods belofte dat Kanaän het thuisland zou worden van zijn zaad, de Israëlieten. Een en ander is ook geheel in overeenstemming met de strekking van het boek Genesis, waarin we bij herhaling lezen dat JHWH God het land aan Abraham als bezitting toezegde. Als bewijs daarvoor mochten de patriarchen kleine gedeelten daarvan in bezit hebben toen zij nog vreemdelingen en tijdelijke inwoners in het land waren. Maar in geloof rekenden zij op Gods getrouwheid dat hij in de toekomst geheel het land aan hun nakomelingen zou geven. Dat Jakobs begrafenisregeling paste binnen Gods voorzienigheid, blijkt uit het feit dat hij die grootse gebeurtenis tot een beeld maakte van Israëls toekomstige exodus uit de wereld, het tegenbeeldige Egypte. De zeer grote en zware weeklacht bij de dorsvloer van Atad - letterlijk: bij de dorsvloer van de doornstruik [vergelijk Re 9:1415] - is kennelijk typologisch voor de weergaloze Grote Verdrukking waar Israël nog door heen moet om de Rust van het Millennium binnen te gaan. In de bijbel is de dorsvloer waar de tarwe van het kaf wordt gescheiden, vaak een afbeelding van de scheiding die het oordeel van God veroorzaakt tussen de rechtvaardigen en de goddelozen.
78
In Ez 20:34-38 wordt een dergelijk beeld opgeroepen in samenhang met Israëls toekomstige exodus uit de volken. Opnieuw zullen zij in een ‘wildernissituatie’ geraken; en wederom zal God met hen aldaar in het gericht treden om degenen onder zijn volk uit te schiften, die zich binnen het Nieuwe Verbond toch nog verharden en tegen God in verzet komen. Zie deel 4 - Geen werkelijk dilemma. Jozef had hetzelfde geloofsvertrouwen als zijn voorvaders. Het is niet onwaarschijnlijk te achten dat hij na zijn dood bijgezet had kunnen worden in een Egyptische piramide, maar in plaats daarvan wenste hij gebalsemd te worden en bewaard te worden in een doodskist, zodat hij later in het Beloofde Land begraven
zou
kunnen
worden.
Daarmee
gaf
hij
uitdrukking
aan
zijn
onvoorwaardelijke vertrouwen dat Gods beloften, aan de voorvaders gedaan, zonder mankeren verwezenlijkt zouden worden. Daarbij zou Jakobs zich uitbreidende familie in Egypte door Jozefs wilsbeschikking het geestelijke voordeel hebben dat zij gefocust konden blijven op een toekomstige exodus. Eens moest immers de tijd aanbreken voor hun vertrek uit het land Egypte, en daarmee de gelegenheid Jozefs gebeente op te voeren naar het Land dat hun beloofd was. Doordat zijn lichaam bij hen achterbleef – allerwaarschijnlijkst in Gosen, in de zorg van enkele leden van zijn nageslacht - werd die belofte onder hen levend gehouden. Tenslotte, in het jaar 2514 AM -144 jaar na Jozefs dood - kwam in Gods tijdschema de dag voor Israëls vertrek uit Egypte: "In slagorde geschaard trokken de Israëlieten op uit het land Egypte. En Mozes nam het gebeente van Jozef mee; want deze had de Israëlieten
plechtig
bezworen: ‘God zal zeker naar jullie omzien; en jullie moeten mijn gebeente van hier mede opvoeren. Zo braken zij van Sukkoth op en legerden zich te Etham, aan de rand van de wildernis" (Ex 13:18-20). De volgende veertig jaar werd de kist met Jozefs gebalsemde lichaam in de wildernis rondgedragen, terwijl het volk van de ene pleisterplaats naar de volgende trok. En wellicht ook nog enige tijd daarna, toen Israël onder Jozua’s leiderschap ongeveer zes jaar nodig had om het land grotendeels te veroveren. Want pas aan het einde
79
van het boek Jozua wordt melding gemaakt van Jozefs definitieve begrafenis. Zie Nu 33:1-49 en Joz 14:7-10; 24:32. Wanneer wij bedenken dat Jozef in veel opzichten een opmerkelijke voorafbeelding was van Christus, kunnen wij ons afvragen waar wij de tegenbeeldige betekenis moeten zoeken van het feit dat Israël minstens 40 jaar Jozefs lijk in de wildernis ronddroeg, voordat hij met Israël rust vond in het land van (typologische) Rust (4:8). Naar het schijnt wordt in 2 Kor 4:10 een sleutel verschaft: Terwijl wij altijd het sterven van Jezus in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in ons lichaam openbaar wordt Israëls heiligen van de eindtijd zullen ook in die situatie komen te verkeren wanneer zij, zoals voorzegd voor de tijd dat het Nieuwe Verbond met hen wordt gesloten, hun lange gewaden wassen en wit maken in het bloed van het Lam. Consequentie daarvan zal zijn dat zij tijdens de Verdrukking van de 70e Week met bittere tegenstand en vervolging geconfronteerd zullen worden (Mt 24:9). Evenals Jezus, de voornaamste onder hun deelgenoten (1:9), zullen zij veel lijden moeten verduren; maar uiteindelijk zullen zij dankzij hem ook leven: het leven van hun Messias zal in de vorm van een nieuwe schepping (ook) in hen openbaar worden (Opb 7:14; 14:4; 20:6; Ga 6:15-16). Tijdens zijn turbulente leven heeft de aartsvader Jozef op vele manieren van zijn geloof blijk gegeven; het is daarom des te opvallender dat 11:22 juist van dit facet van zijn geloof melding maakt: Door geloof maakte Jozef bij zijn sterven melding van de uittocht van de zonen van Israël en aangaande zijn gebeente gaf hij bevel Minsten veertig jaar hebben zijn broeders zijn gebalsemde lijk in de wildernis rondgedragen, een voortdurend aanwezig teken dat Gods belofte om hen in het beloofde Kanaän te brengen, stellig vervuld zou worden. Dat werpt een speciaal licht op hun rebellie ten tijde van de terugkeer van de twaalf verspieders. Vanwege het demoraliserende verslag dat door tien van hen aan hun broeders werd uitgebracht, weigerde het volk nog verder op te trekken. Ja, in hun opstand gingen zij zelfs zover dat zij de twee getrouwe verspieders, Jozua en Kaleb, wilden doden, en Mozes als hoofd vervangen, teneinde onder een nieuwe leider naar Egypte terug te keren!
80
Wat waren zij in dat geval van plan te doen met de doodskist waarin zij het gebeente van Jozef meedroegen; zouden ze dat specifieke teken, hun van Godswege verstrekt, óók mee terug nemen naar Egypte? Kennelijk waren zij in hun ongeloof zelfs daartoe bereid! Maar in werkelijkheid kwam een dergelijke daad neer op het verbreken van de eed die jegens de stervende Jozef was gedaan, om maar niet te spreken van hun ontrouw jegens JHWH, hun God (Nu 13:17 – 14:10). Al eerder hebben we gewezen op Ez 20:34:38, waarin de bijeenvergadering van etnisch Israël in de eindtijd, waarbij zij in de band van het (Nieuwe) verbond zullen worden gebracht, vergeleken wordt met de uittocht uit Egypte. Ook dan zullen er onder het volk opstandigen en overtreders zijn, zodat JHWH opnieuw gericht onder hen zal houden. Destijds vormde vrees voor de reuzen, de Nefilim, één van de redenen voor het volk om te weigeren nog verder op te trekken naar het land. Zij luisterden naar de verspieders in wier ogen Israëlieten slechts sprinkhanen waren in vergelijking met die reuzen; tegen wie zij dan ook, naar zij beweerden, niets vermochten (Nu 13:33). Niettemin gaf JHWH veertig jaar later Israël de overwinning op twee van die reuzenvolken: Sihon, de koning van Hesbon en Og de koning van Basan (Nu 21:3135; Dt 3:1-13). Korte tijd na dat gebeuren onthulde Rachab aan de twee verspieders die in haar logement te Jericho overnachtten, dat dit een overweldigende indruk op haar stadgenoten had gemaakt: "Nog voor de mannen waren gaan slapen, kwam de vrouw bij hen op het dak en zei: ‘Ik weet dat Jahwe jullie het land heeft gegeven: de angst voor jullie heeft ons overvallen en alle bewoners van het land sidderen voor jullie. Wij hebben gehoord, dat Jahwe bij de uittocht uit Egypte de Rietzee voor jullie heeft drooggelegd en dat jullie in het Overjordaanse de twee koningen van de Amorieten, Sichon en Og, met de ban hebt geslagen. Toen wij dat hoorden, is ons de schrik om het hart geslagen en heeft niemand nog de moed gehad iets tegen jullie te ondernemen. Werkelijk, Jahwe jullie God is God in de hemel boven en op de aarde beneden’". (Joz 2:8-11; WV78) Alles bij elkaar genomen komen wij dan ook tot de conclusie dat het specifieke omtrent Jozefs geloof, zoals vermeld in 11:22, opnieuw een bijdrage vormt voor de
81
these dat het Hebreeëndocument zich in het bijzonder richt tot de Hebreeën (Joden) van de eindtijd. Zij zullen uit het Egypte van deze wereld uitgeleid worden. Oók zij zullen met reuzen geconfronteerd worden: de demonensprinkhanen die tijdens het eerste Wee, bij het blazen van de bazuin door de vijfde engel, te midden van een roetzwarte duisternis zullen opkomen uit de put van de afgrond (Opb 9:1-12). Vergelijk Gen 6:1-4; Judas 1:5-7; 2 Pe 2:4; Da 2:43; 2 Ti 3:1-6. Daardoor zullen zij het zwaar te verduren krijgen. Maar als teken dat een zekere overwinning hun deel zal zijn, zullen zij daarbij het sterven van de grotere Jozef in het lichaam ronddragen, opdat ook het leven van Jezus in (hun) lichaam openbaar wordt. Abel De eerste geloofsgetuige die in hoofdstuk 11 wordt genoemd is Abel. Het specifieke van zijn geloof wordt aldus omschreven: "Door geloof heeft Abel aan God een uitnemender slachtoffer gebracht dan Kaïn, waardoor hij getuigenis verkreeg dat hij rechtvaardig was, daar God over zijn gaven getuigenis aflegde; en daardoor spreekt hij nog, hoewel gestorven" (11:4) In de 70e Week zal deze kwestie opnieuw spelen. Welke offers zal God dan aanvaarden? Die van Jes 66:3 in de te herbouwen Derde tempel (zie context 66:1-5 en 2 Th 2:3-4), óf die van 13:15-16? Zie deel 2-3-4. Toen Kaïn gewaar werd dat JHWH niet goedgunstig neerzag op zijn offergave, ontstak hij in grote woede en doodde hij uit haat zijn broer (Gen 4:3-8). De zelfde haatdragende Kaïngeest zullen de leden van de joodse Rest van de zijde van hun ‘broeders’ ervaren. Vergelijk Jes 66:5; Mt 23:33-36, en 12:24. Henoch "Door geloof werd Henoch overgebracht om de dood niet te zien; en hij werd niet gevonden omdat God hem had overgebracht. Want vóór zijn overbrenging werd van hem getuigd dat hij God welgevallig was".
82
(11:5) De auteur baseert zich op Gen 5:24 "En Henoch wandelde met God; daarna [365 jaar ‘jong’] was hij niet, want God nam hem". De 70e Jaarweek begint met Christus’ paroesie. Volgens 1 Th 4:17 zal dan de laatste generatie christenen, die tot op dat tijdstip in leven gebleven is - tezamen met alle vorige generaties die eerst opstaan - "worden weggerukt, de Heer tegemoet in de lucht" (1 Th 4:17). Daarna zullen zij onvindbaar zijn op aarde. Zij delen de ervaring van Henoch. Zonder de dood te zien – of die te smaken - zullen zij worden ‘overgebracht’; in een ondeelbaar moment, te vergelijken met een knippering van het oog, zullen zij ‘veranderd worden’ (1 Kor 15:51-52). Dat zal een belangrijk leermoment zijn voor de mensheid die dan op aarde achterblijft, in het bijzonder voor etnisch Israël. Welke les zullen zij speciaal ter harte moeten nemen? Antwoord: het beginsel dat de auteur onmiddellijk met Henoch verbindt, in het volgende vers (11:6). "Want zonder geloof is het onmogelijk welgevallig te zijn, want hij die tot God nadert moet geloven dat hij is en dat hij beloner wordt van wie hem ernstig zoeken". Israël heeft tot op die tijd Jezus als hun Messias versmaad; maar dan komen zij te weten dat de christelijke gemeente wel degelijk aan God welgevallig was, juist omdat de leden er van leefden vanuit geloof jegens Christus, en op die grondslag in rechtvaardigheid met God wandelden.* Buiten Gen 5:24 wordt nog slechts in Gen 6:10 van een afzonderlijk persoon gezegd dat hij wandelde met God (Noach). De joodse heiligen van de eindtijd zullen ook slechts met God kunnen wandelen en hem behagen op basis van geloof in hun Messias. Zij moeten eens en voor altijd de profetische woorden van hun profeet Micha ter harte nemen en pogingen om op eigen kracht rechtvaardig voor God te worden, laten varen: "Waarmee zal ik voor JHWH treden; mij buigen voor God in den hoge? Zal ik voor hem treden met volledige brandoffers, met éénjarige kalveren? Zal JHWH
83
welgevallen hebben aan duizenden rammen, aan tienduizenden stromen olie? Zal ik mijn eerstgeborene geven voor mijn opstandigheid, de vrucht van mijn buik voor de zonde van mijn ziel? Hij heeft u meegedeeld, o mens, wat goed is; en wat JHWH van u vraagt: Niets dan gerechtigheid oefenen; goedheid liefhebben en ootmoedig wandelen met uw God". (Mi 6:6-8) * Buiten de genoemde plaatsen in Genesis (5:24 en 6:10), wordt alleen nog in Mal 2:6 melding gemaakt van wandelen met God en wel in verband met de Levietische priesterschap die eens binnen Israël functioneerde op een wijze die God aangenaam was: "De wet der waarheid, díé bleek in zijn mond te zijn, en er werd geen onrechtvaardigheid op zijn lippen gevonden. In vrede en in oprechtheid wandelde hij met mij, en velen waren het die hij van dwaling terugbracht". (NWV) Wandelen met God behoorde voor de priesterschap eigenlijk een vanzelfsprekende zaak te zijn, gezien het feit dat zij geregeld het Tentheiligdom binnengingen en daarbij dicht in Gods tegenwoordigheid naderden (9:6; Mal 2:4-7). Hetzelfde geldt voor de leden van de christelijke gemeente die "een heilige tempel zijn in de Heer, een woonplaats Gods in geest" (Ef 2:21-22). In Kol 1:9-10 worden zij daarom als volgt aangemoedigd: "Daarom houden ook wij…niet op voor jullie te bidden en te vragen, dat jullie vervuld mogen zijn met de precieze kennis van zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk inzicht; om de Heer waardig te wandelen tot alle welbehagen". Noach "Door geloof heeft Noach, toen hij een godsspraak ontving betreffende dingen die nog niet gezien werden, eerbiedig een ark gebouwd tot redding van zijn huis, waardoor hij de wereld veroordeelde en een erfgenaam werd van de gerechtigheid die naar het geloof is". (11:7) Noachs geloof is om diverse redenen opmerkelijk te noemen:
84
· Hij geloofde wat God had gezegd omtrent een komend oordeel door een watervloed, terwijl er geen uiterlijke bewijzen waren voor de waarschijnlijkheid daarvan. Tot dan toe had het niet geregend (Gen 2:6). Bijgevolg werd hij omringd door mensen die niet alleen de mogelijkheid van een vloed ontkenden, maar die Noach ook belachelijk maakten. Alle natuurlijke aanwijzingen waren immers tegen hetgeen hij beweerde. · De prediking van zijn boodschap werd door niemand geloofd (2 Pe 2:5). In de algemene opinie was Noach een dromer, een fanaticus; en hoe langer de gebeurtenis uitbleef, des te meer schenen de ongelovigen het gelijk aan hun kant te hebben. · Trouwens, mocht er al een vloed komen, hoe kon de ark blijven drijven met zo’n zware last? Hoe kon het goed aflopen, een boot zonder roer, zonder mast en zeil, geen anker en een schipper zonder nautische ervaring! Maar de vloed kwam wel degelijk, zoals Jezus ook zelf heeft bevestigd: "Want net zoals de dagen van Noach, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn. Want zoals zij waren in die dagen vóór de vloed: etend en drinkend, huwend en uithuwelijkend, tot op de dag waarop Noach de ark binnenging, en zij onderscheidden niets, totdat de vloed kwam en hen allen wegvaagde, zo zal de paroesie van de Mensenzoon zijn". (Mt 24:37-39) Met deze profetische woorden werd Noach niet alleen in het gelijkgesteld – door zijn geloof had hij het ongeloof van de wereld terecht veroordeeld – maar ook projecteerde Jezus de betekenis van de vloed op de tijd van zijn paroesie: de dagen van Noach en de paroesie van Christus zijn parallellen. Bijgevolg is Jezus blijkbaar de tegenbeeldige Noach van de eindtijd. En zoals Noach aan een voorziening werkte tot redding van zijn huis, heeft Jezus de goddelijke taak om zijn “huis” te behouden, dwars door het oordeel heen tot overleving in de nieuwe orde van het Millennium. Hoe moeten wij ons Christus’ huis in die cruciale tijd voorstellen? Joh 17:2 verschaft een sleutel: " Gelijk Gij hem macht hebt gegeven over alle vlees, om aan al wat Gij hem hebt gegeven, eeuwig leven te schenken".
85
Bij degenen die veilig door het oordeel gebracht moeten worden gaat het derhalve om de personen van de eindtijd die in Gods voornemen behoren tot allen die Hij aan zijn Zoon heeft toevertrouwd teneinde hen eeuwig leven te geven. Vergelijk Joh 3:16 en 1 Joh 2:2. Uit Mt 25:31-46 weten wij bij voorbaat dat de overlevenden zullen bestaan uit: a. deze broeders van mij: het joodse Overblijfsel, het volk der heiligen van het Opperwezen aan wie op aarde de vertegenwoordiging van het Messiaanse koninkrijk wordt toevertrouwd (Dan 7:27). b. de mensen uit alle natiën die de koning (de Mensenzoon) aan zijn rechterhand van gunst plaatst, de ‘schapen’ die door hem als de rechtvaardigen worden aangeduid omdat zij zich in de periode die aan het oordeel voorafging met zijn joodse broeders hebben geïdentificeerd (Za 8:23). In de profetieën die betrekking hebben op Israëls herstel, wordt dikwijls vooruitgewezen naar die twee groepen van overlevenden. Jes 56:6-8 is een sprekend voorbeeld: "En de buitenlanders die zich bij Jahweh hebben aangesloten om hem te dienen en om de naam van Jahweh lief te hebben, om zijn dienstknechten te zijn, allen die de sabbat houden, hem niet ontheiligen en die vasthouden aan mijn verbond: hen laat ik komen tot mijn heilige berg en zal ik vreugde bereiden in mijn huis van gebed. Hun brand- en slachtoffers zullen welgevallig zijn op mijn altaar. Want míjn huis zal een huis van gebed worden genoemd voor alle volken. Aldus luidt de uitspraak van Jahweh, de Heer, die de verdrevenen van Israël bijeenbrengt: Nog anderen zal ik tot hem, tot zijn bijeengebrachten, verzamelen". Een en ander impliceert wat precies door de Grotere Noach tijdens zijn paroesie zal worden gebouwd: Gods Huis van gebed. Dat Huis wordt volgens Jes 2:1-3 in ‘de laatste dagen’ opgericht in Sion, op ‘mijn heilige berg’ en wel zodanig dat het vanwege zijn verhevenheid goed zichtbaar zal zijn voor de volken der wereld, zodat zij zich met dat Huis kunnen identificeren: 1 Datgene wat Jesaja, de zoon van Amoz, geschouwd heeft betreffende Juda en Jeruzalem: 2 En het moet geschieden in het laatst der dagen [dat] de berg van het huis van Jehovah stevig bevestigd zal worden boven de top der bergen, en hij zal stellig verheven worden boven de heuvels; en daarheen moeten alle natiën stromen.
86
3 En vele volken zullen stellig heengaan en zeggen: „Komt, en laten wij opgaan naar de berg van Jehovah, naar het huis van de God van Jakob; en hij zal ons onderrichten omtrent zijn wegen, en wij willen zijn paden bewandelen.” (NWV) Eigenlijk wordt door de auteur al in 3:1-6 op die bouwactiviteit gezinspeeld, want dat schriftdeel draagt dezelfde kenmerken als 11:7. De Grotere Noach, priestermiddelaar in Gods Huis - de gemeente van Israël binnen het Nieuwe Verbond – bouwt ook dat Huis: 1
Daarom, heilige broeders, deelgenoten ener hemelse roeping, beschouwt de
apostel en hogepriester van onze belijdenis, Jezus, 2 die trouw is aan degene die hem heeft aangesteld, zoals ook Mozes in geheel zijn huis. 3 Want deze is zoveel meer heerlijkheid waard geacht dan Mozes, voor zover hij die het huis heeft gebouwd, meer eer heeft van het huis. 4
Want elk huis wordt door iemand gebouwd, maar hij die alle dingen heeft
gebouwd [is] God. 5 En Mozes was inderdaad getrouw in geheel zijn huis als ondergeschikte, tot een getuigenis der dingen die later gesproken zouden worden, 6
maar Christus als Zoon over zijn huis; wiens huis wij zijn, indien wij de
vrijmoedigheid en de lof der hoop tot het einde toe stevig vasthouden. Doordat de auteur hier een vergelijking maakt met de (eveneens) getrouwe Mozes, destijds optredend als ondergeschikte in Gods huis, weten we dat het in de verzen 5 en 6 om hetzelfde huis gaat: de nationale gemeente Israël. Maar wat Mozes - hoewel getrouw - niet kon, doet Christus: als Zoon en co-Bouwer van God gedraagt hij zich niet alleen getrouw in Gods huis, maar hij bouwt het ook! Vergelijk 1:2 en Kol 1:16. Dit leidt tot een verdere conclusie: de ‘ark’ die door de Grotere Noach wordt gebouwd tot redding van zijn huis is inderdaad ‘Gods huis van gebed voor alle mensen’ maar dat huis zelf bestaat uit mensen, gevormd door gelovig etnisch Israël onder het Nieuwe Verbond. Met een variant op 1 Pe 2:4-5 zouden we kunnen zeggen:
87
In geloof komend tot hun Heer, een levende Steen, laten de bijeengebrachten van Israël zich ook zelf als levende stenen opbouwen tot een geestelijk huis, tot het voorzegde koninkrijk van priesters, om geestelijke slachtoffers te brengen, aanvaardbaar voor God, door hun priester-middelaar Jezus.
Voor Christus zal het bouwen van mensen tot een geestelijk huis tijdens zijn paroesie van de 70e Week geen totaal nieuwe bouwactiviteit zijn. Wanneer namelijk de laatste dagen aanbreken heeft hij juist een soortgelijk bouwen voltooid: het hemelse deel van Gods huis (tempel, Grieks: naos), de christelijke gemeente; te verifiëren in Ef 2: 20
opgebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, terwijl Christus
Jezus zelf hoeksteen is, 21 in wie het hele gebouw, goed samengevoegd, opgroeit tot een heilige tempel [naos] in de Heer; 22
in wie ook jullie mede opgebouwd
worden tot een woonplaats van God in geest. Het is namelijk Gods bedoeling dat de naos – zijn Tempel-Stad, het Nieuwe Jeruzalem - uiteindelijk zowel hemels als aards zal zijn; zoals in Jes 51:16 ook wordt geïmpliceerd: "Ik zal mijn woorden in uw mond leggen, en met de schaduw van mijn hand zal ik u bedekken, om de hemelen te planten en de aarde te grondvesten en tot Sion te zeggen: Gij zijt mijn volk". Zoals de vrouw van Noach hem terzijde stond bij het in gereedheid brengen van de ark, zo zal de verheerlijkte Gemeente met haar hoofd Christus samenwerken om in de 70e Week vorm te geven aan het huis van overleving. Noachs zonen Sem, Cham en Jafeth, op wie de gehele mensheid haar afstamming kan terugvoeren, zouden binnen
dit
beeld
dan
de
twee
eerder
vermelde
groepen
overlevenden
vertegenwoordigen die op aarde het Millennium binnengaan: a.) het Semitische Overblijfsel, en b.) de ‘schapen’, mensen behorend tot alle etnische groepen (Mt 25:31-32, 40). Abraham/Sara
88
"Door geloof heeft Abraham toen hij geroepen werd, gehoorzaamd om uit te gaan naar een plaats die hij als erfenis zou ontvangen; en hij ging uit zonder te weten waar hij komen zou. Door geloof verbleef hij als vreemdeling in het land van de belofte als in een vreemd land en woonde in tenten met Isaäk en Jakob, de mede-erfgenamen van dezelfde belofte. Want hij verwachtte de stad die de fundamenten heeft, waarvan God ontwerper en bouwmeester is. Door geloof ontving ook Sara zelf kracht voor zwangerschap, terwijl zij de leeftijd voorbij was; aangezien zij hem getrouw achtte die het beloofd had". (11:8-11)
De stad met de fundamenten is het Nieuwe Jeruzalem, de Tempelhoofdstad van het herstelde koninkrijk voor Israël (Hnd 1:6). Het toekomstige Overblijfsel kan zich, tot eigen geestelijk voordeel, spiegelen aan het geloof van hun meest befaamde voorvader die bereid was tot het leiden van een nomadenleven met het oog op een verre erfenis (vergelijk 11:13-16). Die joodse Rest zal immers ten tijde van het herstel van alle dingen leven en de gelegenheid hebben de patriarchen zelfs voor te gaan in het binnengaan van de geliefde Stad . Vergelijk 11:39-40; Hnd 3:19-26; Opb 22:14; 20:9. Het is belangwekkend te onderscheiden dat in deze context melding wordt gemaakt van Sara die eveneens in geloof reageerde op God; in dit geval zijn verzekering dat zij op haar oude dag nog zwangerschap zou beleven. Zij achtte God getrouw dat hij zijn belofte gestand zou doen. Het moet op grond van Jes 54:1 voor joodse mensen niet moeilijk zijn om in de onvruchtbare vrouw die niet gebaard heeft, een beeld van de aartsmoeder Sara te herkennen. In Gal 4:26-31 gebruikte de apostel Paulus dat beeld voor het Jeruzalem dat boven is, de vrije vrouw, die de moeder wordt van kinderen die tot de belofte behoren. Uiteindelijk zal het zaad van deze vrije vrouw het gehele Israël Gods omvatten. Er zijn al veel leden van het hemelse deel van dat Israël Gods voortgebracht (2 Kor 5:5). Te zijner tijd, wanneer de volheid der heidenen is ingegaan, breekt de tijd voor Israëls barmhartigheid aan en de gelegenheid om uit haar verharding te komen. De loskoper zal uit Sion komen om de goddeloze praktijken van Jakob af te wenden (Ro
89
11:25-32). Vele nieuwe zonen zullen dan door Sion of Jeruzalem gebaard worden (12:22-24; Opb 12:1-6, 13-17). Het is opnieuw Jesaja die in de context van nieuwe hemelen en een nieuwe aarde de wedergeboorte van de natie – als het ware op één dag – en de geboorte van Sions zonen heeft voorzegd (Jes 66:7-9; WV78): 7
Nog voor zij weeën krijgt moet zij baren, nog voor de pijnen haar overvallen,
wordt zij van een zoon [zâkâr ; een manlijk kind] verlost. 8
Wie heeft zoiets ooit gehoord, zoiets ooit gezien? Werd ooit een land in één dag
ter wereld gebracht, een volk [gôj ; een natie] in één keer gebaard? Maar nauwelijks is zij in haar weeën, of Sion baart haar zonen. 9
Zou ik de schoot openen en niet laten baren? - zegt Jahwe. Of zou Ik doen baren
en dan de schoot sluiten? - zegt uw God. De
vrouw
die
hier
haar
zonen
baart
blijkt
"Sion"
te
zijn.
In
de
herstelaankondigingen door de profeet Jesaja is het niet ongewoon dat Israël als Vrouwe Sion wordt opgevoerd. Zie bijvoorbeeld Jes 1:27; 2:3; 51:3, 16; 59:20 – 60:3. Die "Vrouw" is ook de centrale figuur in hoofdstuk 12 van de Apocalyps, maar gelet op de manier waarop zij in beeld wordt gebracht, zouden we haar daar een tekenvrouw kunnen noemen die aan Israël is gerelateerd: "En er werd een groot teken in de hemel gezien: een Vrouw bekleed met de zon en de maan onder haar voeten; en op haar hoofd een kroon van twaalf sterren; en zij is zwanger, en zij schreeuwt het uit in haar weeën en pijnen om te baren. En er werd een ander teken in de hemel gezien, en zie! Een grote Draak, vuurrood, hebbend zeven koppen en zeven horens en op zijn koppen zeven diademen; en zijn staart sleept het derde deel van de sterren des hemels en hij wierp hen op de aarde. En de Draak staat voor de Vrouw die op het punt van baren is, om zodra zij baart haar kind te verslinden. En zij baarde een zoon, een manlijk kind dat alle heidenen zal weiden met een ijzeren scepter; en haar kind werd weggerukt tot God en tot zijn troon". Waarom denken we bij deze Vrouw aan Israël? Niet alleen omdat haar attributen zon, maan en 12 sterren – associaties oproepen aan Israël. Zie de droom die Jozef had, zoals beschreven in Gen 37:9-10. Maar vooral omdat Israël in de eerste plaats de erfgenaam is van de beloften die aan de voorvaders werden gedaan. Bijgevolg verkeert ze, om zo te zeggen, voortdurend in een staat van zwangerschap! In haar
90
gaat zich namelijk Gods plan voor de wereld ontvouwen. Door haar moeten zulke beloften als Gen 12:3 en 22:18 verwezenlijkt worden. Maar dat gaat beslist niet zonder hele grote strubbelingen, zoals ook hier treffend wordt getoond. De goddeloze Duivel, voorgesteld door een Draak, staat klaar om het kind onmiddellijk bij de geboorte te verslinden. Waarom? De Slang is beducht voor het zaad van de Vrouw, want hem is bekend dat God hém mettertijd door dat zaad in de kop zal vermorzelen (Gen 3:15). Dat zaad bleek de Messias te zijn, Jezus Christus. In 33 AD stond God toe dat de Duivel hem een ‘hielwond’ toebracht, maar daarvan werd hij op de derde dag ‘genezen’ door een opstanding uit de doden. Eén van Gods doelen was daarmee intussen wel verwezenlijkt: doordat Jezus tijdelijk mens op aarde was kon hij in het ware, verzoenende offer voorzien, waardoor de mensheid verlossing kan ontvangen. Vergelijk 11:17-19 en Gen 22:8. De Slang echter zal in de kop worden vermorzeld en aangezien hij weet dat dit zal gebeuren door het zaad van de Vrouw, koestert hij een diepe vijandschap jegens de Vrouw. Hier, in Openbaring 12, zien we die vijandschap tot een climax komen. In de loop der eeuwen werd Satans vijandschap vooral openbaar in verband met Israël, Gods uitverkoren volk. Toen bijvoorbeeld de Farao van Egypte een genocide op touw zette om alle manlijke baby’s in Israël meteen na hun geboorte te doden, herkennen we daarachter Satan die er alles aan doet om het in Gen 3:15 aangekondigde zaad bij voorbaat uit te schakelen. Iets soortgelijks deed zich voor bij de geboorte van Jezus. Achter Herodes de Grote en de kindermoord te Bethlehem herkennen we Satan, gedreven door dezelfde moordzuchtige geest (Joh 8:44). Daaruit blijkt dat de Vrouw (principieel) teruggaat op Israël. Onder het Wetsverbond functioneerde Israël binnen voorafbeeldingen of schaduwen (10:1), een kenmerk dat in Opb 12:1 zinnebeeldig tot uitdrukking komt in de beschrijving van de Vrouw: de maan onder haar voeten. Maar in de tekenvrouw zelf – getooid als ze is met de zon – herkennen we de realiteit: het ware Israël
van God, uiteindelijk bestaande uit
hemelse en aardse zonen Gods die allen de nieuwe geboorte ervaren, of tot een nieuwe schepping worden (Joh 3:3, 5; 1 Pe 1:3, 23; Gal 5:15, 16). Dat Sara op haar hoge leeftijd toch nog zwanger werd, derhalve van grote betekenis! *
91
is voor het ware Israël
Het is echter ook onvermijdelijk dat de eindtijdheiligen worden geconfronteerd met de vijandschap van de Slang en zijn handlanger, de pseudo-messias, resulterend in de weergaloos Grote Verdrukking. Het zal voor hen evenwel een hulp zijn als zij zich in die kritieke periode realiseren a. dat zij zich mogen rekenen tot Sions zonen, naar Gods belofte gebaard door de vrije vrouw b. dat zij de reddingslijn zullen zijn voor de mensen der natiën die zich met hen identificeren in die kritieke tijd van het einde en die aldus, langs die weg, God zoeken; vergelijk 11:30-31. c. dat God zijn zonen de gelegenheid biedt om zijn hart te verheugen, in de geest van de spreuk (27:11): Wees wijs, mijn zoon, en verheug mijn hart, opdat ik een antwoord kan geven aan hem die mij hoont
* We hebben slechts enkele van de geloofsgetuigen beschouwd. In hoofdstuk 11 worden nog velen meer vermeld. Wellicht vindt de lezer het de moeite waard om voor zichzelf na te gaan hoe de details die door de auteur uit hun leven van geloof worden benadrukt, juist die bijzonderheden zijn die voor de getrouwe Rest van speciale waarde zullen zijn. 6-1 Het joodse erfdeel In deel 2-3-2 stelden we vast dat Christus degene is door wiens tussenkomst God vele zonen tot heerlijkheid leidt. In welke zin? Welke heerlijkheid heeft hij op het oog? Het is dezelfde heerlijkheid die beloofd wordt in Psalm 8, de heerlijkheid waarvan de mens met de intrede van de zonde is afgevallen. Maar binnen het Nieuwe Verbond heeft God in een Redder en Middelaar voorzien om de mens naar de verloren heerlijkheid en het ware zoonschap terug te leiden. De aanwijzingen daarvoor gaan terug tot op de tijd dat JHWH God de mens schiep en hem een grootse toewijzing gaf. Het zijn ongetwijfelde bekende woorden voor de lezer, t.w. Genesis, hoofdstuk 1:
92
26 God zei: ‘Laten wij mensen maken die ons evenbeeld zijn, die op ons lijken; zij moeten heerschappij voeren over de vissen van de zee en de vogels van de hemel, over het vee, over de hele aarde en over alles wat daarop rondkruipt.’ 27 God schiep de mens als zijn evenbeeld, als evenbeeld van God schiep hij hem, mannelijk en vrouwelijk schiep hij de mensen. 28
Hij zegende hen en zei tegen hen: ‘Wees vruchtbaar en word
talrijk, bevolk de aarde en breng haar onder je gezag: heers over de vissen van de zee, over de vogels van de hemel en over alle dieren die op de aarde rondkruipen.’ (NBV) Indrukwekkend is de toewijzing die de mens bij zijn ontstaan ontving: heerschappij voeren over de hele aarde met al haar levende have. Maar het tekstverband toont ook dat hij voor die taak bekwaam was: God had zijn aardse kinderen naar zijn beeld geschapen, toegerust met zijn eigen goddelijke hoedanigheden, zoals liefde, gerechtigheid, wijsheid en macht. In de 8e Psalm – hoewel in principe profetisch - wordt in retrospectief gezinspeeld op die grootse opdracht die de mens bij de schepping heeft ontvangen: 3 Zie ik de hemel, het werk van uw vingers, de maan en de sterren door u daar bevestigd, 4 wat is dan de sterveling dat u aan hem denkt, het mensenkind dat u naar hem omziet? 5 U hebt hem bijna een god gemaakt, hem gekroond met glans en glorie, 6 hem toevertrouwd het werk van uw handen en alles aan zijn voeten gelegd (NBV) De Psalmist bevestigt dat het mensenkind alsnog met heerlijkheid
en eer word
gekroond, met de bedoeling heerschappij te hebben over alle (aardse) werken van Gods handen. Is die door God beoogde situatie al gerealiseerd? De mens is immers qua prestaties op ongekende hoge niveaus geraakt. Maar zien we thans ook de realiteit van Genesis 1 en Psalm 8? Voert de mens juiste heerschappij over de aardse schepping en dat niet volgens zijn opvatting maar volgens Gods visie daarop?
93
In de Hebreeënbrief worden al die vragen ontkennend beantwoord. De Brief laat krachtig uitkomen dat wegens Adams val de huidige status van de mens aan Gods maatstaf tekort schiet. Voor het vervullen van de oorspronkelijke opdracht moet de mens
tot
zijn
(oorspronkelijke)
heerlijkheid
worden
hersteld,
en
–
door
wedergeboorte - het ware zoonschap deelachtig worden. In een onderhoud met Nicodemus, een leraar van Israël, maakte de Messias duidelijk dat iemand het Messiaanse koninkrijk slechts kan ‘binnengaan’ wanneer hij ‘van boven’ wordt geboren uit water en geest. Toen Jezus die woorden sprak zinspeelde hij daarmee op Ez 36:24-28. Daar wordt de wedergeboorte van Israël aangekondigd in een context van terugkeer en herstel. En dat krijgt niet eerder zijn beslag dan bij het sluiten van het Nieuwe Verbond en het optreden van Christus als de priesterlijk Middelaar van dat Verbond (7:11-25). Zie Joh 3:1-10. Bij een nadere bestudering van Psalm 8 blijkt dat die noodzaak eigenlijk altijd al lag opgesloten in de woorden: wat is dan de mens [enosh] dat u aan hem denkt, de mensenzoon dat u naar hem omziet? Terwijl de Psalmist de grootsheid en de heerlijkheid van de hemellichamen beschouwde, moest hij onwillekeurig een vergelijking maken met de mens in zijn huidige situatie: de enosh, d.i. de frêle, ziekelijke, zwakke sterfelijke mens. Vergelijk Ps 103:14-16 "Want hijzelf weet zeer goed hoe wij zijn gevormd, gedachtig dat wij stof zijn. Wat de sterfelijke mens [enosh] betreft, zijn dagen zijn als die van het groene gras; als een bloesem van het veld, zo bloeit hij. Want er hoeft maar een wind over te gaan en hij is niet meer". Zie ook Job 4:17 en Ps 9:19-20. Hebreeën 2:5-10 is wat dat betreft zeer onthullend te noemen: "Want niet aan engelen heeft hij de komende bewoonde aarde onderworpen, waarover wij spreken. Maar iemand heeft ergens
94
betuigd en gezegd: "Wat is de mens dat Gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat Gij acht op hem geeft? Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond en hem gesteld over het werk van Uw handen. Alle dingen hebt gij onder zijn voeten onderworpen". Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, heeft Hij niets overgelaten wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn; maar wij zien Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods genade voor iedereen de dood zou smaken. Want het paste Hem ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, dat Hij om vele zonen tot heerlijkheid te brengen - de leidsman van hun redding door middel van lijden tot volmaaktheid zou brengen". Wat had de auteur in gedachten toen hij schreef: de komende bewoonde aarde waarover wij spreken? Was het thema al eerder in de brief aangeroerd? Er misschien op gezinspeeld? De uitdrukking is binnen het Rabbinisme algemeen gebruikelijk voor de joodse verwachting van "de komende wereld", een welbekend onderscheid dat Joden huldigen: nu de huidige wereld, maar hierna de heerschappij van de Messias, in ‘de wereld die komt’. Op grond daarvan trekken wij de volgende conclusies: a) De Hebreeënbrief is door en door joods georiënteerd; zeker niet gericht tot de christelijke gemeente. De auteur richt de aandacht van zijn lezers op de algemeen onder joden heersende verwachting: de wereld die aanbreekt in de Messiaanse tijd. En de verwezenlijking daarvan ligt, wat de Joden – en alle anderen - betreft, nog altijd in de toekomst. b) In dit document wordt de blik van de lezer niet gericht op de hoop die christenen koesteren. Aan de gemeente-eeuw wordt eenvoudig voorbijgegaan; de toekomstblik wordt rechtstreeks gefocust op de tijd van de wederoprichting van het Messiaanse koninkrijk.
95
c) De tekst 2:5 vormt, gezien de inhoudelijke formulering, opnieuw een krachtig argument voor de these dat Hebreeën speciaal bedoeld is voor de joodse eindtijdheiligen. Maar ook de context geeft aanleiding voor de tekst en zijn specifieke formulering, die volgens de WV luidt: "Het is zeker dat God niet aan engelen de heerschappij heeft gegeven over die wereld der toekomst, die ons eigenlijk onderwerp is". Daarvoor gaan we allereerst terug tot 1:6 Er is namelijk een duidelijke relatie tussen 2:5 en 1:6, de enige verzen in Hebreeën waar we de uitdrukking bewoonde aarde (Grieks: οικουμενη) tegenkomen. "Maar wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt in de bewoonde aarde [οικουμενη], zegt hij: ‘Ook moeten alle engelen Gods zich neerwerpen voor hem’". Het vers verwijst naar de wederkomst van Christus. De uitdrukking wederom bevestigt dat. Maar ook de frase binnenleiden in de bewoonde aarde heeft joodse reminiscenties. De term ziet terug op de tijd dat Jahweh Israël in het bezit stelde van Kanaän, het aan hen beloofde land: "Gij brengt hen binnen en plant hen op een berg van uw erfdeel; een vaste plaats voor U om te verblijven, die Gij hebt gemaakt, o Jahweh: een heiligdom, Heer, dat uw handen hebben bereid! Jahweh zal heersen voor eeuwig en immer!" Ex 15:17-18; PC Evenzo zal de Vader, bij de terugkeer van zijn Zoon naar de aarde, volgens Psalm 2 zeggen: "Vraag mij en Ik zal natiën geven tot uw erfdeel, de einden der aarde tot uw bezit". Bij zijn eerste (vroegere) komst ervoer de Zoon een verdrijving uit de wereld; vandaar de tegenstelling: wanneer hij wederom de eerstgeborene binnenleidt.
96
Kwaadaardig verdreven, maar (opnieuw) binnengaan in majesteit: hij zal komen in de heerlijkheid van zijn Vader (Mt 16:27). En dan zal gezegd worden: Laten alle engelen van God zich neerwerpen voor hem. Het citaat komt uit Dt 32:43, hoewel Ps 97:7 ook in beeld is, beide volgens de LXX. [ Dt 32:43 luidt in de LXX anders dan in de M.] De beginregels luiden: verheugt u hemelen met hem, en laten al Gods zonen zich voor hem neerwerpen; verheugt u natiën met zijn volk, en vervolgens: en laten al Gods engelen sterk worden in hem want hij zal het bloed van zijn zonen wreken, en hij zal wraak oefenen en straf vergelden aan zijn vijanden, en de haters zal hij vergelden; en de Heer zal het land van zijn volk reinigen. Volgens de M luidt Dt 32:43 : "Roept het uit van vreugde, jullie heidenen, met zijn volk; want hij zal het bloed van zijn dienaren wreken, en hij zal wraak oefenen aan zijn tegenstanders. Maar hij zal verzoening doen voor zijn grond, zijn volk" Er is ook een terugverwijzing naar 1:13 - 2:4. 13 Tot wie van de engelen echter heeft hij ooit gezegd: ‘Zit aan mijn rechterhand, totdat Ik uw vijanden stel tot een voetbank voor uw voeten’? 14 Zijn zij niet allen geesten in een heilige toewijzing, uitgezonden voor dienst ten behoeve van hen die redding zullen beërven? 1 Daarom is het noodzakelijk dat wij overvloediger aandacht geven aan de dingen die wij gehoord hebben, opdat wij niet misschien afdrijven.
97
2 Want als het woord door engelen gesproken vast stond en elke overtreding en ongehoorzaamheid rechtvaardige vergelding ontving, 3
hoe zullen
wij ontkomen als
wij zo’n
grote
redding
veronachtzamen, waarover aanvankelijk gesproken is door de Heer en die voor ons bevestigd werd door hen die het gehoord hebben, 4
terwijl God meegetuigde zowel door tekenen als wonderen en
allerlei krachten en uitdelingen van heilige geest overeenkomstig zijn wil? In dit schriftdeel worden de Joden van de eindtijd geplaatst tegenover hun voorvaders, de Israëlieten, die leefden onder het vroegere verbond dat bemiddeld werd door Mozes, zoals eveneens het geval is in 12:18-24. Mozes ontving toen de Wet door tussenkomst van engelen (Hnd 7:38, 53; Ga 3:19). Op
ongehoorzaam
gedrag
stonden
(rechtvaardige)
vergeldingen.
Maar
hun
nakomelingen van de eindtijd wordt krachtens het Nieuwe Verbond - dat in alle opzichten zoveel beter is en waarin Christus priesterlijke middelaar is – iets zó groots in het vooruitzicht gesteld - zo’n grote redding – dat het versmaden daarvan werkelijk catastrofaal zal uitpakken. In 6:1-8 en 10:26-31 worden die (onontkoombare) consequenties nader uitgewerkt, zoals we ook in deel 4 hebben beschouwd. Welnu, op die grote redding haakt de auteur in wanneer hij in 2:5 vervolgt met: "Want niet aan engelen heeft hij de toekomende bewoonde aarde onderworpen, [die wereld der toekomst], die ons eigenlijk onderwerp is". Om voor die stelling het bewijs te leveren grijpt hij terug op Psalm 8, waaruit bij nader inzien, kan worden afgeleid dat a. de genoemde grote redding al bij voorbaat in die Psalm was aangegeven, en verband blijkt te houden met de heerschappij die tijdens het Millennium over de bewoonde aarde zal worden uitgeoefend. b. in die wereld der toekomst de mens, dat wil zeggen de joodse heiligen, en niet de engelen, alle dingen in onderworpenheid zal hebben; zoals ook in Dan 7:27 (NBG) te kennen wordt gegeven:
98
"En het koningschap, de macht en de grootheid der koninkrijken onder de ganse hemel zal gegeven worden aan het volk van de heiligen
des
Allerhoogsten:
zijn
koningschap
is
een
eeuwig
koningschap, en alle machten zullen het dienen en gehoorzamen". [Merk - naar analogie van de mens in Psalm 8 - het gebruik van het enkelvoud op met betrekking tot het volk van de heiligen, en zijn koningschap: LXX: και η βασιλεια αυτου] Deze bijzonderheden worden met gebruikmaking van Psalm 8 in het gedeelte dat volgt uitgewerkt. Zie nogmaals 2:5-10: 5 Want niet aan engelen heeft hij de komende bewoonde aarde onderworpen, waarover wij spreken. 6 Maar iemand heeft ergens betuigd en gezegd: "Wat is de mens dat Gij hem gedenkt, of de mensenzoon dat Gij acht op hem geeft? 7 Gij hebt hem een weinig lager dan engelen gemaakt; met heerlijkheid en eer hebt Gij hem gekroond en hem gesteld over het werk van Uw handen. 8 Alle dingen hebt Gij onder zijn voeten onderworpen". Want door alle dingen aan hem te onderwerpen, heeft Hij niets overgelaten wat niet aan hem onderworpen zou zijn. Thans zien wij echter nog niet dat alle dingen aan hem onderworpen zijn; 9 maar wij zien Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods genade voor iedereen de dood zou smaken. 10 Want het paste Hem ter wille van wie alle dingen zijn en door wie alle dingen zijn, dat Hij - om vele zonen tot heerlijkheid te brengen - de leidsman van hun redding door middel van lijden tot volmaaktheid zou brengen". Anders dan wij, christenen, was de hoop die Israël in het vooruitzicht werd gesteld niet de hemel, maar een glorierijk koninkrijk op aarde, in rechtvaardigheid geregeerd door hun Messias (Jes 32:1). Die “komende wereld” kan alleen aanbreken wanneer Jeruzalem niet langer vertreden wordt door de heidenen; wanneer de tijden die hen, de heidenen, door God werden vergund "vervuld zijn" (Lu 21:24).
99
Dan zal de dwaling en de onwetendheid van het heidendom plaats maken voor de nieuwe situatie van Jes 11:9, d.i.: de aarde vervuld van de kennis van Jahweh, zoals de wateren ook de zee bedekken. Dat zal gepaard gaan met de uitbanning van alle kwaad en verderf op Gods heilige berg Sion. Jeruzalem zal dan "de verheuging worden van heel de aarde". Ook zal Jeruzalem gesteld worden "tot een lof op aarde" (Ps 48:2; Jes 62:7). Tijdens zijn bediening maakte Jezus die verwachting geregeld tot een punt in zijn onderwijs. Hij bracht de verwezenlijking daarvan in verband met de wederoprichting van het koninkrijk voor Israël met Jeruzalem, de Stad van de Grote Koning, als centrum (Mt 5:34-35; Hnd 1:6). Dan zullen de woorden der profeten werkelijkheid worden: zitten onder de wijnstok en onder de vijgenboom, zonder ook maar in enig opzicht verstoord te worden (Micha 4:4). In de Hebreeënbrief, met name in de context van 2:5-10, komt goed tot uitdrukking dat de opgesomde vooruitzichten tot het joodse erfdeel behoren, iets wat eveneens door de profeten werd aangekondigd: "In de komende dagen zal Jakob wortel schieten, Israël bloeien en uitspruiten, zodat zij het aangezicht der wereld* met vruchten vervullen" (Jes 27:6). * Hebreeuws TêVêL; enigszins overeenkomend met het Griekse οικουμενη; bewoonde aarde of: bewoonde wereld. Zie, ik zal in die tijd afrekenen met allen die u verdrukken, maar ik zal haar die kreupel gaat redden en haar die verstrooid is verzamelen; Ik zal tot een lof en tot een naam geven hen, wier schande was over de gehele aarde. In die tijd zal ik u terugleiden, ja, in de tijd dat ik u verzamelen zal. Want ik zal u geven tot een naam en tot een lof onder alle volken der aarde, wanneer ik voor uw ogen een keer breng in uw gevangenschap, spreekt Jahweh. (Zef 3:19-20)
100
In het Millennium, de wereld die komt (de komende bewoonde aarde), zal de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door de ‘mens’ van Psalm 8. En die plaats is niet slechts een voorname, maar een zeer bijzondere: alles zal aan hem onderworpen zijn! Zoals aangekondigd in Opb 21:5 - "Zie! Ik maak alle dingen nieuw" - zal ook dit een geheel nieuwe situatie inluiden. In het thans bestaande wereldbestel (bewoonde aarde: oikoumenè; van Gr: οικουμενη), is de heerschappij in handen van engelen: Satan en zijn demonen. Mocht iemand twijfelen aan de juistheid van deze bewering, dan zullen enkele bijbelcitaten hem wel uit de droom helpen: Bij de verzoeking in de woestijn zei Satan tot Christus, nadat hij hem alle koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid had getoond: "Jou zal ik al deze macht en de heerlijkheid ervan geven, want aan mij is ze overgegeven, en ik geef ze aan wie ik ook wens. Indien je daarom een daad van aanbidding voor mijn aangezicht verricht, zal alles van jou zijn ". (Lu 4:6-7) Jezus wees de claim van de Duivel dat de heerschappij over de bewoonde aarde bij hem berust, niet verontwaardigd van de hand. Hij wist bijvoorbeeld uit Daniël, hoofdstuk 10, dat Satan macht over wereldrijken en andere wereldse regeringen aan zijn engelen delegeert. Er is namelijk sprake van de vorst van Perzië en van de vorst van Griekenland, demonenvorsten die God, zijn getrouwe engelen en ook Gods dienstknechten op aarde, zoals Daniël, tegenstaan (Dan 10:12-14, 20-21). Ook Paulus was bekend met dit gegeven. Zie Ef 6:11-12): "Doet de volledige wapenrusting van God aan, opdat jullie pal kunnen staan tegen de kuiperijen van de Duivel; want onze strijd is niet tegen bloed en vlees, maar tegen de overheden, tegen de machten, tegen de wereldheersers van deze duisternis, tegen de goddeloze geestenkrachten in de hemelsferen". Trouwens, op de avond voorafgaande aan zijn dood, zei Jezus zelf over Satan: "Ik zal niet veel meer met jullie spreken, want de heerser van de wereld is op komst. En hij heeft in mij helemaal niets". (Joh 14:30)
101
Hoe kon deze gang van zaken wat betreft heerschappij over de aarde ooit ontstaan? Ze hangt samen met wat Jezus noemde de tijden der heidenen (natiën). Zie Lu 21:24. In Hnd 14:16 kunnen we lezen hoe de apostel Paulus die tijden typeert: "In de voorbijgegane geslachten heeft hij (God) alle natiën toegestaan hun eigen wegen te gaan". Die opmerking verschaft een sleutel om te begrijpen dat de periode waarin de mensen van de (huidige) bewoonde aarde – of, zoals ze in de Openbaring bij herhaling worden aangeduid: zij die de aarde bewonen – hun eigen gang mochten gaan in onafhankelijkheid van God, terug te voeren is op het debacle van Babel toen JHWH de spraak der mensen verwarde (Gen 11:1-9). Door die daad werden de bouwers van het torenproject gedwongen overeenkomstig hun taalgroepen uiteen te gaan. Dat leidde als vanzelfsprekend tot de vorming van etnische groepen met hun eigen cultuur en vorm van bestuur. God liet hen voor een zekere, door hem van tevoren bepaalde tijd hun eigen gang gaan. Gen 10:32 vermeldt het resultaat: "Dit waren de families van de zonen van Noach naar hun familieafstamming, volgens hun natiën, en uit dezen hebben de natiën zich na de geweldige vloed over de aarde verspreid". Het behoeft nauwelijks betoog dat, aangezien God zijn (bestuurlijke) handen van die nieuw gevormde natiën aftrok, Satan meteen dat bestuursvacuüm opvulde. Vandaar ook dat hij tot Christus kon zeggen: "Al deze macht en de heerlijkheid ervan [van alle koninkrijken der oikoumenè]… is mij overgegeven, en ik geef ze aan wie ik ook wens". In Daniël, hoofdstuk 4 wordt onder het zinnebeeld van een zeer hoge boom die met zijn top tot de hemel reikte, van de uiteinden der aarde zichtbaar was, en waarvan al wat leeft werd gevoed, de tijdelijke opschorting van Gods heerschappij over de oikoumenè afgebeeld. Voor de duur van zeven tijden ligt de boom geveld ter aarde, de wortelstronk stevig omsloten door banden van koper en ijzer, opdat de stervelingen erkennen dat de Allerhoogste beschikt over het menselijk koningschap
102
en het kan geven aan wie Hij wil en dat Hij zelfs de geringste onder de mensen tot die waardigheid kan verheffen (Dan 4:10-17; WV). Wanneer op de helft van de 70e Week het Messiaanse koninkrijk wordt opgericht en daarmee Gods heerschappij in de oikoumenè wordt hersteld, klinken er volgens Opb 11:15-17 dan ook blijde stemmen in de hemel die uitroepen: "Het koninkrijk der wereld is geworden van onze Heer en van zijn Christus, en hij zal als koning regeren tot in alle eeuwigheid… Wij danken u Heer God, de Almachtige, Die is en Die was, dat gij uw grote kracht hebt opgenomen en als koning zijt gaan regeren". De tijden der heidenen (natiën) lopen met die gebeurtenis af. Jeruzalem dat altijd is geïdentificeerd met het Messiaanse koninkrijk wordt dan niet langer vertreden; het is gedaan met de (corrupte) engelenheerschappij. Als een bewijs daarvoor worden de Duivel en zijn engelen in de oorlog die naar aanleiding van deze gebeurtenis in de hemel gestreden wordt, door Michaël verslagen en naar de aarde geworpen (Opb 12:5-10). De Duivel weet dan dat hij nog maar over een weinig tijd kan beschikken – 1260 dagen c.q. 3½ tijd (vv 12-14), d.i. de tweede helft van de Jaarweek – voordat hij voor 1000 jaar wordt gebonden en in de afgrond van inactiviteit wordt geslingerd (Opb 20:1-3). Zijn engelen zijn dan – bij de afloop van de week – al beland "in het eeuwige vuur dat voor de Duivel en zijn engelen is bereid", d.i volledige vernietiging (Mt 25:41), in Opb 19:20 weer op een andere, maar wel sterk overeenkomende, zinnebeeldige manier beschreven: "En het Beest werd gegrepen en met hem de Valse Profeet die de tekenen voor zijn aangezicht had verricht, waarmee hij hen had misleid die het merkteken van het Beest ontvingen en die zijn Beeld aanbaden. Levend werden die twee geworpen in het meer van vuur dat met zwavel brandt." Het duo Beest en Valse Profeet, twee uitingsvormen van de ene Antichrist van de eindtijd, het collectief van demonenengelen die in de periode die aan de Vloed
103
voorafging, zondigden en bijgevolg gestraft werden met de Tartarustoestand – d.i overgegeven aan afgronden van dikke (geestelijke) duisternis - worden blijkens 2 Pe 2:4 en Judas 6 voor het oordeel bewaard om nog een rol te spelen in Gods voornemen. Een impressie van die rol ontvangen we door het bestuderen van zulke passages als Mt 24:15, 21-22; 2 Th 2:3-12; Opb 9:1-21; 13:3-8, 11-17; 17:8-17, waarin de korte, maar fatale loopbaan van de Antichrist wordt geschetst. Uit Jes 14:16-17 is profetisch duidelijk dat de Antichrist - in die context onder het zinnebeeld van de koning van Babylon - in zijn korte, desastreuze loopbaan verwoestend zal optreden. In zijn haatdragende kwaadaardigheid zal hij er op uit zijn de oikoumenè, waarover de demonen zo lang hun beestachtige, tirannieke heerschappij uitoefenden, te gronde te richten: "Is dit de man, die de aarde deed sidderen, die koninkrijken deed beven; die de wereld [TêVêL] tot een wildernis maakte en haar steden verwoestte? Die zijn gevangenen nooit liet gaan?" In het bijbelboek Jesaja wordt echter ook het einde aangekondigd van alle heerschappij door de demonenengelen, maar ook die der mensen die onder hun supervisie een zichtbaar bestuur uitoefenden; wederom in een context van de bewoonde aarde: "Treedt
nader,
heidenen
[natiën],
om
te
horen;
en
jullie,
volkgemeenschappen, schenkt aandacht. Laat de aarde en haar volheid luisteren, de bewoonde wereld [TêVêL] en al wat uit haar ontspruit. Want Jahwehs verbolgenheid is over al de heidenen [natiën] en woede tegen heel hun heerleger. Hij zal hen stellig aan de vernietiging prijsgeven; hen overgeven ter slachting". (Jes 34:1-2) Daarom zal in dat Millennium, zoals reeds gememoreerd, de voornaamste plaats niet door engelen worden ingenomen, maar door de ‘mens’ van Psalm 8; een zeer bijzondere plaats, want
alles zal God aan zijn voeten onderwerpen! Met de
verheffing van Christus, ná zijn vernedering (tot en met zijn dood), is al een aanzet tot de vervulling van die voorzegging gegeven (2:9). Hij is de voornaamste onder zijn
104
broeders, het eigenlijke Zelf van het ware Israël. In hem heeft de vervulling van de profetische psalm 8 reeds een aanvang genomen. Maar de kroning van Jezus met heerlijkheid en eer staat garant voor de uiteindelijke verheffing van zijn eigen volk. Dat Jezus zelf zich innig met die ‘broeders’ vereenzelvigt toont de context in 2:11-13. Zie deel 2-2-1. Die (joodse) broeders zullen te zijner tijd de vervulling van 2:7-8 ervaren. Met de zekerheid van het profetische futurum [toekomende tijd] schreef David (hier in Hebreeën geciteerd): "Met heerlijkheid en eer hebt U hem gekroond en hem gesteld over de werken van uw handen; alles hebt U onder zijn voeten onderworpen". Zover is het thans duidelijk nog niet, hetgeen ook de auteur zelf constateert door te vervolgen met: "Maar nu zien wij nog niet alles aan hem onderworpen". Accoord! Maar er is iets wat we wel zien: "Maar wij zien Jezus, die een weinig minder dan de engelen gemaakt was, met heerlijkheid en eer gekroond omdat hij de dood heeft ondergaan, opdat hij door Gods genade voor iedereen de dood zou smaken". Gods voornemen beweegt zich voort in een gestadig proces waarin op ordelijke wijze de ene stap na de andere wordt gezet bij het verwezenlijken van zijn doelstelling. Teneinde zijn ‘broeders’ in een positie van heerlijkheid te kunnen brengen, moest Jezus zelf eerst een tijd lang minder dan engelen gemaakt worden, zodat hij door zijn dood een volmaakt, toereikend offer kon brengen dat de kracht tot verlossing (loskoop) zou hebben. De basis om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, was daarmee gelegd. Maar met dat onderdeel van het proces zal pas in de 70e Jaarweek een begin worden gemaakt. In die tussenperiode ligt Gods bemoeienis met de natie Israël namelijk stil en wordt eerst de volheid der heidenen binnengebracht tijdens de gemeente-eeuw. Zie Romeinen, hoofdstuk 11.
105
In de 70e Week, wanneer het Messiaanse koninkrijk in werking komt, breekt volgens Ps 110:3 de tijd aan dat de Heer, Jezus de Messias, in de pracht der heiligheid, uit de schoot der dageraad, de dauw van uw jeugd zal hebben: zijn eigen volk dat zich gewillig aan hem zal aanbieden, bestaande uit herboren zonen Gods, de joodse heiligen van de eindtijd. Vergelijk Hos 1:10-11 en zie deel 3-2. Het Hebreeuwse woord voor pracht hier, in vers 3, wordt in Ps 8:6 weergegeven met eer of luister: "Gij hebt hem met heerlijkheid en luister gekroond". De joodse heiligen zullen naast eer, ook met heerlijkheid worden gekroond. Dit laat uitkomen dat zij verheven zullen worden tot een glorierijke positie van aanzien, passend voor de plaats die zij op de Nieuwe Aarde zullen innemen: de koninklijke en priesterlijke vertegenwoordigers van hun koning, de Messias. Zoals Opb 2:26 en 3:21 aan hen toezegt: "Wie overwint en hij die tot het einde mijn werken onderhoudt, aan hem zal ik macht geven over de heidenen…hem die overwint zal ik geven om met mij op mijn troon plaats te nemen, gelijk ook ik heb overwonnen en met mijn Vader heb plaats genomen op zijn troon". Dit bedoelen we met de joodse erfenis : de toekomende bewoonde aarde onderworpen aan de heiligen; alle dingen hebt Gij onder zijn voeten gelegd. Opb 21:7 beschrijft dit als een erfenis die hun, die ware zonen van God worden, ten deel valt: "Hij die overwint zal deze dingen beërven, en ik zal hem tot God zijn en hij zal mij een zoon zijn". De correcte toepassing van Psalm 8 ligt dus bij de Messias en zijn broeders: ‘Zie, ik en de kinderen die God mij gegeven heeft’. Met hen begint de Vader een geheel nieuwe orde op aarde ten behoeve van de mensheid, de eeuw van het Millennium (Gen 22:18). Het is de toekomende bewoonde aarde, al zo lang het onderwerp van bespreking in joodse kringen, maar ook in de Hebreeën brief.
106