De ‘bovenkamer’ van het Drents Archief (ca. 1900).
In het vergeetboek Als dit je geheugen mocht zijn. Een ruime kamer. Het licht valt door hoge vensters. Het is er schoon en ordelijk. Je herinneringen staan in rijen langs de wand, zorgvuldig bijgehouden, opgetekend, geïndexeerd. Loop er maar heen, pak een boek, een map. Je maakt de strikken los, bladert wat en al snel heb je in handen wat je zocht. Je loopt ermee naar de tafel en spreidt de vondst uit over het glanzende blad. Ga er maar bij zitten, je hebt alle tijd. Het is er stil, niemand zal je storen. Als je uitgelezen bent vouw je de papieren weer bij elkaar, strikt de linten en zet de map terug. Je kijkt nog even de kamer rond, je blik glijdt langs de banden die stemmig oplichten en dan trek je de deur achter je dicht, in het kalme besef dat alles wat hier staat tot jouw volgende bezoek onaangeroerd zal blijven. Want je weet: als ik hier niet ben, is er niemand. Het is misschien niet ieders diepste verlangen een geheugen te hebben dat is ingericht als deze kamer in het Drents Archief, kort na 1900, intern ‘de bovenkamer’ genoemd. Maar denk je eens in: een geheugen waarin herinneringen stofvrij bewaard blijven, gevouwen in zuurvrij papier, met de juiste klimaatbeheersing, een index die het terugzoeken vergemakkelijkt en vooral met een vasthoudendheid die garandeert dat ook een in geen vijftig of zestig jaar meer opgevraagd stuk zonder mankeren tevoorschijn komt. Wie koestert niet het ideaal van een geheugen waarin zijn herinneringen veilig zijn? Over ons geheugen denken we in metaforen – we kunnen niet anders. Plato stelde zich het geheugen voor als een wastablet dat de afdrukken van onze ervaring bewaart, de herkomst van ‘impressie’ en ‘indruk’. Latere filosofen hielden deze schriftmetafoor in ere, al kreeg die met iedere innovatie een andere expressie: het wastablet werd ingewisseld voor papyrus en perkament, herinneringen werden opgetekend in een codex, in boeken. Andere metaforen maakten van het geheugen een bergplaats, de ene keer voor informatie, zoals een bibliotheek of archief, dan weer voor goederen, zoals wijnkelders en pakhuizen. In de negentiende eeuw begonnen neurologen en psychologen het geheugen te zien in termen van de nieuwste technieken om informatie te bewaren: kort na 1839 deed het ‘fotografisch geheugen’ zijn intrede, zoals ook de fonograaf (1877) en de film (1895) hun sporen nalieten in de toenmalige theorieën over het geheugen. Psychologen 7
zijn daar niet meer mee opgehouden: het geheugen zou ook nog een hologram worden en tenslotte een computer. Wat er ook veranderd mag zijn tussen wastablet en harde schijf, ons denken over geheugen beweegt zich nog steeds angstvallig langs lijnen die getrokken worden door metaforen.1 Wat al die metaforen gemeen hebben is dat ze zijn gericht op conserveren, opslaan, registreren. Geheugenmetaforen zijn, in essentie, museale constructies. Ze stellen het geheugen voor als het vermogen iets te bewaren, het liefst intact en volledig. Dat dit ook volkomen logisch lijkt is precies het probleem. Want het geheugen wordt gedomineerd door vergeten. Al direct na binnenkomst maakt het vergeten zich meester van de buitenwereld. De vijf ‘sensorische registers’ waar zintuiglijke prikkels in eerste instantie worden verwerkt zijn ingericht op een uiterst kort verblijf. Wat niet tijdig verder wordt geleid verdwijnt. Van deze registers is dat voor visuele prikkels het meest gedetailleerd onderzocht. De Amerikaanse psycholoog Sperling stelde in 1960 vast dat het ‘iconisch geheugen’ prikkels slechts een fractie van een seconde weet vast te houden.2 Hij bood zijn proefpersonen in een flits van 50 milliseconden twaalf letters aan, gerangschikt in drie rijen van vier. Direct na de flits vroeg hij de proefpersonen de eerste, tweede of derde rij te reproduceren. Ze wisten niet van te voren naar welke rij Sperling zou vragen. Gemiddeld konden ze drie van de vier letters reproduceren. Zo kort na de aanbieding was het beeld, het ‘icoon’, blijkbaar nog bijna volledig toegankelijk. Maar dat was alleen het geval als Sperling binnen een kwart seconde aangaf welke rij gereproduceerd moest worden. Als hij ook maar iets langer wachtte, geen 250 maar 300 milliseconden, was het icoon uitgedoofd. Vroeg hij na reproductie van een eerste rij nog naar een tweede of derde dan was die informatie niet meer beschikbaar: in de paar tellen die nodig waren om de eerste rij te reproduceren waren de andere rijen alweer verdwenen. Dit snelle wissen doet zich ook in de andere sensorische registers voor, al houdt het geheugen voor geluid (de ‘echobox’) de prikkels iets langer vast, twee tot vier seconden. Het vasthouden van prikkels is nodig voor een ongestoorde verwerking van zintuiglijke informatie. Dat het icoon heel even ‘blijft staan’ zorgt ervoor dat onze waarneming niet telkens wegvalt als we met onze ogen knipperen. Het laat ons de 24 losse beeldjes per seconde waar een film in werkelijkheid uit bestaat zien als een vloeiende beweging. Maar even onmisbaar is het wissen. Als de informatie ook maar even langer bleef staan zou die beginnen te interfereren met de volgende prikkels. Uitblijven van vergeten betekent geen beter geheugen, maar toenemende verwarring. 8
Proberen onze zintuigen ons iets duidelijk te maken? Het vliegensvlugge wissen is het tegendeel van wat metaforen als het archief of de computer als ideaal suggereren. In de zintuiglijke geheugens is het vergeten geen tekortkoming, maar onderdeel van hun werking. Is dat ook de functie van vergeten in andere vormen van geheugen? Is er altijd een functie? En hoe kunnen we die vraag het beste stellen: waardóór vergeten we of waaróm vergeten we? Zijn we hierin overgeleverd aan onze neurologische en fysiologische bedrading of hebben we er zelf ook nog iets over te zeggen? Hoe behulpzaam geheugenmetaforen ook zijn, ze leiden de associaties bij het vergeten vandaan, een van de redenen misschien waarom theorieën over vergeten vaak blijven steken in veronderstellingen die net zo plausibel zijn als hun tegendeel. Dat gebrek aan finesse is er al op het niveau van de taal. De taalspelen die zich rond het herinneren hebben ontwikkeld zijn inventief en aanschouwelijk. De taal van het vergeten steekt daar pover bij af. Om te beginnen heeft het werkwoord ‘vergeten’ geen bijbehorend zelfstandig naamwoord. Wat je je herinnert noem je een herinnering, wat je vergeet noem je een – ? Op die plek zit een gat in de taal. Of liever: daar zit nu een gat, het Middelnederlands kende nog ‘vergeet’ als zelfstandig naamwoord. Het is opgegaan in het niets. Maar daardoor is er ook geen plaats meer voor een bijvoeglijk naamwoord. Een herinnering kan vaag of scherp zijn, aangenaam of pijnlijk, dat wat je vergeet is alleen maar een afwezigheid, een niets zonder eigenschappen of kwalificaties. Zelfs als werkwoord heeft vergeten geen autonomie van betekenis. Net als in huren en verhuren of leren en verleren is het ‘ver-’ in vergeten de aanduiding van een omkering of tegendeel, in dit geval van een stam die in het Engels overeenkomt met ‘to get’, krijgen, begrijpen, je eigen maken.3 Vergeten is een afgeleid begrip, een negatie, het is wat je krijgt door je een voorstelling van het herinneren te maken en daar dan het tegendeel van te nemen. Al even bedenkelijk is het contrast tussen de metaforen voor het geheugen dat erin slaagt onze ervaringen te conserveren en de metaforen voor het vergeten. De eerste categorie heeft allure. Het schrift is misschien wel de belangrijkste uitvinding in onze culturele geschiedenis. Archieven en bibliotheken zijn instituties met aanzien. Het geheugen is vergeleken met abdijen, theaters en paleizen. De psychologie koos telkens de meest geavanceerde en prestigieuze technologieën als metaforen voor het geheugen. Wie de metaforen voor het vergeten naast die voor het herinneren 9
houdt – de zeef naast de fotografie, het vergiet naast de computer – heeft een aandoenlijk maar realistisch beeld van het verschil in ontwikkeling van beide taalspelen. Vergeten moet het doen met, opnieuw, de onbeholpen omkering van geheugenmetaforen. Als we iets zijn vergeten is het waslaagje misschien te droog geweest om een indruk op te nemen, de inkt is verbleekt, de tekst is van het perkament geschrapt, iemand heeft op delete gedrukt, de informatie staat niet meer op de harde schijf. Vergeten is nooit veel meer geweest dan wissen, schrappen of gewoon verdwijnen. Die omkering van de metafoor heeft de intuïtie gevoed dat herinneren en vergeten tegengestelde processen zijn en elkaar dus wederzijds uitsluiten. Wat iemand zich herinnert is hij blijkbaar niet vergeten en wat hij is vergeten zal hij zich niet kunnen herinneren. Vergeten is het minteken voor de herinnering. Maar hierin worden we behekst door onze eigen metaforen. In werkelijkheid zit het vergeten dóór onze herinneringen gemengd, als gist door het deeg. Onze herinneringen aan ‘eerste keren’ van allerlei aard herinneren ons aan al die vergeten keren die er op volgden. Het handjevol dromen dat we ons herinneren verwijst naar de honderden dromen die we ons bij het wakker worden misschien nog herinnerden, maar al snel vervluchtigden. Zelfs mensen met een goed geheugen voor gezichten hebben een slecht geheugen voor de geschiedenis van gezichten. Wie kan met de hand op zijn hart verklaren zich – los van foto’s – te herinneren hoe zijn dierbaren er tien jaar geleden uitzagen? Waar laat je – in die gemakzuchtige tweedeling van herinneren en vergeten – de herinnering aan een gebeurtenis waarvan je beseft dat je je die nu anders herinnert dan je ooit deed? De verhouding tussen herinneren en vergeten is eerder die van de gedeelde contour in een gestaltfiguur: je kunt er naar believen het ene of het andere in zien. De afgelopen drie jaar heb ik geprobeerd in herinneringen telkens het vergeten te zien. Juist de moeilijkste vragen die je over het geheugen kunt stellen, lijkt het wel, gaan over vergeten. Waarom bestaat er wel een geheugentechniek, maar geen vergeettechniek? En als die wel bestond, zou het dan wijs zijn er gebruik van te maken? Wat is het lot – of de verblijfplaats – van verdrongen herinneringen? Bestáát verdringen wel? Waarom hebben portretten de neiging de herinnering aan gezichten te wissen? Waarom hebben we zo’n slecht geheugen voor dromen? Hoe kan het dat een collega wel uw idee heeft onthouden, maar vergeten is dat het úw idee was? Wat maakt de gedachte dat ons brein van alles wat we ervaren een 10
blijvend spoor aanlegt, de hypothese van ‘total recall’, zo verleidelijk? Waarom beschikt iemand met het syndroom van Korsakov nog wel over een deel van zijn oude vakkennis, maar is hij vergeten wat hij vijf minuten geleden heeft gezegd? Wat gaat er mis in de hersenen van iemand die geen gezichten kan onthouden? In 2007 besloot een psycholoog eens te turven hoeveel soorten geheugen er in de vakliteratuur werden onderscheiden.4 Hij kwam tot 256. Of er ook precies zoveel soorten van vergeten zijn is niet zeker. Maar het is beslist een aantal dat het verschaffen van een overzicht ontmoedigt en uitnodigt tot selectiviteit. Een eerste overweging bij de keuze was dat het moest gaan om vergeten in het autobiografische geheugen, het type geheugen dat poogt onze persoonlijke lotgevallen vast te leggen en juist als het daar niet in slaagt onze bezorgde aandacht trekt. Met deze overweging was direct ook het openingshoofdstuk gegeven, want we zullen in ons leven nog veel vergeten, maar zo bont als in de eerste twee, drie jaar na onze geboorte zullen we het niet meer maken (17). Onze vroegste herinneringen onderstrepen vooral het vergeten waar het door wordt omgeven en voor wie goed kijkt liggen in eerste herinneringen al de vergeetprocessen besloten die ons later nog veel meer zullen laten vergeten. Wat we van eerste herinneringen kunnen leren is dat de ontwikkeling van taal en zelfbesef het geheugen op gang helpt, maar er tegelijk voor zorgt dat de toegang naar vroegere herinneringen wordt afgesloten. De deur vóór je gaat pas open als de deur achter je dicht is. Dromen trekken direct al de deur achter zich dicht (39). We hebben een slecht geheugen voor dromen. Maar net als bij die fragiele eerste herinneringen kan het vergeten van dromen iets ophelderen over de werking van het geheugen. Bij het wakker worden herinneren we ons – als we geluk hebben – de slotscène van de droom en begint een moeizame achtervolging tegen de richting van de tijd in: wat ging aan die scène vooraf? En wat gebeurde dáár weer voor? Waarom heeft ons geheugen zoveel moeite met de omgekeerde chronologie? Wat kunnen we over dromen te weten komen door juist te letten op de oorzaken van hun vluchtigheid? Een tweede overweging bij de keuze was te laten zien dat juist pathologische vormen van vergeten tot onverwachte inzichten in geheugenprocessen kunnen leiden. In 1953 onderging de toen zevenentwintigjarige Henry Molaison een radicale hersenoperatie om zijn epileptische aanvallen onder controle te brengen (64). De afloop was catastrofaal: na de dubbel11
zijdige verwijdering van de hippocampus bleek Henry niet meer in staat nieuwe herinneringen te vormen. Hij bracht de rest van zijn leven door in een permanent nu, ter breedte van nog geen halve minuut. Maar juist dit letsel maakte hem tot een ideale proefpersoon voor geheugenexperimenten. Zijn loopbaan als ‘Henry M.’ zou meer dan een halve eeuw beslaan en hem tot de beroemdste proefpersoon uit de naoorlogse neuropsychologische literatuur maken. Hij overleed in december 2008. Het ‘In Memoriam’ wil in hem meer dan alleen de proefpersoon eren. In diezelfde neuropsychologische literatuur is ‘soldaat S.’ niet meer dan een voetnoot (83). In maart 1944 liep hij door een granaatinslag aan het Duitse front ernstige schade op aan zijn achterhoofdskwab. Het gevolg was een uiterst specifieke geheugenstoornis: S. was niet langer in staat gezichten te onthouden of bekende gezichten te herkennen. Als hij zijn moeder tegenkwam op straat liep hij haar zo voorbij, zelfs zijn eigen gezicht in de spiegel kon hij niet thuisbrengen. Het geval van soldaat S. leidde in 1947 tot de identificatie van de stoornis ‘prosopagnosie’ of ‘gezichtsblindheid’. De afgelopen jaren is duidelijk geworden dat deze aandoening ook een aangeboren variant heeft en veel vaker voorkomt dan tot voor kort werd gedacht. De hersenschade bij het naar Sergei Korsakov genoemde syndroom leidt tot de meest ingrijpende vorm van vergeten (93). Het geheugenverlies strekt zich uit in beide richtingen van de tijd: grote delen van het verleden zijn gewist, maar ook de toekomst is aangetast, want nieuwe belevenissen zullen niet meer worden ingeprent. Het reduceert de patiënt tot een invalide, al ondergaat hij zijn handicap vaak opmerkelijk laconiek: hij kan zich immers niet veel reden tot klagen herinneren. Lang is gedacht dat bij Korsakovpatiënten het semantische geheugen, het geheugen voor feiten en betekenissen, gespaard blijft. Maar experimenten met de hoogleraar Z. – geen onderzoeker, maar een Korsakovpatiënt – hebben dit idee weerlegd. Z. had enkele jaren voor het acute begin van de ziekte zijn autobiografie geschreven en kon zo worden getest met materiaal waarvan vaststond dat het zich ooit in zijn geheugen had bevonden. Uit de proeven bleek dat ook zijn semantische geheugen gaten vertoonde en dat de hiaten omvangrijker waren naarmate de vragen betrekking hadden op een recenter verleden. De lacunes in zijn geheugen toonden het verraderlijke beloop van het syndroom van Korsakov: een glooiing, gevolgd door een afgrond. Henry M., soldaat S. en professor Z. leden aan varianten van vergeten die men – bij behoud van gezondheid – zelf niet zal ervaren. Maar 12
ook het vergeten dat geen deel uitmaakt van pathologisch geheugenverlies heeft kennis over geheugenprocessen opgeleverd. De afgelopen twintig jaar zijn pogingen gedaan om experimenteel vat te krijgen op ‘cryptomnesie’, het verschijnsel dat je op een ogenschijnlijk volkomen origineel idee komt, terwijl later blijkt dat je het in werkelijkheid van iemand anders hebt gehoord of ergens hebt gelezen (104). Het kan de oorzaak zijn van wat wel vergoelijkend ‘onbewust plagiaat’ wordt genoemd. In het laboratorium is cryptomnesie op te roepen door subtiele manipulatie van vergeetprocessen. De kunst is op het juiste moment precies zoveel vergeten door de herinnering te mengen dat de herinnering niet verdwijnt, maar ook niet meer als herinnering herkend wordt. Een derde overweging was dat een poging gedaan moest worden de lange wortels te tonen van de huidige opvattingen over vergeten. In de door velen verdedigde theorie dat onze hersenen een blijvend spoor bewaren van alles wat we ervaren zijn resten zichtbaar van neurologische experimenten die in de jaren dertig van de twintigste eeuw werden uitgevoerd (164). In de hedendaagse associaties bij ‘verdringen’ resoneren opvattingen die Freud daarover vanaf 1895 formuleerde (132). Nog steeds worden trauma’s ‘begraven’ en zouden ze vanuit het onbewuste onheil stichten. In recente discussies als die over ‘hervonden herinneringen’ worden metaforen gehanteerd die zijn geïntroduceerd door de psychoanalyse en dus al langer dan een eeuw onze intuïties over vergeten bespelen. En men kan nog verder teruggaan: dat het ene deel van de geest niet weet wat er in het andere deel omgaat was al ver voor Freud geformuleerd door een volslagen onbekende Londense huisarts, Arthur Wigan (113). Hij betoogde in 1844 dat de linker- en de rechterhersenhelft elk een eigen bewustzijn en geheugen hebben. In zijn eigen tijd hechtte niemand geloof aan deze theorie en er zijn nog steeds goede redenen om dat niet te doen. Maar veel van wat Wigan – in eigen waarneming ‘De Galilei van de neurologie’ – wist te verklaren met zijn twee breinen, zou Freud een halve eeuw later afleiden uit de verhouding tussen het bewuste en onbewuste deel van onze geest. Maar de belangrijkste leidraad bij de keuze was deze: tonen dat in het denken over vergeten zichtbaar wordt wat we van onze herinneringen hopen of vrezen. Herinneringen hebben het verontrustende vermogen achteraf nog van gedaante te veranderen. Soms is daar niet veel voor nodig. Je hoort iets over iemand en die nieuwe wetenschap zet je herinneringen aan hem in een ander licht. Of het wordt duidelijk dat je al een tijdje – in wat voor vorm dan ook – bent bedrogen. Je kunt daarna niet anders dan toekij13
ken hoe de ene herinnering na de andere zich moet voegen naar de nieuwe versie van je verleden. Dierbare herinneringen zou je daar tegen willen beschermen. Het liefst zou je ze opslaan met een beveiligingscode: read only. Maar soms voegt het leven herinneringen toe aan je geheugen die iets veranderen in de herinneringen die er al waren. De Hongaarse schrijver Péter Esterházy ondervond dat op hardhandige wijze in januari 2000, toen uit de archieven van de geheime dienst dossiers tevoorschijn kwamen die hem duidelijk maakten dat hij al vanaf zijn jeugdjaren in een andere werkelijkheid had geleefd dan hij dacht te leven (184). In een boek dat hij de titel Verbeterde editie meegaf beschreef Esterházy hoe hij geliefde jeugdherinneringen van een nieuwe, hier en daar intens beschamende interpretatie moest voorzien. Dat is óók een vorm van vergeten: geen toegang meer hebben tot wat je herinneringen oorspronkelijk voor je betekenden. Waarschijnlijk is er geen techniek die met zoveel gedrevenheid wordt ingezet tegen het vergeten als de fotografie (198). Er is ook geen techniek die in haar verhouding tot het geheugen zoveel paradoxen bevat. Het liefst fotograferen we de onvergetelijke momenten – in het besef blijkbaar dat ook het onvergetelijke kan worden vergeten. We hopen dat foto’s ons geheugen ondersteunen en merken vroeg of laat dat die foto’s onze herinneringen beginnen te vervangen, een effect dat zich vooral bij portretten voordoet. Bij overleden dierbaren brengt het met zich mee dat de foto voor de herinnering schuift. Waarom bewaart ons geheugen niet de foto en de herinneringen? De fotografie is wel ‘een spiegel met een geheugen’ genoemd, maar wat hopen we toch van een geheugenprothese die ons zoveel laat vergeten? De ongezeglijkheid van het geheugen uit zich bij het vergeten in twee richtingen. Er bestaat niet zoiets als een vergeettechniek. De Grieken hebben ons wel een ars memoriae nagelaten, maar geen ars oblivionis, niets wat we zouden kunnen benutten om iets opzettelijk te vergeten. Helaas ontbreekt ook de omgekeerde voorziening: een beveiliging tegen het vergeten. Wat we vergeten of juist niet vergeten is aan ons geheugen, niet aan ons. Een vergeettechniek heeft alleen bestaan in de vorm van een gedachtenexperiment. In de film Eternal Sunshine of the Spotless Mind (2004) kon de hoofdpersoon bij de geavanceerde computers van de firma Lacuna terecht om haar herinneringen aan een ongelukkige liefde te laten wissen. Maar hetzelfde gedachtenexperiment figureerde al veel eerder in een Bommelverhaal uit 1976, ‘Het vergeetboekje’. Marten Toonder presenteerde hierin een kleine, wijze filosofie van het vergeten (221). Dat de 14
vergeettechniek in het Bommelverhaal was uitgevonden door een ‘magister van duistere kunsten’ is een uitnodiging van Toonder om nog eens goed na te denken of het wel verstandig zou zijn herinneringen die je bedrukken te laten wissen. Het voornemen niet te vergeten verandert in een intens verlangen als het herinneringen aan overleden dierbaren betreft. Van onze herinneringen zouden we deze het liefst zo koesteren dat vergeten uitgesloten is. Het is een belofte in condoleancebrieven en een bezwering in de omgang met je eigen herinneringen. Omgekeerd hoopt iemand die afscheid van het leven moet nemen voort te leven in de herinneringen van zijn dierbaren. Ook daar nog uit te verdwijnen is wel ‘de tweede dood’ genoemd. In een verzameling afscheidsbrieven uit de tijd van de Terreur (1793-1794), geschreven door mensen die wisten de volgende dag te zullen sterven, is te lezen hoe zij troost probeerden te vinden in het vooruitzicht niet vergeten te worden door de mensen die hen lief waren (229). In Vergeetboek komen overwegend neurologen, psychiaters, psychologen en andere vertegenwoordigers van de wetenschappen van het geheugen aan het woord. Maar zelfs al zouden zij de antwoorden kunnen verschaffen over het hoe en waarom van het vergeten, dan nog blijft er een precaire afstand tussen onze theoretische kennis van het geheugen en wat we persoonlijk met ons geheugen beleven. Juist in dat niemandsland tussen wetenschap en introspectie rijzen de vragen die dwingen over het eigen herinneren en vergeten na te denken. De Zwitserse schrijver Max Frisch nam tussen zijn vijfenvijftigste en zestigste af en toe een lijstje met borende vragen in zijn dagboek op.5 Ze boden de inspiratie voor de lastige vragen over vergeten waarmee Vergeetboek afsluit (249). Frisch heeft geen enkele vraag zelf beantwoord, een voorbeeld dat ik met genoegen heb gevolgd. Tot slot. Dat het vergeten vaak wordt voorgesteld als een omkering lijkt zelfs de samenstellingen met vergeten te hebben aangetast. Een ‘vergeetboek,’ legt het Woordenboek der Nederlandsche Taal uit, is ‘eigenlijk een boek waarin gedenkwaardige zaken voor de vergetelheid worden behoed; gedenkboek; memoriaal.’ Maar in die betekenis, gaat het Woordenboek verder, is het slechts eenmaal aangetroffen. Daarna veranderde het vergeetboek in zijn tegendeel en werd het juist een ‘boek, waarin men noteert wat vergeten mag worden.’ Die betekenis heeft het nog steeds in de uitdrukking ‘in het vergeetboek raken’, al zullen niet veel mensen eerst gaan opschrijven wat ze niet hoeven te onthouden. 15
Maar het verhaal heeft een vervolg en vrolijker wordt het niet. Die ene keer dat vergeetboek in zijn ‘eigenlijke’ betekenis werd aangetroffen was in 1672 – het Rampjaar. De vindplaats was een catalogus van de ‘Boecken in de Bybliotheque van Mr. Jan de Wit’. Volgens die catalogus zou raadspensionaris Johan de Witt – want hem betreft het – in het bezit zijn van ‘een Vergeet-boeck van alle de daden der Princen van Orangie’. Maar hoe waarschijnlijk is dat? De Witt was anti-orangist, wat hem en zijn broer op 20 augustus 1672 fataal zou worden. Wat moest hij met een boek over de daden van de prins? Een inventaris van Nederlandse pamfletten geeft opheldering.6 De catalogus van zijn bibliotheek was in werkelijkheid een schotschrift tegen De Witt, zoals er in dat jaar tientallen verschenen. De boektitels waren spottend bedoeld. Dus daar eindigt het mee. Zelfs die ene keer dat een vergeetboek werd aangetroffen in de oorspronkelijke betekenis ging het om een verzonnen boek. Er heeft nooit een vergeetboek bestaan.
16