GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 46
5
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
De bodem van Nederland
1 Zand en klei In dit hoofdstuk leren de kinderen dat het uiterlijk van een landschap, dat wat je van en op de aarde ziet, te maken heeft met de samenstelling van de bodem. Nederland kent vier belangrijke grondsoorten: klei, zand, veen en löss. Elke grondsoort heeft zijn eigen kenmerken. In deze eerste les zien de kinderen twee belangrijke grondsoorten naast elkaar: zand en klei. Zand en klei Zand bestaat uit korrels die je kunt voelen, klei bestaat uit dunne platte deeltjes, die makkelijk op elkaar plakken. Tussen korrels zit meer ruimte dan tussen die platte deeltjes/schijfjes. Vandaar dat klei kneedbaar is en zand uit elkaar valt. Zandgrond is niet erg vruchtbaar; het bevat weinig mineralen. Een boer moet veel mest gebruiken. Zand laat water gemakkelijk door, klei niet. Omdat water gemakkelijk door zand heen loopt, heeft het last van uitspoeling: voedingsstoffen spoelen weg. ’s Zomers kan deze goede doorlaatbaarheid tot verdroging leiden. In een zandlandschap zie je dan ook nauwelijks sloten, in tegenstelling tot in een kleilandschap. Op zandgronden vind je veel bos, heidevelden en weilanden en akkers. Een kleilandschap kenmerkt zich door sloten en akkers. Planten groeien goed op klei, doordat klei mineralen goed kan vasthouden en meer mineralen kan vrijgeven aan planten. Klei houdt water goed vast. Een nadeel van klei is dat het water er moeilijk doorheen zakt. Kleigrond wordt vooral gebruikt voor akkerbouw. Ontstaan Het zand en de klei die in Nederland aan de oppervlakte liggen, zijn in het verleden door de zee, de rivieren en de wind hier neergelegd. In het oosten en zuiden van Nederland (HoogNederland) ligt er zand aan de oppervlakte, dat in de laatste ijstijd vanuit het drooggevallen Noordzeebekken door westenwinden hiernaartoe geblazen is. Het is een pakket van meters dik. Het landschap in Nederland in die tijd kun je vergelijken met een poolwoestijn: koud, droog en geen begroeiing. In ZuidLimburg was er toen al sprake van reliëf en op de hellingen was er al enige vegetatie. Uit de droge rivierdalen nam de wind fijner
46
materiaal mee, dat verder met de wind meeging en uiteindelijk tegen de hellingen neerviel en door de aanwezige vegetatie werd vastgehouden. We noemen dat löss, fijner dan zand, maar grover dan klei. Toen het na de laatste ijstijd weer warmer werd, gingen de rivieren weer meer water vervoeren en steeg de zeespiegel aanzienlijk. De rivieren waren verantwoordelijk voor dikke pakketten zand en klei die langs de beddingen bij overstromingen werden afgezet. Wat er afgezet wordt, is afhankelijk van de stroomsnelheid: hoe harder de rivier stroomt, hoe grover het materiaal, en andersom. Laag-Nederland is vooral gevormd door de invloed van de zee. Door het warmere klimaat en de stijging van de zeespiegel ontstonden er achter de strandwallen in West-, Zuidwest- en Noord-Nederland grote moerassen. In deze moerassen werd het plantenmateriaal door gebrek aan zuurstof nauwelijks afgebroken, waardoor er dikke lagen plantenmateriaal ontstonden. We noemen dit veenlagen. Daarnaast heeft de zee veel zeeklei neergelegd op plaatsen waar de strandwallen te weinig bescherming boden tegen het zeewater (Zeeland, Groningen en Fryslân). Wetenswaardigheden In sommige duingebieden en woestijnen vind je akoestisch zand: zand dat door de samenstelling van de steentjes geluid maakt als het in beweging wordt gebracht. Tijdens een zandverschuiving kan dit klinken als een laag overvliegend vliegtuig, galopperende paarden of het geluid van een drum. Op Hawaii zijn stranden van zwart, groen en rood zand ontstaan onder invloed van lavastromen van vulkanen. Bronnen voor verdere informatie Op www.landschappen.nl kunt u meer lezen over natuurgebieden in Nederland. Informatie over de samenstelling van de bodem en het project Bodem.nu! kunt u vinden op www.bodem.nu. Kijk ook eens in Informatie N206, Grondsoorten in Nederland.
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 47
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
2 Van veen tot weiland In deze les leren de kinderen dat op veel plaatsen in de bodem van Nederland veen ligt. Dit veen bestaat uit plantenresten die zich hebben opgehoopt in moerasgebieden, waaruit Nederland duizenden jaren geleden bestond. Grote delen van het veen zijn weggegraven voor turfwinning. Op die plaatsen zijn sloten of plassen ontstaan. In het westen en noordwesten van Nederland zijn nog veengebieden. Ze worden meestal gebruikt voor veeteelt. Ontstaan Het veen in de bodem van West- en Noordwest-Nederland is ontstaan na de laatste ijstijd. Rond tienduizend jaar geleden begon door het afsmelten van het landijs de zeespiegel weer te stijgen, en daarmee de grondwaterspiegel. Achter de strandwal die langs de Nederlandse kust lag, ontstond een enorm strandmeer. Dit groeide dicht met waterplanten en werd één groot moeras. Veen is een grondsoort die bestaat uit afgestorven plantenmateriaal. Voor het ontstaan van veen zijn twee dingen noodzakelijk: – Er moet een flinke plantengroei zijn die jaarlijks veel dood plantenmateriaal levert. – Het moet een vochtig gebied zijn met weinig zuurstof, wat meestal het geval is bij stilstaand water. Het dode plantenmateriaal komt onder water te liggen, waar het niet vergaat, en vormt een goede voedingsbodem voor nog veel meer planten. Zo ontstaat er een moerassig gebied. Turf Grote delen van de veengebieden zijn ontgonnen ten behoeve van de turfwinning. Dit gebeurde door blokken veen weg te steken en te laten drogen. Turf (gedroogd veen) was vroeger, bij gebrek aan hout, een belangrijke brandstof in ons land. Het werd het bruine goud genoemd. Rond 1600 begon in West-Nederland de zogeheten natte vervening. Het veen werd onder de waterspiegel weggehaald met een baggerbeugel of emmer. De gaten die ontstonden, werden trekof petgaten genoemd, of weren. De bagger liet men drogen op legakkers of ribben en vervolgens werd hier turf uit gestoken. Vaak sloegen delen van de legakkers door stormen weg en bleven grote plassen over, zoals de Nieuwkoopse en Vinkeveense plassen. Veel plaatsnamen herinneren nog aan de vroegere vervening, zoals Maarsseveen en Amstelveen. Namen als Broek in
Waterland en Breukelen herinneren nog aan de moerassen daar (broek = moeras, Engels: brook). Een drecht was een afwatering in het veen: Loosdrecht, Mijdrecht, Moordrecht. Kenmerken van veengrond Veengrond is nat. Het houdt water prima vast en werkt als een spons. Veengrond is dus drassige grond. Als je die wilt gebruiken voor de landbouw, moet het grondwaterpeil een beetje verlaagd worden, maar het veen mag niet uitdrogen, want dan neemt het geen water meer op. Veenlandschappen kenmerken zich door lange smalle weilanden en veel sloten en plassen. In West-Nederland wordt veengrond vooral gebruikt voor de veeteelt: veenweidegebied. We maken geen onderscheid in hoog- en laagveen. Daar is in principe geen verschil tussen. Laagveen is in feite verdronken hoogveen. Door de stijgende zeespiegel na de laatste ijstijd kwam het hoogveen in West-Nederland onder water te staan. Bij Amsterdam bijvoorbeeld is de laag veen wel vijftien meter dik. Wetenswaardigheden Turfstekers deden soms een heel lugubere vondst in het veen: ze vonden soms het lichaam van een dode! Sommige lichamen waren al een paar duizend jaar oud. We weten niet of het gaat om mensen die in het moeras zijn verdwaald en verdronken of mensen die expres in het moeras zijn achtergelaten als offer voor de goden of als straf voor een misdaad. Net zoals plantenresten, verteren ook dode mensen in het water nauwelijks. In 1897 werd er bij Yde (Drenthe) het lijk van een meisje gevonden dat nog goed bewaard was gebleven. Bij onderzoek bleek dat ze ergens tussen het jaar -50 en +130 moet hebben geleefd. Haar gezicht kon gereconstrueerd worden en nu is ze te zien in het Drents museum in Assen. Bronnen voor verdere informatie Voor meer informatie kunt u kijken in Informatie Junior Van moeras tot veen.
72,
47
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 48
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
3 Heuvels in Limburg Deze les gaat over de provincie Limburg. In Zuid-Limburg vind je een bijzonder landschap: heuvels. Deze zijn bedekt met löss. Löss wordt ook wel leem of Limburgse klei genoemd. Het is geen klei en geen zand. De korrels zijn fijner dan zand, maar groter dan kleideeltjes. Door de structuur en het reliëf van de löss heeft deze de neiging zich te verplaatsen. Bij droogte verstuift ze en bij regen spoelt de löss de hellingen af. Löss is prima landbouwgrond. Boeren kunnen er alles op verbouwen, aardappels en graan, maar ook boomgaarden doen het er goed op. Onder de löss zit kalksteen of mergel. De mergel wordt ontgonnen en gebruikt om cement te maken. Ontstaan In Zuid-Limburg ligt het krijt-lösslandschap. Dit unieke landschap wijkt sterk af van de rest van Nederland doordat het reliëfrijk is en doordat er lössafzettingen aan de oppervlakte liggen. Onder de löss ligt in het zuidelijke deel van Zuid-Limburg een laag zachte kalksteen, ook wel mergelkalk genoemd. Tijdens de krijtperiode werd Zuid-Limburg overspoeld door een zee. De kalkdiertjes die afstierven, zakten naar de bodem en zo ontstonden kalklagen. Ook werd klei afgezet. Kalk dat veel klei bevat, heet mergel. Miljoenen jaren geleden viel Zuid-Limburg de ene keer droog en werd het de andere keer overspoeld door de zee. In het warme en vochtige klimaat trad verwering op. De regen loste de kalk gedeeltelijk op en er ontstonden verweringslagen met veel vuursteen. Later kreeg de Maas invloed op het landschap. De rivier veroorzaakte veel erosie en sneed zich in in de zachte kalk. Gelijktijdig met deze insnijding kwam het landschap omhoog. Daardoor sneed de Maas zich onregelmatig in en vormde een soort terrassen. Tijdens de laatste twee ijstijden werd een lösslaag over ZuidLimburg neergelegd. Heel fijne stofdeeltjes werden uit de beddingen van de noordelijke rivieren weggeblazen. Het heel fijne zand bleef tegen de heuvels van Zuid-Limburg liggen. Dit fijne zand noemen we löss. De laag löss is op het plateau van Margraten vijftien tot twintig meter dik. In de rivierdalen van bijvoorbeeld de Geul is de laag twee tot vijf meter dik. Löss is vruchtbaar en kalkrijk.
48
Goed boeren Lössgrond is goede landbouwgrond. Het is vruchtbaar. Ook kan het water goed weg, waardoor de grond na een regenbui niet te nat wordt. Löss houdt regenwater beter vast dan zand. De grond wordt dus ook niet te droog. Daarom is bijna elk stukje van Zuid-Limburg landbouwgrond. In de dalen liggen de weilanden, iets hoger (dus droger) dan de boerderijen. Boven op de heuvels zijn akkers en boomgaarden. Bos vind je alleen op de steilste hellingen: daar kun je niet goed akkers aanleggen. Op de minder steile hellingen zijn wel akkers, maar vooral ook weilanden, omdat daardoor de grond bij regen niet zo gemakkelijk wegspoelt naar het dal. In het verleden is echter veel vruchtbare grond door onjuist gebruik van de hellingen gespoeld. Om de grond vast te houden zijn verschillende maatregelen bedacht: men bouwde losse muurtjes van kalksteen op de hellingen, die afspoelende löss moesten opvangen. Deze muurtjes heten graften. Veel graften zijn weggehaald omdat de boeren er last van hadden bij het efficiënt bewerken van de grond. Ook probeert men op de hellingen zo veel mogelijk grasland in te zaaien, zodat de grond permanent wordt vastgehouden. En als er geploegd moet worden, ploegt men langs de hoogtelijnen, zodat de voren niet van boven naar beneden lopen en door het afstromende water uitgesleten worden. Wetenswaardigheden 100 miljoen jaar geleden was er op de plaats van Zuid-Limburg een zee. Daarin zwommen allerlei schelpdiertjes en grote reptielen, zoals de mosasaurus, een enorme zwemmende dinosaurus. Dieper in de bodem van Limburg zitten steenkoollagen. Deze zijn ontstaan toen er een tropisch klimaat heerste. Nederland lag toen dichter bij de evenaar. Bronnen voor verdere informatie Informatie over natuurgebieden in Limburg kunt u vinden op www.limburgs-landschap.nl. Op www.limburg.nl (klikken op kinderhoek) kunnen kinderen onder andere lezen hoe Limburg vroeger was en nu is, hoe de provincie bestuurd wordt en hoe de Limburgse vlag eruitziet.
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 49
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
4 Een kust van krijt In deze les maken de kinderen kennis met de krijtrotsen in Normandië, Frankrijk. Deze krijtrotsen bestaan uit kalksteen, net als de mergel in Zuid-Limburg. De kalksteen is ook hier ontstaan uit schelpen van zeediertjes, die op de bodem van de zee dikke lagen vormden en in miljoenen jaren tijd hard zijn geworden. In de kalksteen vind je allerlei fossielen, zoals schelpen, maar ook haaientanden. Het kalksteen is zo zacht, dat het gemakkelijk afbrokkelt en oplost in water. Op de krijtrotsen in Normandië groeit vooral gras. Ontstaan De naam Normandië komt van de Noormannen, die zich duizend jaar geleden in het gebied vestigden. Ze kregen het land van de Franse koning in ruil voor bescherming tegen aanvallen van andere Noormannen! Vanuit Normandië veroverde Willem de Veroveraar later Groot-Brittannië. De Normandische kust bestaat uit krijtrotsen. Ze worden in het Frans falaises genoemd en vormden een enorme barrière voor de geallieerde invasiemacht in 1944. Krijt bestaat uit kalk, ofwel calciumcarbonaat. Deze kalk komt van de schelpen en skeletten van miljarden zeedieren, waaronder plankton. Deze eencelligen met een kalkskelet zijn zeer belangrijk als gidsfossielen. Je kunt door hun aanwezigheid de ouderdom van gesteenten afleiden. Ze leven in een klein huisje van kalk, dat ze aan het zeewater hebben onttrokken. Als ze sterven, blijven die huisjes intact en zakken naar de zeebodem. In de loop van miljoenen jaren hebben zich dikke lagen gevormd. Later zijn die lagen aan de oppervlakte gekomen en omgevormd tot een wit, kalkachtig gesteente. Overal waar krijtrotsen voorkomen, is vroeger zee geweest. Als je over de Normandische stranden loopt, zie je hier en daar grote fossiele schelpen in de rotsen zitten.
– Er komt zand en klei boven op het dier te liggen: sediment. De sedimentlagen worden door de eeuwen heen steeds dikker en drukken op elkaar. – Het kan miljoenen jaren duren, maar dan is de druk zo groot geworden, dat de resten van het dier fossiliseren (verstenen). – In veel gevallen wordt de kalk in de botten van dieren vervangen door kiezelzuur. Dan kan men echt spreken van versteende overblijfselen. Ook bij boomstammen is dit gebeurd. In de Verenigde Staten ligt een heel versteend woud aan de oppervlakte, het Petrified Forest, ofwel Versteende Woud. Grotten en verwering Regenwater bevat koolzuur. Zuur heeft de eigenschap dat het kalk oplost. Door de regen lost de kalk uit de krijtrotsen uiterst langzaam op. Het water sijpelt door spleten en holtes, die steeds breder en groter worden. Er kunnen grote open ruimten in het kalksteen ontstaan. Soms brokkelen daardoor delen van de rotsen af. Ook aan de onderkant worden de kalkrotsen door water aangetast. Zeewater klotst tegen de rotswand en lost daar het zachte kalk op. Zo ontstaan gaten. Krijtrotsen slijten dus op den duur. Dit proces is langs de Franse kust mooi waar te nemen. Op sommige plaatsen zijn de laatste jaren stukken kust voor wandelaars afgezet, vanwege instortingsgevaar. Bij het plaatsje Étretat aan de Normandische kust ligt een indrukwekkende boog, die ooit geschilderd is door de impressionist Monet. Wetenswaardigheden In Schotland is een fossiel gevonden van een miljoenpoot. Dat leek niet echt opzienbarend, tot bij onderzoek bleek dat het ging om de vondst van het allereerste landdier dat ooit lucht inademde! Bronnen voor verdere informatie Kijk ook eens in Informatieboekje
166, Fossielen.
Fossielen In de krijtrotsen tref je veel fossielen aan. Een fossiel is een verstening of een afdruk van een plant of dier in een gesteente en ontstaat als volgt: – Een dier sterft en zakt naar de zeebodem. Door het water kan er geen zuurstof bij komen en verteert het dier maar gedeeltelijk.
49
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 50
VERHAAL
Turfmeisje Mijn broer en ik zitten aan tafel bij mijn opa. Hij vertelt over vroeger en ik hang aan zijn lippen. Hij vertelt over een tijd dat er nog geen computers bestonden en alleen zwart-wittelevisie. Heel weinig mensen hadden nog maar een auto en files waren er alleen als er iets heel bijzonders aan de hand was. ‘Niet te geloven...’ zeg ik. ‘Dat is nog niks,’ zegt m’n opa. ‘Ik kan je verhalen vertellen uit de tijd van MIJN opa...’ ‘Vertél!’ roept mijn broer. ‘Mijn opa was boer,’ zegt opa. ‘Hij was niet rijk, maar slecht had hij het niet. Het was hard werken, maar er was altijd eten op tafel. Hij had een boerderij bij Vinkeveen, dat was een veendorp. Bij Vinkeveen werd turf gestoken. Turf was een brandstof. De mensen kookten erop en lieten er de kachel mee branden. M’n opa had een gruwelijke hekel aan de turfstekers: dat waren de jongens die in het veen turven afgroeven. Ze kwamen vaak van ver: uit Gelderland en Overijssel. Daar was geen werk voor hen en ze kwamen met de boot of lopend. Jonge jongens en hele gezinnen. Ze woonden in hutjes langs het water. Ze werkten hard van zonsopgang tot zonsondergang. Veel van de turfstekers waren nooit naar school geweest en konden niet schrijven. Ze hadden een briefje in hun zak en daar stond hun naam op. Voor de baas moesten ze hun naam namelijk weleens op een of ander papier schrijven. Dan haalden ze het briefje tevoorschijn en dat legden ze naast het papier. En met het puntje van hun tong uit hun mond, schreven ze dan hun naam over. Tellen konden ze wel. Meestal niet verder dan honderd, maar dat hoefde ook niet. Zo konden ze de turven tellen
50
die ze gestoken hadden en de centen die ze van de baas kregen. De jonge turfstekers waren echte ruziezoekers. Vooral als het om de meisjes ging. Soms wilde een boerenzoon uitgaan met zo’n turfmeisje. Dan werd hij door de turfstekers in de vaart gegooid! Ze waren bang dat de meisjes liever met een boerenzoon wilden trouwen dan met een van hen. En dat was ook zo. Want wie met een turfsteker trouwde, moest zelf ook blijven werken als turfmeisje. En ik zei al dat het zwaar werk was. Vooral voor de vrouwen. Want die moesten na het werken nog koken en kleren wassen en voor de kinderen zorgen. Dus als een turfmeisje met een boerenzoon kon trouwen, dan deed ze dat direct. Maar met wie moesten de jonge turfstekers dan trouwen? Geen boerendochter die naar hen omkeek!’ ‘Ik begrijp niet goed dat de boerenjongens wel met zo’n turfmeisje wilden trouwen,’ zeg ik. Opa kijkt me even aan. ‘Dat is de liefde, jongen,’ zegt hij. ‘En dat is maar goed ook.’ ‘Hoezo?’ vraagt m’n broer. ‘Mijn opa is ook een keer in het water gegooid omdat hij zijn oog had laten vallen op een turfmeisje,’ zegt opa lachend. ‘En dat turfmeisje... was mijn oma!’ Marian van Gog
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 51
LESBEGELEIDING OMGEVINGSLES
Een grondig onderzoek
` Lesinhoud en lesdoel De kinderen bestuderen de grond in de eigen omgeving. Ze nemen grondmonsters en bekijken die. Hun bevindingen schrijven ze op en ze vergelijken de resultaten met elkaar. Op deze manier passen ze de geleerde stof toe op hun eigen omgeving en wordt de inhoud van de lessen concreter. Benodigdheden en voorbereiding – Laat elk kind een grondmonster uit eigen tuin meenemen in een lege vlabeker, melkpak of boterkuipje. Of zorg voor: – voldoende scheppen en bakjes/emmers om grond in te verzamelen; – voldoende kranten en plastic zakken; – een aantal vergrootglazen.
Start In de klas: vertel iets over grondsoorten met behulp van de achtergrondinformatie. Schrijf de drie hoofdgrondsoorten op het bord: klei, zand en veen. Woont u in Limburg, dan kunt u ook löss toevoegen. Schrijf in steekwoorden op waaraan elke grondsoort is te herkennen. Vertel wat u met de kinderen gaat doen. Kies uit de volgende mogelijkheden: 1 De kinderen hebben grond uit hun eigen tuin meegebracht en gaan deze individueel bekijken. 2 U vormt groepjes. Elk groepje neemt één grondmonster. U wijst de plek aan waar het groepje mag gaan graven. Plekken kunnen zijn: de schooltuin, de zandbak, een parkje in de buurt. 3 U vormt groepjes. Elk groepje neemt drie grondmonsters op plekken die u aanwijst.
deze. Dat betekent: grond op de krant of het plastic uitspreiden, bekijken, erin wroeten, met je vingers voelen, door het vergrootglas bekijken, enzovoort. Op een los blaadje schrijven de kinderen hun bevindingen. Schrijf hiervoor een aantal gerichte vragen op het bord waar de kinderen antwoord op moeten geven. Voorbeeldvragen: 1 Waar komt de grond vandaan? 2 Hoe ziet de grond eruit? (Korrelig, klonten...) 3 Hoe voelt de grond aan? (Glad, ruw, los, stevig...) 4 Is de grond nat, vochtig, droog, heel droog? 5 Wat groeit er op de grond? 6 Schrijf op uit welke grondsoort de grond volgens jou bestaat. Hoe zie je dat? Afronding Bekijk samen de grondsoorten die de kinderen hebben onderzocht en bespreek hun bevindingen. Hebben ze de grond goed beoordeeld? Zijn de anderen het met dit oordeel eens? Laat kinderen de eigen woonplaats aanwijzen op de kaart van Nederland. Bekijk vervolgens de kaart Nederland – landschappen in De Junior Bosatlas en laat kinderen op die kaart ook de eigen woonplaats aanwijzen. Komen de bevindingen van de kinderen overeen met de kaart? Leg ten slotte uit dat grondsoorten vaak gemengd voorkomen. Zandgrond bestaat vaak niet alleen uit zand (behalve zandbakzand), kleigrond is grond die minimaal 8% klei bevat, dus ook die grondsoort is gemengd (met zand). Ook veengrond is vaak met zand gemengd. In tuinen is vaak potgrond toegevoegd en die bestaat voor een deel uit turf (veen). De kinderen ruimen op. De grond wordt teruggebracht of in de tuin gegooid.
Verloop De kinderen gaan graven. Terug in de klas nummeren ze elk grondmonster. De kinderen bekijken de grond en onderzoeken
51
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 53
6
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
Van boon tot chocola
1 Cacaobonen Dit hoofdstuk gaat over industrie: productieprocessen, fabrieken en hun vestigingsplaats en hun invloed op het milieu. In deze les maken de kinderen kennis met het begrip industrie. Ze leren hoe een productieproces in stappen verloopt van grondstof tot eindproduct. Als voorbeeld hiervoor dient de grondstof cacaoboon, die wordt verwerkt tot chocolade. De kinderen leren dat fabrieken grondstoffen uit de natuur – de primaire sector: landbouw, mijnbouw en visserij – verwerken tot eindproducten die uiteindelijk bij de consument terechtkomen. Bij dit productieproces worden machines en arbeidskrachten gebruikt. Bedrijven maken reclame om hun producten aan de consument te verkopen. De cacaoboom Cacao is de grondstof voor chocolade en wordt voornamelijk verbouwd in Centraal- en Zuid-Amerika, Afrika en ZuidoostAzië. De beste bonen komen uit Centraal- en Zuid-Amerika. De cacaoboom heeft een zeer warm en nat klimaat nodig. Het ideale groeigebied ligt dan ook in de tropen, tussen vijftien graden noorderbreedte en vijftien graden zuiderbreedte. Dit gebied wordt de cacaogordel genoemd. De cacaoboom gedijt niet in de volle zon. Op plantages moeten daarom ook grotere bomen geplant worden voor schaduw. De cacaoboom kan een hoogte van dertien tot vijftien meter bereiken, maar op plantages wordt de hoogte beperkt tot maximaal acht meter. De cacaoboom heeft de bijzondere eigenschap dat hij tegelijk bladeren, bloemknoppen, bloemen en vruchten draagt. De boom staat dus permanent in bloei. Een volwassen plant draagt tussen de vijftig- en honderdduizend bloemen per jaar. Het grootste deel van de bloemen is onvruchtbaar. Een boom levert slechts twintig tot dertig meloenachtige vruchten per jaar. Deze bevatten elk veertig tot vijftig bonen, dat wil zeggen één tot twee kilo cacaobonen per boom. Chocolade Nadat ze schoongemaakt en geroosterd zijn, worden de cacaobonen fijngemalen. Zo ontstaat er een brij van cacaobonen,
cacaomassa genaamd. Daarin zitten vet (de cacaoboter) en fijngemaakte stukjes cacaoboon (de cacaopoeder). In de fabriek wordt aan de cacaomassa extra cacaoboter en suiker toegevoegd. Zo ontstaat pure chocolade. Pure chocolade moet minstens 34% cacaobestanddelen bevatten, maar de vuistregel is: hoe hoger het percentage, hoe beter de chocolade. Hoe beter de kwaliteit van de pure chocolade, hoe minder suiker erin zit. Melkchocolade bevat ongeveer 40% cacaobestanddelen. Daarnaast zit er soms wel 5% plantaardig vet in, ter vervanging van de dure cacaoboter, en bevat deze chocolade diverse smaakstoffen. Witte chocolade is eigenlijk cacaoboter zonder cacaobestanddelen. Hieraan zijn smaakstoffen, suiker en melk toegevoegd. Wetenswaardigheden In Nederland worden elke dag ongeveer één miljoen boterhammen met hagelslag gegeten. De achttiende-eeuwse Zweedse plantkundige Linnaeus heeft de ‘chocoladeboom’ de naam Theobroma cacao gegeven. Dat betekent: drank van de goden. Hij kwam tot die naam door de Maya’s, die geloofden dat de boom aan de goden toebehoorde. De smaak van chocolade verschilt per land. De Engelsen houden vooral van melkchocolade. De Fransen houden van een pittige chocoladesmaak. De Nederlander heeft geen speciale voorkeur, alhoewel oudere mensen vaak de voorkeur geven aan pure chocolade, in tegenstelling tot jonge mensen, die meer van romige chocolade houden. Van elke 100 mensen eten 65 mensen het liefst melkchocolade, 25 mensen pure chocolade en 10 mensen witte chocolade. Bronnen voor verdere informatie Hoe cacao groeit en wordt geoogst en de geschiedenis van chocolade is te lezen op www.cotedor.nl. Kijk ook eens in Informatie Junior 50, Chocolade en Informatieboekje 133, Reclame.
53
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 54
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
2 Waar bouw je een fabriek? In deze les denken de kinderen na over de redenen om op een bepaalde plaats een fabriek te vestigen. Ze leren dat de plaats waar een fabriek staat, te maken heeft met een aantal vestigingsfactoren, zoals de aanvoer van grondstoffen, de afzetmarkt en arbeidskrachten. In Nederland vind je fabrieken vooral op plaatsen met goede aan- en afvoermogelijkheden, zoals bij spoorlijnen, bij autowegen en bij havens. Leer Leer wordt gemaakt van de huid van voornamelijk koeien en varkens. De huiden worden eerst van de dieren af gehaald (gevild). Vervolgens worden ze onthaard: de huiden worden geweekt in kalkrijk water, waarna de haren er afgeschraapt worden. Op de binnenkant van de huid zitten dan nog veel vleesresten. Die worden er met een scherp mes afgesneden. Dat noemt men ontvlezen. Vervolgens wordt de huid gelooid. Leerlooien is een manier om de huid van dieren geschikt te maken voor kleding, schoeisel of andere toepassingen. Door het looien worden de eiwitten in de huid onoplosbaar gemaakt. Vroeger hing men de huiden in eikenhouten kuipen, gevuld met water en gemalen eikenschors. Daarna werden de huiden gedroogd en konden ze niet meer bederven. Tegenwoordig is leerlooien een puur chemisch proces, waar allerlei stoffen bij worden gebruikt. Voordat de huiden droog zijn, worden ze eerst nog gekrabd, geschuurd en gewalst. Het schuren en krabben zorgen ervoor dat het leer gaat glanzen. Door het walsen wordt het leer platter en gladder. Niet al het leer is uiteindelijk hetzelfde. Van de zeer mooie huiden wordt meubelleder gemaakt. Veel leer wordt gebruikt voor het maken van schoenen. Van rundleder dat gelooid wordt als zoolleder, worden de zolen en binnenzolen gemaakt. Van mooi kalfsleder en fijn rundleder worden de schachten (het bovendeel van de schoen) gemaakt. Door de verschillende wijzen van looien ontstaan verschillende soorten leder. Door toevoeging van chemicaliën bepaalt men ook de fysieke eigenschappen die het leder later zal hebben. Industrie in Nederland Industrie is het machinaal vervaardigen van producten uit grondstoffen. Het proces van grondstof tot eindproduct (de productieketen) vindt vaak in meer fabrieken plaats. Nederland heeft een groot aantal industriegebieden, bij grote
54
steden, havens, vliegvelden, spoorlijnen, vindplaatsen van grondstoffen en ontsluitingswegen. In sommige gebieden overheerst nog één industrietak, bijvoorbeeld de olieraffinage in de Rijnmond. Maar er zijn nog maar weinig gebieden waar een concentratie van dezelfde soort industriële bedrijven zit. Dit komt onder andere door de vlucht naar goedkope landen, het verdwijnen van producten door kunstmatige alternatieven en schaalvergroting en fusies. Aparte bedrijventerreinen De meeste fabrieken werden rond 1900 gebouwd in de buurt van spoorlijnen aan de rand van de toenmalige stadsbebouwing. Met name in de jaren zestig kwamen rond die fabrieken nieuwe woonwijken te liggen, waardoor fabrieken opgesloten raakten in de stedelijke bebouwing en ruimteproblemen kregen als ze wilden uitbreiden. Vanaf 1970 werden daarom buiten de steden nieuwe industrieterreinen aangelegd, die steeds hogere eisen stellen aan de bereikbaarheid, omdat er veel aan- en afgevoerd moet worden. Tegenwoordig vind je daar ook veel niet-industriële bedrijven, zoals kantoren, garagebedrijven en meubeltoonzalen. Men noemt ze daarom ook wel bedrijventerreinen. Wetenswaardigheden De uitvinding van de stoommachine, eind negentiende eeuw, was het begin van de industriële revolutie. Machines werkten sneller en goedkoper dan handwerkers. Veel handwerkers werden noodgedwongen fabrieksarbeiders. Ook het traditionele handwerk op het platteland, zoals spinnen en weven, werd fabrieksarbeid. Veel landarbeiders trokken met hun gezin naar de stad om in fabrieken te werken. Bronnen voor verdere informatie Wat er zoal te zien is in het Nederlands Leder en Schoenen Museum kunt u lezen op www.schoenenmuseum.nl. www.wereldorientatie.net, 2e leerjaar, Mens & milieu, Mensen & machines Kijk ook eens in Informatieboekje 4, Productie.
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 55
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
3 Goed voor het milieu? Deze les gaat over fabrieken en hun invloed op het milieu. Vroeger herkende je een fabriek al van verre aan de rokende schoorstenen of rook je bepaalde geuren. Moderne fabrieken onderscheiden zich echter aan de buitenkant vaak in niets meer van een kantoorgebouw. Meestal staan ze nu bij elkaar op een bedrijventerrein. Deze bedrijven zijn vaak milieubelastend, omdat ze gebruikmaken van bijvoorbeeld grote hoeveelheden water en energie. En bij de productie in de fabrieken komen vaak schadelijke afvalstoffen vrij. Om over de verpakkingsmaterialen maar niet te spreken, die voor een deel via de consument als zwerfafval in het milieu terechtkomen. Vervuiling Luchtvervuiling door fabrieken wordt vooral veroorzaakt door de uitstoot van gassen. Sommige daarvan veroorzaken zure regen, waardoor het milieu verzuurt en bijvoorbeeld gebouwen kunnen worden aangetast. Bodemvervuiling wordt onder andere veroorzaakt door het legaal of illegaal storten van afval. Maar ook de landbouw is een ernstige vervuiler van de bodem door bemesting en bestrijdingsmiddelen. Watervervuiling ontstaat door de lozing van vervuild water of afvalwater en door giftige stoffen die vanuit de bodem via het grondwater in het oppervlaktewater terechtkomen. In Nederland mag afvalwater niet meer geloosd worden op oppervlaktewater. Bedrijven zijn verplicht om het afvalwater zelf te zuiveren of dit te laten doen bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Schone energie Vaak wordt de indruk gewekt dat elektriciteit schone energie is. Helaas is dat een misvatting. Een elektriciteitscentrale die op fossiele brandstoffen werkt, vervuilt ook. Alleen worden de afvalgassen veel beter gefilterd dan vroeger, toen rookgassen ongezuiverd de lucht in gingen. Ook gaan centrales tegenwoordig veel efficiënter met hun brandstof om. Schone energie is zonne- en windenergie en energie uit waterkracht. Dit noemen we groene energie. Verpakkingen Vervuiling ontstaat ook door de verpakkingen die bedrijven gebruiken. Want voor het maken van verpakkingen zijn grondstoffen en energie nodig. Uiteindelijk belanden verpakkingen bij
het afval en moeten verwerkt worden, waarbij stoffen kunnen vrijkomen die schadelijk zijn voor het milieu. Natuurlijk zijn verpakkingen noodzakelijk. Zonder een deugdelijke verpakking zou veel voedsel bederven en zouden veel producten beschadigd worden tijdens het transport. Maar verpakkingen zijn ook vaak een bron van ergernis, zoals blisters. Dit zijn uit doorzichtig kunststof gevormde kuipjes die om een artikel passen. Zo koop je tegenwoordig vijf schroeven in een blisterverpakking. Dit zorgt voor onnodig veel extra afval. De laatste jaren zijn verpakkingen lichter geworden en wordt verpakkingsmateriaal steeds meer gerecycled. Milieuwetgeving In de afgelopen jaren zijn veel maatregelen genomen om de vervuiling door fabrieken te beperken. De vergunningen werden steeds strenger en het lozen van stoffen steeds duurder. Bedrijven die het milieu belasten, vallen onder de werkingssfeer van de Wet Milieubeheer en moeten voldoen aan bepaalde milieuregels. Hiervoor zijn algemene en specifieke milieuregels opgesteld. De algemene regels zijn opgesteld in zogenaamde AMvB’s of Algemene Maatregelen van Bestuur. De specifieke regels gelden voor bedrijven waarvoor geen AMvB geldt. De gemeente stelt dan per bedrijf een milieuvergunning op met de regels voor die specifieke situatie. Wetenswaardigheden Gemiddeld opent elke Nederlander elke dag zeven verpakkingen. Dat leidt tot een flinke berg afval. In 2005 werd bekend dat in Nederland op zo’n 600.000 locaties de bodem is verontreinigd. De totale kosten voor sanering werden in 2003, toen schattingen nog uitgingen van ruim 175.000 locaties, al geschat op zo’n 18,15 miljard euro. Bronnen voor verdere informatie Alles over energie en milieu in het dagelijks leven kunt u lezen op www.milieucentraal.nl. Op www.gezondmilieu.nl/content/view/2/4/ kunnen gezondheidsproblemen door milieuverontreiniging worden gemeld en kunt u meer lezen over dit soort gezondheidsklachten. Een enorme hoeveelheid links staat op: www.kennislink.nl/web/show?id=59994.
55
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 56
ACHTERGRONDINFORMATIE BIJ DE LESSEN
4 Mode over de grens De kinderen ontdekken in deze les dat veel producten die in Nederland verkocht worden, in het buitenland gemaakt zijn. Vroeger werden de meeste producten in Nederland gemaakt, maar omdat de arbeidskrachten in het buitenland vaak veel goedkoper zijn, laten fabrikanten hun producten tegenwoordig steeds vaker in een ‘lagelonenland’ maken. De arbeidsomstandigheden in die landen zijn vaak niet best. Kledingindustrie Veel kleding wordt niet meer in Nederland of andere WestEuropese landen gemaakt. De meeste kleren worden nu geproduceerd in Azië en Oost-Europa. Ook landen in Afrika gaan steeds meer kleding produceren en exporteren. De mensen zijn er vaak arm en er zijn vaak weinig andere mogelijkheden om geld te verdienen. Door het ruime aanbod van arbeiders is er weinig aandacht voor hun werkomstandigheden: wie klaagt, wordt ontslagen. De situatie is te vergelijken met die tijdens de Industriële Revolutie in West-Europa. In de kledingindustrie zijn vooral meisjes en vrouwen werkzaam. Van enige organisatie in vakbondverband is geen sprake. Niet alleen de lage lonen brengen de grote kledingmerken ertoe om fabrieken in die landen hun kleding te laten maken. Vaak ontbreekt er in lagelonenlanden een centraal gezag en kan arbeidswetgeving genegeerd worden. Ook de gunstige handelsvoorwaarden die deze landen bieden aan investeerders, spelen mee. Daar komt bij dat de kledingsector een industrie is die vrij simpel kan worden verplaatst. Afgezien van relatief eenvoudige machines en enkele grote hallen, is er voor de kledingproductie vooral arbeid nodig. Als de lonen in een bepaald land te hoog worden, de voordelen die aan investeerders worden geboden minder, of als produceren in een ander land voordeliger wordt, kan zo’n productiebedrijf gemakkelijk naar een ander land verhuizen. Schone Kleren Kampagne De Schone Kleren Kampagne voert sinds 1990 wereldwijd actie om de arbeidsomstandigheden in de internationale kledingindustrie te verbeteren. Samen met vakbonden en andere maatschappelijke organisaties in producerende landen is er een internationale gedragscode opgesteld, waar alle kledingmerken zich aan zouden moeten houden. Kledingmerken die voor de gedragscode getekend hebben, behoren erop toe te zien dat de arbeidsnormen die in de code staan, door de hele keten worden
56
nageleefd. De arbeidsnormen zijn gebaseerd op de conventies van de ILO (International Labour Organisation) en de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens. Het gaat onder andere om: – betaling van een leefbaar loon; – veilige en gezonde werkomstandigheden; – beperking en betaling van overuren; – vrijheid van organisatie in een vakbond; – verbod op discriminatie in welke vorm dan ook; – minimale arbeidsleeftijd van vijftien jaar; – verbod op dwang- en slavenarbeid. Veel bedrijven proberen tegenwoordig met een eigen gedragscode de slechte publiciteit voor te zijn, die ze mogelijk oplopen met campagnes zoals ‘schone kleren’. Helaas zijn die codes vaak erg vaag en missen ze essentiële elementen. De fabrieksdirecteuren weten soms van niets en de arbeiders worden nauwelijks op de hoogte gesteld. Ook de controle is erg gebrekkig. De Schone Kleren Kampagne wil daarom een onafhankelijke controle van de gedragscode. Dat betekent dat de controle niet door het bedrijf zelf wordt uitgevoerd en dat het controlesysteem transparant is, zodat consumenten en arbeiders kunnen controleren of het bedrijf zich daadwerkelijk aan zijn code houdt. Om dat te garanderen moeten vakbonden en maatschappelijke organisaties ook in de productielanden direct bij de controle betrokken zijn. Wetenswaardigheden De spijkerbroek is oorspronkelijk ontworpen door Levi Strauss voor goudzoekers in Californië. Voor het maken van één spijkerbroek zijn enkele honderden meters garen nodig. Bronnen voor verdere informatie Informatieboekje 17, De spijkerbroek. Meer informatie over de Schone Kleren Kampagne kunt u vinden op www.schonekleren.nl. Op www.schonekleren.nl/publicaties/jeans.htm is te lezen onder welke omstandigheden spijkerbroeken worden geproduceerd.
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 57
VERHAAL
Meneer Willy Wonka en de Indiase prins ‘Prins Pondicherrie schreef een brief aan meneer Willie Wonka,’ zei opa Jacob, ‘en vroeg hem om de lange reis naar India te maken om een kolossaal paleis voor hem te bouwen, helemaal van chocola.’ ‘En deed meneer Willie Wonka het, opa?’ ‘Ja, hij deed het. En dat was eventjes een paleis! Er waren honderd kamers in en alles was van donkere en lichte chocola gemaakt. De stenen van chocola, de ramen van chocola, de muren en plafonds van chocola, en ook de kleden en de schilderijen, de meubels en de bedden; en als je de kranen in de badkamer opendeed, stroomde er warme chocolademelk uit. Toen het klaar was, zei meneer Wonka tegen prins Pondicherrie: “Ik moet u waarschuwen dat het niet lang zal houden, dus u kunt het maar beter meteen op gaan eten.” “Onzin,” schreeuwde de prins toen, “ik wil mijn paleis niet opeten. Ik wil niet aan de trap knabbelen of aan de muren likken. Ik ga er fijn in wonen.” Maar meneer Wonka had natuurlijk gelijk. Er kwam een erg warme dag met een gloeiende zon, en daar begon het hele paleis te smelten en heel langzaam in elkaar te zakken, en de malle prins, die zat te dommelen in zijn zitkamer, werd klaarwakker toen hij merkte dat hij rondzwom in een groot bruin kleverig chocolademeer.’ De kleine Sjakie zat heel stil op de rand van het bed en staarde naar zijn grootvader. Zijn gezicht was gespannen en zijn ogen waren zo wijd opengesperd, dat je het wit rondom kon zien. ‘Is het heus waar,’ vroeg hij, ‘of houdt u mij voor de gek?’ ‘’t Is echt waar,’ riepen alle vier de oudjes tegelijk. Natuurlijk is het waar, vraag maar aan wie je wilt.’
‘En ik ga je nog iets vertellen wat echt waar is,’ zei opa Jacob. Hij boog zich naar Sjakie toe en dempte zijn stem tot een zacht geheimzinnig gefluister: ‘Niemand… komt… er… ooit… uit!’ ‘Waaruit?’ vroeg Sjakie. ‘En… niemand… gaat… er… ooit… naar… binnen!’ ‘Waar binnen?’ riep Sjakie. ‘In Wonka’s fabriek natuurlijk.’ ‘Maar, opa, wat bedoelt u?’ ‘Ik bedoel fabrieksarbeiders, Sjakie.’ ‘Arbeiders?’ ‘Bij alle fabrieken,’ zei opa Jacob, ‘zie je ’s morgens en ’s avonds lange rijen arbeiders de poorten in en weer uit stromen, behalve bij meneer Wonka. Heb jij ooit één mens erin zien gaan of eruit zien komen?’ Sjakie keek langzaam naar de vier oude gezichten en zij keken alle vier naar hem. Het waren vriendelijk, hartelijke gezichten, maar ze keken ook volkomen ernstig. Er was geen spoor van grapjes maken of voor de gek houden te zien. ‘Nou, heb jij dat weleens gezien?’ vroeg opa Jacob. ‘Ik… ik weet het heus niet, opa,’ stamelde Sjakie, ‘altijd als ik langs de fabriek loop, lijken de hekken gesloten!’ ‘Precies,’ zei opa Jacob. ‘Maar er moeten toch wel mensen werken…’ ‘Geen mensen, Sjakie, geen gewone mensen tenminste.’ ‘Maar wie dan wel?’ riep Sjakie. ‘Aha… zie je wel, daar zit ’m de kneep! Dat is weer een voorbeeld van de slimheid van Willie Wonka.’ (…) Roald Dahl. Uit: Sjakie en de chocoladefabriek.
57
GEO HL_6_Afd. B 10-12-2007 14:58 Pagina 58
LESBEGELEIDING OMGEVINGSLES
Naar de fabriek
` Lesinhoud en lesdoel De kinderen bezoeken een fabriek of bedrijf en bekijken hoe een productieproces verloopt en hoe de omgeving eruitziet. Ze stellen vragen over grondstoffen, producten, arbeiders, machines en afval. Zo wordt de geleerde stof uit de lessen concreet en krijgen de kinderen een beeld van een productieproces. Benodigdheden en voorbereiding Ga na of het mogelijk is om fabrieken of bedrijven in uw omgeving te bezoeken. Kies zo mogelijk een bedrijf dat producten maakt die dicht bij de belevingswereld van de kinderen liggen. Maak een afspraak en regel vervoer en begeleiding voor het bezoek. Vraag eventueel een informatiepakket aan ter voorbereiding. Bereid de kinderen op de volgende manier voor op het bezoek aan de fabriek: – Geef beknopte informatie over het bedrijf. – Bedenk samen met de kinderen vragen en laat hen deze opschrijven. Ze nemen deze vragen mee naar de fabriek.
Start Ga met de kinderen naar het bedrijf toe. Wijs de kinderen op de omgeving van het bedrijf en laat hen bekijken welke invloed het bedrijf op het milieu kan hebben. Vinden ze het gebouw op een fabriek lijken of hadden ze een ander beeld? Verloop De kinderen krijgen een rondleiding door het bedrijf. Probeer informatie te verkrijgen over de verschillende aspecten van een fabriek, zoals grondstoffen, aan- en afvoer, vestiging en afval. Laat de kinderen, indien mogelijk, de meegenomen vragen stellen. Afronding Houd een nagesprek over het bezoek, waarbij u vragen stelt als: Hoe hebben jullie het bezoek ervaren? Wat vond je leuk? Wat vond je interessant? Wat wist je nog niet? Zou je in een fabriek
58
willen werken? Waarom wel of juist niet? Welke invloed heeft de fabriek op haar omgeving, als je denkt aan milieu, verkeer, geluid? Kijk tot slot even terug naar het hoofdstuk. Hebben de kinderen tijdens het bezoek dingen gezien of gehoord die ze geleerd hebben in de lessen? Laat hen vertellen wat ze in dit hoofdstuk hebben geleerd. Alternatief Bent u niet in de gelegenheid om naar een fabriek of bedrijf te gaan, dan kunt u als alternatief ook een muurkrant laten maken over een bepaald bedrijf in de buurt. Voorwaarde is wel dat dit bedrijf een folder met informatie uitgeeft – vraag deze op tijd aan – of een informatieve website heeft. In dat geval verloopt de les als volgt: – Geef beknopte informatie over het bedrijf. – Vertel de kinderen waarom het niet mogelijk is om het bedrijf te bezoeken. – Laat de kinderen achtergrondinformatie zoeken en bekijken over het bedrijf en de producten die het maakt. Dat kan met het eventuele informatiepakket, maar de meeste bedrijven hebben ook een eigen site. – De kinderen maken van de verzamelde informatie een muurkrant over het bedrijf of de branche. Zorg ervoor dat er specifieke informatie over het bedrijf op staat, maar ook informatie over de branche.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 115
Zand en klei
1 Lesinhoud In dit hoofdstuk leren de kinderen dat het uiterlijk van een landschap, dus dat wat je van de aarde ziet, te maken heeft met de bodem. Nederland kent vier belangrijke grondsoorten: klei, zand, veen en löss. Elke grondsoort heeft zijn eigen kenmerken. De bodemgesteldheid heeft weer gevolgen voor hoe het landschap eruitziet. In deze eerste les zien de kinderen twee belangrijke grondsoorten naast elkaar: klei en zand. Ze leren de eigenschapen van deze grondsoorten en kijken naar de kenmerken van zand- en kleilandschappen. Lesdoelen De kinderen kunnen: – enkele voorbeelden noemen van een landschap; – twee belangrijke eigenschappen noemen van klei en zand; – twee kenmerken noemen van een kleilandschap en een zandlandschap. Kaartvaardigheden De kinderen kunnen op de kaart Nederland – landschappen aanwijzen waar de vier belangrijkste grondsoorten in Nederland liggen. Sleutelbegrippen landschap – bodem – grondsoort – klei – zand – veen – löss – korrels – boomgaard – voedingsstoffen Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – Voor de alternatieve introductie: een bak met zand en een bak met klei en een aantal plastic flessen met dop.
LB 50-53 WB 27 HL 46
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 11 uit het kopieerboek. Introductie Bekijk met de kinderen in de atlas de foto’s van diverse landschappen op de bladzijden Landschap in kaart. Laat de kinderen beschrijven wat ze zien: Welke landschappen herken je? Welk landschap komt in onze omgeving voor? Zijn er verschillen? Waar is veel en waar weinig water? Laat de kinderen vertellen wat ze al weten van landschappen in het algemeen, en grondsoorten in het bijzonder. Lees eventueel samen de teksten onder de kaarten. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: Nederland kent veel verschillende landschappen. Hoe een landschap eruitziet, heeft te maken met de bodem. In deze les kijken de kinderen naar zand- en kleigrond. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. De kinderen testen de waterdoorlaatbaarheid van zand en klei. Verdeel de kinderen in groepjes en geef elk groepje twee plastic flessen. Laat de kinderen de flessen op twee derde van onderen afknippen en gaatjes in de doppen maken. Het bovenste deel van de fles komt ondersteboven in het andere deel van de fles te hangen. In een van de flessen komt zand, in de andere fles komt klei. Laat de kinderen vervolgens water op het zand en de klei gieten. Eventueel kunnen ze met een stopwatch bijhouden hoe snel het water door de zandgrond en door de kleigrond loopt. Praat daar samen over na. Bij zand loopt het water erg snel weg en daarmee de voedingsstoffen, bij klei blijft het juist staan. Wat zou een boer het liefst hebben? (Eigenlijk ertussenin, wat bij löss het geval is.) Hoe zouden boeren dit oplossen? Laat de kinderen eventueel een mengsel maken van zand en klei, waardoor het water niet te snel en niet te langzaam wegloopt. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is.
115
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 116
Instructie Lees samen met de kinderen de tekst op bladzijde 50. Laat de kinderen vervolgens naar de afbeeldingen op beide bladzijden kijken en bespreek ze aan de hand van de kijkvragen. De antwoorden zijn: 1 een landschap met boomgaarden; 2 een weidelandschap; 3 om te wandelen; 4 heide; 5 de fruitbomen en het weiland (maar strikt genomen elk landschap in Nederland. Heide bestaat hier alleen doordat bomen zijn verwijderd of door schapen in toom gehouden; al het bos is aangeplant). Lees nu eerst samen de tekst ‘Bodem en landschap’ op bladzijde 52. Schrijf daarna op het bord: zand – klei. Vertel de kinderen dat dit twee grondsoorten zijn die veel in Nederland voorkomen. Laat de kinderen vertellen wat ze van deze grondsoorten weten en schrijf eigenschappen die ze noemen onder de juiste grondsoort. Eigenschappen zijn bijvoorbeeld: het loopt door je vingers, het is los en vaak droog en geelbruin van kleur (zand); of: het kleeft, is grijs en vaak nat (klei). Bekijk de afbeeldingen 5 en 6 met de kinderen. Stel vragen als: Welke grondsoort zie je hier? Waaraan zie je dat? Wat doet de boer? Waarom zou hij dat doen? Wat zie je aan de begroeiing? Concludeer samen dat zandgrond niet erg vruchtbaar is en schrijf dat onder ‘zandgrond’ op het bord. Bekijk dan afbeelding 7. Welke grondsoort zien de kinderen daar? Wat weten ze nog van kleigrond uit de vorige lessen? Kleigrond is vruchtbaar. Schrijf ook dit op het bord. Laat de kinderen vervolgens de rest van de tekst lezen. Komt het overeen met wat er op het bord staat? Bekijk tot slot afbeelding 8. Hier zien de kinderen de twee grondsoorten naast elkaar. Wat valt hun op? Ontdekken ze nog andere eigenschappen dan die al op het bord staan? Geef eventueel extra informatie met behulp van de achtergrondinformatie op bladzijde 46. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunt: Bij extra opdracht 6 hebben de kinderen de atlas nodig. Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Laat enkele kinderen vertellen wat ze bij opdracht 1 hebben ingevuld. Ga vooral in op hun argumentatie.
116
Bespreek ook het verschil in werkzaamheden tussen boeren op zand- en op kleigrond, waar de kinderen bij opdracht 3 en 4 over hebben nagedacht. Welke grondsoort lijkt de kinderen het prettigst voor een boer? Waarom? Sluit de les af met een uitbeeldspelletje. Schrijf een paar activiteiten op, zoals: zware klei omspitten, zand harken, zandgrond water geven, zandgrond bemesten, door natte klei lopen, iets boetseren van klei, grasmaaien. Laat telkens een kind een activiteit lezen en uitbeelden. De kinderen in de klas mogen raden welke activiteit het is en welke grondsoort erbij hoort. Aandachtspunten voor de volgende les – Voor de alternatieve introductie hebt u wat tuinafval nodig, dat u eventueel door de kinderen laat meenemen. Leg twee dagen voor de les de helft op een krant en de andere helft in een bakje onder water. – Neem voor de afsluiting een klein zakje potgrond mee. U kunt de kinderen alvast les 5 van het werkboek topografie laten maken. Ze leren hiermee de topografie van NoordBrabant en Limburg. De topografie loopt dan parallel aan de inhoud van dit hoofdstuk. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 117
Van veen tot weiland
2 Lesinhoud In deze les leren de kinderen dat op veel plaatsen in de bodem van Nederland veen ligt of heeft gelegen. Dit veen ontstond in moerasgebieden, waaruit Nederland duizenden jaren geleden voor een groot deel bestond. Grote delen van het veen zijn weggegraven voor de turfwinning. Op die plaatsen zijn vaak polders of plassen ontstaan. Met name in het westen van Nederland, in het Groene Hart, liggen nog uitgestrekte veengebieden. Ze worden meestal gebruikt voor veeteelt. Lesdoelen De kinderen kunnen: – uitleggen hoe veen ontstaat; – vertellen hoe mensen van veen turf maakten en waar het voor gebruikt werd; – twee kenmerken noemen van veengebieden. Kaartvaardigheden De kinderen leren werken met de kaart Nederland – landschappen. Sleutelbegrippen moeras – veen – turf – legakkers – veenweidegebied – recreatie – natuurgebied – veeteelt Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – een klein zakje potgrond – Voor de alternatieve introductie: tuinafval. Leg twee dagen van tevoren de helft op een krant, de andere helft in een bakje onder water.
LB 54-55 WB 28-29 HL 47
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 11 uit het kopieerboek. Introductie Vraag de kinderen wat er gebeurt met een klokhuis dat je weggooit. Het wordt opgegeten door vogels, wormen of andere diertjes. Na korte tijd is het klokhuis verdwenen: verteerd, zeggen we. Hetzelfde gebeurt met het blad dat in de herfst van de bomen valt. Wormen, schimmels en andere kleine organismen breken de bladeren af. Onder water verteren bladeren minder snel. Vooral in stilstaand water. Misschien hebben sommige kinderen een vijver waarin ze dat weleens gezien hebben. Het plantenafval hoopt zich op. Vertel dat dit plantenafval op sommige plaatsen in Nederland in de bodem zit. Het wordt veen genoemd. Lees het verhaal ‘Turfmeisje’ op bladzijde 50 van deze handleiding voor. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: Naast zand en klei is ook veen een belangrijke grondsoort in Nederland. De kinderen leren hoe deze grond is ontstaan, wat de kenmerken ervan zijn en hoe een veenlandschap eruitziet. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Bekijk samen de plantenresten die u of de kinderen twee dagen van tevoren in de klas hebben gelegd. Hoe zien de droge resten eruit? Haal de natte resten uit het water. Hoe zien die eruit? Wat is dus het verschil? Als dit in een paar dagen is gebeurd, wat zal er dan in een maand gebeuren? En in een jaar? Kunnen de kinderen zich voorstellen wat er zal gebeuren, als er in een ondiepe plas elk jaar nieuwe plantenresten vallen? Hoe zal zo’n plas er na een aantal jaren uitzien? En na een aantal eeuwen? Zeg dat er dan een nieuwe grondsoort is ontstaan: veen. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is.
117
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 118
Instructie Lees de eerste tekst samen met de kinderen en bekijk afbeelding 1. Wat zien ze? Zijn ze weleens in zo’n gebied geweest? Wat weten de kinderen van moerassen? Waarschijnlijk weten ze dat je erin kunt wegzakken als je de weg niet kent. De bodem van een moeras bestaat uit veen. Veen is nat en zacht en bruinig van kleur. Leg met behulp van de achtergrondinformatie op bladzijde 47 uit hoe veengrond ontstaat. Kijk dan naar afbeelding 2. Weten de kinderen wat dit is? Waaruit bestaat zo’n blok? Vertel dat mensen vroeger veen afgroeven en lieten drogen om te gebruiken als brandstof. Gedroogd veen noemen we turf. Hout was rond het jaar 1500 schaars geworden; de meeste bossen in Nederland waren gekapt. Daardoor was hout duur en was turf een prima alternatief. Er was toen nog geen gas of elektriciteit. Laat de kinderen nu zelf de tekst ‘Turfstekers’ lezen. Ze bekijken afbeelding 3. U vertelt daarbij dat veengebieden zeer nat zijn. De grondwaterstand is er hoog! Als er een deel van wordt afgegraven, komt daar grondwater voor in de plaats. Op afbeelding 3 zien de kinderen de Vinkeveense plassen. Wijs de kinderen op de legakkers: stukken land waarop het veen werd gedroogd. Tot slot leest u met de kinderen de tekst ‘Zachte grond’. Bekijk de afbeelding van het veenlandschap. Welke kenmerken zien de kinderen? (Zachte en natte grond.) Licht dit toe aan de hand van de achtergrondinformatie. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunten: Bij de opdrachten 2, 5 en 7 hebben de kinderen een atlas nodig. Bekijk de afbeelding bij opdracht 6 en ga na of de kinderen begrijpen wat daar getekend is. Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Laat enkele kinderen hun keuze bij opdracht 1 toelichten, en leg eventueel uit waarom niet alle antwoorden juist zijn. Bekijk met de kinderen de kaart Nederland – landschappen en ga de juistheid van de antwoorden bij de opdrachten 2, 5 en 7 na. Hebben de kinderen de kaart goed gebruikt? Vertel eventueel bij opdracht 2 dat hoogveen en laagveen beide in een moeras ontstaan, maar dat laagveen onder water ontstaat en hoogveen
118
erboven. Hoogveen krijgt zijn water voornamelijk via regen. Op de kaart valt het verschil tussen beide veensoorten samen met de grondwaterstand: laagveen in Laag-Nederland en hoogveen in Hoog-Nederland. Bespreek opdracht 3 met de kinderen. Begrijpen ze wat de juiste volgorde is? Sluit de les af met het bekijken van de potgrond. Laat de kinderen kijken, voelen, ruiken, de grond door hun handen laten gaan. Giet water op de potgrond en kijk wat er gebeurt. Plant er eventueel iets in (bijvoorbeeld een bol of zonnebloemzaad) en volg het groeiproces een tijdje. Aandachtspunten voor de volgende les – Zorg voor atlassen. Voor de alternatieve introductie hebt u iets nodig wat karakteristiek is voor Limburg, zoals een mijnwerkerslamp, een vlaai of een stuk mergel of löss. U kunt de kinderen alvast les 5 van het werkboek topografie laten maken. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 119
Heuvels in Limburg
3 Lesinhoud In deze les leren de kinderen meer over de provincie Limburg. Vooral in Zuid-Limburg vind je meer heuvels dan waar ook in Nederland. Deze heuvels zijn bedekt met löss, ook wel leem of Limburgse klei genoemd. Het zit qua structuur tussen klei en zand in en combineert eigenschappen van beide. De korrels zijn fijner dan die van zand, maar groter dan kleideeltjes. Daardoor is de doorlaatbaarheid beter dan die van klei en de vruchtbaarheid beter dan die van zand. Löss is prima landbouwgrond. Boeren kunnen er alles op verbouwen: aardappels en graan, maar ook boomgaarden doen het er goed op. In de bodem van Zuid-Limburg zit mergel. Deze kalksteen is ontstaan uit de schelpen en huisjes van zeediertjes. De mergel wordt ontgonnen en gebruikt om cement van te maken. Lesdoelen De kinderen kunnen: – twee kenmerken van löss noemen; – uitleggen waarom op de steile hellingen bos groeit; – met een voorbeeld duidelijk maken hoe kalksteen ontstaan is; – vertellen waarvoor mergel gebruikt wordt. Kaartvaardigheden De kinderen kunnen op de kaart Nederland – landschappen aanwijzen waar löss ligt. Sleutelbegrippen löss – helling – boomgaard – mergel – specie – cement – explosieven Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – Voor de alternatieve introductie: iets karakteristieks voor Limburg.
LB 56-57 WB 30-31 HL 48
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 12 uit het kopieerboek. Introductie Herhaal met de kinderen kort de belangrijkste verschillen tussen klei en zand uit les 1. Laat de kinderen vervolgens de kaart Nederland – landschappen in de atlas voor zich nemen. Waar ligt zand en waar klei? Laat de kinderen naar de provincie Limburg kijken. Wat valt hun op? (De donkerrode of -bruine kleur.) In vergelijking met de rest van Nederland heeft Zuid-Limburg een heel ander landschap. Laat de kinderen nu naar de kaart ernaast kijken, Nederland – hoog en laag. Op de hoogtekaart is te zien dat Zuid-Limburg hoger ligt dan de rest van Nederland. Waaraan kun je dat zien? (De kleur.) Wat is het hoogste punt? (Vaalserberg, 322 m.) Wie van de kinderen is weleens in ZuidLimburg geweest? Laat die kinderen even kort daarover vertellen. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: De kinderen maken kennis met het landschap in Zuid-Limburg. Je vindt er de grondsoort löss en er zit mergel in de grond. De kinderen leren de kenmerken en eigenschappen van dit landschap te herkennen. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Laat de kinderen het meegebrachte object zien. Wat is het? Waar komt het vandaan? Is het kenmerkend voor dat gebied of kun je het ook in andere provincies kopen, zien of vinden? Hebben andere provincies ook iets kenmerkends? Wat is een verschil tussen Limburg en de andere provincies? Stuur het gesprek zo, dat eruit komt dat er heuvels in Limburg zijn. Laat kinderen iets vertellen over Limburg, ook als ze daar zelf wonen. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is.
119
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 120
Instructie Lees met de kinderen de stukje ‘Löss’ en ‘Goed boeren’ op bladzijde 56 en bekijk afbeelding 2. Laat enkele kinderen beschrijven wat ze zien. Wat valt op? Vertel kort hoe Limburg aan zijn heuvels en grondsoort komt. Hiervoor kunt u de achtergrondinformatie op bladzijde 48 gebruiken. Laat de kinderen de drie grondsoorten op afbeelding 1 vergelijken. Zien ze dat löss qua korrelgrootte precies tussen klei en zand in zit? Vertel dat deze grond vruchtbaar is en ook niet te veel of te weinig water vasthoudt. Eigenlijk is löss de ideale landbouwgrond. Ga in op de manier waarop boeren ervoor zorgen dat de grond op hellingen niet wegspoelt. Lees nu met de kinderen de tekst ‘Doolhof in de berg’. Bekijk de afbeeldingen 3 en 4. Vertel dat op de plaats van Limburg vroeger een zee was en dat op de zeebodem schelpdieren leefden. Als die doodgingen, bleven de schelpen liggen. Na miljoenen jaren was er een dikke laag schelpen ontstaan. Door de druk werd die samengeperst tot mergel. Mergel bestaat uit kalk. Illustreer de eigenschap van kalk met behulp van een krijtje: je kunt er gemakkelijk wat van afschrapen. Vertel dat de mergel in Zuid-Limburg wordt weggegraven om er cement van te kunnen maken. Met cement kun je stenen aan elkaar ‘lijmen’. Cement meng je met zand en water tot metselspecie. Metselspecie wordt in een paar weken keihard. Ga tot slot in op de mogelijke aanwezigheid van fossielen. Op afbeelding 4 zien de kinderen daar een voorbeeld van. Wie weet wat een fossiel is? (Eventueel versteende resten of sporen van dieren en planten.) Laat één of twee kinderen daarover vertellen. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunten: Bij opdracht 2 hebben de kinderen een atlas nodig. Geef de kinderen bij opdracht 3b de tip om even na te lezen in het leerlingenboek waar de meeste boerderijen liggen (tekst ‘Goed boeren’). Ook bij het vinden van de antwoorden bij de puzzel van opdracht 5 kan de tekst in het leerlingenboek helpen.
120
Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Bespreek bij opdracht 3 de juiste plaats van de boerderij. En hebben de kinderen bij opdracht 3c de juiste hellingen aangekruist? Koppel daaraan het antwoord op opdracht 4. Ga in op het gevonden woord in de puzzel van opdracht 5. Wisten de kinderen dat er in Limburg fossielen van dinosaurussen gevonden zijn? De bekendste is de enorme schedel van een mosasaurus, die in 1770 in de Sint-Pietersberg werd gevonden. Ga kort in op opdracht 6. Zo gaat het tegenwoordig. Hoe ging het vroeger? Je kunt in Limburg de mergelgrotten bezoeken. De Sint-Pietersberg is een soort doolhof geworden met al die gegraven gangen. Sluit de les af met het draaien van een Limburgs liedje, bijvoorbeeld Zondag in ’t zuiden, of Limburgs land van Rowwen Hèze (cd: Zondag in ’t zuiden, Hans Kusters Music NV, 1995). Aandachtspunten voor de volgende les – Laat de kinderen les 5 uit het werkboek topografie maken, als ze dit nog niet hebben gedaan. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken. – Afhankelijk van de tijd die u hebt, kunt ervoor kiezen om les 4, de toepassingsles, over te slaan. In dat geval maken de kinderen de opdrachten bij de samenvatting uit het kopieerboek en leren ze de samenvatting en oefenen het onderdeel kaartvaardigheden op bladzijde 61. U kunt ervoor kiezen om zowel de opdrachten als de samenvatting al huiswerk mee te geven. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Ook kunt u samen met de kinderen de samenvatting in het leerlingenboek doornemen en de kaartvaardigheden op bladzijde 61 nog eens oefenen. De vijf vragen die daar staan, kunt u met eigen vragen aanvullen en verdiepen. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Op enig geschikt moment kunt u de topografietoets afnemen (blz. 75 uit het kopieerboek). – Geeft u de toepassingsles wel, laat dan de kinderen die thuis fossielen hebben, deze meenemen of neem zelf fossielen mee, als dat mogelijk is. U kunt ook plaatjes van fossielen gebruiken, al is dat minder spannend. – Beoordeel of het in uw situatie de moeite waard is om uw groep na de toets de omgevingsles (blz. 51) te geven.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 121
Een kust van krijt
4 Lesinhoud In deze les maken de kinderen kennis met de krijtrotsen in Normandië in Frankrijk. Deze rotsen bestaan uit kalksteen, net als de mergel in Zuid-Limburg. De kalksteen is ook hier ontstaan uit de schelpen van allerlei zeediertjes. In miljoenen jaren tijd is de laag schelpen steeds dikker geworden en samengedrukt. In het kalksteen vind je fossielen. Het kalksteen is zo zacht, dat het gemakkelijk afbrokkelt en oplost in water. Lesdoelen De kinderen kunnen: – uitleggen hoe krijtrotsen zijn ontstaan; – met een voorbeeld duidelijk maken hoe een fossiel ontstaat; – vertellen dat kalkrotsen door de invloed van water oplossen en/of afbrokkelen. Kaartvaardigheden De kinderen leren gegevens te zoeken op de kaart Frankrijk. Sleutelbegrippen fossiel – krijt – kalksteen Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – zo mogelijk, een of meer fossielen – Voor de alternatieve introductie: krijt (per drie kinderen en bordkrijtje).
LB 58-59 WB 32 HL 49
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 12 uit het kopieerboek. Introductie Laat de kinderen in de atlas de kaart van Frankrijk voor zich nemen. Laat hen naar de legenda kijken: de kleuren geven de hoogte aan. Laat zien dat er in Frankrijk grote hoogteverschillen zijn. Waar ligt de kust (bijna) gelijk met de zee? Hoe zal de kustlijn daar eruitzien? (Strand.) Waar ligt de kust hoger dan zee? (In Normandië.) Vertel dat de kust daar uit krijtrotsen bestaat en bekijk samen afbeelding 1 uit het boek. Zo zien krijtrotsen eruit. Wat valt de kinderen op aan deze rotsen? Bekijk samen met de kinderen één of meer fossielen, als u daar de beschikking over hebt. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: De kinderen maken kennis met de krijtrotsen in Normandië. Ze leren wat kalksteen is en ontdekken hoe fossielen zijn ontstaan. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Geef de kinderen per drietal een bordkrijtje. Laat hen het materiaal onderzoeken en op een kladblaadje opschrijven wat ze ontdekken. Ze mogen het doorbreken, nat maken, wat ze maar willen. Inventariseer de gevonden eigenschappen. Is kalk stevig? Vertel dat niet alleen in Zuid-Limburg, maar ook in Frankrijk bergen en rotsen van kalksteen bestaan. Dat kalksteen is harder en steviger dan het bordkrijtje, maar heeft wel dezelfde eigenschappen. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is. Instructie Laat de kinderen zelfstandig de teksten lezen of lees ze samen. Bekijk afbeelding 1 en vertel met behulp van de achtergrondinformatie op bladzijde 49 hoe de krijtrotsen zijn ontstaan. Leg uit
121
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 122
dat de vorming van het krijt miljoenen jaren geduurd heeft. In die tijd is het krijt samengedrukt, maar vaak zijn de schelpen nog wel herkenbaar. We noemen ze fossielen. Op afbeelding 2 is er een afgebeeld. Leg met behulp van de achtergrondinformatie uit wat fossielen precies zijn en hoe ze ontstaan zijn. Vertel dat de krijtrotsen nu weer langzaam afbrokkelen en slijten door regen, sneeuw, hagel en wind. Neerslag zorgt ervoor dat kalk langzaam oplost en wegspoelt. Zo ontstaan er gaten en grotten. De rots boven zo’n gat stort soms in. Aan de onderkant klotsen de golven tegen de rotsen en zo lost het kalk daar ook langzaam op. Ook aan de onderkant ontstaan dus uithollingen, gaten en grotten. Op afbeelding 3 kunnen de kinderen dat zien. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunt: Bij opdracht 1 hebben de kinderen de kaart in de atlas nodig, die u bij de introductie met hen hebt bekeken. Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Bekijk samen met de kinderen de kaart van Frankrijk en bespreek de antwoorden bij opdracht 1. Wie kan het woord falaises uitspreken? Laat kinderen vertellen hoe ze de afstand hebben berekend van Utrecht naar Le Havre. Ga na of de kinderen bij opdracht 2 de juiste uitspraken hebben aangekruist. Ga in op het begrip fossiel. Laat kinderen die opdracht 6 hebben gemaakt uitleggen wat het antwoord is en waar ze dat gevonden hebben. Sluit de les af door te inventariseren waar kalk in zit (bijv. melk, botten, cement, water, gips). Aandachtspunten voor de volgende les – De kinderen maken eventueel de opdrachten bij de samenvatting uit het kopieerboek en ze leren de samenvatting als voorbereiding op de toets. U kunt ervoor kiezen om zowel de opdrachten als de samenvatting als huiswerk mee te geven. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af.
122
– Ook kunt u samen met de kinderen de samenvatting in het leerlingenboek doornemen en de kaartvaardigheden op bladzijde 61 nog eens oefenen. De vijf vragen die daar staan, kunt u met eigen vragen aanvullen en verdiepen. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Op enig geschikt moment kunt u de topografietoets afnemen (blz. 75 uit het kopieerboek). – Beoordeel of het in uw situatie de moeite waard is om uw groep na de toets de omgevingsles (blz. 51) te geven.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 123
Cacaobonen
1 Lesinhoud Dit hoofdstuk gaat over industrie, fabrieken en hun vestigingsplaats, en het milieu. In deze les maken de kinderen kennis met het begrip industrie. Ze leren hoe een productieproces verloopt, in stappen van grondstof tot eindproduct. Als voorbeeld hiervoor dient de grondstof cacao, die wordt verwerkt tot chocolade. Lesdoelen De kinderen kunnen: – in eigen woorden vertellen wat een plantage is; – met voorbeelden uitleggen wat grondstoffen zijn; – met de cacaoboon als voorbeeld kort beschrijven hoe van een grondstof een eindproduct wordt gemaakt. Kaartvaardigheden De kinderen leren werken met de grondsoortenkaart. Sleutelbegrippen plantage – grondstof – product – fabriek – arbeider – machines – consument – reclame Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – verschillende soorten chocola (puur, melk, wit, hazelnoot) – Voor de alternatieve introductie: een aantal tijdschriften met reclames van chocolade, bijvoorbeeld van een supermarkt.
LB 62-65 WB 33 HL 53
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 13 uit het kopieerboek. Introductie Lees het verhaal ‘Meneer Willy Wonka en de Indiase prins’ op bladzijde 57 van deze handleiding voor. Kennen de kinderen dit verhaal? Het komt uit het boek Sjakie en de chocoladefabriek. Laat kinderen die dit boek kennen, erover vertellen. Vertel dat deze les gaat over de manier waarop chocola wordt gemaakt. Hoe denken de kinderen dat chocolade wordt gemaakt? Hebben ze ooit van cacaobonen gehoord? Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: De kinderen leren hoe een productieproces in elkaar zit. Het voorbeeld daarbij is het productieproces van chocola. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Laat de kinderen in de tijdschriften zoeken naar reclames voor chocolade of chocoladeproducten. Zorg ervoor dat per vier kinderen minstens twee verschillende reclames beschikbaar zijn. Laat de kinderen de reclames vergelijken en overeenkomsten en verschillen markeren. Praat vervolgens over hun bevindingen. Welke informatie wordt er gegeven? Is die informatie belangrijk? Welke reclame is het aantrekkelijkst? Waardoor komt dat? Vertel ten slotte wat de kern van deze les is. Instructie Lees samen met de kinderen de tekst op bladzijde 62 en bekijk vervolgens de grote en de kleine afbeeldingen op bladzijde 62 en 63. Bespreek ze aan de hand van de kijkvragen. De antwoorden zijn: 1 cacaobonen; 2 op plantages in warme landen; 3 cacaobonen; 4 in een warm land (bijv. Ivoorkust); 5 naar de fabriek. Lees nu de tekst ‘Op de plantage’ en bekijk met de kinderen afbeelding 5. Laat de kinderen beschrijven wat ze zien. Vertel met behulp van de achtergrondinformatie op bladzijde 53 wat
123
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 124
voor soort boom de cacaoboom is, welke eigenschappen deze heeft en waar de boom groeit. Ga in op het begrip plantage (groot landbouwbedrijf in de tropen waar meestal één product wordt verbouwd, bestemd voor de export.) Lees nu de twee resterende teksten met de kinderen. Kijk even terug naar afbeelding 1, waarop duidelijk te zien is hoe een vrucht van de cacaoboom eruitziet. Bekijk vervolgens de afbeeldingen 6 en 7. Wat gebeurt daar met de cacaobonen? Waar komen die bonen vandaan? Wat wordt er gebruikt bij de verwerking? (Machines.) Vertel dat cacaobonen de grondstof zijn voor chocolade. Schrijf op het bord het volgende schema: grondstof → fabriek → product → consument Leg uit dat een grondstof de basis van een product is. Kunnen de kinderen meer voorbeelden van grondstoffen noemen? (Bijv. tarwe voor brood, melk voor ijs, leer voor schoenen, klei voor borden.) Schrijf de voorbeelden op de juiste plaats onder de woorden in het schema. Wie kan enkele woorden noemen die bij de fabriek horen? (Machines, arbeiders.) De fabriek maakt van cacaobonen chocoladeproducten. Welke chocoladeproducten kennen de kinderen? Vertel eventueel wat het verschil is tussen pure, melk- en witte chocolade. Ga tot slot even in op reclame en consumenten. Zeg dat de fabriek natuurlijk graag de producten wil verkopen. Wat gebeurt er met de producten, als ze klaar zijn? (Inpakken, vervoeren naar winkels, reclame maken.) U kunt er ook voor kiezen om de kinderen eerst zelf de teksten in het leerlingenboek te laten lezen en daarna de instructie te geven. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunten: Taalzwakke kinderen kunnen moeite hebben met opdracht 1. Neem met deze kinderen de zinnen even door en laat hen in eigen woorden vertellen wat ze van elke zin weten. Herinner de kinderen bij opdracht 3 eraan dat de grondstof van een product het belangrijkste bestanddeel is. Natuurlijk worden er vaak nog meer stoffen gebruikt in een product, maar dat zijn niet de grondstoffen. Op een etiket staat precies welke grondstoffen en welke toevoegingen (kleurstof, smaakstof) er in een product zitten.
124
Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Ga in op opdracht 2. Hebben de kinderen de juiste volgorde gevonden? Ga bij opdracht 4 na of de kinderen begrepen hebben wat er in de zinnen moet staan. Sluit de les af met de meegebrachte chocolade. Bekijk de verschillende soorten en praat over de smaak. Wie heeft welke voorkeur? Waarom? Deel kleine stukjes chocolade uit om de verschillen te laten proeven, als u voldoende hebt en dit niet tegen de regels van de school ingaat. Aandachtspunten voor de volgende les – Zorg voor atlassen en neem voor de alternatieve introductie een paar leren schoenen mee. U kunt de kinderen alvast les 6 van het werkboek topografie laten maken. De kinderen leren hiermee de topografie van de provincie Zuid-Holland. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 125
Waar bouw je een fabriek?
2 Lesinhoud In deze les leren de kinderen dat er verschillende redenen kunnen zijn om op een bepaalde plaats een fabriek te vestigen. Ze leren dat de plaats waar een fabriek staat, te maken heeft met een aantal vestigingsfactoren, zoals de aanvoer van grondstoffen, de afzetmarkt, de bereikbaarheid en arbeidskrachten. In Nederland vind je fabrieken vooral op plaatsen met goede aanen afvoermogelijkheden, zoals bij spoorlijnen en autowegen en bij havens. Lesdoelen De kinderen kunnen: – aan de hand van een voorbeeld uitleggen waarom een bedrijf op een bepaalde plaats wordt gevestigd; – drie vestigingsfactoren noemen; – uitleggen waarom bedrijven steeds vaker op een industrieterrein langs autosnelwegen worden gevestigd. Kaartvaardigheden – De kinderen leren industriegebieden en havens op te zoeken. – Ze zoeken met behulp van de kaart van Zeeland gegevens op en ontdekken dat er een relatie is tussen het afzetgebied en de vestigingsplaats van een bedrijf. – Ze rekenen met behulp van de schaal afstanden uit. Sleutelbegrippen fabrikant – bereikbaar – vervoer – afzetgebied – haven Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – Voor de alternatieve introductie: een paar schoenen van leer.
LB 66-67 WB 34-35 HL 54
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 13 uit het kopieerboek. Introductie Zeg dat u graag een ijsfabriek wilt beginnen. U weet alleen niet zo goed waar u dat zult doen. U dacht zelf aan een weiland achter de school of een lege fabriek in de buurt. Wat vinden de kinderen daarvan? Laat hen meedenken en ideeën opperen. Laat hen ook uitleggen waarom hun dat een goede plek lijkt. Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: De kinderen leren waarom fabrikanten voor een bepaalde plek kiezen om hun fabriek te vestigen. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Zet de schoenen op een tafel en laat de kinderen ernaar kijken. Vraag hun te beschrijven wat ze zien, en te vertellen waar dat van gemaakt is. Volg de weg terug van de schoen naar de koe, eventueel schetsmatig op het bord (schoen, winkel, schoenenfabriek, leerfabriek, koeienhuiden, koe). Vraag de kinderen na te denken over het volgende: ze willen een schoenenfabriek bouwen. Op welke plek zouden ze dat doen? Waarom? Vertel ten slotte wat de kern van deze les is. Instructie Lees nu samen met de kinderen de tekst ‘Schoenen’. Bekijk en bespreek afbeelding 1. Begrijpen de kinderen wat een afzetgebied is? Geef anders nog een voorbeeld van een ijsjesverkoper. Wat is zijn afzetgebied? Lees vervolgens de tekst ‘Dicht bij de grondstof’ en controleer of de kinderen de inhoud begrijpen. Bekijk afbeelding 2. Wisten de kinderen dat leer van een dierenhuid wordt gemaakt? Vertel eventueel kort iets over het verwerken van huiden tot leer (zie de achtergrondinformatie op blz. 54).
125
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 126
Bekijk vervolgens afbeelding 3. Wat voor fabriek zien de kinderen? Welke grondstof gebruikt zo’n fabriek? Waar ligt de fabriek? Waarom is dat handig? Kennen de kinderen fabrieken in hun omgeving waarbij ze kunnen bedenken dat de ligging handig is? Vertel dat een fabriek grondstoffen nodig heeft. Die moeten aangevoerd worden, dat wil zeggen: ze moeten naar de fabriek gebracht worden. De producten die de fabriek maakt, moeten weer afgevoerd kunnen worden, dat wil zeggen: van de fabriek weggebracht naar een andere plaats. Die andere plaats kan een andere fabriek zijn, waar weer iets anders met de producten gebeurt (leer naar de schoenenfabriek) of een plaats waar het product verkocht kan worden (schoenen naar een winkel). De plek waar een fabriek de producten kwijt kan, waar producten dus verkocht kunnen worden, heet het afzetgebied. Gebruik het schema uit de vorige les en breid dit uit: grondstof → aanvoer → fabriek → product → afvoer → afzetgebied → consument. Laat nu de kinderen het laatste tekstblok lezen: ‘Van haven naar fabriek’. Bekijk tot slot afbeelding 4. De kinderen zien een bedrijventerrein langs de snelweg. Waarom worden bedrijvenof industrieterreinen daar gebouwd? Met behulp van de atlas kunt u laten zien dat grote bedrijventerreinen in Nederland bij havens liggen (Rotterdam, Amsterdam, Delfzijl – Eemshaven). U kunt eventueel ook de kaart Veranderingen in kaart – Amsterdam en omgeving gebruiken om de kinderen te wijzen op de relatie bedrijven – havens, vliegveld (Schiphol) en spoorlijnen. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunten: Leg bij opdracht 1b nogmaals uit wat een afzetgebied is. Wijs de kinderen erop dat het voor fabrieken belangrijk is om niet te veel kosten te maken bij het aanvoeren van grondstoffen en het afvoeren van producten. Daaraan kunnen ze denken bij het maken van de opdrachten 3, 4 en 5. Bij opdracht 6 en 7 hebben de kinderen de atlas nodig. Leg kort het gebruik van de schaal van een kaart uit. Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Laat een paar kinderen vertellen op welke plaats ze bij opdracht 4 hun fabriek neergezet hebben en waarom.
126
Bespreek bij opdracht 5 waarom het voor een bakkerij als deze fijn is om in het midden van het land te zitten. Voor wat voor bedrijven geldt dat ook? (Verhuisbedrijven, bedrijven die door het hele land producten afzetten.) Bespreek opdracht 6 met behulp van de atlas. Laat kinderen die extra opdracht 7 hebben gemaakt, even kort vertellen wat ze hebben opgeschreven en waarom. Sluit de les af met het kijken naar de eigen omgeving. Welke fabrieken kennen de kinderen? Welke grondstof gebruiken deze fabrieken en welk afzetgebied hebben ze? Kunnen de kinderen fabrieken bedenken die zich in hun omgeving goed zouden kunnen vestigen? Welke fabrieken zouden ze wel in hun buurt willen hebben? En welke juist niet? Aandachtspunten voor de volgende les – Zorg voor atlassen. – Maak voor de alternatieve introductie een kopie van de scènes van het toneelstukje en knip deze los van elkaar. U kunt de kinderen alvast les 6 van het werkboek topografie laten maken. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 127
Goed voor het milieu?
3 Lesinhoud Deze les gaat over fabrieken en het milieu. Moderne fabrieken zien er anders uit dan de fabrieken van vroeger. Ze lijken meer op kantoren en staan vaak bij elkaar op een bedrijventerrein. Bij het productieproces komen vaak afvalstoffen vrij die belastend zijn voor het milieu. Ze vervuilen bodem, water en lucht. Ook verpakkingsmateriaal leidt voor een deel via de consument tot zwerfafval. Lesdoelen De kinderen kunnen: – uitleggen op welke manieren fabrieken invloed hebben op het milieu; – drie manieren noemen waarop fabrieken kunnen bijdragen aan een schoner milieu; – met een voorbeeld duidelijk maken hoe consumenten invloed kunnen hebben op de mate waarin fabrieken het milieu vervuilen. Kaartvaardigheden Geen. Sleutelbegrippen milieu – afval – vervuiling – vergunning – elektriciteitscentrale Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – Voor de alternatieve introductie: een kopie van elke scène die onder ‘Alternatieve introductie’ staat.
LB 68-69 WB 36-37 HL 55
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 14 uit het kopieerboek. Introductie Laat een kind op het bord een fabriek tekenen. De kans is groot dat het ook een schoorsteen tekent waar rook uit komt. Dit is een stereotiepe beeld voor kinderen. Vraag vervolgens op welke manier de fabriek op het bord invloed heeft op het milieu. Vervuilt deze fabriek? Vertel dan wat de kern van deze les is: Fabrieken hebben invloed op het milieu. Vroeger vervuilden fabrieken meer dan tegenwoordig, nu fabrieken aan strenge regels gebonden zijn. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Verdeel de kinderen in vijf groepjes. Laat de kinderen in groepjes elk een scène uit het volgende toneelstukje voorbereiden en na elkaar uitspelen. Elk groepje speelt een andere scène. 1 Er is een nieuwe zeepfabriek gebouwd aan de rand van een dorp. De mensen van het dorp zijn op een voorlichtingsbijeenkomst waarop de fabrikant uitlegt wat de fabriek maakt en hoe fijn dat is voor de dorpsbewoners. 2 De mensen in het dorp krijgen klachten: ze krijgen het ’s nachts benauwd en kinderen moeten veel hoesten. Ze hebben geen idee waardoor het komt. Ze praten erover bij de bakker. 3 Een groepje mensen denkt dat het door de fabriek komt en gaat met de burgemeester naar de fabrikant. Die zegt dat zeep juist heel goed voor de gezondheid is en dat het daar zeker niet door kan komen. 4 Een werknemer van de fabriek belt een actievoerder op en vertelt dat er een giftige stof wordt gebruikt. Die stof zit in de lucht die de fabriek uitblaast. Het nieuws komt in de plaatselijke krant en nog meer mensen gaan protesteren bij de fabriek.
127
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 128
5 De burgemeester gaat naar de fabriek en verbiedt de fabrikant verder te produceren. De fabrikant kan kiezen: óf de fabriek verplaatsen naar een gebied waar geen mensen wonen, óf met een speciaal, zeer duur filter de lucht schoonmaken die de fabriek uitblaast. Wat kiest de fabrikant…? Vertel ten slotte wat de kern van deze les is. Instructie Lees met de kinderen de tekst ‘Vervuiling’. Bekijk afbeelding 1. Laat enkele kinderen beschrijven wat ze zien. Wat zijn de verschillen? Herhaal met de kinderen het productieproces uit de vorige lessen. Schrijf het schema nog eens op het bord: grondstof → fabriek → product → consument Schrijf onder fabriek: arbeiders, machines. Stel nu de vraag: Wat heb je nodig om machines te laten werken? Thuis gebruik je daarvoor elektriciteit. Voertuigen hebben brandstof nodig. Grote machines werken op diesel. Vertel dat machines met één woord ‘energie’ nodig hebben. Veel vormen van energie geven vervuiling, ook elektriciteit! Nog steeds wordt in centrales een groot deel van onze stroom opgewekt met behulp van steenkool. Alleen is het productieproces vele malen schoner dan vroeger. Lees nu met de kinderen de twee andere teksten en bespreek de afbeeldingen die erbij horen. Waarom is het belangrijk dat een fabriek niet vervuilend is? Vertel wat over vervuiling en regelgeving met behulp van de achtergrondinformatie op bladzijde 55. Op welke manier hebben de kinderen zelf invloed op de vervuiling door fabrieken? (Ze kunnen bijvoorbeeld bepaalde producten niet kopen of alleen kiezen voor schoon geproduceerde artikelen.) Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunt: Kijk bij opdracht 2 naar de elektriciteitscentrale op de afbeelding. Bespreek wat er gebeurt in zo’n centrale. Leg uit dat water tot stoom verhit wordt. Die stoom zorgt ervoor dat een turbine, een soort dynamo, gaat draaien. Daarmee wordt stroom opgewekt. Ga ook in op alternatieve manieren om stroom op te wekken (zon, wind, biomassa en waterkracht).
128
Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Ga in op de antwoorden van de kinderen bij opdracht 4. Niet alleen fabrieken vervuilen, maar zijzelf ook. Hoe probeert de school minder afval te produceren? Kan het nog beter? Bespreek meteen de antwoorden van de kinderen die opdracht 8 gemaakt hebben. Sluit de les af met het maken van een affiche voor in de school, waarop kinderen worden gewezen op hun invloed op het milieu. De kinderen kunnen daarbij hun antwoorden op de besproken opdrachten gebruiken. Hang de posters op in de school. Het is interessant om na een paar weken na te gaan of de affiches hebben bijgedragen aan een schoner milieu op school. Aandachtspunten voor de volgende les – Laat de kinderen les 6 uit het werkboek topografie maken, als ze dit nog niet hebben gedaan. Spreek van tevoren met de kinderen af wie ook de extra opdrachten maken. – Afhankelijk van de tijd die u hebt, kunt ervoor kiezen om les 4, de toepassingsles, over te slaan. In dat geval maken de kinderen de opdrachten bij de samenvatting uit het kopieerboek en leren ze de samenvatting. U kunt ervoor kiezen om zowel de opdrachten als de samenvatting als huiswerk mee te geven. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Ook kunt u samen met de kinderen de samenvatting in het leerlingenboek doornemen en de kaartvaardigheden op bladzijde 73 nog eens oefenen. De vijf vragen die daar staan, kunt u met eigen vragen aanvullen en verdiepen. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Op enig geschikt moment kunt u de topografietoets afnemen (blz. 76 uit het kopieerboek). – Geeft u de toepassingsles wel, trek dan voor die les eventueel een spijkerbroek of iets dergelijks aan. Zorg ook voor atlassen. – Beoordeel of het in uw situatie de moeite waard is om uw groep na de toets de omgevingsles (blz. 58) te geven.
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 129
Mode over de grens
4 Lesinhoud In deze les ontdekken de kinderen dat veel producten die in Nederland verkocht worden, in het buitenland gemaakt zijn. Vroeger werden de meeste producten in Nederland gemaakt, maar omdat de arbeidskrachten in het buitenland vaak veel goedkoper zijn, laten fabrikanten hun producten steeds vaker in een ‘lagelonenland’ maken. De arbeidsomstandigheden in die landen zijn vaak niet best. Lesdoelen De kinderen kunnen: – met een voorbeeld uitleggen wat een lagelonenland is; – uitleggen waarom een westers bedrijf zich in een lagelonenland vestigt; – zich inleven in de werkomstandigheden in een bedrijf in een lagelonenland; – uitleggen waarom producten die daar gemaakt worden, niet voor de mensen in dat land zijn bedoeld. Kaartvaardigheden De kinderen kunnen op een eenvoudige wereldkaart landen herkennen en inkleuren. Sleutelbegrippen lagelonenland – product Benodigdheden en voorbereiding – atlassen – Trek zelf een spijkerbroek of iets dergelijks aan.
LB 70-71 WB 38 HL 56
Voorinstructie Neem eventueel met de kinderen die dat nodig hebben, vooraf de lastige woorden in deze les door. Doe dit aan de hand van bladzijde 14 uit het kopieerboek. Introductie Vraag de kinderen hun hand op te steken, als ze een spijkerbroek hebben. Waarom dragen ze een spijkerbroek? Waar komt hun spijkerbroek vandaan? Kijk met de kinderen naar afbeelding 1 op bladzijde 70 van het leerlingenboek. Wat denken de kinderen bij het zien van deze afbeelding? Vertel ten slotte wat de kern van deze les is: De kinderen ontdekken dat veel kleren niet in Nederland worden gemaakt, maar in landen waar de lonen veel lager zijn. Vaak zijn ook de arbeidsomstandigheden daar slecht. Alternatieve introductie U kunt ook voor de volgende aanpak kiezen om het onderwerp van de les bij de kinderen te introduceren. Lees het volgende bericht voor. Het is een bewerking van een verhaal op de site van de Landelijke India Werkgroep: ‘Ik ben Uma uit India, 36 jaar oud en werk al veertien jaar in een kledingfabriek. Ik ben naaister en ik kan alle machines bedienen. Ik werk tien uur per dag, met een lunchpauze van een kwartier. Ik moet vaak overwerken als het druk is, zonder dat ik daarvoor word betaald. Om een bestelling af te krijgen, moeten we bijvoorbeeld werken van ’s ochtends acht uur tot vier, vijf uur in de ochtend van de volgende dag. Een vriendin van me kon op een dag niet werken, omdat haar zoontje ernstig ziek was en naar het ziekenhuis moest. Ze vroeg om verlof, maar dit werd haar geweigerd. Toen ze na drie dagen terugkwam, werd haar werk en toegang tot de fabriek geweigerd. Ze bleef drie maanden werkloos. Ik ben kostwinner en verdien zo’n € 20,- per maand. Hiervan kan ik net de huur en eten betalen. Er blijft niets over voor kleding, medische kosten en onderwijs voor de kinderen.
129
GEO HL_6_Afd. C 10-12-2007 15:00 Pagina 130
Ik heb last van mijn rug, spierpijn en gezwollen benen. Dat komt doordat we geen goede stoelen hebben. We moeten urenlang zitten op oude olievaten.’ Wat vinden de kinderen hiervan? Waarom krijgt Uma zo weinig geld? En waarom zijn er geen goede stoelen? Heeft dat misschien te maken met de prijs van een spijkerbroek in Nederland? Vertel dat de kinderen daarover meer gaan leren in de les. Instructie Lees samen met de kinderen de tekst ‘Een wereldreis’. Bekijk afbeelding 1 en leg uit wat de kinderen daar zien: de weg van grondstof tot spijkerbroek. Dit keer is die weg niet zo kort mogelijk, zoals bij de schoenenfabiek, maar is er een groot deel van de wereld nodig. Laat de kinderen verwoorden wat ze precies zien, van katoenpluis tot spijkerbroek. Waarom zou dat proces zo verlopen? Geef bij elk stadium een kind de gelegenheid om uit te leggen waarom iets in een bepaald land gebeurt (bijv. klimaat, aanwezigheid van fabrieken, goedkope arbeidskrachten). Niet alle stadia zijn voor kinderen te verklaren. Kijk vervolgens naar afbeelding 2. Ook andere producten komen uit het buitenland. Kunnen de kinderen daar meer voorbeelden van geven? Welk lastig en nieuw woord staat er in het bijschrift? (Lagelonenlanden.) Lees nu met de kinderen de overige teksten en bekijk afbeelding 3 en 4. Vertel met behulp van de achtergrondinformatie hoe het er op sommige plaatsen aan toegaat. Vertel ook dat er organisaties zijn die daar iets aan willen doen, zoals de Schone Kleren Kampagne. Deze probeert mensen ervan bewust te maken dat bepaalde merken kleren op die manier gemaakt worden en hen ertoe te bewegen andere merken kleding te kopen. Verwerking U kunt de kinderen de opdrachten in het werkboek zelfstandig laten maken. Maar u kunt er ook voor kiezen om de opdrachten van tevoren met één of meer kinderen door te nemen. Aandachtspunt: Lees voor taalzwakke kinderen de tekst met gaten bij opdracht 3 een keer voor. Afsluiting Bespreek de opdrachten kort met de kinderen. Ga in op de antwoorden van de kinderen bij opdracht 4. Welke dingen willen de kinderen veranderen?
130
Laat de kinderen ter afsluiting in kleine groepjes oplossingen bedenken voor de problemen in de lagelonenlanden. Leg uit dat het niet gemakkelijk is om iets te veranderen. Het best kunnen de kinderen bij zichzelf beginnen. Laat daarna de groepjes vertellen welke oplossing(en) ze hebben bedacht. Zijn de oplossingen haalbaar? Aandachtspunten voor de volgende les – De kinderen maken eventueel de opdrachten bij de samenvatting uit het kopieerboek en ze leren de samenvatting als voorbereiding op de toets. U kunt ervoor kiezen om zowel de opdrachten als de samenvatting als huiswerk mee te geven. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Ook kunt u samen met de kinderen de samenvatting in het leerlingenboek doornemen en de kaartvaardigheden op bladzijde 73 nog eens oefenen. De vijf vragen die daar staan, kunt u met eigen vragen aanvullen en verdiepen. Daarna neemt u de toets uit het kopieerboek af. – Op enig geschikt moment kunt u de topografietoets afnemen (blz. 76 uit het kopieerboek). – Beoordeel of het in uw situatie de moeite waard is om uw groep na de toets de omgevingsles (blz. 58) te geven.