DE B E U N I E , B O D E M K U N D I Q E „A V A N T LA L E T T R E ” . D e gedachlenstrom ing, die m en in de geschiedenis de „verlieh tin g ” n oem i en die in W est-Europa overal in de 18e eeu w in meerder' of m indere m ate ingang vond, gaf aanleiding tot h et bestuderei van problemen, om d ew elk e tot dan toe niem and zich erg bekom m erd had of die zelfs volkom en onbekend schenen. D it w as ook he geval ten onzent, in de Oostenrijkse Nederlanden. De bevolkingsaangroei stelde toen zijn eisen. D e ontbossingen de: vorige eeuw en hadden het landschap verarmd. D e hum usbodem s vas de om gehakte w ouden waren, na enkele tien tallen jaren in roofbouw regim e gebruikt te zijn gew eest, volkom en uitgeput geraakt. Water en w inderosie hadden hun w erk gedaan, naast de vraat van he v ee ; op vele plaatsen w aren h eideveld en tot stand gekom en ei w aren de bodem s n iet m eer rendabel ; de opbrengsten verminderden de basisvoeding voor het v ee begon te ontbreken, de schapenhouderi bevorderde nog verder de bodem beschadiging en -uitputting ei honger en arm oede dreigden. D e heer J. Vorsselm ans, gem eente archivaris van K alm thout, h eeft d eze toestanden goed naar vorei gebracht in zijn artikel „De H ellew agen ” ( l ) . H et is dan ook n iet te verw onderen dat men, het kw aad inziende zijn toevlu ch t neem t tot drastische m iddelen. B espiegelingen worder in concrete daden om gezet : de latere overheidsm aatregelen inzakt w ederbebossing en ontginning van w oeste gronden zouden h et u it w erksel van d eze inspanning zijn. H et probleem op zichzelf had de aandacht gaande gem aakt var versch illen d e geleerden en vorsers, die de k w estie der bodemrendabiliteit onder de loupe nam en. Er w erd uitgezien naar middeler om de grond overvloediger oogsten te doen voortbrengen, om ver arm de gronden te verbeteren, om w oestenijen te ontginnen. De over heid m oedigde d it studiew erk en zijn verw ezenlijking aan. En dat e’ w erkelijk aan gearbeid werd, blijkt voldoende uit de verzamelii der rekeningen van de Abdij Tongerlo, w aarin wij rond 1777 h „opbreken van h eyd en ” verm eld vinden. In d ezelfde documentai zien wij ook hoe men bezorgd w as om h et behoud der houtaanpla tingen : prem iën w erden uitgeloofd aan knapen en jagers die spechti uithaalden of schoten! (1)
6
C a lm p th o u ta n ia , 9e ja a r g a n g , n rs . 2— 3.
Ten onzent waren m die gedachtengang enkele w etenschaps mensen werkzaam en verschillende verhandelingen van de K eizer lijke en K oninklijke A kadem ie van L etteren en W etenschappen te Brussel lopen over onderw erpen van d eze aard, waaronder in h et bijzonder dienen verm eld de studies van D e Coster, van D e Beunie, enz. Onze K em pen om vatte op dat ogenblik zeer uitgestrekte heide velden, die door onze vorsers w erden opgemerkt. Een A ntw erps arts, Jan-B aptist D e Beunie, h eeft zich dan ook met h et vraagstuk van de vruchtbaarm aking van de heide bezig gehouden en diende er op 12 septem ber 1774 een nogal lijvig rapport bij de A kadem ie over in, onder de titel „Essai chim ique des terres, pour servir de principes fondam entaux relativem en t à la culture des bruyères”. De schrijver h eeft de g eh ele A ntw erpse om geving afgespeurd. Hij bezocht de streek bezuiden A ntw erpen, de polders, de voorKempen en de Noorderkem pen. Wij hadden reeds de gelegenheid een zijner citaten over de landbouw in de voor-K em pen aan te halen in ons tijdschrift (2). De vergelijking die hij m aakt tussen de verschillende streken naar hun bodem gesteldheid is belangw ekkend en w ijst op de on tw ik keling van een denkbeeld dat later, gew ijzigd en aangevuld in de mate van de vooruitgang der w etenschappelijke kennis, door de bodemkunde zou w orden overgenom en en uitgew erkt. Daarom kan men D e B eu nie ongetw ijfeld een bodem kundige „avant la lettre” noemen. Waar h et ons thans te ver zou voeren zijn om vangrijke uiteen zetting op de v o et te volgen en in haar geheel te bespreken, w illen wij toch even stilstaan bij de algem ene indrukken die hij opdeed en bij de door hem gevolgd e m ethode van bodem onderzoek en haar uitslagen. Wij hebben dan ook daartoe uit zijn rapport het ged eelte gelicht, dat onze streek het m eest interesseert en dat b et 5c hoofdstuk van zijn w erk uitm aakt onder de titel van „A nalyse de la bruyère de Braxgaet”. * * # D e B eunie le g t eerst de betekenis vast van „bruyère” ais onbe' luwde gronden, die hun naam ontlenen aan h et gew as dat er over(2)
C a lm p th o u ta n ia , 9 e ja a r g a n g , n r. 3. 7
vîoedig groeit, en die zich uitstrekken van P u tte tot aan de . cn van de grenzen van H olland tot Luik, doch die, zegt hij, verschillende dorpen onderbroken worden. Waar hij ais grens van de heide P u tte aangeeft, w ordt hieri klaarblijkelijk de grens tussen h et K em pisch zandgebied ei allu viale poldervlakte bedoeld. Hij spreekt im m ers over P u tte „vi à une lieu e de HEscaut”. De localisatie van het heidegebied longueur”, d.w.z. tussen m eridianen, is tam elijk juist. H et verw ondert ons echter dat de schrijver geen m elding n van de beekdalen, die toch ook, m et hun beem den en madelai b et door hem om schrevcn territorium doorsneden en die niet as aandacht van een oplettend w aarnem er konden ontsnappen. Fei h eeft ze trouw ens op zijn kaart van h etzelfd e tijdvak (1771— 78) duidelijk ais groene stroken aangegeven. D e zuidelijke grens van zijn ..bruyère” is trouw ens ook onn keurig afgelijnd, w ant van de grenzen van Holland tot bet lanc Luik, „en largeur”, d.w.z. volgens aardrijkskundige parallelen kan er geen spraak zijn gew eest van een heidegebied, verm it gebied, zoals hij h et ten m in ste voorstelt, dan praktisch het g> Brabantse, L uikse en Lim burgse H aspengouw m oest om vatten, z tot de lijn N ijvel—B russel, benevens andere streken m et le gronden en belangrijke rivierdalen, zoals deze van de Dijle, de D( de Gete, de Hupei, de N ete, enz. In w erkelijkheid zal het heidegi zich n iet verder hebben u itgestrekt dan de noordelijke grens Haspengouw. Van dit grote heidegebied bestudeert D e B eunie nu in h et bi der de heide van Brasschaat. D eze is, naar zijn m aatstaven, m ijlen breed en vier lang. Hij beschrijft ze ais een tam elijk j vlakte, behoudens enkele heuveltjes, m aar hij w ijst toch op de w ezigheid, tussen P u tte, H uibergen en K alm thoul, waar h et t deerde gebied paalt aan de grenzen van de generaliteitslanden een keten van zandige bergen, die veel gelijken op zeeduinen. hij dus ais Brasschaatse h eide aanziet, m oeten wij „sensu lato nem en : onze huidige K alm thoutse h eide m aakte er voorzeker van uit. De schrijver h eeft b et bestaan opgem erkt van de waterscheid lijn tussen de stroom gebieden van de W esterschelde en va Z eeuw se zeegaten en zelfs het verschil tussen beide gebieden, a w e l beide een h eidevegetatie dragen. Hij verklaart d it verschil door aan te stippen dat men benoc d ie w aterscheidingslijn overal veenderijen aantreft, zoals de Huib 8
D E S T E R R E S .
w
avons parlé vers les courbieres de N ie u w e -M o e re n , Sun* d e rt, &c. L ’analyfe nons apprend que ce fable trés-pur n e con tie n t rien qui puilîe favorifer la végétation. O n trouve b e au co up de couches d ’un fable blanc j a u n â t r e , d o n t fu r-to u t font couvertes les m ontagnes & les c o llin es, p refqu e dénuées d e plantes ; celui-ci eft très-fin , & p a r cette raifon , fouvent e m p o rté par le v e n t , & fait beaucoup de dégât aux cham ps c u ltiv é s , en é to u f f a n t, brû la n t & c o u pan t les plantes. N ous avons analyfé ces fables de la m ôm e m an iere que les autres te rre s , & de trois livres nous avons o b te n u onces gros 36 i de fable m oins-fin. 8 6 & quelques grains de fable plus fin ; quel ques g ros de m atière o c h re u fe , & quelques grains d ar gile , mais rien de falin : ces fables fon t réputés trèsftériies, dont la raifon e fi évidente en confidérant fes principes. F r a g m e n t u it de v e r h a n d e lin g v a n J . B. D e B e u n ie , z o als zij v o o rk o m t in d e „ M é m o ire s” v a n de A c a d é m ie im p é ria le e t ro y a le le B ru sse l.
oeren, de N ieu w e moeren, de Zundertse Aart (3), terwijl men ¡zuiden deze lijn bij h et graven tam elijk spoedig op scheipenhoudend nd en schelpenlagen stuit, die m en hogerop niet aantreft. D e schrijver h eeft hier terecht opgem erkt dat er een landschaps s c h i l bestaat, zow el oppervlakkig ais in -d e ondergrond. A lh oew el aan weerszijden van de w aterscheidingslijn de boven gen vrijw el overal uit dekzandiagen bestaan, v erflau w t naar het. ;iden toe onder de horizont van Tegelen. H et kw artair dek wordt dunner en vrij ondiep ontm oet m en er (b.v. rond Ekoren) de rtiaire m ariene afzettingen m et schelpen en schelpengruis, plaatsek som s bedekt m et Icenienafzettingcn. Daar waar de kalkhoudende (3) D e Z u n d e r ts e A a r t is in w e rk e lijk h e id geen v e e n g e b ie d . J ïc t is e g e n d e e l een ie t w a t h o g e r a r e a a l d a t r e e d s la n g b e w o o n d is c n d a t een o e p erin g v a n b o e r d e r ije n m e t a k k e r g r o n d e n o m v a t. D eze „ a a r t ” lig t e c h te r ik b ij h e t u itg e s tr e k te v o o rm a lig e v e e n g e b ie d v a n d e M a a tje s , m e t zijn n h a n g se ls z o als h e t A fg e la te n V en , d e E e n d e k o o i, do I-Iel, enz. 9
zandlagen op geringe diepte aanw ezig zijn, kan zulks een invloed oefenen op de gedragingen van diepw ortelende gewasse 2 bom en, w at een rol kan spelen in de aard en h et volum e c h hout-vegetatie. Naar het noorden toe duikt deze tertiaire m ariene laag < in ; de kw artaire lagen w orden dikker, de k lei van r e g e le n zich in som s dikke lagen en plaatselijk zijn er volum ineu ophopingen van eolische oorsprong op te m erken, waartoe d e schrijver zeer w e l aangegeven duinenkom pleks van Ka P uU e-H uibergen-O ssendreeht-Z andvliel dient gerekend, een zandm assief, waarin de hoogste topografische punten van h< gebied w orden gevonden. D e schrijver h eeft echter n iet g over h et analoge doch v eel m inder om vangrijke gebied van aard, dat zich ten oosten van Essen bevindt. In deze voedselarm e gronden h eeft op v ele plaatsen ee podzolisatie plaats gehad en hebben zich, o p d e o n tsta n e ond( bare B-horizonten, alsm ede op de som s dikke kleilagen, vc vormd, die aanleiding gaven tot een latere turfuitbating. De schrijver treft op deze h eidevlakte h et heidekruid hij de naam geeft van Erica Brabantica folio cordis hirsu1 sive Erica rubro nigricans scoparia septim a C. B. D e initi de benamingen volgen, zijn deze van de naam gevers en het initialen d ie ons op h et spoor brengen van de planteniijst, D e B eunie deze nam en blijkt ontleend te hebben. Wij dienen ons er rekenschap van te geven dat er toen zo a ls thans, een een vo rm ig e en internationaal aangenom en bc nonienklatuur bestond en m en gebruikte toen nog veelal zoals deze voorkw am en in de w erken van bepaalde schrijvers zekere verm aardheid hadden verw orven, doch die n iet al elkaar in overeenstem m ing waren. H et gebruik, de initialen der naam gevers achter de plan te schrijven, bestaat nog steeds, doch de naam geving is vereei en om vat over h et algem een n og slech ts tw e e term en, die soort en de variëteit aangeven. D e initialen J. B. en C. B.. door D e B eunie aangehaald, van tw e e in h un lijd beroem de franse plantkundigen, Jean de en Gaspard (of Caspar) de Bauhain. Jean de Bauhain werd in Zw itserland geboren in 1541 ais zoon van een frans arts ralist, afkom stig uit A m iens, die w egens h et aankleven hervorm de religie naar Zw itserland w as uitgew eken. Gasp zijn broer ; hij w erd eveneens te B azel geboren in 1560. Jea 10
ti t z 1: ic e o :< ¡t I: r 1. I
Y verdun in 1650— ’51 een botanisch w erk verschijnen, de „Historia m iversahs plantarum nova et absolutissim a”, w aaraan de Beurde zijn Srica-naam ontleende, terw ijl anderzijds Gaspard eveneens plant kundige boeken schreef, waaronder de „Phytopinax, seu enum eratio Dlantarum” (1596) en de „Theatrum botanicum , sive historia plan,arum” (1658). D e B eunie m aakt in zijn plantenopgave nog n iet het door ons ’ebruikte onderscheid tussen de dopheide en de struikheide, alhoew el .'ermoedelijk hij deze laatste m et de tw eed e van zijn benam ingen oedoelt. W el stelt hij vast dat de heide m inder goed groeit op hoge lan op lagere en voch tige gronden, w aaruit wij dan anderzijds zouden noeten vaststellen dat hij slech ts oog had voor de Erica, of het ;erschil n ie t goed k en d e tussen b eid e soorten. Hij b ed ient zich ;rouwens van een voor zijn tijd reeds w at verouderde nom enklatuur, /erm its Linnaeus (1707—1778) de nam en Erica tetralix en Erica dnerea in h et lev en riep, terw ijl Salisbury (1761— 1844) pas later de )enam ing Calluna vulgaris uitdacht, die op dat ogenblik door De 3eunie dus waarschijnlijk nog n iet kon gekend zijn, w at h et ont>reken van deze benam ing dan ook verklaart (4). *
H- *¥
1
a
1
H et is belangw ekkend te vernem en w e lk gebruik m en in de 8e eeu w v a n h et heidekruid m aak te : )
de bloem en w orden door de bijen bezocht, doch de honig is geei en fla u w ;
:)
heidekruid w ordt gebruikt om er borstels en bezem s v a n te m aken (m en zou hier m oeten u it besluiten dat de struikheide toch ook in de h eidevegetatie volgens D e B eunie begrepen w as) ; de w ortels vorm en een soort turf ;
1
) e
I
)
gem alen heidekruid w ordt door de leerlooiers gebruikt om k alfs leder te bereiden (looistof) ;
)
h et is sam entrekkend („astringent”) en geeft een tinctuur die iets lich ter is dan deze van galnoot ;
)
het dient tot strooisel voor de dieren en ais m est (plaggen) ;
(4) V o o r d e d a te r in g d e r n a a m g e v in g e n E ric a e n C a llu n a ra a d p le e g d e n j „O n z e f l o r a ”, b e w e rk in g D r. A . C. O u d e m a n s, 1919. D e n a a m E ric a is de tijn sc v e rv o r m in g v a n h e t g rie k s e r e ik ê — h e id e . C a llu n a s c h ijn t voort, te im cn v a n h e t g rie k s k a llu n e in =~ v e r f r a a ie n , w a t z in s p e e lt op h e t g e b ru ik n h e t rijs a is b e z e m s en b o e n d e rs (efr. V e r k la r e n d w o o rd e n b o e k v a n w e te n h a p p e iijk e p la n te n n a m e n . D r. C. A . B a c k e r, 1936). 11
D e B eunie m erkte op dat de oude kultuurgronden rond de dorpen door organische b em esting tot stand kwam en, waartoe, zoals het w eten, de in de potstallen verw erkte plaggen gebruikt were 7)
m en voedert er de schapen m ede. W anneer h et te hard wo stoken de herders het a i om h et opnieuw le laten opgroe: H ier lig t een der oorzaken van de herhaalde heidebranden, m ede de ontw ikkeling van h et bos beletten. ¥ ¥
¥
H et m ag w e l opvallend heten dat de schrijver m et geen wo rept over de aanw ezigheid, op de heide, van houtgew as, noch bon noch bossen. Mag m en daaruit aflciden d al het landschap op ogenblik nog zeer bosarm w as en de uitw erksels der Thercsiaa voorschriften inzake w ederbebossing nog niet m erkbaar waren ; ¥ ¥¥ De schrijver h eeft vastgesteld dat de heidegronden gelaagd en hij beschrijft het bodem profiel, dat bestaat uit een zw arte bot laag, die gevorm d w erd door de verw ording van h et vegetatiekl (onze A l-horizont) en die hij, ongetw ijfeld ten onrechte, op gel voet stelt m et de bouw voor van de kultuurbodem s onder Wijncj en Brasschaat. W el noteert hij d al deze zw arte bovenlaag n ie i ov' even dik is en dat de dikte de m aatstaf is voor de goede of slee hoedanigheid van de grond. Plaatselijk is zij m eer dan een voet zegt hij, terw ijl zij elders door de landbouw ers voortdurend w< w eggen om en en de dikte slechts een tot tw ee duim bedraagt, m oeten aannem en dat de schrijver hier het plaggenm aaien bed< waarbij vanzelf enige specie van de oppervlakte w ordt weggenon Bij gronden waarop regelm atig plaggen worden gem aaid kan ook geen hum cuze laag vorm en op d ezelfde wijze ais daar, waar plantendek onberoerd gelaten wordt. Verder stipt D e B eunie aan dat de grond m et de dikkere zw laag gem akkelijk kan verbeterd worden, de andere m oeilijken H et is nu ook m ogelijk dat de schrijver op bepaalde plaa h eeft le doen gehad m et vervallen kultuurgronden, waarop nog zw arte laag aanw ezig was, gevorm d door vroegere aanvoer van r of m et oude bosgronden, die verlaten, resp. kaalgekapt werder gedeeltelijk tot h eide overgingen. D e schrijver spreekt vervolgens over de tw eed e laag, die w oonlijk zandig is, hetzij w it. geei, bruin of grijs. 12
Hij h eeft zich loegelegd op een gedetailleerd onderzoek van leze verschillende zandsoorten en begint m et het w il zand. Hij stelt vast dat het uit kw arts bestaat, m et verschillende deuren en dat het grofkorrelig is. Wij w eten sedert D e B eunie dat >ns zand n ie i enkel uit kwarts, m aar ook nog uit andere m ineralen lestaat. Hij verklaart dit w it zand te vinden benoorden de w atercheidingsiijn in de richting van N ieuw m oer. Zundert, enz. H et zand, rerklaart hij, bevat geen enkel voedend bestanddeel. In de duinen 'indt m en w itg eel zand. dat onbegroeid is. H et onbegroeid zand vertuift onder de w erking van de wind en berokkent aldus schade aan e kultuurgronden, dic erm ede bedekt worden. Mede door de ontbossing schijnt h el w inderosieprobleem ook in le 18e eeu w zorgen te hebben gebaard. Wij hadden reeds vroeger de ;elegenheid er de nadruk op le leggen dal h et noodzakclijk is m andige gronden m et tam elijk diep freatisch vlak over w indafscheriing te beschikken. Onze voorouders legd en daartoe de w elbekende .outwallen aan, die thans op al te voortvarende wijze gesloopt mrden, m et h et gevolg dat op v ele plaatsen ernstige windschade ptreedt. M oderne bosbouw kundigen raden opnieuw aan, in de iempen w indafscherm ende beboste stroken aan te leggen. De B eunie is overgegaan to l een granulair onderzoek van het and en h eeft h el volgens in gew ich t uitgedrukte fracties gescheiden, waarbij hij zich er echter toe bepaalt te spreken over grof en fijn and, zonder afm etingscrileria. In h el zand vind t D e B eunie een kleine h oeveelh eid .,m atière chreuse”, w aarm ee hij vcrm oedelijk de ijzerverbindingen bedoelt, ie aan het zand zijn g ele of bruinachtige kleur geven (5) ; hij treft r ook een w ein ig k lei in aan. H et zand bevat geen zouten, zegt hij, n is bijgevolg onvruchtbaar. V ervolgens ontleedt hij h et grijs zand. Het stipt aan dat de landbouw ers dit zand ais het m eest onvruchlare beschouwen. W aar hij hier verm oedelijk d oelt op h et loodzand f A2-horizont van het podzolprofiel, is zijn verklaring juist. Nochms zal dit zand n iet onvruchtbaarder zijn dan h et w it zand, w ant et is ten slotte vrijw el hetzelfde m ateriaal, n.l. zand dat door uit>ging bijna alle hum euze bestanddelen en voor de planten nuttige ngsstoffen verloren heeft.
) T h é n a r d g e e ft v o o r .,o ch re" in z ijn T ra ité d e C h im ie v a n 1824 : d e f e r h y d ra té . O p to m e r k e n v a lt d a t h e t ijz e r op v e rs c h ille n d e w ijzen d e z a n d k o r r e ls k a n v a s tz itte n .
Zijn vaststellin gen nopens dit grijs zand zijn de volgende — het is grofkorrelig en scherp ; — bij onderzoek m et het vergrootglas blijkt het korrels te t van verschillende kleur, verm engd m et een zw arte stof ; — h et reageert n iet op de m agneet ; — het verw ekt geen reactie op lakm oes en is dus noch zui alkalisch ; — het bruist n iet bij besproeiing m et zw avelzuur ; — het h eeft geen gebondenheid ; — in h et vuur verteert de zw arte stof en er blijft dan no w it zand over ; — de behandeling van dit zand m et w ater geeft drie soorten de eerste grof en scherp zand, die de auteur aanziet ais c „arena quartzosa inaequalis alba L innaei” (kwartshoudend w it zand volgens Linneus) ; de tw eed e is fijner zand, van < aard, w aarin nog enige zw arte stof ; de derde is nog sle< k leverige venige zw arte slof, die bruin w ordt bij drogei verbranding geheel verteert, m et achterlating van enkel D eze ven ige zw arte stof vertegenw oordigt ongeveer 4,5 % totale gew icht van h et monster. H et zand geeft geen reactie m et zuren. H et slibw ater, d dam ping geconcentreerd, is noch zuur, noch alkalisch. Di b evat geen ijzer en verandert de kleur van een galnoota n iet (6). Hij bevat geen zouten. Hij is derhalve onvruehtbaa D e B eunie. W at zeggen ons nu deze vaststellin gen en conclusies v auteur ? Hij h eeft zich bediend van een afslibprocedé m et wate: w ijze die thans nog, zij h et op m eer volm aakte wijze, bij he onderzoek w ordt toegepast, o.m. in h et slib loestel van Attei andere, ten einde de versch illen d e fracties naar hun groc elkaar te scheiden. D e schrijver h eeft ook gebruik gem aakt van h et uitglo de hum us te elim ineren, m ethode die thans ook nog steec baar is. D e B eunie spreekt over de reactie van h et zand op de n hij w as verm oedelijk van m ening dat het zand m etallisch m agnetisch gevoelige ijzerverbindingen bevatte. Ook hier (6) D e g a llu s z u re n o£ lo o iz u re n w o rd e n d o o r ijz e ro x y d e n b la u w g e k le u rd . 14
al n iet ver mis, verm its m agnetiet (Fe304) op natuurlijke wijze ontstaan in gronden m et zeer uiteenlopende samenstelling', wat een m agn eet kan aangetoond worden. Som s is deze vorm van ijzer ook herkenbaar aan zijn voorkom en in violette, metaalige concreties (7). Wel h eeft de auteur nog geen volled ig inzicht gehad m de instelling van h et zand, dat hij m et de verzam elnaam „arena ’ aangeeft, en aanziet ais uitsluitend uit kw arts bestaande. Thans n wij dat het zand n iet alleen uit kw arts bestaat, m aar dat ei io g andere m ineralen ín voorkom en of kunnen in voorkomen. Hok besch ikte m en in die tijd n iet over gev o elig e m iddelen om uurgraad van een vloeistof of van grond te bepalen en het ip pH, dat ons door de D een Sörensen pas in de 20e eeu w werd bracht, w as toen nog volkom en onbekend. A lgem een gebruikten •heikundigen toen lakm oes, zoals dit nog h et geval w as in onze lijaren, om de zure of alkalische reactie van een oplossing le len. D e bew ering van De B eunie, dat de grond noch zuur, noch isch reageerde, m oet dan ook ais w aardeloos w orden aangezien, w eten thans voldoende dat in onze K em pen de heidegronden leker nooit de pH 7 bereiken en dat deze bodem s derhalve zuur De B eu n ie zegt trouw ens zelf dat h et zand geen zouten bevat. 3e vaststellin g dat het zand n iet m et zw avelzuur opbruist, is D e heidegronden b evatten geen kalk en geven dus ook geen io m et sterke zuren. H et is ook w egens deze kalkarm oede dat n h eidevegetatie kunnen dragen, verm its de heidekruiden kalkV zijn. )e zw arte stof, w aarover D e B eu n ie handelt, is alleszins de ís. Z elfs uit loodzand is de hum us nooit volled ig uitgespoeld, its er nog altijd n ieu w e inzijging uit de A l-h orizon t plaats heeft, om ook is de kleur grijs en niet volled ig w it. Dat het hier w el «m u s gaat, w ordt aangetoond door b et feit dat deze stof bijna ;1 opbrandt en enkel w at as achterlaat. H et grijs zand van De ie is dus w el h et loodzand. >e schrijver zegt dan nog dat h et onvruchtbaar is omdat het p en grof is. In feite is hij hierm ede ook n ie t ver van de w erke•id verwijderd, alhoew el zijn v a ststellin g waarschijnlijk em pirisch rofkorrelig m ateriaal h eeft im m ers een geringere sorptieiteit voor voedende elem en ten en een geringer waterhoudend ogen, terw ijl de capillaire stijghoogte er zeer beperkt in is. ,.) D e g lo e im e th o d e a is v o r m v a n ijz e ro n d e rz o e k bij d e p ro f ie ls tu d ie z a n d g ro n d e n . D r. D. v a n D ie p e n . B o o r e n S p a d e V III, 1957. 15
Na deze bespreking gaat de schrijver over tot h et bruiï waarm ede hij ons m eteen tegenover voor onze tijd eigen, term en en begrippen brengt. Hij kenm erkt dit zand ais „peu vegetab le”, dus w ein ig g voor de plantengroei en v eel ijzererts (m ine de fer) b evatten in brokken van 200 tot 300 pond. som s onder de vorm van „ocbre” noem t of ook „safran de m ars”. Verm oedelijk hi schrijver h et hier over bos- of akkergronden, waarvan de o horizont gedeeltelijk door bew erking gestoord of omgewerk' ook m isschien over diffuse podzolen. Hij scheidt im m ers he zand van w at hij do „glèbes m artiales” noem t, d.w.z. de ijzerho lagen, om het afzonderlijk le onderzoeken. W aar de auteur nu de term „safran de m ars” gebruikt, g hier om een oude apothekersterm , die verschillende betek kan hebben. Over h et algem een hebben al de sam enstellingen de woorden „mars” of „m artiales” voorkomen, betrekking c en zijn h et dus ijzerverbindingen. V olgens L ittré zou m en d doelde term ijzercarbonaat bedoelen, volgens Larousse ijzei oxyde. M ogelijk gaat het hier w e l om beide tezam en. IJzerca: of sideriet is soms w itg eel en wordt slech ts bruin, w anneer zekere tijd aan de lucht is blootgesteld. H et w ordt gevorm d < inw erking van het koolzuur der lucht, van de bodem of \ water. Daarnaast w orden ook de sesquioxyden van ijzer B-horizont van de m eeste podzolen en in h et w eideijzer aange Sesquioxyden zijn in principe oxyden van driew aardige elei beantw oordend aan de algem ene form ule R203. In de boder verstaat m en er en k el oxyden van alum inium en van drie\ ijzer onder. Bij het onderzoek van h et bruin zand ontw aart de auteu: h e l vergrootglas grof zand, verm engd m et een fijn geei o: poeder. A lh oew el dit zand veel ijzer bevat, w ordt het. zegt De toch niet door de m agneet aangetrokken. En ais reden g< daartoe op „qu’il a perdu son phlogistique”. Wij zullen vei deze uitdrukking terugkom en. M et zuren geeft h et zand geen enkele reactie : hierdooi de afw ezigheid van kalk aangetoond. H et is noch plastisch, no omdat het w ein ig of geen klei bevat. Aan het vuur blootgesteli h et donkerder. H et zand is grof en k leurt geei door zijn ijzer; Bij afslibbing geeft h et bruin zand grof w it tot geei z. andere fraktie bestaande uit een fijne bruine stof, die geen kle noch krijt, zoals de gew one „ochre”, noch m et zuren opbri 16
iin g van deze s toi tot het zand is zow at 3 gew ichtsdelen 4. auteur betoogt dan nog verder dat de fijne donkere stof, eld m et een reactief, dat hij „flux noir” noem t, tot m etaal it, op de m agneet reageert, oplosbaar is in zuren en dus m oet it hij noem t een „safran de mars déphlogistiqué”. D erhalve j, is dit zand onvruchtbaar, bij gebrek aan klei cn ,,terre e ”. M et deze term , die hij nogal v eelvu ld ig gebruikt, wordt delijk hum us of teelaarde bedoeld. bruine gronden zijn daarenboven, zegt de auteur, n iet overal 2 . De korrclgrootte van h et zand kan v ersch illen ; som m ige n klei, andere w eer „gele aarde”. W anneer zij teelaarde, of k lei bevatten, hebben zij een donkerder kleur. D eze laatste ing is niet zo verkeerd. m oeten nu even trachten na te gaan w at de schrijver bedoelt cnmige uitdrukkingen en begrippen die ons thans vreem d nen en w e l in de passages w aarin hij het heeft over het stique” en over h et onderzoek van h et ijzcroer door m iddel ux noir”. te begrijpen wat m et de uitdrukkingen „phlogistique” en gistiqué” w ordt bedoeld, is h et nodig terug te gaan tot de len is van de chem ie. Men kent in deze geschiedenis een die m en het „phlogistisch tijdvak” n oem i ; het strekt zich :g uit van B o y le (1626— 1691) tot L avoisier (1743— 1794) (8). lens dit stadium van de chem ische w etenschap w as een ■tisch „phlogiston” de grondslag van de leer der verbrandingsnselen. H ierm ede werd een in alle brandbare stoffen voorbestanddeel, een soort „vuurm aterie” bedoeld, die bij de ding zou ontsnappen. Men m eende im m ers vroeger dat alle een van de vier elem en ten : aarde, w ater, vuur en lucht i.
ndbare stoffen, die w ein ig of geen v aste overblijfsels na verg achterlaten, zouden in die geest bijna geheel uit „phlogiston” K oolstof en w aterstof o.m. werden ais dusdanig beschouwd. ;ing van deze laatsten aan een verbranding van m etaaloxyden m ers het m etaal te voorschijn komen. H et „phlogiston” was eite een voorafbeelding van onze huidige begrippen oxydatie ctie. rdt voortgezet). ROBERT HAVERM ANS. E r n s t v a n M e y e r. - G e s c h ic h te d e r C h em ie, 1914. 17