De betekenis van gezinshuizen voor haar directe omgeving en de buurt Jan Willem de Zeeuw, vrijdag 29 maart 2013 Om de vraag naar de betekenis van gezinshuizen te kunnen beantwoorden, is het nodig om dieper in te gaan op het opvoeden en opgroeien van kinderen en op de zorg voor jeugd in de komende jaren. Opgroeien is een zeer actueel thema in beleid, samenleving en media. Daarbij gaat het om onderwerpen die variëren van overlastgevende jongeren, kinderen die verwaarloosd worden, incidenten in de jeugdzorg tot (opvoed) ondersteuning van ouders. Veel van het huidige overheidsbeleid is gebaseerd op de angst voor het optreden van incidenten en daarmee op het sneller signaleren van risico’s en problemen. Het jeugdbeleid zit gevangen in een logica van risicosignalering, problematisering en doorgeslagen professionalisme (Hermanns, 2009) (de Winter, 2011). “Doe ik het wel goed?” is de titel van een artikel in de Groene Amsterdammer (Thomas, 2011). Ouders worden overstelpt met opvoedadviezen. De vraag die Thomas zich stelt: ‘Of worden er juist problemen gecreëerd?’ In de definiëring van opvoed- en opgroeiproblemen zijn volgens Hermanns drie dimensies aan de orde: het jeugdtolerantieniveau is te laag, opvoedingsproblemen worden orthopedagogisch geïnterpreteerd (psychopathologisering) en gedrag wordt steeds vaker gezien als crimineel (criminalisering). Het lijkt erop dat hierin momenteel de balans ontbreekt, waardoor een groei van zorg en rechtspleging plaatsvindt (Hermanns, 2009). De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling schrijft in haar Briefadvies ‘Bevrijdend kader voor de jeugdzorg’ dat de sociale omgeving naar de achtergrond is verdwenen door repressief veiligheidsbeleid, medicalisering en protocollering (Maatschappelijke Ontwikkeling, 2011). Enkele jaren geleden kwam de RMO al met een uitgebreid advies over dit onderwerp: ‘Investeren rondom kinderen’ (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008). Het RMO Briefadvies over de jeugdzorg legt de nadruk op de relatie tussen professional en cliënt of gezin in een bredere context van een sterke en coherentie sociaalpedagogische omgeving. Anders gezegd: die omgeving doet er toe, die moet betrokken worden in de interventies door professionals. De zorg voor de jeugd moet uitgaan van twee leidende principes: ontzorgen en normaliseren van dagelijkse opvoedingsvragen (focus op zelfredzaamheid) en meer handelingsruimte bieden voor professionals in de uitvoering van de jeugdzorg (focus op dienstverlening). ‘Te vaak ontvangen kwetsbare gezinnen geen of te laat ondersteuning of is het zorgaanbod te zwaar in verhouding tot hun ondersteuningsbehoeften. Opvoedvragen groeien hierdoor uit tot zorgproblemen en worden buiten de sociale omgeving om door gespecialiseerde jeugdhulpverleners ter hand genomen.’ (Maatschappelijke Ontwikkeling & RVZ, 2008). De RMO is van mening, dat er blijvend geïnvesteerd moet worden in een sterke sociaalpedagogische omgeving.1 De sociaalpedagogische infrastructuur waarin kinderen en jongeren opgroeien, vertoont volgens jongeren grote gaten (Kroneman & Winter, 1999). Hermanns pleit voor een ‘community-based’ opvoedingspraktijk (Hermanns, 2009). 1
De RMO doet nog twee andere aanbevelingen. Beroepskrachten en professionals die als vanzelf betrokken zijn bij gezinnen dienen meer en beter benut te worden en een eerstelijns gezinscoach moet worden geïntroduceerd.
Met deze benadering worden deskundigen geïmporteerd in de opvoeding, i.p.v. dat kinderen worden geëxporteerd naar voorzieningen. Specialistische hulp is een toevoeging op een beperkt onderdeel van de probleemoplossing. Ondersteuning van het ‘gewone leven’ en de zelfregulatie worden belangrijker dan diagnosegestuurde behandeling. In een gezinshuis gaat het om uit huis geplaatste kinderen. In die zin heeft deze benadering van ontzorgen en normaliseren en het betrekken van de sociale omgeving, niets met gezinshuizen te maken. Aan de andere kant kan worden geconstateerd dat elementen van het advies van de RMO in gezinshuizen voor de daar in huis geplaatste kinderen wordt gerealiseerd. Het belangrijkste doel is herstel of ondersteuning van het ‘gewone leven’ en het importeren van specialisten in de opvoeding. Weliswaar voor uit huis geplaatste kinderen, maar het gezinshuis kan toch een voorbeeldfunctie hebben voor ‘gewone’ gezinnen. Die functie is natuurlijk beperkt, omdat gezinshuisouders professionals zijn. Kinderen en jongeren met beperkingen kunnen op het terrein van sociale relaties en interacties moeilijk sociale contacten aangaan en onderhouden, vooral met leeftijdgenoten zonder beperkingen; ze zijn meer alleen dan jeugdigen zonder beperkingen. (Sleeboom, Hermanns, & Hermanns, 2010). Kinderen in het speciaal onderwijs krijgen nauwelijks contacten met ‘normale’ kinderen buiten school. Op het domein zorg wordt weinig gehandeld vanuit het participatie denken: de zorg en behandeling is weinig gericht op zelfredzaamheid en participatie. Zowel op het domein zorg als onderwijs zou meer geanticipeerd moeten worden op de toekomst. Volgens Sleeboom c.s. zijn de volgende factoren contraproductief voor maatschappelijke participatie:
Kinderen die in een gescheiden traject terechtkomen. Uitzonderingen (kinderen voor wie participatie niet mogelijk is door ernstige beperkingen) moeten niet de norm worden. Indicaties, opstellen van behandelplannen, die geen rekening houden met de gevolgen van deze plannen voor het gehele kind en de maatschappelijke participatie. Zorg die alleen beschikbaar is als er een indicatie is gesteld. Kinderen krijgen meer dan nodig het label ‘gehandicapt’. Inclusief beleid zet ouders en professionals onder druk. Een verschuiving van middelen van gespecialiseerde instellingen naar basisvoorzieningen maakt succesvol beleid mogelijk.
Als we het gezinshuis naast deze factoren zetten, dan merk ik op dat kinderen in een gezinshuis, in vergelijking met groepsopvang, objectief gezien meer kans hebben te integreren. Hun leven speelt zich voor een groot deel af in een ‘gewone’ omgeving. Participatie is het vertrekpunt voor het opstellen van behandelplannen in gezinshuizen. Kinderen die in een gezinshuis opgroeien hebben een indicatie (nodig). In de benadering van de gezinshuizen worden zij niet als ‘gehandicapt’ gezien en behandeld. Verblijf in een gezinshuis leidt tot ‘verdunning’ of verwatering van het etiket ‘gehandicapt’. Vergelijk ook de theorie van presentie, wanneer Baart spreekt over verdunning van de ernst van problemen (Baart, 2009). Het gezinshuis is zonder twijfel een gespecialiseerde voorziening. Maar niet los van zijn omgeving. Er ligt een zorginhoudelijk probleem ten grondslag aan de problemen in de jeugdzorg (Hermanns, 2009) (Pijnenburg, 2011). Het stelsel is te eenzijdig op één zorgparadigma gebaseerd. Diagnose van psychische problemen van het kind is te veel uitgangspunt en daarvoor moet specialistische hulp geregeld worden. De cognitieve gedragstherapie, al dan niet vergezeld van psychofarmaca is op dit moment leidend. Per definitie doen de problemen zich op meerdere levensterreinen voor: het psychisch functioneren en gedrag van de ouders, gedrag van het kind thuis, in school, op straat.
Jeugdzorg is niet bedoeld voor enkelvoudige problemen. Het doel van de hulp is steeds de verhouding tussen draagkracht en draaglast zo te herstellen dat het gewone leven weer voortgezet kan worden (Hermanns, 2009) (Horst, 2006). Dit doel is grotendeel uit beeld verdwenen: het kind wordt gedecontextualiseerd, gerepareerd als het ware, en teruggeplaatst. Levenslopen van kinderen met ernstige problemen kunnen alleen veranderen, als er of zeer intensief in hun opvoedingscontext geïnvesteerd wordt, of als er een andere opvoedingsomgeving wordt gecreëerd. En ook daarin zien we de kracht van het gezinshuis terug. Die kracht kan worden benut voor meer dan de uit huis geplaatste kinderen. Daarmee ben ik terug bij de vraag welke betekenis gezinshuizen kunnen hebben voor hun omgeving. Opvoeden gaat (in principe) vanzelf. Het is een zelfregulatief, co regulatief en adaptief proces (Hermanns, 2009). Steun en inzet van naasten en anderen is essentieel en wordt veelvuldig gezocht. Gezinshuizen of beter gezegd gezinshuisouders kunnen daar een rol in spelen, zeker als het aantal gezinshuizen toeneemt. Algemeen draagt de aanwezigheid van een gezinshuis bij aan de zichtbaarheid van verschillen en aan de acceptatie van kinderen die anders zijn. Gezinshuisouders hebben veel ervaring met opvoeding en begeleiding van kinderen met moeilijk gedrag. Door middel van voorbeeldgedrag en advisering kunnen zij die kennis en deskundigheid in hun omgeving laagdrempelig ter beschikking stellen. Interviewer: zou je in de buurt een actieve rol voor anderen kunnen hebben, of is dat aanmatigend? Gezinshuisouder: nee, dat zou zeker kunnen. Wij krijgen twee keer in de week onofficieel een jongetje met ADHD, via één van de kinderen. Hij vindt hier wat hij thuis niet vindt. Die moeder zegt: als hij niet bij jullie kan, is hij niet om te genieten. Als hij van jullie komt is hij zo lekker rustig. Interviewer: je hebt wel een gesprek met die moeder. Gezinshuisouder: maar ze wil het niet horen. Hij slaapt nog bij haar in bed. Ik geef dan wel eens een tip “leg hem in zijn eigen bed”. Kinderen accepteren dat gewoon. Hij is hier een vrolijk kind, dat ook uitgeslapen is. Kinderen uit de buurt kunnen profijt hebben van meer gezinshuizen. Er zijn zat trucjes die je kunt leren en soms wordt het opgepikt. Samenvattend kan het gezinshuis drie functies hebben voor de pedagogische civil society. 1. Gezinshuisouders kunnen een voorbeeldfunctie hebben, omdat zij een zeer bewuste en professionele opvoedingsstijl hebben. 2. Gezinshuisouders kunnen andere ouders en vrijwilligers in de buurt praktische handvatten geven voor de omgang en opvoeding van kinderen die anders zijn. Dit gaat verder dan de voorbeeldfunctie, want werkt door naar kinderen in de buurt, die extra aandacht nodig hebben. 3. Gezinshuisouders kunnen een professionele bijdrage leveren aan het opvoedingsklimaat in de buurt. Uit gesprekken met gezinshuisouders komen twee mogelijkheden naar voren: coouderschap met gezinnen die (tijdelijk) extra ondersteuning nodig hebben en het bieden van (tijdelijke) opvang voor kinderen uit bijvoorbeeld multiprobleem gezinnen in de buurt.
Met dat laatste komen we terecht op de samenwerking met de professionele omgeving en op de versterking van de preventieve aanpak, het voorkomen van problemen bij kinderen en gezinnen in de buurt. De ‘achterkant’ van de jeugdzorg (opvang van uit huis geplaatste kinderen) en de ‘voorkant’ van het jeugdbeleid worden met elkaar verbonden. Figuur Wisselwerking gezinshuis en buurt
Functie 2: in beeld brengen gunstige omstandigheden gezinshuis,
JEUGDZORG BEWONERS
BUURT
GEZINSHUIS
WIJK LOKALE VOORZIENINGEN
Functie 1: activeren bewoners, acceptatie kinderen die anders zijn,
Deze beweging is van betekenis in de voorgenomen verschuiving van de verantwoordelijkheid van de jeugdzorg naar het lokale niveau, naar de gemeenten. Goede relaties met bijvoorbeeld huisartsen en Centra voor Jeugd en Gezin ondersteunen dit streven. Gezinshuizen hebben niet ‘automatisch’ een voorbeeldfunctie of praktische betekenis, noch vinden zij vanzelf aansluiting bij de professionele omgeving. Door als gezinshuis een appèl te doen op steun uit de omgeving, wordt mijns inziens wel het effect versterkt, dat het gezinshuis wordt erkend als voorbeeld en als praktische steun in de informele pedagogische civil society. Het sociale en professionele netwerk van gezinshuisouders is van wezenlijk belang voor het verwezenlijken van de mogelijkheden van het gezinshuis voor de directe omgeving.
Bibliografie Baart, A. Een theorie van presentie. Den Haag: Lemma BV, 2009. de Winter, Micha. Verbeter de wereld, begin bij de opvoeding. Vanachter de voordeur naar democratie en verbinding. Amsterdam: Uitgeverij SWP, 2011. Hermanns, J. „Het opvoeden verleerd.” Amssterdam: Vossiuspers, 2009. Horst, Wim ter. Het herstel van het gewone leven. Houten: Bohn Stafleu van Loghum, 2006. Kroneman, M., en M. de Winter. „Jongeren over 'het gat in de opvoeding'.” In Met de beste bedoelingen, door S. Grotenhuis en J. van der Zwaard, 141-147. Enschede, 1999. Maatschappelijke Ontwikkeling, Raad voor. Briefadvies Bevrijdend kader voor de jeugdzorg. advies, Den Haag: RMO, 2011. Maatschappelijke Ontwikkeling, Raad voor, en RVZ. Investeren rondom kinderen. Den Haag: RMO, 2008. Pijnenburg, H. Zorgen dat het werkt. Werkzame factoren in de zorg voor jeugd. Amsterdam: SWP, 2011. Sleeboom, I., J. Hermanns, en V. Hermanns. Meedoen leer je door mee te doen. Den Haag: ZonMw en CrossOver, 2010. Thomas, C. „Doe ik het wel goed?” De Groene Amsterdammer, 13 december 2011: 26-29.