De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd Janneke Weijermars (Universiteit Antwerpen) Inleiding De zaden zijn gestrooid, de wortel hecht zich, en weldra prijkt ook hier, onder ’s Hemels zegen, en de wijze regering van den braafsten der Vorsten, een bloeijende boom, en geheel Nederland zal kunnen uitroepen: Wij kennen geene onvruchtbare plek meer in onzen letterkundigen lusthof. (Belgische Muzen-Almanak 1826, I-II)
Met deze woorden opende de jonge Rotterdammer Jan Wap zijn Belgische MuzenAlmanak die in 1826 bij André-Benoît Stéven te Gent verscheen. De naam van de nieuwe bundel sloeg niet alleen op de regio waar de almanak het licht zag, maar gaf ook het onderscheid aan met de Hollandse oudere broer, de Nederlandse MuzenAlmanak, die bij Johannes Immerzeel jr. te Rotterdam voor het jaar 1819 verscheen als eerste van een lange reeks die eindigde in 1847.1 Met deze almanak vertoont de Belgische variant een treffende gelijkenis: eveneens in het aantrekkelijke klein octavoformaat, geïllustreerd en met goud op snee. 2 De Nederlandse almanak was geënt op de Franse Almanach des Muses, die vanaf 1764 uitkwam, en op de Duitse Musenalmanach die vier jaar daarna zijn weg naar de markt vond. Een muzenalmanak onderscheidde zich van andere almanakken door enkel en alleen aandacht te besteden aan eigentijdse poëzie. Immerzeel had de Nederlandse lezer daarmee iets nieuws gebracht: een state of the art van de Nederlandse dichtkunst, of een ‘nationale tentoonstelling van gedichten’ om in de woorden van Potgieter te spreken (Dongelmans 1992, 213-232; [Potgieter] 1837, 94). De voorman van De Gids sprak hiermee in 1837 een vrij algemeen geldend waardeoordeel uit, want al kreeg Immerzeels troetelkind eind jaren twintig rake klappen te verduren van de jongehonderige tijdschriften als Apollo en Argus, toch kon de almanak op veel lof rekenen van auteurs, lezers en de literaire kritiek. Was de Nederlandsche Muzen-Almanak erop gericht het publiek met contemporaine dichtkunst in contact te brengen, de Belgische Muzen-Almanak wendde zich niet zozeer tot lezers maar – zoals blijkt uit het voorwoord – vooral tot dichters: Noordelijke dichters, van wie de redactie verwachtte ‘een toonbeeld van Hollandschen, van Vaderlandschen dichttrant te geven’ en Zuidelijke dichters, die het Hollandse zaad in de tot dan toe onvruchtbare Zuidelijke bodem moesten laten uitgroeien tot een bloeiende boom in de Nederlandse letterkundige siertuin. Afgezien van een enkele verhandeling, enig De Nederlandsche Muzen-Almanak verscheen van 1819 tot 1847, vanaf 1827 is de plaats van uitgave Den Haag, vanaf 1833 Amsterdam. J.H. Laarman te Amsterdam neemt de uitgave over vanaf 1840. 2 In de literatuur over de almanak wordt eveneens melding gemaakt van een versierd foedraal (De Clercq & Deprez 1996, 62). 1
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd proza, wat illustraties en de aan iedere jaargang voorafgaande feestdagen, eclipsen en een kalender bestond de Belgische Muzen-Almanak dus uit poëzie. Daarmee week de Gentse almanak wat af van zijn Nederlandse evenknie, die wel uit alleen gedichten bestond en geen proza bracht. Uiteenlopende genres en thema’s kwamen aan bod: natuurgedichten, verhalende poëzie, liefdesgedichten. Qua thematiek was de vaderlandsliefde sterk vertegenwoordigd. Ruim één op de zes bijdragen behandelde of refereerde aan onderwerpen als het vaderland, de koning of historische Nederlandse figuren en plaatsen. Jan Wap zag de almanak als een poging de Zuidelijke letterkunde vooruit te helpen en te modeleren naar Noord-Nederlands voorbeeld om zo één nationale literatuur te creëren. Koning Willem I moedigde zijn initiatief ruimhartig aan door voor tien exemplaren in te tekenen. Deze aansporing was niet uniek. Integendeel zelfs, de taalen cultuurpolitiek had tot gevolg dat de productie, distributie en consumptie van literaire teksten in hoge mate werd gestimuleerd omdat men ervan uitging dat de literatuur bij uitstek een middel kon zijn om de Zuidelijke met de Noordelijke Nederlanden in cultureel opzicht te doen samensmelten. Dat gebeurde meestal door koninklijke intekening zoals in het geval van de Belgische Muzen-Almanak, maar ook door het verlenen van een koninklijke titel aan literaire genootschappen, door het aanvaarden van een koninklijke opdracht en door boekhandelaren of uitgevers opdrachten te verlenen. 3 Er werd van alles uit de kast gehaald om tot één Nederlandse literatuur te komen, maar over de invulling daarvan waren de spelers in het literaire veld het niet altijd eens. Een van de belangrijkste vragen voor het Zuiden was daarbij wat de identiteit van de Zuidelijke literatuur moest zijn: Nederlands, Vlaams, Brabants of Hollands zelfs? Moesten de Zuidelijke schrijvers assimileren of zich emanciperen ten opzichte van het Noorden, of werd er niet of nauwelijks van een onderscheid tussen Noord en Zuid gerept? In deze bijdrage staat die discussie centraal. De Belgische Muzen-Almanak vormt daarvoor een geschikte leidraad, omdat diverse visies op de Zuidelijke literatuur aan het licht komen in de beginselverklaring, in de bijdragen van Zuidelijke auteurs en in de reacties van de literaire kritiek. Dit artikel zal drie benaderingen nader bestuderen: de ontwikkelingsvisie, de emancipatievisie en de integrale visie. De ontwikkelingsvisie: Jan Wap Jan Wap was in 1824 naar Gent getogen voor een studie in de letteren. Niet lang daarna zette hij, amper twintig jaar oud, de Belgische Muzen-Almanak op poten. Het bestieren van een muzenalmanak verschafte Wap ongetwijfeld enige status, een literair netwerk en misschien zelfs financieel gewin, maar zijn drijfveren bestonden zeker niet alleen uit baatzuchtige overwegingen. Hij wierp zich vanaf zijn Gentse 3 Over de literaire overheidssteun aan het Zuiden is nog geen overzichtswerk verschenen. Er zijn wel verschillende casestudies die de steun van koning Willem I behandelen. Voor de koninklijke ondersteuning van genootschappen, zie De Clerck (1962); Weijermars (2010). Voor overheidssteun voor boekhandelaren en uitgevers, zie Weijermars (2007).
112
Janneke Weijermars
jaren op als pleitbezorger van de Groot-Nederlandse gedachte avant la lettre 4 en onderhield vriendschappen met literatoren uit Noord en Zuid die hij ook na de Belgische Omwenteling in 1830 – en na de laatste aflevering van de almanak in datzelfde jaar – wist te onderhouden (Manning 1956, 282-286). Waps redacteurschap was een van zijn vroegere en onschuldigere letterkundige manifestaties. In diverse pamfletten over politieke en letterkundige onderwerpen maakte hij zich vanaf het midden van de jaren twintig met vlijmscherpe pen sterk voor de ontwikkeling van een nationale literatuur en de literaire kritiek, en in politieke discussies koos hij steevast de zijde van de regering.5 Zijn medewerking aan het Brusselse tijdschrift De Argus (1825-1826), Waps hoofdredacteurschap van diens Rotterdamse opvolger Argus (1828-1829) en bovenal zijn pamflet Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, jr uit 1828 bezorgden hem een omstreden reputatie. Toch wist Wap zijn muzenalmanak van de grond te krijgen en wendde daarvoor zijn contacten aan in Noord en Zuid. Van Duyse, Tollens, Kinker, Ledeganck, Bilderdijk: het waren allemaal bekenden van Wap of dichters die door Waps vrienden werden aangedragen. Naast het uitbreiden van zijn netwerk probeerde Wap samen met uitgever Stéven kopij te verwerven door het rondsturen van circulaires, die hij tevens publiek maakte in zijn tijdschrift Argus en in diens voorganger Apollo. In deze laatste ging hij in op de kritiek van de ‘openbare beoordelaars’ – onder wie hijzelf? – dat de redacties van de muzenalmanakken teveel vertalingen opnamen in plaats van oorspronkelijk werk. Hoewel Wap beaamde dat ‘oorspronkelijkheid verre te kiezen zij boven navolging’, gaf hij aan dat er toch veel oorspronkelijks te vinden was ‘in de Vertalingen van een aantal onzer beroemdste Dichters’. Immers: Wij willen onze verdienstelijke begunstigers, de voorstanders, handhavers en verspreiders van den Nederlandschen Dichtroem, geene wetten voorschrijven. Wij zullen het aan hunne doelmatige keuze overlaten, nu wij hen uitnoodigen, om wederom eene Bijdrage te willen leveren tot ons reeds algemeen bekend Jaarboekje, hetwelk de uitbreiding der Moedertaal in de Zuidelijke gewesten onzes Vaderlands ten doel heeft. (Apollo 1828, nr. 29: 232)
Voor de Belgische Muzen-Almanak golden andere criteria, want de almanak diende een ander doel, aldus Wap. Eerst moesten de Zuidelijke dichters productief worden in de Nederlandse taal, daarna zouden pas de wetten in werking treden die voor de Noordelijke bundels al golden en die oorspronkelijk werk voorschreven. Deze redenering ligt ten grondslag aan wat in dit artikel staat voor de ontwikkelingsvisie. Jan Wap zag het Zuiden als literair ontwikkelingsland, waar de auteurs werden De term ‘Groot-Nederland’ ontstond pas tijdens de laatste jaren van de negentiende eeuw en verwees naar de verwantschap tussen het koninkrijk Nederland en het Nederlandstalige deel van België (Van Ginderachter 2009). 5 Enkele voorbeelden van Waps pamfletten zijn: Handhaving der Nederduitsche taal, of iets over het Mechelsch Jubelfeest. (Een wenk voor de jesuiten.) (1826). Aalst: J. Sacré; Nieskruid voor den heer J.L. Nierstrasz, jr (1828). Amsterdam: J.C. van Kesteren; Antwoord aan de verdwaalden onder mijne landgenooten (1828). Brussel: Brest van Kempen, P.-M. De Vroom. 4
113
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd aangespoord om in het Nederlands te dichten. Aan die opvatting voegde hij ook een Noord-Nederlandse literaire norm toe, waaraan de Zuidelijke auteurs moesten voldoen. Door zich te beroepen op Vondel, Hooft en Cats konden Noorderlingen als Wap hun overwicht op het gebied van de Nederlandse taal- en letterkunde legitimeren, die volgens hen al veel eerder dan de Zuidelijke tot bloei waren gekomen en daarom meer ontwikkeld en dus kwalitatief beter waren. Wap betoogde impliciet dat het Noord-Nederlandse literaire veld moest worden uitgebreid met nog onontgonnen Zuidelijk grondgebied. Die zendingsdrang is in de periode van het Verenigd Koninkrijk niet ongewoon. Veel Hollanders probeerden in het Zuiden Nederlandstalige literaire activiteit op te wekken, onder wie Johannes Kinker in Luik, Johannes Matthias Schrant in Gent en Petrus van Genabeth in Brugge. De Hollandse auteurs die bijdragen leverden aan de Belgische Muzen-Almanak, refereerden in hun gedichten aan de vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke landsdelen en de mogelijkheden die er op literair gebied in het verschiet lagen. Op het gedicht ‘Aan Neêrlands dichters, die ons met hunne bijdragen hebben vereerd’ – een dankwoord van de redactie in 1828 – volgde een bijdrage van de Amsterdammer Nicolaas Swart, in die dagen bestuurder van de afdeling van de Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen in de Noordelijke hoofdstad. In zijn ‘Antwoord op het verzoek om eene bijdrage tot den Zuid-Nederlandschen Muzen-Almanak’ trok hij de natuurmetafoor door, die in de beginselverklaring van de almanak al zo duidelijk naar voren kwam. Zou ik dan een bloempje weig’ren, Aan den Zuidelijken krans, Zou ’k den rei niet willig volgen, Tot den broederlijken dans? (Belgische Muzen-Almanak 1828, 4)
Voor deze dichter was het kennelijk vanzelfsprekend om de Zuidelijke kunstbroeders de hand te reiken door het inzenden van een gedicht voor de almanak. De ZuidNederlander Jan Valentijn Wouters, secretaris van het letterkundig genootschap te Lier, had die handschoen een jaar eerder al opgenomen en profileerde zich in 1827 met ‘Aan de Zuid-Nederlandsche dichters’. Het gedicht vormt een oproep aan zijn Zuidelijke collega’s om zich in de Nederlandse dichtkunst te bekwamen, en paste daarmee perfect in de visie die de Belgische Muzen-Almanak hierover wilde uitdragen: De toon uit ’t Noorderdeel van Neêrland dreune u wakker, En klink’, verbroederd, u met blijdschap te gemoet; Hij schalt van Amstels grond tot langs uw veld en akker, En noodt u tot het feest met heil’gen welkomgroet. Die kunstgenooten, reeds geklommen, Gezeten op den Pindus’-top, Ontsloten u hun heiligdommen: – Klimt ook langs ’t zelfde voetspoor op. (Belgische Muzen-Almanak 1827, 202)
114
Janneke Weijermars
Wouters presenteert de Hollandse dichters als gearriveerden, als voorbeelden, die de Zuiderlingen zouden moeten volgen. Jan Fredrik Helmers stond bij hem hoog aangeschreven, het is de enige naam die Wouters noemt: Zie, Helmers breekt door mist en wolken, Bij ’t teist’ren van des dwing’lands roê, Hij tart den dwingeland der volken, En bliksemt hem zijn zangen toe. (Belgische Muzen-Almanak 1827, 203)
Wouters voegde de daad bij het woord: zijn verheven stijl doet sterk aan die van Helmers denken. Die auteur had in zijn nationaal epos De Hollandsche natie impliciet kritiek geuit op de Franse bezetter, de ‘dwingeland’, waarna verschillende fragmenten door de strenge censuur waren geschrapt. Dat aspect had, samen met het verhaal van Helmers’ overlijden in 1813 vlak voordat de Franse politie hem hadden willen arresteren, sterk bijgedragen aan de mythische status van de dichter (Helmers 2009, 12). Meer Zuidelijke auteurs hadden belangstelling voor zijn werk. Prudens van Duyse had zijn prijswinnende Lofdicht op de Nederlandsche taal, dat hij voor het Brusselse genootschap Concordia had geschreven, gebaseerd op de zesde zang uit De Hollandsche natie (Weijermars 2010, 92-93). Ook won Van Duyse bij een prijskamp te Eeklo in 1828 een erepenning met een Franse vertaling van een van de meest aangrijpende passages uit De Hollandsche natie over de Kabeljauwse schout Beylinc (Bundel van dichtstukken 1828, 39-45). In zijn Lofdicht was Van Duyse tamelijk expliciet over de betekenis van Helmers voor zijn werk. Net als zijn voorbeeld zag Van Duyse de verbeelding als bron voor de dichtkunst, en hij schreef daarover: Alleen verbeelding heeft me een toovervreugd vergund! Wat nood, ô waarheid, die, als zij, mij roeren kunt! Dorst ik den stouten zang van HELMERS doen herleven, Geen trots – verbeelding heeft mij daartoe aangedreven. Wat waagt de Dichter toch in ’s levens lente niet, Die op haar wiek gevoerd, de onmeetlijkheid doorschiet? (Van Duyse 1829, 13-14)
De emancipatievisie: Jan Frans Willems Er bestond ook weerstand tegen deze benadering waarin mogelijke verschillen tussen de Noordelijke en Zuidelijke dichtkunst werden weggepoetst en waarin het Zuiden zich geheel en al op het Noorden zou moeten richten. In tegenstelling tot het hierboven geschetste patroon waarin de Noordelijke dichtkunst als bron werd gezien voor de letterkunde in het Zuiden, schoof bijvoorbeeld Jan Frans Willems in 1830 de zestiende-eeuwse Zuid-Nederlandse dichter Jan van der Noot als literair model naar voren. Hiermee bood hij tegenwicht aan de Hollandse zeventiende-eeuwse voorbeelden waarmee de Zuiderlingen in zijn ogen om de oren werden geslagen: Men heeft wel eens, niet zonder reden, aangemerkt, dat zelden iemand van eenige voorname familie in de Zuidelijke provinciën der Nederlanden zich met de
115
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd letterkundige beoefening onzer Landtaal hebbe bezig gehouden, en daarin eenige naam verworven. […] Dit gebrek aan voorname beoefenaren der Fransche en Nederduitsche talen in ons land, had echter eenige uitzonderingen, en deze waren geheel echter ten voordeele der oude Landtaal. (Belgische Muzen-Almanak 1830, 202-204)
Hij vervolgt over Van der Noot: Als Nederduytsche dichter heeft hij zeer groote verdiensten, zijnde hij de eerste geweest, die zijne moedertaal, sedert hare verbastering onder het Burgondische [sic] Huis, van vreemde wo[o]rden gezuiverd, en de Poëzij aan vaste regelen heeft verbonden. (Belgische Muzen-Almanak 1830, 206)
Vervolgens gebruikt Willems een lang citaat van Hendrik Ackermans van Brecht, een tijdgenoot van Van der Noot, om die ‘vaste regelen’ uiteen te zetten. De bijdragen van Willems vormden een uitzondering op de in de muzenalmanak heersende opvatting dat de Noordelijke dichters als norm golden voor de Zuiderlingen, maar wel een veelzeggende. In zijn gedichten en zijn correspondentie daarover droeg hij doorlopend de idee uit dat de Zuidelijke letterkunde niet naar Hollands voorbeeld moest worden gevormd, maar dat ze een eigenheid had die niet voor de Hollandse onderdeed. Daarmee suggereerde hij dat de Zuidelijke letterkunde zich moest emanciperen ten opzichte van de Noordelijke. Dat deed Willems zelf vooral door aandacht te vragen voor de Zuidelijke geschiedenis. In september 1825 laat hij zijn vriend Immerzeel weten dat de legende ‘Fénélon en de koe’, hem ‘door [z]yne Gendsche vrienden ontfutseld is, voor den aldaer gedrukt wordende belgischen Muzenalmanak’ (Deprez 1965-68, nr. 330). Oorspronkelijk was het stuk voor zijn eigen dichtbundel bestemd, die na jarenlang overleg met Immerzeel uiteindelijk nooit is verschenen. Omdat de Belgische Muzen-Almanak de Siegenbeekspelling hanteerde, week Willems bij wijze van uitzondering van zijn eigen spelling af omdat ‘het van myne zyde belachelyk zoude wezen, in dat opzicht alleen op myzelven te willen staen’, zo schreef hij de redactie (Deprez 1965-68, nr. 329a). De legende handelt over de Franse bisschop Fénélon, die een weggelopen koe terugbezorgt aan een boerengezin dat zonder het beest aan honger en armoede overgeleverd zou zijn. Willems combineert hier het religieuze aspect met aandacht voor het Zuidelijke nationale verleden: Fénélon moest vanwege de publicatie van zijn pedagogische roman Les aventures de Télémaque in 1699 op last van koning Lodewijk XIV naar de Zuidelijke Nederlanden uitwijken, waar de legende zich afspeelt. ‘Fénélon en de koe’ maakte voor publicatie al een rondgang door verschillende Hollandse genootschappen: Matthijs Siegenbeek las het voor bij de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden, Willem Messchert in Rotterdam bij het Nut en de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en Jeronimo de Vries droeg het gedicht voor bij de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut (Deprez 1965-68, nr. 341, 335, 339). De reacties waren over het algemeen lovend geweest. Willems stuurde vaker teksten op naar vrienden en vakgenoten in
116
Janneke Weijermars
het Noorden om reclame te maken voor zijn werk. Naast een economisch motief speelde daarbij ook zijn idealisme een rol: hij wilde de Zuidelijke letterkunde en geschiedenis in het Noorden bekend maken. Literair-historicus Nicolaas Godfried van Kampen schreef Willems dat hij met zijn gedicht wederom een bijdrage had geleverd ‘tot verbroedering aller weldenkenden in het Noorden en Zuiden van ons Vaderland’, en De Vries rapporteerde dat het stuk ook in het Koninklijk Instituut goed was gevallen (Deprez 1965-68, nr. 341, 323a). Toch vond men het daar in sommige passages wat ‘plat’ en ‘niet behagelyk’. De passage waarin Fénélon ‘met boek en staf in hand’ Toeft bij de boeren op het land, En ziet het veld bebouwen; En proeft en keurt de versche melk, En is de vriend en vreugd van elk (Belgische Muzen-Almanak 1826, 211)
had ook De Vries zelf wat te eenvoudig gevonden, want ‘Fenelon kon zeer lief en vriendelyk by de Boeren zyn, maar hoefde nog geen keurmeester van de versche melk en daarom de vriend en vreugd van elk te zyn’. Ook de eerste strofe (‘Een ander zing’ den strijdbren moed / Van onverwonnen helden, / En doop’ zijn pen in menschenbloed: / Ik gruw van oorlogsvelden’.) stuitte De Vries tegen de borst vanwege het beeld van de inktkoker die met mensenbloed was gevuld. Platheden als ‘[…] wilt uw tranen stelpen / […] / Ik kome om u te helpen’ kon Willems eveneens beter vermijden. Per wederkerende post reageerde Willems gebeten op het commentaar van De Vries en nadat hij één voor één de aanmerkingen van zijn vriend van tafel had geveegd, stak hij een tirade af waarin hij zijn gedicht tot inzet maakte voor een polemiek over de aard van de Nederlandse letterkunde en vooral de verschillen tussen de Hollandse en de Brabantse stijl. Ten aenzien van sommige regels welk men wat plat vindt moet ik U zeggen dat men sedert 20 jaren de hollandsche poezy door breede en bazuinende woorden zoo wonderlyk opgevyzeld heeft dat men thans moeite heeft om de eenvoudigheid van de platheid te onderkennen. Helmers, niettegenstaende zyn groot genie, waer ik anders alle hulde toebreng, heeft in dat opzicht veel kwaed gesticht. De man is een regte volkaen met alle zyne losbarstingen zyn stroomen en schieten. […] Door het denkbeeld op te volgen dat alles, in dichterlyke regelen, buitengewoon moet zyn, maekt men niet alleen de tael hard, maer men bindt de muzen in een yzeren stiklyf (in holland een keurs) die haer alle vrye beweging beletten [sic]. Er is geen varieteit, geen afwisseling van licht en bruin meer, geen liefelyk luchtje van harmony; maer wind – en wederom wind, die uit alle gewesten blaest. (Deprez 1965-68, nr. 344)
Willems was de idealistische doelstelling van de Belgische Muzen-Almanak in 1826 al voorbij en voerde met vriend De Vries hier een esthetische discussie. Door zich in zijn brief aan De Vries van de Hollandse letterkunde te distantiëren, creëerde Willems voor zichzelf de ruimte om er kritiek op te hebben en De Vries de les te lezen over het verschil tussen eenvoud en platheid. Daar voegde hij vinnig aan toe
117
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd dat het ‘misschien dan ook aen dit verkeerd begrip, by de hollanders, te wyten [is], dat zy tot nog toe geenen dichter aentewyzen hebben, die in de zoogenaemde poésie légère geslaegd is’. In zijn ogen waren er naast Zuid-Nederlanders ook Hollandse dichters die niet in het ijzeren keurslijf van de ‘breede en bazuinende woorden’ pasten en daardoor te weinig waardering kregen, zoals Hooft, Poot en Bellamy. De afstand die Willems nam, gebruikte hij door aansluiting te zoeken bij de Engelse, Duitse en Franse letterkunde waar ‘men, vooral in een vertelling, de snaren wat minder styf spant’. Na deze internationale vergelijking had Willems voldoende argumenten naar voren gebracht voor de verhalende, lieflijke en eenvoudige poëzie om te kunnen besluiten: ‘Nu, deze poezy zal de poezy der Brabanders wezen; en ik heb hier een proefje willen leveren. Zeker ben ik nog geen baes. Maer voluisse sat est’. De Vries antwoordde vervolgens vanuit een geheel ander paradigma: De Zuidelyke Provincien waren achteruit en komen voorwaarts. Men is daar nog lang niet wat men in de Noordelyke is, maar men vordert en ziet tevens het gebrekkige van het al te gespannene van Helmers, dikwerf klein gevoelige van Feith, te duister wysgeerige van Kinker, wel eens al te nauwkeurig descriptieve van Tollens c.s., maar daarom is men nog zeer ver af van Tollens en Feith b.v. te bereiken. (Deprez 1965-68, nr. 344b)
De Vries redeneerde vanuit de ontwikkelingsvisie om de Zuidelijke Nederlandse literatuur te kenschetsen. Het Noordelijke gold in die ontwikkeling als norm, waarbij de Zuidelijke provincies in zijn ogen nog steeds achter bleven. Met die stelling gaf De Vries zichzelf een volmacht om Willems nogmaals op zijn platheden in zijn legende te wijzen: ‘pennen te doopen in menschenbloed is triviaal, zonder kracht en waarheid; vuile pennen, ongehoorde inktkokers, geen schrift kan ’t opleveren […] – neen, mooi is anders’. Aan de eigenheid van de Brabantse letterkunde en de herwaardering van de eenvoudige vertellende stijl binnen de Nederlandse literatuur, waar Willems over schreef, ging De Vries in zijn reactie compleet voorbij. Dat paste niet in zijn ontwikkelingsidee. Willems bleef volhouden in het aandragen van ‘Brabantse poëzie’ voor de Belgische Muzen-Almanak in een eenvoudige vertellende stijl. In 1827 volgde de legende ‘De torenbrand van Mechelen’ en een jaar later ‘Bij het huwelijk van een’ Hollander met eene Brabantsche dame’, waarin hij de culturele verschillen tussen de twee voor het voetlicht bracht. In de jaargang voor 1829 kwam hij met de romance ‘Maria van Braband’, die hij in 1828 al ‘voor de vrienden des dichters’ en ‘voor de leden van het Koninglyk Genootschap van Tael- en Dichtkunde, te Antwerpen’ apart bij Weduwe Schoesetters had laten drukken. Het verhaal speelt zich af in 1276. Maria van Brabant en koning Filips III van Frankrijk leiden een gelukkig huwelijksleven, gezegend met een zoon, totdat Pierre de la Broce als raadsheer van de koning ten tonele verschijnt en op Maria verliefd wordt. Omdat hij haar niet krijgen kan, zet hij uit wraak de kroonprins – geboren uit een eerder huwelijk van Filips – en de zoon die uit het huwelijk van Maria en Filips werd geboren tegen elkaar op. Als de kroonprins wordt vergiftigd, wil Pierre doen geloven dat Maria dit gedaan heeft om de kroon voor haar
118
Janneke Weijermars
eigen zoon veilig te stellen. Maria’s broer Jan van Brabant zorgt ervoor dat het verraad uitkomt; daarna volgt de gelukkige hereniging van de echtelieden. Het Brabantse element zet Willems aan in het begin, wanneer hij Maria ‘Brabands dochter, Frankrijks moeder’ noemt, maar vooral aan het einde stevig in de verf. Op het moment dat Maria’s broer van de gevangneming van zijn zus op de hoogte wordt gebracht, springt hij op uit zijn stoel en roept: ‘’t Kan niet zijn; ’t is valsch gelogen! / Zij? van Brabands heldenbloed? Brabands leeuw kan niet ontaarden’ (Belgische Muzen-Almanak 1829, 157). Maria, die vanuit de cel haar broer hoort naderen, is geroerd door ‘den Vaderlandschen klank’ van zijn Brabantse minnelied. Het is de oprechte, betrouwbare en vaderlandslievende inborst van de Brabanders die Willems hier centraal heeft willen stellen en niet, zoals Lotte Jensen in haar analyse van het gedicht concludeert, de huwelijkscrisis van Maria en Filips als metafoor voor de verslechterende verhouding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (Jensen 2008, 26-32). Maria is in Jensens interpretatie een representant van de Zuidelijke Nederlanden, wat de Franse Filips III in mijn ogen automatisch tot vertegenwoordiger van het Noorden zou maken. In de context van het Verenigd Koninkrijk is die analyse alleen al daarom onwaarschijnlijk, want deze laatste vergelijking kon als staatsgevaarlijk worden geïnterpreteerd: Willem I werd in de Hollandse Tijd juist als bevrijder van de Franse overheerser Napoleon voorgesteld. Jensen ziet het vers ‘Brabands leeuw kan niet ontaarden’ als een geruststelling voor de regeringsgezinden, die de eenheid in het koninkrijk van Willem I wilden bewaren en de twisten gesust wilden zien. Willems’ referenties aan de Brabantse historie verwijzen volgens mij juist naar het autonome in de geschiedenis van de Zuidelijke Nederlanden, dat in de ogen van Willems in het Verenigd Koninkrijk niet verloren moest gaan. Naast Willems’ andere gedichten in de Belgische Muzen-Almanak wijst bijvoorbeeld ook zijn spelling, waarin hij bewust Zuid-Nederlandse elementen bewaarde, in die richting. De laatste strofe van het gedicht dient dan ook allerminst als bewijs voor Jensens’ dialogische leeswijze waarin de fricties tussen Noord en Zuid niet meer te lijmen zijn, maar verwijst wederom naar de vaderlandslievendheid van Maria die door heimwee naar haar Brabant wordt gekweld: ‘Brabands leeuw kan niet ontaarden!’ Roept weêr ’t volk, langs allen kant, ‘Leve, leve vrouw Maria, Als de glorie van haar land!’ Doch Maria smaakt geen vreugd’ meer…. Ze is een bloem, reeds half geknot, Die geen’ geur meer kan verspreiden, En verplant wil zijn door God. (Belgische Muzen-Almanak 1829, 160)
Maria wenst hier dat God haar ‘verplant’. Bedoelt Willems hier dat Maria verlangt naar het hiernamaals? De prominente rol van haar broer de hertog van Brabant bij haar bevrijding, waarvoor Maria God dankt, en de frase ‘Brabands leeuw kan niet
119
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd ontaarden’ die Willems als een mantra door het gedicht vlecht, maken aannemelijk dat Maria geen doodswens koestert maar terugverlangt naar haar vaderland. Het is vooral dit laatste couplet dat de goedkeuring kon wegdragen van Jeronimo de Vries, die na de pennenstrijd over ‘Fénélon en de koe’ toch nog regelmatig door Willems geconsulteerd werd over zijn dichterlijke voortbrengselen (Deprez 1965-68, nr. 509, 514, 517). Het is tekenend voor Willems’ dubbele houding ten opzichte van de Noord-Nederlandse letterkunde dat deze Noordelijke visie voor hem waardevol en interessant genoeg was om zijn werk eraan te onderwerpen, maar dat hij zich in de praktijk niet veel van De Vries’ opmerkingen aantrok en zijn eigen verhalende, in eenvoudige taal geschreven Brabantse poëzie bleef schrijven. Dit spel van aantrekken en afstoten zou Willems gedurende de gehele Hollandse Tijd, en ook nog daarna, blijven spelen. De integrale visie: Lodewijk Gerard Visscher Een heel ander spel ontspon zich tussen de Belgische Muzen-Almanak en de Nederlandsche Muzen-Almanak, dat direct vanaf de komst van de Gentse bundel het karakter kreeg van een wedstrijd. Auteurs die in beide publiceerden, en dat waren er een hoop, vergeleken de muzenalmanakken met elkaar. Zo schreef Bilderdijk aan Wap over de almanakken voor het jaar 1830: ‘Ja, wel is Immerzeels Almanach mager. Zoo schraal kan de Uwe niet zijn’.6 Het tegendeel beweerde Willems in een brief aan Immerzeel, waarin hij hem dankte voor een presentexemplaar van de Nederlandsche Muzen-Almanak uit datzelfde jaar en zei: ‘[Deze] bevalt my zeer en staet verre boven andere jaren en boven den belgischen Muzenalmanak’ (Deprez 1965-68, nr. 534). Al hadden de Gentenaren voor hun muzenalmanak dezelfde vormgeving gekozen als die van Immerzeel, hun afwijkende doelstelling – de expliciete keuze voor de Zuidelijke literaire ontwikkeling – liet zien dat ze niet de intentie hadden om de Nederlandsche Muzen-Almanak van de sokkel te stoten. Niet alleen de auteurs, maar ook de literaire kritiek benaderden de almanakken toch gelijkwaardig. Het ging hen erom welke bundel beter was, los van de vraag of de dichtkunst uit beide landsdelen dezelfde identiteit had (Willems) of hetzelfde ontwikkelingsniveau (Wap). Zij maakten geen onderscheid tussen de Zuidelijke en Noordelijke letterkunde. Deze integrale visie vond in het Zuiden een belangrijke vertegenwoordiger in Lodewijk Gerard Visscher, de initiatiefnemer van het Brusselse tijdschrift De Argus. Althans, zo manifesteerde hij zich in zijn reacties op beide muzenalmanakken. Hoewel Visscher in De Argus toejuichte dat ‘men de Hollandsche en Vlaamsche dichters door een gemengd en zonder onderscheid hier aantreft’, viel allereerst de titel van de Zuidelijke bundel bij hem niet in goede aarde (De Argus 1826, II: 236238). De toevoeging Belgische impliceerde namelijk dat de redactie de almanak dóór en ook specifiek vóór deze regio van het koninkrijk vervaardigde, en dat was niet het geval. De Belgische Muzen-Almanak was Nederlands, aldus Visscher, want ‘het boekje 6
Brief van Bilderdijk aan Wap van 3 december 1829 (Bilderdijk Museum Amsterdam).
120
Janneke Weijermars
is niet alleen voor ’t grootste gedeelte door Noord-Nederlanders geschreven, maar heeft ook volstrekt niets dat tot Braband of Vlaanderen eene meer bepaalde betrekking heeft dan tot Zeeland of Utrecht’. In hetzelfde nummer van De Argus recenseerde hij de Nederlandsche Muzen-Almanak en concludeerde dat [omdat] de Heer Immerzeel de oudste brieven bezit en de meeste letterkundigen in het Noorden te huis behooren, zoo was er ook niets natuurlijker dan dat de Rotterdamsche verzameling, het in belangrijkheid boven die van Gent moest winnen, en wat natuurlijker was, is ook het geval geweest. (De Argus 1826, II: 249)
Visscher vond dat de Zuidelijke bundel de competitie met het Noorden aan zichzelf te wijten had, want ‘door het opnemen van Zuidelijke, zoo wel als Noordelijke dichtstukken, heeft [de Belgische Muzen-Almanak] zich in de volstrekte noodzakelijkheid gebragt, om de vergelijking met den arbeid van den Heer Immerzeel vol te houden’ (De Argus 1826, III: 556). En die vergelijking zou voor de Zuidelijke bundel ongunstig blijven uitpakken, want Holland, heeft in dit geval de prioriteit, onze beste dichters zijn Hollanders, hunne geliefkoosde onderwerpen zijn, in hunne provincie ook de onderwerpen, waarover men bij voorkeur hoort, en het is alzoo te voorzien, dat deze mannen den noordelijken muzenalmanak op den duur boven den zuidelijke zullen verkiezen. De Gentsche redaktie zal zich dus moeten behelpen, met den afval van Immerzeel, met dat geen wat hij verwerpt, wat men hem niet zenden durft, of wat de Hollandsche dichters, uit een soort van medelijdende goedheid, wel willen afstaan. (De Argus 1826, III: 556)
Daarom adviseerde Visscher de Zuidelijke redactie om een andere weg in te slaan, de zogenaamde strijd met de Noordelijke bundel op te geven, en iets beters te fabriceren dan ‘eene verzameling, die uit allerlei incoherente deelen bestaat en strikt genomen geen bepaald doel heeft’. Dat doel was er wel, zo bleek uit Waps programmatische inleiding van de eerste jaargang, maar de ontwikkeling van de Zuidelijke letterkunde was in Visschers integrale en esthetische benadering van de Nederlandse muzenalmanakken niet aan de orde. Hij bekommerde zich om het niveau van de Nederlandse letterkunde als geheel en ging voorbij aan het idee dat er in het Zuiden eerst iets heel anders moest gebeuren. Maar dat het Zuiden achterop lag, ontkende hij niet. Hij adviseerde de redactie om voor de Zuidelijke lezer, die volgens hem nog niet klaar was voor de Nederlandse literatuur, een ander soort almanak te maken die inspeelde op de behoefte aan ‘liederen, aan kritische, aan bevallige, aan snaaksche, aan geestige poezij, aan boekjes voor welopgevoede vrouwen, aan geschriften die zonder de lichtvaardigheid der fransche voortbrengselen, te bezitten, er echter al het bevallige van hebben’ (De Argus 1826, III: 558). De almanak zou zich dus met meer volkse en frivole literatuur moeten richten op de lezer, zoals Immerzeel zich in het Noorden met hoogstaande dichtkunst op zijn lezers richtte.
121
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd De toon voor competitief getinte besprekingen van beide muzenalmanakken was gezet, maar de Noordelijke tijdschriften beoordeelden deze zaken vanuit een ander perspectief dan Visscher. Waps perspectief om precies te zijn. Het was niet de intrinsieke kwaliteit die in de recensies over de Belgische Muzen-Almanak ter discussie stond, maar de functie die de almanak had om de Zuidelijke dichtkunst tot bloei te brengen. De recensies die in het Noorden verschenen, waren dan ook aanmerkelijk milder van toon ten opzichte van de nieuwe almanak dan de kritieken in De Argus. Wel zagen de recensenten in het verschijnen van de Belgische Muzen-Almanak een aanleiding om – net als Visscher – beide muzenalmanakken met elkaar te vergelijken. De eerste duobespreking verscheen in de Vaderlandsche Letteroefeningen, die gunstig uitpakte voor Gent: Wanneer [de Belgische Muzen-Almanak] voortgaat gelijk hij is aangevangen, en zich met ieder jaar in dezelfde evenredigheid meer en meer ontwikkelt, dan mag zijn oudere broeder, die thans nog veel boven hem vooruit heeft, toezien, dat hij hem niet op zijde kome, of zelfs boven het hoofd groeije. (Vaderlandsche Letteroefeningen 1826, I: 40)
De Nederlandse broer was groter omdat hij ouder was, maar die ouderdom maakte ook dat […] vele Dichters van naam zich van tijd tot tijd aan de medewerking tot hetzelve [schijnen] te onttrekken, en vele anderen, wier namen hetzelve nog versieren, schijnen slechts de eene of andere kleinigheid, welke zeker hunnen roem niet vermeerderen zal, aan hetzelve toe te werpen. (Vaderlandsche Letteroefeningen 1826, I: 40)
Van de Zuidelijke dichters in de jongere muzenalmanak wordt ‘de goede wil’ geprezen. Hun dichtstukken zijn ‘niet zonder gebreken, maar beloven toch nog al iets voor het vervolg’. De ‘geheel onbekenden verzamelaar’ van deze muzenalmanak wordt […] uit naam van het geheele Noord-Nederlandsche publiek, gerustelijk [aangemoedigd] om dezelve te vervolgen; want wij twijfelen er niet aan, of hij zal ook bij ons ondersteuning genoeg vinden, om dezelve in een volgend jaar nog beter af te werken, dan thans bij den eersten aanvang mogelijk was. (Vaderlandsche Letteroefeningen 1826, I: 44)
De dalende kwaliteit van de Nederlandsche Muzen-Almanak maakte het de jonge Zuidelijke variant mogelijk om langszij te komen. De Vriend des Vaderlands ging er in de recensie eveneens vanuit dat de Zuidelijke dichters moesten worden aangespoord bij het ontwikkelen van hun talent (De Vriend des Vaderlands 1827, I: 304-307). De recensent nam in de beoordeling van de almanak mee dat de meeste dichters uit het Zuiden ‘nog maar sedert weinige jaren met onze schoone taal bekend [zijn]’. Daarom juichte hij ‘de hier en daar wel eens gebrekkige pogingen toe’ maar waarschuwde er ook voor om de esthetische norm niet uit het oog te verliezen. De kritiek moest er rekening mee houden dat ‘met elken volgenden
122
Janneke Weijermars
Jaargang, de kennis onzer Zuidelijke Landgenooten ook een jaar is vooruitgegaan, en vooral […] dat, ofschoon eene te strenge kritiek den jongen Kunstenaar vaak ontmoedigt, te veel inschikkelijkheid doodelijk voor de Kunst wordt’. In de kritiek moest idealisme tijdig plaats maken voor de intrinsieke kwaliteit van de literatuur, zo luidde het. De recensie in De Nederlandsche Mercurius focuste eveneens op stimulans en aanmoediging van de Zuiderlingen en beschouwde met name Maria Doolaeghe als een belofte voor de toekomst (De Nederlandsche Mercurius 1829, 435-440). Doordat praktisch alle recenserende tijdschriften de Nederlandse en Belgische muzenalmanak vergeleken en vaak ook uitmaakten welke er had ‘gewonnen’, leek het er na verloop van tijd op dat de Belgische Muzen-Almanak was opgericht om de Nederlandse naar de kroon te steken. De competitie zou van beide almanakken zelf uitgegaan zijn, was het idee. Op deze aanname werd eind jaren twintig voortgebouwd door de Vaderlandsche Letteroefeningen. In de recensie van de Zuidelijke almanak groeide de vermeende wedstrijd tussen de almanakken zelfs uit tot een symbool voor de rivaliteit die zich op politiek gebied tussen de landsdelen openbaarde. [De Belgische Muzen-Almanak], als meer uitsluitend aan de Muzen toegewijd, heeft billijk den voortogt; ofschoon wij het, vooral bij de tegenwoordige gisting der gemoederen, onaangenamer vinden, dan voorheen, dat de tweespalt zelfs in den vreedzamen Olympustuin der Zanggodinnen is doorgedrongen, en dat die lieve meisjes, welke de fabelkunde ons altijd als geheel eenstemmig schildert, thans ook al in twee partijen, de Belgische en Nederlandsche, verdeeld zijn. Nu, in ’s Hemels naam! als er geene bloediger gevechten geleverd worden, dan die tusschen deze Dames met hare trompetten, lieren, citers, vedels, veldfluiten, schalmeijen enz., dan kunnen de wijzen en bedaarden zich gerust met het aanschouwen van dezen spiegelkamp verlustigen, en, het oor moge door eenige dissonancen van krassende snaeren of valsche toonen als verscheurd worden, het oog zal niet terughuiveren voor de ellenden van den onzaligsten burger- en broederkrijg. Wij waren reeds bezig, om uit den uitslag van dit poëtisch spiegelgevecht tusschen Belgen en Nederlanders de voorbeduiding op te maken over het vermoedelijk uiteinde van den politieken Couranten- en Petitiën-wedloop, dien velen, en daaronder zeer hooge personaadjen, naar ons inzien, uit een al te ernstig oogpunt beschouwen, toen wij ter goeder ure begrepen, dat wij zoo onmerkbaar en onwillekeurig van het vreedzaam letterkundig grondgebied op een geheel ander zouden overgaan, op hetwelk het geen zaak is, dat de maagdelijke voet onzer Letteroefeningen trede, die reeds genoeg te doen heeft met de voetangels en de handgrepen van sommige baldadige vrijbuiters in letter- en oordeelkunde te ontsnappen. (Vaderlandsche Letteroefeningen 1830, I: 133)
De broeders die samen dichtten in de letterkundige lusthof, werden dames die elkaar bevochten met schalmeijen en trompetten. Zolang dat binnen het letterkundig grondgebied gebeurde, was er volgens de Vaderlandsche Letteroefeningen niets aan de hand, maar over de strijd daarbuiten maakte men zich zorgen. Die strijd, die uitmondde in de Belgische Omwenteling, viel buiten de lijnen van het speelveld en betekende het einde van de Belgische Muzen-Almanak. De almanak voor 1830 was de laatste van een reeks van vijf. De voetangels en handgrepen van de literaire kritiek
123
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd hadden de Zuidelijke muzenalmanak nauwelijks getroffen; de bundel werd juist positief bejegend. In het Noorden kreeg de almanak veel lof toegezwaaid, al was die vaak bedoeld als een welwillende aanmoediging voor de auteurs in het Zuiden. Al met al werden de dichtpogingen van de Zuiderlingen meestal als aandoenlijk voorgespiegeld, en daarmee niet helemaal voor vol aangezien. De idealistische emancipatie ging vóór het esthetische oordeel, en voor het eigene van de Zuidelijke literatuur – waar bijvoorbeeld Willems zich sterk voor maakte – was in de Noordelijke recensies geen plaats. Overlappingen en verschuivingen Dat de positie van de Zuidelijke literatuur ten opzichte van de Hollandse literatuur is in te delen in drie benaderingen – de ontwikkelingsvisie, de emancipatievisie en de integrale visie – wil niet zeggen dat er geen overlappingen en verschuivingen tussen die visies bestonden. De ontwikkelingen binnen het Zuidelijke veld maken de literatuur in de Hollandse Tijd juist tot een uitermate boeiend en rijk onderzoeksobject, waarvan de Belgische Muzen-Almanak natuurlijk maar een klein deel uitmaakt. Jan Wap bijvoorbeeld bewoog zich sinds de oprichting van de Belgische Muzen-Almanak in het literaire veld met twee petten op. Moedigde hij als redacteur de Zuidelijke auteurs aan, als criticus deinsde hij er niet voor terug hen de les te lezen over het hoge niveau waaraan de Nederlandse letterkunde in zijn ogen moest voldoen. In zijn pamflet Handhaving der Nederduitsche taal, of iets over het Mechelsch Jubelfeest uit 1826 haalde hij fel uit naar de dichters en critici die zich in een polemiek rond een aantal Mechelse gelegenheidsgedichten hadden gemengd. 7 Hij had het niveau van de gedichten én van de kritieken erbarmelijk gevonden en gaf daarbij aan […] dat het beter ware, dat menschen, wier zaak het niet is de gulden spraak der Vaderen, achtbaar door hare grijsheid, voortreffelijk door haren rijkdom, verpletterend door hare kracht en beminnelijk door hare teederheid, te verdedigen, en wier verdediging en behandeling der zelve meer na dan voordeel aanbrengt, dat het beter ware, zeg ik, dat dergelijke ijdele hoofden aflieten van de kroon der moedersprake door hun laf geschrijf te schenden. ([Wap] 1826, 3)
Hij besloot zijn hekelschrift met de woorden: Jammer slechts, dat onze schoone Moedertaal, voor dergelijke prullen gebezigd, zoo danig ontluisterd moet worden. Hoe kan Vlaanderen of Braband regter zijn en beoordeelaar der Nederduitsche Spraak. Laat af dus, zoo lang gij niet tot het binnenste heiligdom der tale zijt doorgedrongen. De wegen zijn thans gebaand, de tempel geopend, en mannen, de roem en de bloem des volks hebben daar hunne leerstoelen. De bron der wijsheid is ontsloten. Wie leeren wil, heeft toegang tot die zetels. ([Wap] 1826, 10) 7 Alle teksten die op deze polemiek betrekking hebben, zijn te vinden in het Stadsarchief van Mechelen onder nummer V803, CB238.
124
Janneke Weijermars
Als criticus stelde Wap zich dus anders op ten opzichte van de Zuidelijke letterkunde dan als redacteur van de Belgische Muzen-Almanak. Dat verwondert op zich niet, te meer omdat in de literaire kritiek – ook door Wap – overwegend anoniem werd gepubliceerd, maar toch duidt Waps ambivalente houding op een spanningsveld binnen het Zuidelijke literaire veld. Jan Frans Willems maakte gedurende de Hollandse Tijd in zijn visie op de Zuidelijke literatuur een meer geleidelijke verschuiving door. Aanvankelijk droeg hij in zijn werk de integrale visie uit en riep hij de Zuiderlingen op tot een literaire samensmelting van Noord en Zuid, zoals in het gedicht Aen de Belgen uit 1818 dat eindigde met de aansporing: Welaen, myn Broeders! laet ons dan die tael beminnen! Laet ons het heerlyk werk van onzen roem beginnen! Laet ons, ’t is meer dan tyd, doór eendragt saemgeschaerd, Het woórdryk Nederduytsch doen kennen aen al d’aerd! – Dan zal het Belgisch Volk, doór deugd en tucht en orden, Haest waerlyk Nederlandsch, een baek der Volken, worden! (Willems 1818, 30)
In het midden van de jaren twintig begon zijn overtuiging dat de twee landsdelen gelijkwaardig zouden gaan participeren binnen het koninkrijk toch wat af te brokkelen. Mogelijk vanwege de aanvaringen die hij met zijn Noordelijke vrienden – onder wie de genoemde Jeronimo de Vries – had gehad, manifesteerde Willems zich meer en meer als verdediger van de Brabantse elementen binnen de Nederlandse taal- en letterkunde. Dat deed hij zoals hierboven beschreven in de Belgische MuzenAlmanak, maar bijvoorbeeld ook in zijn verhandeling Over de Hollandsche en Vlaemsche schryfwyzen van het Nederduitsch (1824) waarin hij pleit voor de handhaving van enkele Zuidelijke spellingskenmerken binnen een nationale spelling. Hij ontwikkelde zich zo gaandeweg, om met de woorden van Ada Deprez (1966, 28) te spreken, tot ‘onbetwistbare spil van het aarzelende Vlaamse literaire en taalkundige leven’ terwijl hij tevens een verbindingsschakel met het Noorden zou blijven. Lodewijk Gerard Visscher had in zijn tijdschrift De Argus moeite om de integrale visie vol te houden die hij op de Belgische Muzen-Almanak had losgelaten.8 De redactie, waar trouwens ook Wap deel van uitmaakte, had zich tot doel gesteld de Noordelijke en Zuidelijke letterkunde in beide landsdelen bekend te maken om zo tot één nationale literatuur te komen. Daarbovenop stelde men hoge eisen aan alle lettervruchten van Nederlandse bodem (De Argus 1825, I: 1-2; 1826, II: 280). Maar De Argus stuitte daarbij wat het Zuiden betreft telkens op de – vergeleken met de Noordelijke – magere contemporaine literaire productie en het verhaal van de vermeende achterstand op dat gebied. Er moest dus een draai komen om het Noordelijke literaire veld aan iets gelijkwaardigs in het Zuiden te kunnen spiegelen. Een uitgebreide analyse van De Argus is te vinden in mijn proefschrift Stiefbroeders. De ZuidNederlandse literatuur en het literaire bedrijf in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden (1814-1834).
8
125
De Belgische Muzen-Almanak en de Zuidelijke letterkunde in de Hollandse Tijd In de eerste plaats koos men daarom voor de aanmoediging en het benadrukken van de ontwikkeling van de Zuidelijke letteren en dichters, maar vooral bracht De Argus het eigene van de Zuidelijke cultuur onder de aandacht zoals Willems dat in de Belgische Muzen-Almanak had gedaan. De oorspronkelijke folklore was iets dat De Argus het Noorden kon voorhouden als nastrevenswaardig. En daarmee had het tijdschrift iets gevonden dat kon wedijveren met de Noordelijke literaire traditie van Feith, Bilderdijk, Tollens en Helmers. Besluit De Zuidelijke literatuur in de Hollandse Tijd was er een van zoekende literatoren en botsende opvattingen. De Belgische Muzen-Almanak nam in die smeltkroes een belangrijke plaats in. Het was qua verspreiding en portee zonder twijfel de meest invloedrijke Zuidelijke almanak in de Hollandse Tijd. Onder jonge Zuidelijke auteurs was een publicatie in de almanak zeer gewild. Bovendien kreeg geen enkele andere Zuidelijke uitgave zoveel aandacht van de literaire kritiek – in het Brusselse De Argus, maar bovenal in de Noordelijke tijdschriften. De overeenkomsten met de Nederlandsche Muzen-Almanak droegen daaraan zeker bij. De Gentse redactie zette voor die vergelijking de toon door de bundel in naam, uiterlijke verschijning en medewerkersbestand als Belgische evenknie van de Nederlandse bundel in de markt te plaatsen. Het is echter de vraag of Wap in zijn doelstelling is geslaagd om de Zuidelijke dichters in de Hollandse Tijd aan te zetten tot het dichten in de moedertaal: wat het aantal bijdragen betreft is de almanak nooit echt ‘Belgisch’ geworden, maar Hollands gebleven doordat de Noord-Nederlandse auteurs tot het eind in de meerderheid waren. Tekenend is ook dat de almanak de Belgische Omwenteling niet overleefde. Maria Doolaeghe (1880, 9) schreef daarentegen in 1880 dat Wap al snel ‘mocht [rekenen] op groei en bloei, met uitzicht op een vruchtbaren oogst, ja, zich verheugen in den moed en de werkzaamheid zijner Vlaamsche kunstbroeders’. De tijd tot 1830 lijkt volgens Doolaeghe te kort geweest om de doelstelling te kunnen halen. Dat de opbrengst in een andere politieke context werd geoogst, doet aan het succes van Waps onderneming weinig af. Referenties Apollo. Tijdschrift voor den beschaafden stand (1827-1828). Rotterdam: Contze en Overbroek. Argus (1828-1829). Rotterdam: Contze en Overbroek. Bundel van dichtstukken bekroond door de maatschappij van Rhetorica te Eecloo, (Oostvlaanderen), den 8 september 1828 (1828). Gent: A.I. Vander Schelden. Clercq, Annemie de & Deprez, Ada (1996). Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften in de negentiende eeuw. Gent: Cultureel Documentatiecentrum Rijksuniversiteit. Clercq, Karel de (1962). Letterkundig leven te Brugge in de Hollandse Tijd. Spiegel der letteren 6, 270-298. De Argus (1825-1826). 3 delen. Brussel: De Vroom.
126
Janneke Weijermars
De Nederlandsche Mercurius (1828-1829). Rotterdam: L. Vermeer. De Vriend des Vaderlands (1827-1842). Amsterdam: Van der Hey en Zn. Deprez, Ada (red.) (1965-1968). Brieven van, aan en over Jan Frans Willems 1793-1846. Gent: Rijksuniversiteit. Deprez, Ada (1966). Jan Frans Willems. Een bijdrage tot zijn biografie tot 1824. Gent: Rijksuniversiteit. Dongelmans, B.P.M. (1992). Johannes Immerzeel Junior (1776-1841). Het bedrijf van een uitgeverboekhandelaar in de eerste helft van de negentiende eeuw. Amstelveen: Ernst & Co. Doolaeghe, Maria (1880). Dr. J. J. F. Wap herdacht in België. Nederlandsche dicht & kunsthalle 3 (1), 9-12. Duyse, Prudens van (1829). Lofdicht op de Nederlandsche taal, door het Koninklijk Genootschap Concordia bekroond en in het licht gegeven. Brussel: Jozef Sacré. Ginderachter, Maarten van (2009). Trou de mémoire. De droom van Groot-Nederland. In Jo Tollebeek en Henk te Velde (red.) Het geheugen van De Lage Landen. Rekkem: Ons Erfdeel, 61-67. Helmers, J.F. (2009). De Hollandsche natie. Lotte Jensen (red.). Nijmegen: Vantilt. Jensen, Lotte (2008). De verheerlijking van het verleden. Helden, literatuur en natievorming in de negentiende eeuw. Nijmegen: Vantilt. Manning, A.F. (1956). Jan. J.-F. Wap in de jaren 1824-1832. Annalen van het Thijmgenootschap 44, 279-293. [Potgieter, E.J.] (1837). Nederlandsche Muzen-Almanak, 1837. Negentiende jaar. Te Amsterdam, bij J. Immerzeel, Junior. De Gids 1, volume 1. Amsterdam: G.J.A. Beijerinck, 94-104. Vaderlandsche letter-oefeningen (1814-1876). Amsterdam: G.S. Leeneman van der Kroe en J.W. Yntema. [Wap, J.J.F.] (1826). Handhaving der Nederduitsche taal, of iets over het Mechelsch Jubelfeest. (Een wenk voor de jesuiten.). Aalst: J. Sacré. Weijermars, Janneke (2007). Brest van Kempen, een Hollandse boekhandelaar in Brussel 1821-1830 . De Boekenwereld 24 (2), 66-88. Weijermars, Janneke (2010). Twee prijsvragen, twee strategieën. Jan Frans Willems, Prudens van Duyse en het Brusselse genootschap Concordia (1818-1830). In Nele Bemong, Mary Kemperink, Marita Mathijsen, Tom Sintobin (red.) Naties in een spanningsveld. Tegenstrijdige bewegingen in de identiteitsvorming in negentiende-eeuws Vlaanderen en Nederland. Hilversum: Verloren, 79-95. Willems, J.F. (1818). Aen de Belgen – Aux Belges. Antwerpen: J.S. Schoesetters.
127