152
DE BEGINJAREN VAN DE PADVINDERIJ IN LEIDEN door J.H. van der Steen
De belangrijkste gebeurtenissen in de Sleutelstad zijn al bijna honderd jaar terug te vinden in de jaarboekjes van Oud Leiden. Het belang en de betekenis van sommige feiten zijn vele decennia later niet altijd even duidelijk. Maar op het moment van noteren wist iedereen waarom het ging. Neem nu bijvoorbeeld de volgende notities uit het jaarboekje van 1912: “30 September 1911: Installatie van de Leidsche Padvinders” en “28 October 1911: Installatie der Jonge Verkenners”. Dat was kennelijk bijzonder nieuws in die dagen. Het betreft activiteiten van de jeugd, die de vereniging Oud Leiden sindsdien niet gevolgd heeft. Het wordt tijd dat we wat meer duidelijkheid bieden. De geschiedenis van de jeugdbeweging is een belangrijk onderwerp in de 20steeeuwse geschiedschrijving. Het begin lag in Engeland Voor het begin van wat men in Nederland de padvinderij noemde, moeten we naar Engeland. Tijdens de Boerenoorlog in Zuid-Afrika had kolonel Baden-Powell met succes het stadje Mafeking verdedigd en was hij al een nationale held geworden. Koningin Victoria had hem tot generaal-majoor bevorderd. B.-P. (zoals hij kortweg genoemd werd) was geen standaardmilitair. Hij was een sportieve natuurliefhebber die alles wist van spoorvolgen. Het zakboekje dat hij over dat onderwerp had geschreven was, vooral dankzij zijn bekendheid, in handen gekomen van de jeugd, die de tips toepaste bij het rovertje en indiaantje spelen. Zou het niet goed zijn voor de jeugd uit de Engelse industriesteden om er op uit te trekken, frisse lucht in te ademen, te kamperen en de natuur te ontdekken? B.-P. bewerkte het militaire spoorzoekboekje tot Scouting for Boys. Het bleek een onvoorstelbare bestseller. In het eerste jaar (1908) verschenen er al vijf herdrukken. Eind van dat jaar telde Engeland 60.000 Boy Scouts die zelf groepen oprichtten en met het boekje in de hand er op uit trokken. Op een holletje werd een landelijke 153
organisatie geïmproviseerd, die eind 1909 al 100.000 leden had geregistreerd. Het boek van B.-P. was gebaseerd op de ervaringen die de generaal in 1907 had opgedaan in een proefkamp met twintig jongens. Op een romantisch eiland aan de zuidkust kampeerden de jongens in tenten. ’s Avonds aan het kampvuur vertelde B.-P. over zijn avonturen als spoorzoeker in India en Afrika. De enthousiast geworden jongens wilden natuurlijk liefst direct hetzelfde proberen. De volgende dag kregen ze daar kans toe onder leiding van de generaal. ’s Middags volgde dan een spel waarin de zojuist opgedane kennis van pas kwam. Met die succesvolle aanpak in gedachten, deelde B.-P. zijn boek in kampvuurverhalen in. Het was heel andere lectuur dan wat de jongens tot dusverre in de boekhandels hadden aangetroffen. Geen wonder dus dat via dit boek de beweging een succes werd en zich uiteindelijk over de gehele wereld zou uitstrekken. De basis van het spel werd gevormd door vier pijlers: Buitenleven (kamperen, speuren, oriënteren, enz.), Wet en Belofte (met de simpele tip: doe iedere dag een goede daad), Patrouillesysteem (werken in groepjes van zes tot acht jongens met een van hen als leider) en Leren door doen (geen theorie maar direct zelf aan de slag, liefst in de vorm van een spel). Erbij kwamen romantische zaken als het uniform (de kleding van de ontdekkingsreiziger die tegelijk de standsverschillen wegnam en praktischer was dan de kindermode van 1908) en de insignes (die aangaven hoever je getraind was om jezelf en anderen te helpen). Zes jongens uit Oxford brachten Scouting naar Nederland In de zomer van 1910 werd Scouting in Nederland geïmporteerd door een patrouille van zes Boy Scouts uit Oxford. Het opvallend geklede groepje bezocht Rotterdam, Amsterdam en Tilburg en had daar contact met bestaande geüniformeerde jeugdverenigingen. De Engelsen hadden presentexemplaren van Baden-Powell’s ideeënboek Scouting for Boys meegebracht om deze clubs een leuker, avontuurlijker en minder militaristisch programma aan te bevelen. De Boy Scouts hadden een geslaagde rondreis, maar van hun missie kwam in eerste instantie niets terecht, want het Matrozenkorps Jong Nederland in Rotterdam, Jongelingen Eerewacht Klein maar Dapper in Amsterdam en het Verkennerskorps van de koninklijk erkende Schietvereeniging Prins Hendrik in Tilburg brachten geen verandering aan in hun programma. Gelukkig maar dat de Amsterdamse journalist Gosewinus de Voogt uitgebreid over hen schreef in dagblad De Telegraaf en dat weekblad Het Leven 154
hun foto op de voorkant van het veelgelezen tijdschrift plaatste. Dat zorgde voor landelijke bekendheid en maakte jongens in veel Nederlandse plaatsen enthousiast voor het idee. In Amsterdam verscheen al in 1910 een patrouille Padvinders en in Den Haag een troep Jonge Verkenners. In 1911 kwam de zaak echt op gang. In niet minder dan veertig Nederlandse steden werden troepen opgericht. De Voogt startte in Amsterdam de Nederlandsche Padvinders Organisatie naar Engels model. In Den Haag stonden legerofficieren, leden van de NBLO, de Nederlandsche Bond voor Lichamelijke Opvoeding, aan de wieg van de Jonge Verkenners. Zij bedachten een Nederlandse variant. Ook elders trok men zich soms weinig aan van het door Baden-Powell bedachte spel. Namen als de Hollandsche Jongensbond (Almelo) en de Jongens van Jan de Witt (Dordrecht) geven aan dat er van eenheid geen sprake was. De Voogt poogde door de uitgave van weekblad De Padvinder de verschillende groeperingen binnen de NPO te verenigen. Zijn zoektocht naar “een Nederlandsche Baden-Powell” bracht hem bij dokter G.W.S. Lingbeek in Den Haag. Deze genoot landelijke bekendheid doordat hij tijdens de oorlog in Transvaal de eerste Nederlandse ambulance had geleid. Een soort arts zonder grenzen avant la lettre dus. Voorlopig echter zouden de vele spontaan ontstane verenigingen in Nederland nog verdeeld blijven en zo kwam het dat in Leiden zelfs twee verschillende organisaties ontstonden plus nog een groepje meisjesgezellen. Wat dat betreft was Leiden een interessante uitzondering. Weekblad De Padvinder meldde keurig alle ontwikkelingen en zo kunnen we de Leidse situatie op de voet volgen. In het nummer van 25 maart 1911 is te lezen dat er een Leidse afdeling van de NPO wordt voorbereid en dat onder anderen burgemeester De Gijselaar daarbij betrokken is. Op 22 april volgde een tweede bericht, nu met een adres waar belangstellenden zich konden aanmelden. Dat gebeurde kennelijk, want op 5 augustus werd gepubliceerd dat de Leidenaren een week lang op zomerkamp zouden gaan en dat wie meewilde contact moest opnemen met troepleider Kits van Heyningen in Leiderdorp. Terwijl de Leidse NPO kampeerde, werd een concurrerende groep opgericht, de Jonge Verkenners, onderdeel van de NBLO. In oktober en november nam het weekblad verslagen op van de installaties waar ook Oud Leiden melding van maakte in haar jaarboekje. De Leidsche Padvinders en Jonge Verkenners De heren die begin 1911 de padvinderij in Leiden oprichtten, pakten de zaak groots aan. De leden van het plaatselijke comité hadden klinkende namen. Voorzitter was de heer S.J. le Poole, textielfabrikant. Als secretaris 155
trad op de 1ste luitenant J.W.H. Hamilton of Silverton Hill. Verder waren lid mr. J. Schokking (oud-lid van de Tweede Kamer), A. Couveé P.J.zn., mr. P.B.H. Libourel, mr. J.C. van der Lip (de wethouder van onderwijs), mr. P.E. Briët (lid van Provinciale Staten en van de gemeenteraad), dokter L. Mulder en dominee R.J.W. Rudolph. Erevoorzitter was burgemeester jhr. mr. dr. N.C. de Gijselaar. De praktische leiding van de padvinders was in handen van twee studenten, de heren A. Kits van Heyningen en W. Verkoren. De Leidse troep zocht aansluiting bij de in Amsterdam zetelende NPO en volgde dus de lijn van de Britse Boy Scouts. Het feit dat de Leidsche Padvinders binnen een half jaar na oprichting al een zomerkamp hielden, bewijst dat er niet getheoretiseerd werd, maar dat de jongelui, precies zoals ze wilden, direct praktisch aan de gang gingen. We mogen aannemen dat de secretaris via de foerier een of meer legertenten plus keukenmateriaal regelde, want sport- of kampeerwinkels waren er nog niet. Intussen was, zoals we zagen, een tweede groep bezig om iets soortgelijks voor de Leidse jeugd te regelen. Hier ging het initiatief uit van de NBLO, dezelfde bond die we nu nog kennen van de Nijmeegse Vierdaagse. De bond had veel militairen in de gelederen en wilde niet klakkeloos het Britse voorbeeld volgen maar een vaderlandse variant ontwikkelen. Voorzitter van de Leidse afdeling van de NBLO was de heer C.F.H. Dumont, oud-officier van het KNIL, het Koninklijk Nederlandsch Indische Leger, en sinds anderhalf jaar leraar aardrijkskunde aan de Gemeentelijke HBS. Zijn collega, gymnastiekleraar M.A.A. Steyns, trok hij aan als hoofdleider van de Leidse Jonge Verkenners. Steyns was bovendien reserve-luitenant en leek daarom in NBLOkringen zeer geschikt voor die taak. Als zijn assistent zou optreden de juridisch student W. Ouwerkerk en verder werd medewerking verkregen van MULOonderwijzer B. Sweerts en van de medisch studenten Rodhart en Leeberg. Op de scholen werd flink reclame gemaakt voor de Jonge Verkenners. Het centrum voor de activiteiten was de gymnastiekzaal aan de Pieterskerkgracht, naast de woning van meester Steyns. Vanzelfsprekend vond daar ook de installatie plaats waarover Oud Leiden berichtte. Atletiek en wandelen vormden een groot deel van het programma van de Jonge Verkenners en buiten de stad werden verkenningsspelen uitgevoerd. De sluiptips van Baden-Powell waren moeilijk toe te passen in het Hollandse polderland. Daarom verzonnen de Leidse jongens een praktische en eigentijdse variant. Een oud-lid herinnerde zich hoe hij als een van de smokkelaars de tegenpartij, die de grens bij Voorschoten bewaakte, wist te passeren door achter de stoomtram aan te hollen. Die reed niet zo hard en maakte het mogelijk om ongezien te passeren. 156
De voormannen van de NBLO-Verkenners lieten wel meer elementen weg uit Baden-Powell’s spel. Hun handboekje Op Hollandsche Jongens, naar buiten (W.J. van Hoytema, Rotterdam 1910) had veel tips voor buitenactiviteiten overgenomen uit Scouting for Boys, maar over belofte, wet, uniform of patrouillesysteem werd niet gerept. De NBLO stond oefenen in grote groepen voor. Het organisatieschema voorzag in groepen (acht jongens), vendels (vier groepen), troepen (vier vendels), en zelfs legioenen die uit vier troepen en dus ruim vijfhonderd jongens bestonden. De Brits georiënteerde NPO had de driedelige lelie als embleem ter herinnering aan de uit drie punten bestaande belofte: “Ik zal ernstig trachten mijn plicht te doen tegenover God, Koningin en Vaderland, iedereen te helpen waar ik kan en de Padvinderswet te gehoorzamen.” In Baden Powell’s Padvindersboek (Amsterdam 1911) vond de NPO-padvinder alle tips van de Britse oprichter terug, inclusief 35 vakinsignes die zijn vaardigheid als EHBO’er, brandweerman, tolk, zwemmer en redder, seiner, bespieder, kok, wielrijder, fotograaf, lassowerper, enz. tot vliegenier toe zichtbaar maakten. De minder anglofiele Jonge Verkenners verenigden zich in de NPB, de Nederlandsche Padvindersbond, en kozen de Nederlandse leeuw als insigne. De meeste plaatselijke verenigingen hadden zelf een wet en belofte opgesteld, die in grote lijnen weinig afweek van het Britse voorbeeld. Bij welk van de twee concurrenten een jongen terecht kwam, was toeval. In de meeste van de veertig Nederlandse steden was in 1911 slechts één van de twee actief. In Leiden kon je kiezen. Maar ook daar was de keuze zelden beredeneerd. Voor de jongens maakte het niets uit en de verschillende groepen gingen vaak bij elkaar op bezoek, hielden gezamenlijk oefeningen en kampen en vierden de verjaardagsfeesten van de andere groepen met enthousiasme mee. Padvinders waren populair in 1911 Scouting was een rage in 1911. Daar haakte de handel direct op in. Om lid te worden had je een uniform nodig en dat kon je bij elkaar sparen door de aankoop van diverse merkartikelen. Zo stonden de Leidse jongens zich te vergapen aan de compleet geüniformeerde etalagepop die bij de comestibleswinkel van Kelder in de Breestraat te zien was. De fabrikanten Bensdorp en Flick brachten allebei chocoladerepen in de handel onder het merk Padvinder. De in padvindersuniform gestoken verkopertjes bestreden elkaar de gunstigste straathoeken, wat het imago van de jonge beweging niet bevorderde. Er verschenen ook sigaren merk Padvinder op de markt, zeer tegen de zin van weekblad De Padvinder, dat in de kolommen nog eens benadrukte dat padvinders niet roken. In het tijdschrift stonden ook advertenties voor 157
De Leidse Meisjesgezellen en (NPB) padvinders staan klaar voor een optocht. Foto ca. 1912. Collectie auteur.
padvindersrijwielen, fotocamera’s en verrekijkers en meerdere firma’s wierpen zich op als leverancier van uniformen en kampeeruitrusting. Illustratief is ook het grote aantal jongensboeken dat in 1911 verscheen met het woord padvinder in de titel. Johan Been schreef Kakkerlak bij de Padvinders en Kees Valkenstein Met de Padvinders op avontuur. Uit het Amerikaans vertaald was Twee Padvinders van Ernest Thompson Seton en uit het Deens Svend de Padvinder van Walther Christmas. Uitgeverij Van de Ven uit Baarn vertaalde Engelse technische boekjes en bracht die voor een kwartje op de markt onder de titels Padvinders of Jonge Verkenners en Boschleven voor de Padvinders. De sikkeneurige Frederik van Eeden liet een Open brief aan de Padvinders drukken. Hij vond dat de belofte van trouw aan God, Koningin en Vaderland onverenigbaar was met het idee van een wereldbroederschap en zag dus het liefst de hele beweging maar weer afgeschaft. De jongens kreeg hij niet enthousiast voor deze oplossing. Voor sommige knapen was het nieuwtje er al snel af en dat kwam vooral voor daar waar de leiders het verst afweken van Baden-Powell’s grondregels. Vele anderen bleven hun club 158
trouw en, zoals we zullen zien, bleef het verlangen er op uit te trekken en anderen te helpen niet beperkt tot jongens alleen. Zeker niet in de Sleutelstad. Meisjesgezellen in Leiden Padvinderij was dus een rage in 1911. Zowel de Leidsche Padvinders als de Jonge Verkenners lieten alleen jongens toe en dat werd door enkele ondernemende meisjes betreurd. In de zomervakantie beraamden zij plannen om ook zoiets te gaan doen. Begin september belden drie jongedames, gekleed in zelfbedachte uniformen, voor steun aan bij meester Steyns. Deze hoorde het verhaal aan en gaf enkele nuttige wenken. Probeer een leidster te vinden, maak de zaak bekend en werf zoveel mogelijk leden, was zijn advies. Zelf leiding geven leek hem onverstandig. Desondanks benoemden de dankbare dametjes hem ter plaatse tot president van hun zelfbedachte club. Enige tijd later was er in het Leidsch Dagblad een kleine advertentie te lezen met de volgende tekst: “PADVERKENSTERS. Wie Leidsch Meisjesgezel wil worden, kan zich opgeven en verdere inlichtingen bekomen, op Maandag, Dinsdag, Woensdag en Vrijdag van halfvijf tot halfzes uur, ten huize van J. Einthoven, Rijnsburgerweg no. 5, Leiden”. De naam Meisjesgezellen was gekozen in navolging van de in Den Haag, door mevrouw Muller-van Geuns, enkele maanden eerder opgerichte, gelijknamige vereniging. Mevrouw Muller had een brochure van Agnes BadenPowell, de zuster van de stichter, vertaald en uitgegeven. Daarin stonden onder andere richtlijnen voor het programma. In de eerste tijd beperkte dat zich tot het maken van wandelingen en verder bekwaamden de meisjes zich in koken. Dat laatste deden ze op fornuizen van leegstaande woningen. Historici mogen zich bij het lezen van deze regels afvragen of we hier te doen hebben met vroege voorloopsters van Dolle Mina’s en kraakbeweging. In hoeverre president Steyns dit soort bezigheden op prijs stelde, vermeldt de historie niet. Wel dat het hem moeilijk viel om passende bezigheden voor de jongedames te bedenken. Een leidster hadden zij nog steeds niet gevonden. Juist toen dat probleem fataal dreigde te worden, kwamen enkele moeders te hulp. Zij hadden in het spel mogelijkheden gezien en beseft dat dit niet mocht verdwijnen. De dames Einthoven en Hammes gaven de kleine vereniging een stevige basis. In een schoolschrift met harde kaft werd met de hand het reglement opgetekend. De contributie werd vastgesteld op een stuiver per week plus een ouderbijdrage van ƒ 2,50 per jaar. De groep werd ingedeeld in rondes die, met inbegrip van de rondeleidster, hoogstens uit acht meisjes mocht bestaan. Vier rondes vormden een groep. Het uniform 159
Het reglement van de Leidse Meisjesgezellen en een Engels handboek uit 1912. Collectie auteur.
bestond uit een witte blouse, een rok en broek van donkerblauwe stof, een lichtblauwe das, een leren gordel met tasje, een witte ransel met blauw kruisje, een vilten hoed, witte handschoenen, een zwart haarlint, een wit koord met fluit en een lichte stok. Als insigne werd gekozen voor een blauw schild, waarop een wit madeliefje omkranst met een gouden keten, waarboven de lijfspreuk “Volhardt en Waakt”. Elke ronde was naar een bloem vernoemd, die geborduurd als insigne op het uniform en door de rondeleidster op de vlag aan de stok gedragen werd. De wet kende, net als bij de jongens van de NPO, negen artikelen. De eisen voor Meisjesgezel 2de en 1ste klasse waren direct uit het Engels overgenomen. Wie zich bekwaamd had in een speciale vaardigheid kon een erekraal verdienen. Groene wezen op natuurkennis, blauwe op handigheid in huis, blanco kralen op huishoudelijke kennis, oranje stond voor vaderlandsliefde en toewijding in het algemeen en rode kralen 160
voor sport en weerstandsvermogen. De uit die tijd bewaard gebleven administratie bewijst dat de Leidse meisjes gemiddeld twintig tot dertig kralen verwierven. In elk kleurgebied waren er zo’n veertig mogelijkheden. Zo kon je een rode kraal verdienen als je goed kon motorfietsen of goed chaufferen. Er zijn geen aanwijzingen dat een van de Leidse meisjes aan deze eisen voldeed, maar het feit dat zelfs deze mogelijkheden in het reglement voorkwamen, suggereert dat de meisjes op het gebied van de emancipatie hun tijd ver vooruit waren. Contacten met scouts in andere steden De Leidse Jonge Verkenners hadden zich inmiddels aangesloten bij de vanuit Den Haag geleide Nederlandsche Padvindersbond. De NPB gaf vanaf maart 1912 een eigen weekblad uit, De Nederlandsche Padvinder. Daarin kunnen we de avonturen van de afdeling Leiden volgen. Begin oktober 1912 werd het speelterrein aan de Zoeterwoudse singel in gebruik genomen. Het beheer berustte bij de NBLO. In november besloot de gemeenteraad (met algemene stemmen) de NPB twee grote kamers beschikbaar te stellen in een gemeentegebouw. Het ging hier om het Sint Caeciliagasthuis en de huur bedroeg tien gulden per jaar. In december voetbalden de Leidse NPB’ers tegen de collega’s uit Den Haag en verloren met 7–1. Opvallendste spelers waren midvoor Van der Stoel en rechtsbuiten/ keeper Udo de Haas. Onthoud die laatste naam, want De Haas zou in padvinderskringen binnen een jaar internationale vermaardheid verwerven. Eind december nam Leiden revanche en versloeg de Hagenaars thuis met 4–2, ter ere waarvan het weekblad zelfs een foto opnam. In maart 1913 bevestigden de jongens van Steyns hun overwicht door opnieuw Den Haag te verslaan (2–1 na verlenging). In 1913 werd in het hele land het honderdjarig bestaan van Nederlands onafhankelijkheid gevierd. Dat ging gepaard met vele tentoonstellingen en andere manifestaties. In IJmuiden kwam de plaatselijke feestcommissie op de originele gedachte om de populaire padvinderij als publiekstrekker te gebruiken. Ze organiseerde een Nationaal Kamp, een voorloper van de latere Jamborees, waar alle Nederlandse padvinders welkom waren en waarvoor ook scouts uit de omliggende landen werden uitgenodigd. Engelsen, Denen, Duitsers en Belgen gaven aan de oproep gehoor en ze kampeerden vreedzaam naast de beide Nederlandse verenigingen. De Leidse padvinders van NPO en NPB waren in de kampverslagen prominent vertegenwoordigd. Meester Steyns maakte deel uit van de centrale kampstaf en organiseerde de nationale en internationale padvinderswedstrijden. Voor zijn eigen jon161
De Leidse padvinderij in een optocht op de Stationsweg. Foto 1913. Collectie auteur.
gens betrof dat dagelijks werk. Bij de internationale driekamp (hoogspringen, verspringen en 100 meter hardlopen) behaalde de ons inmiddels bekende Leidenaar Udo de Haas de eerste prijs. Ook bij de hoogspringers tot 15 jaar en bij de nationale vijfkamp werd hij kampioen. Hij werd beloond met een door koningin Wilhelmina uitgeloofde gouden medaille. Maar ook de andere Leidenaars lieten zich niet onbetuigd; bij het seinen won Leiden de tweede prijs. Het IJmuider kamp zette de padvinders weer eens in de publieke schijnwerpers. Prins Hendrik kwam op bezoek en de rivaliserende Nederlandse verenigingen kwamen nauwer met elkaar in contact. Met de jongens meekamperen was voor de Meisjesgezellen anno 1913 uiteraard ondenkbaar, maar dat ze in het Nationale Kamp in IJmuiden op bezoek gingen, dat sprak vanzelf. Een jubileumjaar met een feestelijk slot Het jubileumjaar 1913 kreeg in Leiden voor de meisjes- en jongensscouts nog een feestelijk slot. Allereerst was er de 3 Octoberoptocht, waaraan 14 Meisjesgezellen, 19 NPO-Padvinders en 63 NPB’ers deelnamen. Op 19 no162
vember werden de onafhankelijkheidsfeesten gevierd, weer met een optocht. De Leidsche Padvinders hadden hun deelname extra goed voorbereid. Voorop liepen een tamboer, een hoornblazer en het 2de vendel van de NPB. Daarna volgde een wagen die een padvinderskamp in beeld bracht, compleet met kampvuur, tent en dennenbosje “waarboven de vendelvlaggen vroolijk klapperden”. Daarachter liep het 1ste vendel. Weekblad De Nederlandsche Padvinder versloeg dit soort activiteiten met grote zorgvuldigheid. Men vergat niet te vermelden dat de bespanning van de wagen bestond uit vier cavaleriepaarden die door padvinders werden gereden. Dank werd toegezwaaid aan overste Verff en de heer Van der Made die respectievelijk de paarden en de wagen uitleenden. Over de meisjes van de LMGV en de jongens van de NPO werd met geen woord gerept, maar we mogen aannemen dat ook die present waren bij dit feest. Beter programma voor de Meisjesgezellen Met de Leidse Meisjesgezellen ging het steeds beter. Mevrouw G. Hammesvan Steenis was de hoofdleidster en kreeg assistentie van de dames Kruimel en Van Reedt Dortland. Een vast programmapunt van de veertien meisjes was botaniseren onder leiding van de echtgenote van professor Martin en EHBO-training door dokter Boonacker. De drie initiatiefneemsters, Betty Hammes, Koosje Einthoven en To Jelgersma, die twee jaar tevoren bij meester Steyns aanklopten, kregen in november 1913 tijdens een feestelijke bijeenkomst het insigne Meisjesgezel tweede klasse uitgereikt. Zes nieuwe leden konden worden geïnstalleerd. Het feest werd meegevierd door padvindsters uit Den Haag en Rotterdam en ook door meester Steyns. Op de gehouden bazaar waren zelfgemaakte voorwerpen te koop en groente uit de eigen volkstuin. De tuin is een verhaal apart. In 1912 had de LMGV een tuintje gehuurd op het complex in Staalwijk (waar later de Koninginnelaan gebouwd zou worden). Dat jaar nog werd de eerste oogst binnengehaald. Na afloop werd de groente bij opbod verkocht. De Meisjesgezellen sloegen geen slecht figuur tussen de stadgenoten die de naastliggende tuintjes bewerkten. Bij de onderlinge wedstrijd, eind 1913, won de LMGV twee tweede prijzen. In het maandblad De Gouden Schakel werd er verslag van gedaan met zelfs een foto van de meisjes in hun tuin erbij. Dit blad was een uitgave van de Haagse ENMGV, waarmee de Leidse meisjes goede contacten onderhielden. Ook met andere steden stond de LMGV op goede voet. Zo kampeerden ze in 1913 samen met de afdelingen Rotterdam en Dordrecht in Veenendaal. Ook de jongens pasten hun programma aan. In navolging van de NPO 163
Presentatie van de LMGV met de Leidse afdelingsvlag op het sportveld aan de Zoeterwoudse singel. Geheel rechts de hoofdleider M.A.A. Steyns. De andere man in uniform is prins Hendrik. Foto 1918. Collectie auteur.
voerde de NPB in 1913 ook vaardigheidsinsignes in. In oktober stelde de landelijke organisatie de eerste acht beschikbaar. De Jonge Verkenners doken er direct op af. Tenminste, dat blijkt uit een overzichtje dat in januari 1914 werd gepubliceerd in het NPB-weekblad. Leiden claimde 40 x Lichamelijke Oefening, 1 x Seiner, 1 x Wielrijder, 2 x Zwemmer en 3 x Schutter. Van de tot dan in zes steden uitgereikte 160 insignes gingen er 47 naar de Sleutelstad. Geen slechte score. De padvind(st)ers en de Grote Oorlog Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ging aan Leiden niet ongemerkt voorbij. In het Leids Jaarboekje komen we de Padvinders en Meisjesgezellen 164
opeens weer tegen. Door de mobilisatie werd Leiden overspoeld door militairen. Zij werden onder andere gelegerd in het clublokaal van de LMGV en door de meisjes van lectuur voorzien. Op 9 oktober kwamen de eerste Belgische vluchtelingen aan en hielpen alle scouts bij de opvang. Geen gering karwei, want op 12 oktober waren er al 500 ontheemden in de stad en uiteindelijk zou hun aantal oplopen tot 3.000. In korte tijd werd opvang geïmproviseerd in twintig gebouwen in Leiden en vier in Oegstgeest. Ook de clublokalen van de padvinders in het Sint Caeciliagasthuis aan het Vrouwenkerkhof vielen hieronder. Allerhande hulpgoederen werden huis aan huis ingezameld. De meisjes en jongens hielpen als verhuizers, keukenpersoneel, kinderverzorgsters en boodschappenjongens. De bereidheid tot helpen en het talent om te improviseren bleken groot. Veel stadgenoten bekeken de nieuwe jeugdbeweging plotseling veel positiever dan voorheen. Van enig verschil tussen de diverse organisaties was niets te merken als het er op aankwam om te helpen. In andere Nederlandse steden ging het net zo. En uiteindelijk leidde dit tot oprichting van één Nederlandse Padvindersvereniging. Het initiatief daartoe kwam niet van de oprichters uit 1910. Die hadden de jeugdbeweging de rug toegekeerd. Journalist De Voogt schreef oorlogsreportages in de Balkan en dokter Lingbeek was met een ambulance afgereisd naar Turkije. Nee, de eer komt toe aan prins Hendrik, die in het Haagse hoofdkwartier van het Rode Kruis onder de indruk was gekomen van de padvindershulp. In samenwerking met generaal Van Heutsz snoerde hij alle ruziënde hopmannen de mond. In december 1915 gingen NPO en NPB op in de nieuwe NPV, Nederlandsche Padvinders Vereeniging, met Van Heutsz als voorzitter en de prins als beschermheer. Prins Hendrik en de Leidse padvinders Het was een goede daad van prins Hendrik om de rivaliserende padvindersgroeperingen in één grote, landelijke vereniging samen te brengen. Typerend is wel dat hij er niet aan dacht om ook de meisjes hierbij te betrekken. Aan zoiets kon je waarschijnlijk ook niet denken in die tijd. Hoe het ook zij, de Meisjesgezellen bleven buiten de fusie en begin 1916 richtten de Leidse meisjes samen met collega’s uit vier andere steden het NMG, het Nederlandsch Meisjesgilde, op. Mevrouw Hammes werd namens Leiden lid van het hoofdbestuur. Landelijk kwam er meer eenheid in uniformen en reglementen en langzaamaan groeide de kleine vereniging tot wat op termijn het Nederlands Padvindstersgilde zou worden. In Leiden veranderde dat niets aan de relatie tussen jongens en meisjes. Toen op 23 juni 1918 en op 26 april 1919 prins Hendrik de Leidsche Padvin165
Installatie van de Leidse page van prins Hendrik op het sportterrein aan de Zoeterwoudse singel. Foto 1918. Collectie auteur.
ders kwam bezoeken, waren ook de Meisjesgezellen present. Zij verzorgden op het sportterrein aan de Zoeterwoudse singel de thee en mochten zich aan de prins presenteren. Op de foto is te zien dat sommige meisjes nog de bruine hoeden uit de begintijd droegen en anderen al waren overgestapt op de nieuwe blauwe hoofdbedekking. Zo’n bezoek van de prins gaf een plaatselijke padvindersgroep altijd welkome publiciteit en erkenning. In elke stad benoemde de koninklijke beschermheer een van de beste padvinders tot page. Na een plechtige installatie door de prins mocht deze uitverkorene op zijn uniform de gouden nestel met de gekroonde H dragen. In Leiden viel deze eer te beurt aan H.J. Harmsen. Hij ging na zijn middelbare schooltijd medicijnen studeren, vestigde zich als arts in Nederlands-Indië en trad in 1937 nog als kamparts op tijdens de Wereld Jamboree in Vogelenzang. Zijn nestel en de foto van zijn installatie door de prins zijn te zien in het Scouting Nederland Museum in Baarn, samen met de oudste vlaggen en foto’s van de Leidse padvinders en Meisjesgezellen. 166
Tenslotte Met de oprichting van twee landelijke verenigingen waren de vlegeljaren voorbij en was de Nederlandse padvinderij in wat rustiger vaarwater terechtgekomen. Dat wij ons verhaal hier afsluiten wil natuurlijk niet zeggen dat er geen vervolg was. Scouting Nederland telt op dit moment meer dan honderdduizend leden, meisjes zowel als jongens. Wereldwijd zijn er ruim 25 miljoen Scouts actief in 216 landen en 10 miljoen Girl Guides in 136 landen. In de geschiedenis van Scouting in Nederland neemt Leiden een aparte plaats in. Het is een van de weinige steden waar zowel de Padvinders van de NPO als de Jonge Verkenners van de NBLO actief waren. Naast deze twee door volwassenen geïnitieerde jeugdorganisaties kende Leiden ook een echte jeugdbeweging: de Leidsche Meisjesgezellen Vereeniging, door de jeugd zelf opgezet en daardoor uniek in het land. Het aantal Scouting-groepen binnen Leiden is tegenwoordig kleiner dan het op het hoogtepunt, kort na 1945, was. In de omliggende gemeentes bloeit Scouting echter en alles bij elkaar zijn er in en rond Leiden dus heel wat meer jongens en meisjes die in de voetsporen gaan van de pakweg honderd pioniers die in 1911 het door Baden-Powell uitgezette spoor gingen volgen. BRONNEN Voor deze bijdrage is voornamelijk geput uit de genoemde week- en maandbladen van de diverse landelijke verenigingen. De complete collectie bevindt zich in het Scouting Nederland Museum te Baarn. Vervolgens zijn er de handboeken Scouting for Boys door Lieut. Gen. Baden-Powell C.B. (London 1908), Op Hollandsche Jongens, naar buiten door W.J. van Hoytema (Rotterdam 1910), Baden Powell’s Padvindersboek (Amsterdam 1911) en The Handbook for Girl Guides door Agnes Baden-Powell (London 1912) plus enkele boeken met historische gegevens: De Padvinders in woord en beeld door
Gos. de Voogt (Leiden 1913) en Handboek van de padvinderij voor meisjes in Nederland (Amsterdam 1929), waarin hoofdstuk 2 “Ontstaan, geschiedenis en groei” geschreven werd door de Leidse mevrouw G. Hammes-van Steenis. Een aantal gegevens is ontleend aan het handgeschreven Reglement van de LMGV en aan “De geschiedenis v/d Vereeniging L.M.G. in Woord en Beeld”, een manuscript met de tekst van een opvoering ter gelegenheid van het eerste lustrum van de Leidsche Meisjesgezellen in 1916. Deze boeken en manuscripten zijn in het bezit van de auteur.
Illustratie volgende blz.: De Leidse padvinders, met welpen, op de Pieterskerkgracht. Foto ca. 1925. Collectie auteur.
167