De Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD)Richtlijnen voor studenten FPN 4 juli 2011
1
Inhoudsopgave 1. Wat is de status van de aantekening BAPD in Nederland? ................................. 3 2. Procedure voor het behalen BAPD: in het kort................................................... 5 2.1 Procedure behalen BAPD tijdens de studie?.................................................. 5 2.2 Procedure behalen BAPD na de studie? ........................................................ 5 3. Voorwaarden behalen BAPD bij de FPN ............................................................. 6 4. Drie Casusverslagen........................................................................................... 8 Kader A.1. Anonimiseren.................................................................................. 10 Kader A.2. Meer toelichting tav gewenste diversiteit instrumenten.................. 11 Kader A.3. Richtlijnen diversiteit instrumenten................................................. 12 Kader A.4. Verwijzing naar tests en testscores. ................................................ 13 5. Praktijkstageverslag ......................................................................................... 14 6. Literatuur......................................................................................................... 15
2
1. Wat is de status van de aantekening BAPD in Nederland? Psychodiagnostiek is een onderzoeksproces dat is gericht op het doen van psychologische uitspraken over personen. Er wordt een beslissing genomen, een behandeling uitgevoerd en/of een advies gegeven. De volgende stappen zijn binnen dit onderzoeksproces te onderscheiden: - het houden van (intake)gesprekken, - psychologisch onderzoek, - het opstellen van rapportages, - de terugkoppeling van onderzoeksgegevens en de rapportage. De psychodiagnostiek is een professionele toepassing van de psychologie die vergaande gevolgen kan hebben in het leven van personen. Stel een kind vertoont symptomen van ADHD; hij is rusteloos, praat te veel, laat tegendraads gedrag zien etc. De leerkracht geeft na verloop van tijd aan bij de ouders dat zij hulp dienen te zoeken voor dit gedrag van hun kind en noemt daarbij de term ‘ADHD’ als mogelijk verklarende factor. Als de psycholoog in deze hypothese meegaat, kan het zijn dat het kind een proefperiode medicatie voorgeschreven krijgt. Wat nu als dit kind niet zo zeer ADHD heeft, maar te slim is, de lesstof te gemakkelijk vindt, zich verveelt in de klas en daarom activiteiten gaat ontplooien die de verveling doen verminderen (maar de storend zijn voor de klas)? Als de diagnostiek niet goed gebeurt, kan het zijn dat de indicatie voor behandeling ook niet correct is. Goede diagnostiek is dan ook van essentieel belang. Daarom dienen psychologen (of zij die daarvoor studeren) in voldoende mate theoretisch en praktisch te zijn geschoold om de psychodiagnostiek verantwoord te kunnen beoefenen. De veronderstelling is dat de curricula van de Nederlandse opleidingen Psychologie zodanig opgebouwd zijn dat studenten voldoende theoretisch geschoold worden in de psychodiagnostiek. Echter, In Nederland kan iemand afstuderen als psycholoog zonder daadwerkelijk in de klinische praktijk gewerkt te hebben als psychodiagnosticus. Daarbij kan de vraag gesteld worden of er, zonder ene dergelijke ervaring in de klinische praktijk, voldoende praktische scholing (bijvoorbeeld ahv practica als communicatievaardigheden) heeft plaats gevonden tijdens de opleiding om als psychodiagnosticus te werken na de studie. Met dit in het achterhoofd is de Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD) in het leven geroepen door het Nederlands Instituut voor Psychologen (NIP). Dit is een aantekening die afgegeven wordt door het NIP en zal als zodanig enkel erkend worden binnen de Nederlandse psychologen praktijken. Meer concreet, is de Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD) dan ook in het leven geroepen om de kwaliteit van het universitaire onderwijs (Niveau Bachelor en Master) in het vakgebied Psychodiagnostiek te optimaliseren, alsmede om te bevorderen dat afgestudeerden op een voldoende basisniveau de theorie en praktijk van de psychodiagnostiek beheersen. Hierbij ligt de nadruk op het woord Basisniveau. Het is namelijk niet te verwachten dat iemand nadat hij/zij voldoet aan de kwalificatie BAPD een volleerd psychodiagnosticus is. Deze aantekening heeft in deze dan ook een beperkte betekenis. Meer concreet kan gesteld worden dat iemand die de BAPD toegekend heeft gekregen, in het bezit is van basiskennis en –vaardigheden op het gebied van de psychodiagnostiek. In postdoctorale opleiding (zoals de opleiding tot Gezondheidszorg psycholoog of Klinisch (Neuro) Psycholoog) dan wel in specifieke cursussen moet verder worden gebouwd aan de theoretische en praktische vorming op het gebied van de veldgerichte psychodiagnostiek. Let wel: iemand kan op dit moment de BAPD enkel afronden na het afronden van een Bachelor als mede een Master opleiding Psychologie. Veel Nederlandse werkgevers (mn in de Geestelijke Gezondheidszorg) vragen bij de werving van psychologen vaak om de BAPD. Dit kan een goede reden zijn om tijdens of na de studie de BAPD te behalen. Echter, er moet hierbij wel gesteld worden dat aan deze aantekening geen diagnostische bevoegdheid worden ontleend. Maar het behalen van de aantekening is wel een bewijs van een minimaal vereist niveau van deskundigheid.
3
Samenvattend: De BAPD heeft tot doel: a. het creëren van een algemeen geaccepteerd kader voor de toetsing van het kennis- en vaardigheidsniveau op het gebied van de algemene psychodiagnostiek; b. het waarborgen van een minimaal kennis- en vaardigheidsniveau op het gebied van de algemene psychodiagnostiek na het afronden van een Bachelor Psychologie en een Master Psychologie; c. het waarborgen van aandacht voor de psychodiagnostiek tijdens de academische studie psychologie en in de diverse beroepsvelden.
4
2. Procedure voor het behalen BAPD: in het kort Er zijn meerdere wegen om de BAPD te behalen: Ten eerste kan aan de eisen voor de BAPD voldaan worden tijdens de (BA+MA) studie Psychologie. Tijdens de opleiding voldoet iemand aan de theoretische eisen als mede aan de praktische eisen (zoals het voltooien van een klinische stage). Ten tweede kan aan de eisen voor de BAPD voldaan worden na het afronden van de (BA+MA) studie Psychologie. In de tweede situatie wordt gesteld dat iemand een BA+MA Psychologie heeft afgerond en na het afstuderen een praktijkstage onder begeleiding van een erkend supervisor met een voldoende heeft volbracht. In het eerste geval heeft het NIP de bevoegdheid tot afgifte van de BAPD bij convenant gedelegeerd aan de universiteiten. In het tweede geval wordt de BAPD direct afgegeven door de landelijke commissie Basisaantekening Psychodiagnostiek van het NIP. De aanvraagprocedures zijn verschillend en zijn dan ook afhankelijk van wanneer iemand in zijn/haar loopbaan de BAPD besluit te behalen.
2.1 Procedure behalen BAPD tijdens de studie? Tijdens de universitaire opleiding Psychologie beoordeelt de universiteit (en de daartoe aangewezen docenten) of het niveau van de student (qua theorie en praktijk) voldoende is om de BAPD te behalen. De BAPD commissie heeft in deze de universiteiten, in dit geval de FPN, de bevoegdheid gegeven om dit te beslissen. Hierbij is vastgelegd welk pakket van theoretische vakken, skills trainingen etc. moet afleggen. In de praktijk betekent dat specifieke Ba-Master programma’s door de BAPD geaccrediteerd zijn. Binnen de FPN is dat bijvoorbeeld het BA-programma Psychologie in combinatie met het Master programma Neuropsychologie. Ook andere Master programma’s zijn geaccrediteerd in combinatie met het BA-programma Psychologie. Naast het succesvol afronden van het theoretische deel moet een student tijdens zijn opleiding een praktijkstage van minimaal 200 uur psychodiagnostiek succesvol doorlopen hebben. De student krijgt hierbij enerzijds supervisie van een docentsupervisor (ook wel facultair begeleider genoemd). Deze docentsupervisor is werkzaam binnen de muren van de universiteit. Binnen de FPN zijn er een aantal docenten via het NIP/BAPD erkend als docent-supervisor. Anderzijds krijgt de student supervisie van een psycholoog of orthopedagoog binnen de stage instelling. Het betreft hier iemand met veel ervaring in zowel de klinische praktijk als wel de supervisie van studenten tijdens de BAPD stage. Deze supervisor is inhoudsdeskundig, maar hoeft niet perse een erkend BAPD-supervisor te zijn. Supervisie is een persoonlijk leerproces van de supervisant onder begeleiding van een supervisor. De supervisant wordt tijdens supervisiebijeenkomsten gestimuleerd tot reflectie op eigen leerproces en op eigen professioneel handelen, waarbij persoonlijke ontwikkeling en werkervaring elkaar direct en wederzijds beïnvloeden. Na afronding van de stage, het inleveren van de casuistiek, gz-verslag en beoordelingsformulieren (voor meer informatie, zie paragrafen 4 & 5), zal de docentsupervisor controleren of de student aan alle eisen voldoet, voordat de BAPD wordt afgegeven door de universiteit.
2.2 Procedure behalen BAPD na de studie? De procedure voor het behalen van de BAPD na het afstuderen is nadrukkelijk anders. Voor meer informatie in deze, zie www.psynip.nl alsmede het document Reglement Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD). In de resterende paragrafen van dit stuk, ligt de nadruk op de procedures die studenten dienen te volgen die tijdens zijn/haar studie de BAPD wil behalen.
5
3. Voorwaarden behalen BAPD bij de FPN Voor afgifte van de Basisaantekening Psychodiagnostiek komen uitsluitend die verzoekers in aanmerking die voldoen aan de volgende voorwaarden:
3.1. Hij/Zij heeft de benodigde kennis en vaardigheden in de psychodiagnostiek opgedaan op de wijze zoals omschreven door de BAPD commissie. De BAPD commissie definieert de eis tav. de kennis en vaardigheden als volgt: - Een basiscursus psychodiagnostiek (4 studiepunten/5,7 ECTS): Deze cursus(sen) of module(s) bevatten een inhoudelijke en methodologische inleiding in de psychodiagnostiek. Voorts wordt een introductie gegeven in de vraagstellingen en werkwijzen van de vijf beroepsvelden: respectievelijk De (geestelijke) gezondheidszorg (Kinderen & Jeugdigen en Volwassenen), Onderwijs, Arbeid en organisatie, Beroepskeuze en Neuropsychologie. Dit kan geschieden aan de hand van voorbeelden van vraagstellingen en diagnostische werkwijzen. De volgende thema’s dienen daarnaast besproken te worden: geschiedenis van de diagnostiek; historische controversen (zoals klinische versus statistische predictie, idiografische versus nomothetische benadering van het individu en individuele verschillen, psychologische en psychometrische theorievorming versus de psychologische praktijk); wetenschappelijk-theoretische verankering van de diagnostiek; maatschappelijke rechtvaardiging; een overzicht van het inhoudelijk en methodisch kennisbestand; het diagnostisch oordeels- en beslissingsproces en de toepassing daarvan in de beroepsvelden. - Een cursus psychometrie en besliskunde (4 studiepunten/5,7 ECTS); Deze cursus(sen) of module(s) omvat(ten) de klassieke en de moderne testtheorie. Het beslissingsaspect verwijst naar de sensitiviteit en de specificiteit van de onderzoeksuitkomsten en gaat in op onder meer wat er allemaal komt kijken bij verantwoorde testconstructie. NB: algemene cursussen in Methoden & Technieken of Statistiek vallen niet onder dit domein! - Een cursus kennis en vaardigheid met diagnostische instrumenten en werkwijzen (4 studiepunten/5,7 ECTS); Een diagnosticus beantwoordt een vraag door onder meer gebruik te maken van tests, gespreksvoering en observatie. Hij maakt keuzen uit het beschikbare instrumentarium. Daarbij gelden de maatstaven van objectiviteit, betrouwbaarheid, validiteit en nut. Voorts heeft hij kennis nodig van computerafname en -verwerking van tests. De diagnosticus weegt de evaluaties van tests en andere werkwijzen die gedocumenteerd en onderzocht zijn mee. Naast kennis van tests, gespreksvoering en observatiesystemen is de diagnosticus in staat om een diagnostisch onderzoek daadwerkelijk uit te voeren. Goede representanten van meest gebruikte tests, werkwijzen en technieken worden daartoe daadwerkelijk afgenomen en toegepast volgens de geldende regels. Voorts wordt beslissen op grond van de onderzoeksuitkomsten geoefend evenals het hanteren van richtlijnen en de toepassing van evidence-based methodieken in de diagnostiek. Bij de keuze van tests kan men zich laten leiden door frequentie van gebruik en door volledigheid, dat wil zeggen dat van alle soorten tests voor prestaties en gedragswijzen, representanten geoefend worden. - Praktijkvaardigheid met betrekking tot tests, gespreksvoering, observatie en beslissen (6 studiepunten/8,6 ECTS); De eerder genoemde instrumenten, technieken en werkwijzen worden geoefend in een diagnostische vraagstelling. Vaardigheid wordt opgedaan in het uitvoeren van algemeen en differentieel onderzoek op het gebied van persoonlijkheid, intelligentie, capaciteiten, prestaties, omgevingen en netwerken. - Communicatievaardigheden (2 studiepunten/2,9 ECTS); De diagnosticus communiceert zijn bevindingen schriftelijk en mondeling met de cliënt, de opdrachtgever en collega’s. Hij heeft daarvoor inzicht nodig in zijn eigen communicatiestijl. Deze vaardigheden worden geoefend in zo levensecht mogelijke situaties met ervaren docenten en/of praktisch werkzame psychologen. Er wordt een beperkt aantal cliëntgesprekken (waaronder ‘teruggavegesprekken/adviesgesprekken’), mondelinge rapportages, schriftelijke rapportages en intercollegiale overdrachtsgesprekken gevoerd. Dit
6
onderdeel kan met didactische creativiteit in een onderwijssetting maar ook in praktijkstages geoefend worden in de vorm van huiswerkopdrachten. De praktijkstage vervangt echter geenszins de vereisten m.b.t. het volgen van onderwijs op de hierboven genoemde punten, tav de eis van de kennis en vaardigheden. In principe geldt dat het diagnostiekprogramma van de universiteit op grond waarvan de bevoegdheid tot afgifte van de BAPD gedelegeerd is, dient te zijn geaccrediteerd door de commissie BAPD (rekening houdend met bovengenoemde theoretische eisen). Een aantal Master programma’s binnen FPN (allen in combinatie met de bachelor Psychologie) zijn inmiddels geaccrediteerd. Dat betekent dat wanneer een student de vakken behorende bij deze programma’s met minimaal een voldoende afgerond heeft, hij/zij automatisch voldoet aan de theoretische eisen BAPD.
3.2. Hij/Zij heeft minimaal 200 uur (voor de Gz-stage dient aan een minimale stageduur van 520 uur voldaan te zijn) gesuperviseerde werkzaamheden psychodiagnostiek (praktijkstage) verricht. ‘Psychodiagnostiek’ mag in dit kader breder worden opgevat dan alleen testonderzoek. Ook de afname van (semi-)gestructureerde interviews en een klachtenanamnese die de student in de context van een intake afneemt, behoren hiertoe. Deze werkzaamheden worden bij het verzoek tot afgifte BAPD aangetoond middels een stage-/werkgeversverklaring.
3.3. Hij/Zij heeft drie door de supervisor op de stageplaats mede-ondertekende Casusverslagen bij de Docentsupervisor ingeleverd. De richtlijnen casusverslagen zullen hieronder toegelicht worden.
3.4. Het Praktijkstageverslag is bij de Docentsupervisor ingeleverd en als voldoende beoordeeld. De richtlijnen Praktijkstageverslag zullen hieronder toegelicht worden.
3.5. Hij/Zij heeft minimaal 20 uren supervisie gevolgd bij docentsupervisor en/of supervisor op de stageplek. De supervisor heeft binnen de kaders van de basisaantekening BAPD de verantwoordelijkheid om de supervisant te begeleiden in zijn persoonlijk leerproces waar het gaat om ontwikkeling van een kennis- en vaardighedenniveau op het gebied van de algemene psychodiagnostiek. De supervisor draagt medeverantwoordelijkheid voor de naleving van het bepaalde in het BAPD-reglement. De supervisor begeleidt de supervisant (of student) bij het schrijven van de casusverslagen vereist voor de BAPD. De begeleiding richt zich op de volgende aspecten: - De opzet en structuur van het verslag - De inhoudelijke kwaliteit van de casus - De formele eisen waar het casusverslag aan moet voldoen volgens de registratie-eis. Aan het begin van de supervisieperiode stelt de supervisor samen met de supervisant een supervisieovereenkomst op. Het is belangrijk dat de student als mede de docentsupervisor er op bedacht zijn dat de vereiste cursussen (zie boven) met succes zijn afgerond. In de supervisieovereenkomst wordt minimaal het volgende vermeld: 1. het werkplan 2. de duur van de supervisieperiode 3. de frequentie en duur van de supervisiegesprekken 4. de wijze van verslaglegging door supervisant en beoordeling door supervisor
7
4. Drie Casusverslagen De drie casusverslagen moeten een zo breed mogelijk terrein naar vraagstelling, instrumenten en onderzoeksprocedure bestrijken. Een casusverslag bevat de overwegingen, keuzes en beslissingen voor elke stap die in het diagnostisch proces worden gezet. De keuzes zijn geëxpliciteerd, met verwijzing naar de gebruikte wetenschappelijke literatuur, en ze zijn toegankelijk voor beoordeling door derden (transparantie). Voorts wordt aandacht besteed aan de mondelinge en schriftelijke rapportages aan de cliënten en/of de opdrachtgevers en hoe dit is verlopen. Dit betekent dat het verslag dat in het kader van de BAPD wordt ingediend, doorgaans op enkele punten duidelijk verschilt van een verslag zoals dit in de praktijk zou worden afgeleverd. Meer concreet is het BAPD-verslag dan ook een uitgebreide versie van een psychologisch rapport zoals dit in de praktijk doorgaans geschreven wordt. De verslagen dienen gebonden en voorzien van een voorblad - met: naam student, student nummer, afstudeerrichting, instelling en stageperiode, instellingssupervisor en facultair supervisor FPN ingeleverd te worden. Het omvat max. 10 pagina’s (inclusief ruwe scores en literatuur). Elk casus rapport moet bij voorkeur zijn opgesteld in het Nederlands en anders in het Engels. Het verslag dient enkelzijdig uitgeprint te zijn op A4 formaat, bij voorkeur in 10 punts Arial of Helvetica, en anders in een ander bij benadering 10 punts sans serif lettertype. De regels staan op 1,5 regelafstand uit elkaar en de vier marges zijn 2,5 cm breed. De pagina's zijn voorzien van paginanummers. Elk verslag is apart gebonden met een nietje in de linker bovenhoek en moet in tweevoud worden ingeleverd. In het algemeen geldt dat de casus zo geschreven dient te zijn, dat conclusies en aanbevelingen duidelijk aansluiten op de beantwoording van de vraagstelling en de diagnostische hypothesen en op basis van de onderzoeksresultaten. Elk casus rapport dient de volgende elementen te bevatten: 1. Vermelding over vertrouwelijkheid en geldigheidsduur van het verslag. De casusverslagen mogen op het moment van indienen niet ouder zijn dan twee jaar. 2. Cliëntgegevens. Alle persoonlijke gegevens die voor de casus van belang zijn, zoals leeftijd, sekse, gezinssamenstelling, werk/schooltype, relevante medische gegevens, gebruik psychofarmaca (medische status inzien!) onderzoekssetting, type verwijzer en dergelijke moeten worden vermeld. Houd hierbij rekening met privacy. Dit betekent dat de gegevens geanonimiseerd dienen te zijn. Verwijder namen van familieleden, onderzoeksdata, geboortedata, beroep, plaatsnamen en dergelijke of pas deze aan. In kader A.1 vindt de student een aantal praktische tips tav anonimiseren. 3. Reden van aanmelding In enkele zinnen wordt hier de reden van aanmelding weergegeven; waarom de verwijzer het onderzoek nu nodig heeft, waar hij aan denkt en wat hij van de psycholoog wil weten (dit staat niet altijd duidelijk op de aanvraag vermeld, zo nodig navragen!) Plus specialisme verwijzer. 4. Klachten, anamnestische gegevens en hulpvraag (-vragen) De klachten en de klachtbeleving (subjectieve kijk op de huidige klachten) van de cliënt(en), (hetero-) anamnestische gegevens en hulpvraag (-vragen) van de cliënt worden beschreven. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van een samenvatting van het intakegesprek en/of een dossieranalyse.
8
5. Hypothesen en onderzoeksvragen NB: Het doel van het (neuro-)psychologisch onderzoek is vooraf gestelde, en eventueel tijdens het onderzoek bijgestelde, hypothesen te kunnen bevestigen dan wel te verwerpen. Hoe specifieker en duidelijker de vraagstelling is, des te gerichter en efficiënter kan het onderzoek uitgevoerd worden. Uitgaande van de klachten en hulpvraag (-vragen) van de cliënt worden hypothesen geformuleerd: onderkennende hypothesen over mogelijk aanwezige stoornissen en/of verklarende hypothesen over mogelijke verklaringen voor de klachten. Hierbij moet gerefereerd worden aan wetenschappelijke literatuur, systematische casuïstiek of gedocumenteerde klinische ervaringskennis. De hypothesen worden vervolgens omgezet in onderzoeksvragen. 6. Gekozen instrumenten Geef aan hoe de hypothesen (onderzoeksvragen) worden onderzocht; per hypothese worden de instrumenten vermeld en verantwoord. Gebruik hierbij instrumenten zoals vragenlijsten, tests, projectieve technieken, observaties, interviews en dossieranalyse. De instrumenten kunnen variëren in psychometrische kwaliteit. Geef in het verslag aan in wat de psychometrische kwaliteit is van de tests. In (de rest van) het verslag wordt inzicht geboden in de gevolgen daarvan voor de toetsing en interpretatie van de verkregen informatie. Zie Kaders A.2, A.3, en A.4 voor meer informatie in deze. 7. Observaties en indrukken Beschrijf hier relevante observaties zoals contact en motivatie, die zijn opgedaan tijdens het onderzoek. Deze beschrijven de context van de totstandkoming van de meting en op welke wijze deze meewegen in de interpretaties en conclusies. 8. Onderzoeksresultaten en toetsing van de hypotheses Op grond van de resultaten per onderzoeksinstrument wordt vermeld welke hypotheses aanvaard, verworpen of aangehouden worden en hoe de vraagstelling wordt beantwoord. 9. Conclusies en aanbevelingen De onderzoeksuitkomsten worden bondig samengevat en geïntegreerd in functie van de oorspronkelijke hulpvraag/-vragen en de geïnventariseerde klachten. De conclusie geeft antwoord op de vraag van de verwijzer. Op grond van de conclusies worden aanbevelingen voor interventies of nader onderzoek gedaan. 10. Terugrapportage Wie was er aanwezig bij de terugkoppeling, wat waren de reacties van de patiënt op de bevindingen, worden de conclusies (h)erkend en wat zijn de gemaakte afspraken. 11. Evaluatie Er wordt gereflecteerd op de casus. Er kan bijvoorbeeld iets worden opgemerkt over het verloop van het diagnostische proces of er kunnen persoonlijke opmerkingen worden geplaatst. 12. Ethiek Er wordt gerelateerd aan de beroepsethische aspecten in de casus. 13. Ondertekening Elk verslag dient ondertekend te zijn door de instellingssupervisor en de stagiair. 14. Bijlagen In een bijlage dienen de ruwe en geschaalde onderzoeksresultaten vermeld te worden. Vermelding van de ruwe testgegevens maakt het rapport transparant en toetsbaar door derden. De gerefereerde literatuur dient in de bijlage volgens de APA-normen te worden vermeld.
9
Kader A.1. Anonimiseren Naam In principe zijn er vier mogelijkheden. Naam vervangen door: 1. 2. 3. 4.
... (puntjes) Initiaal (bijvoorbeeld J. of P.) Andere naam (bijvoorbeeld Jansen of Pieterse) Cliënt 1, Cliënt 2 en Cliënt 3
Anonimiseren volgens methode 1 leest niet prettig. Bij anonimiseren volgens methode 2 kan de identiteit vrij gemakkelijk herleidbaar zijn, indien er sprake is van een zeldzame aandoening (GCP Begeleidingscommissie, 1998). Daarom wordt aan het gebruik van initialen voor anonimiseren niet de voorkeur gegeven. Methode 3 is onpraktisch omdat niet nagegaan kan worden of er daadwerkelijk geanonimiseerd is. In het casus rapport moet derhalve methode 4 worden toegepast. Als in de stage instelling gesproken wordt van patiënten of leerlingen, kan ook gebruik gemaakt worden van Patiënt 1, Patiënt 2 en Patiënt 3, respectievelijk Leerling 1, Leerling 2, Leerling 3. Geboortedatum In principe zijn er drie mogelijkheden. De geboortedatum vervangen door: 1. 2. 3.
Andere geboortedatum Leeftijd Geboortemaand en -jaar
Anonimiseren volgens methode 1 heeft net als bij het toepassen van een andere naam het nadeel dat dit niet te controleren valt. Anonimiseren volgens methode 2 heeft als nadeel dat bij kinderen alleen de leeftijd in jaren te grof is voor een adequate beoordeling van het testresultaat. Dit kan natuurlijk worden verholpen door de leeftijd in maanden aan te geven, ofwel een combinatie van jaren en maanden. (Bijvoorbeeld geschreven als 6;9 en niet 6,9 omdat dit gezien de Nederlandse notatie van decimalen een leeftijd van 6 jaar en ongeveer 11 maanden suggereert.) Desalniettemin wordt de voorkeur gegeven aan methode 3, omdat dan eenvoudig in te schatten is hoe oud de cliënt is op het moment dat het verslag gelezen wordt. Indien er in de voorgeschiedenis één of meerdere testmomenten zijn geweest, verdient het overigens aanbeveling bij elke testafname de toenmalige leeftijd te vermelden.
10
Kader A.2. Meer toelichting tav gewenste diversiteit instrumenten Domeinen De instrumenten moeten afkomstig zijn uit één van de volgende domeinen: i. Intelligentietests: dit is onderzoek ten aanzien van de cognitieve capaciteiten van een cliënt, bijvoorbeeld te meten met een WISC of WAIS, een GIT of een Raven; ii. Neuropsychologische tests en functietests: dit is onderzoek naar bepaalde cognitieve functies zoals aandacht (inhibitie/impulsiviteit, interferentiegevoeligheid, gerichte/verdeelde/ volgehouden aandacht), geheugen, planning, cognitieve flexibiliteit. Er kan gebruik worden gemaakt van diagnostische richtlijnen zoals uitgegeven door de Nederlandse Vereniging voor Neuropsychologie en andere mono- of multidisciplinaire richtlijnen; iii. Persoonlijkheidsvragenlijsten: hierbij wordt meestal aan de hand van verschillende schalen vastgesteld in welke mate bepaalde kenmerken/eigenschappen op de cliënt van toepassing zijn en hoe zijn score zich verhoudt tot een relevante normeringgroep en/of zijn eigen profiel. Tot dit gebied behoren ook de screeningslijsten en (semi-) gestructureerde interviews met betrekking tot DSM-IV-TR persoonlijkheidspathologie (as II); iv. Probleemgerichte vragenlijsten: hierbij worden mogelijke klachten op een aantal terreinen geïnventariseerd. Hieronder vallen ook de screeningslijsten en (semi-)gestructureerde interviews voor het classificeren van DSM-IV-TR stoornissen op as I; v. Projectieve technieken: dit is een meer indirecte methode waarbij de cliënt niet direct invloed kan uitoefenen op de uitkomst. Bekende projectieve technieken bestaan uit het laten vertellen van verhalen bij getoonde afbeeldingen (bijvoorbeeld TAT, CAT, Columbus en Rorschach) en zinnenaanvultest (bijvoorbeeld ZAT en ZALC); vi. Simulaties: alle opdrachten waarbij de cliënt in het kader van het onderzoek een rol op zich moet nemen waarbij zijn direct waarneembare en/of (digitaal) vastgelegde gedragingen worden beoordeeld conform een vooraf vastgestelde beoordelingsmethode. Per simulatie moeten tenminste twee van de volgende simulaties worden gebruikt: a. Rollenspelen: proces waarin met een acteur of met gestandaardiseerde filmpjes het gedrag van de cliënt digitaal wordt vastgelegd en gescoord. Rollenspelen kunnen bestaan uit onderhandelingsgesprekken, beoordelingsgesprekken, adviesgesprekken, coachingsgesprekken; b. Postbakoefeningen: managementsimulaties (digitaal of niet) waarin het plannen en organiseren van het eigen werk centraal staat; c. Presentatieopdrachten: cliënt moet een presentatie geven aan een geselecteerd publiek; d. Trainingsopdrachten: cliënt moet een training(onderdeel) geven aan een geselecteerd publiek. vii. Organisatiediagnose-instrumenten: instrumenten die bij leden van een (afgebakend geheel van een) arbeidsorganisatie worden afgenomen om hiermee een beeld te krijgen van een deel (bijvoorbeeld een afdeling) en/of van een organisatie als geheel. Niet het individu staat hierin centraal, maar in het bijzonder hoe de gedefinieerde groep organisatiepsychologische onderwerpen als organisatiecultuur, werkbeleving, taakkenmerken, werkdruk, regelruimte, etc. beoordeelt. Het instrumentarium kan persoonsgebonden en/of context- cq. organisatiegebonden elementen bevatten.
11
Kader A.3. Richtlijnen diversiteit instrumenten Voor ieder casusverslag geldt dat er instrumenten gebruikt moeten zijn uit ten minste 3 van de hierna beschreven 7 domeinen. Daarnaast dient de selectie van instrumenten voor de drie casusverslagen zodanig te zijn dat in totaal ten minste 5 verschillende domeinen zijn toegepast. Daarbij gelden de domeinen 1 t/m 4 als verplicht om minimaal in één casus aan bod te komen. Uit de domeinen 5 t/m 7 moet minimaal één domein gekozen worden die in een casus aan bod komt. Uitzondering op het hierboven genoemde geldt voor een casusverslag uit domein 7. Het is de psychodiagnost toegestaan maximaal één casus in te dienen die niet voldoet aan de eis van minimaal 3 domeinen per casus. Dit omdat domein 7 zich soms moeilijk laat verenigen met onderzoek naar de andere domeinen (het behoort niet tot de algemene individuele psychodiagnostiek in engere zin). De eisen aan de inhoud van de drie casusverslagen bij elkaar m.b.t. het aantal en verplichte karakter van sommige domeinen blijft onveranderd. Het zevende domein behoort niet tot de ‘psychodiagnostiek’ in engere zin, omdat hier groepen het onderwerp zijn van de test en niet het individu. Indien ervoor wordt gekozen dit domein toe te passen, gelden enkele afwijkende regels: a. In een casus waarin domein 7 wordt toegepast, hoeven geen instrumenten uit de zes andere domeinen gebruikt te worden. b. Domein 7 mag slechts in één van de drie casus worden toegepast. Deze casus heeft betrekking op minimaal één afdeling of één organisatieonderdeel. Zowel persoonsgebonden als contextgebonden elementen dienen in het instrument(arium) vertegenwoordigd te zijn. c. De andere twee in te leveren casusverslagen dienen samen de verplichte domeinen 1 t/m 4 te bevatten (meer domeinen mag) en per casus minimaal drie domeinen te bevatten. d. De richtlijnen voor het schrijven van de casus dienen zo veel mogelijk parallel te worden toegepast op de opbouw van een casus met instrumenten uit domein 7.
12
Kader A.4. Verwijzing naar tests en testscores. Afkortingen Afkortingen die gerekend worden tot het normale woordgebruik, zoals o.a., m.n., bijv., HAVO, etc., e.d. kunnen zonder verdere uitleg worden toegepast (wees echter spaarzaam). Afkortingen die tot het jargon van de instelling behoren, zoals MKD, GIT, IOBK, NAO dienen wanneer ze de eerste keer gebezigd worden, voorzien te zijn van een verklaring tussen haakjes. En dat geldt voor elk casus rapport opnieuw, omdat deze rapporten onafhankelijk leesbaar behoren te zijn. Bij twijfel of de afkorting tot het normaal woordgebruik behoort, moet van het tegendeel worden uitgegaan en deze dus bij het eerste gebruik uitleggen. Indien een afkorting niet bekend is kan deze wellicht in de afkortingenlijst of op het web gevonden worden.
Herkomst van de gebruikte tests Indien een gebruikte test is opgenomen in het overzicht van Evers, Van Vliet-Mulder en Groot (2000) dan kunnen de verkregen testresultaten zonder enige aanvullende informatie over de aard van de test worden gerapporteerd. Van andere tests, moet kort worden aangegeven wat de meetpretentie van de test is. Ook moet een bronvermelding van de herkomst van de gebruikte test gegeven worden. Bij een gepubliceerde test moet een referentie naar de testhandleiding worden opgenomen. Bij een niet-gepubliceerde test een referentie naar het artikel van de oorspronkelijke auteur, waarin de test wordt beschreven.
Testscores Bij de rapportage van de behaalde testscores wordt het vermelden van de ruwe score op prijs gesteld. In ieder geval moet de standaard score vermeld zijn en het gemiddelde en de standaard afwijking van de gehanteerde standaard score. Omdat de centrum- en spreidingsmaat van z-scores, stanines, Tscores en C-scores als bekend verondersteld wordt, volstaat bij deze standaard scores alleen het vermelden ervan. Van het deviatie IQ, kan het gemiddelde eveneens achterwege gelaten worden, maar moet de gehanteerde standaard afwijking aangegeven worden, omdat deze varieert. Bij decielen percentielscores is het vermelden van gemiddelde en standaard deviatie eveneens overbodig. Afkortingen die bij de rapportage zonder verdere toelichting gebruikt kunnen worden zijn: rs ss m sd z s9 T C dIQ D P
ruwe score standaard score gemiddelde standaard deviatie z-score stanine score T-score C-score deviatie IQ decielscore percentielscore
Met nadruk wordt erop gewezen dat het in het werkveld nogal eens gebruikelijk is om z-scores aan te geven als sd = +0.5, om aan te geven dat de standaardscore gelijk is aan een halve standaard deviatie boven het gemiddelde. Dit schept verwarring omdat soms uit gemakzucht het plusteken achterwege gelaten wordt. Ook kan met sd de nauwkeurigheid van de schatting van de standaard score bedoeld zijn, wat dan formeel gezien de standaard schattingsfout inhoudt. Bovenal is er een duidelijke, internationaal geaccepteerde aanduiding voorhanden, namelijk z-score. Voorgaand voorbeeld wordt daarom aangegeven met z = +0.5, T = 55, s9 = 6, C = 6, D = 7, P = 70, dIQ = 108 (sd = 16) en ss = 12 (m = 10; sd = 4).
13
5. Praktijkstageverslag NB: voor de aftekening psychodiagnostiek gelden andere richtlijnen in verband met de rapportage over de drie casus (zie boven). Het Praktijkstageverslag dient de volgende elementen te bevatten: 1. Voor studenten die niet op andere wijze voldoen aan het onderdeel “Organisatie van de (geestelijke) gezondheidszorg, gehandicaptenzorg en jeugdhulpverlening (0,5 studiepunt)”: Bestudeer daarvoor geëigende literatuur en geef aan wat de rol is van de huisarts, RIO, RIAGG, etc. Probeer zo mogelijk een link te leggen naar je eigen stageplaats. 2. Voor studenten die niet op andere wijze voldoen aan het onderdeel “Juridische aspecten van de hulpverlening (0,5 studiepunt)”: een hoofdstuk over de juridische aansprakelijkheid in de GGZ en de beroepsethiek, van ca 4 pagina’s. 3. Een beschrijving van de stage-setting (organisatie en structuur van de instelling, de doelgroep waarop de instelling zich richt, de manier waarop verwijzingen van en naar de instelling tot stand komen, de problematiek die behandeld wordt, de methodieken die gebruikt worden voor diagnostiek en behandeling). 4. Indien van toepassing: een korte beschrijving van het onderzoek dat in de instelling wordt verricht. 5. Een beschrijving van de disciplines werkzaam op de stageafdeling en de werkzaamheden die ze verrichten. 6. Een overzicht van de door jou zelf verrichte werkzaamheden. Kwantificeer je werkzaamheden! Maak daarbij een Sterkte-Zwakte analyses van jouw eigen functioneren 7. De mogelijke plaats en functie van een (Maastrichtse) psycholoog binnen de setting. 8. Een overzicht van de leerdoelen die je jezelf hebt gesteld ten behoeve van de stageperiode en een evaluatie daarvan aan het einde van de stageperiode. Beschrijf o.a. welke groei je daarbij hebt laten zien gedurende je stage. 9. Beschrijf 1 casus (intake of behandeling/begeleiding, naar keuze) uitgebreid (wees zorgvuldig: de patiënt mag er niet makkelijk in herkend worden; doe dit door bepaalde gegevens, zoals bijvoorbeeld beroep, geslacht, leeftijd, te veranderen, en namen uiteraard te verwijderen). NB: Deze casus heeft dus een ander karakter dan de casussen die je voor de Psychodiagnostiek moet inleveren! 10. Evaluatie van de stage, het eigen functioneren, en de in de instelling ontvangen begeleiding en supervisie, begeleiding door de universiteit. 11. Eventuele suggesties voor verbetering. Hoe uitgebreid moet het verslag zijn? Het aantal pagina’s is mede afhankelijk van de duur van de stage. Voor een doorsnee stage (3-6 mnd) moet je rekenen op 20-30 pagina’s (excl. inhoudsopgave, literatuuropgave, figuren en tabellen). Het verslag moet voor het overige voldoen aan de normale eisen voor een werkstuk (APA-normen ed).
14
6. Literatuur • • •
NIP (2009). Reglement Basisaantekening Psychodiagnostiek (BAPD). Het stuk “Richtlijnen voor het BAPD” is gebaseerd op dit reglement. Evers, A., Vliet-Mulder, J.C. van & Groot, C.J. (2000) Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Assen: Van Gorcum; Amsterdam: Nederlands Instituut van Psychologen. GCP Begeleidingscommissie (1998) Internationaal richtsnoer voor Good Clinical Practice voor het onderzoek met geneesmiddelen: vertaling naar de Nederlandse praktijk. Utrecht: Nefarma.
Voor verdere aanwijzingen kunnen studenten de volgende literatuur raadplegen. N.B.: Het gebruik van één of geen van deze boeken heeft geen invloed op de beoordeling van de aanvraag.” Algemeen - American Psychiatric Association (2000). The Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders, text revision. Washington D.C.: American Psychiatric Association. - Nederlandse Vereniging voor Psychiatrie (2001), Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV. Lisse: Swets & Zeitlinger. - Kooreman, A. (2006). Het psychologisch rapport: van sluitpost tot visitekaartje. Lisse: Harcourt. - Resing, W.C.M. & Drenth, P.J.D. (2007). Intelligentie: weten en meten. Amsterdam: Nieuwezijds. - Soudijn, K. (2007), Ethische codes voor Psychologen. Tweede editie, Amsterdam: Nieuwezijds. - Verbeek, R. & Jennekens-Schinkel, A. (1997) Interpretatie en rapportage van onderzoeksgegevens. In: B.G. Deelman, P.A.T.M. Eling, E.H.F. de Haan, A. Jennekens-Schinkel & A.H. van Zomeren (Red.) Klinische neuropsychologie. Amsterdam: Boom testuitgevers. (p. 411-425) - Woudenberg E. & Luken, T. (2009). Testwijzer voor professionals. Amsterdam: Boom testuitgevers. Volwassenen - Eling, P., Haan E. de, Hijman, R. & Schmand, B. (2003). Cognititeve neuropsychiatrie: Amsterdam: Boom testuitgevers. - Eurelings-Bontekoe, E. H. M., Verheul, R., & Snellen, W. (2009). Handboek persoonlijkheidspathologie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum. - Friedman, A.F., Lewak, R., Nichols, D.S. & Webb, J.T. (2001). Psychological assessment with the MMPI-2. Mahwah, NJ: Erlbaum. - Groth-Marnat, G. (1999). Handbook of Psychological Assessment, third edition. New York: Wiley & Sons, Inc. - Hendriks, M., Kessels, R., Gorissen, M. & Schmand, B. (2006). Neuropsychologische diagnostiek: Amsterdam: Boom testuitgevers. Kinder en Jeugd - Kievit, Th., Tak, J.A. & Bosch, J.D. (2008) Handboek Psychodiagnostiek Hulpverlening aan Kinderen. (zevende herziene druk) Utrecht: De Tijdstroom. Arbeid en Organisatie - Linnenbank, P., & Speelman – Tjoeng, I. (2009). Culturele Diversiteit en Assessment. Assen: Van Gorcum. - Seegers, J. (2006). Assessment Centers: fundament voor HRM. Deventer: Kluwer. - Smit, G., Verhoeven, H. & Driessen, A. (2006). Personeelsselectie en assessment in perspectief. Assen: Van Gorcum.
15