1
DE ARBEIDSPARTICIPATIE VAN PERSONEN MET EEN HANDICAP IN BELGIË
Erik Samoy (Phd) Vlaams Fonds voor de Sociale Integratie van Personen met een Handicap Studiecel Juni 2001 Deze nota is de Belgische bijdrage aan het project 2000-2001 van de EU-expertengroep inzake tewerkstelling van personen met een handicap (promotor/ EIM-Nederland). 1. Surveys Surveys over eenzelfde onderwerp leveren nooit identieke resultaten op, en dat is zeker het geval wanneer handicap het onderwerp is. Er zijn veel definities van handicap in omloop en de formulering die gebruikt wordt in een survey beïnvloedt de manier waarop de vraag wordt beantwoord. De formulering van de vragen in de hier besproken surveys is zodanig dat het eigenlijk gaat om personen met functiebeperkingen, waaronder zowel gehandicapten als chronisch zieken. Voor het ogenblik beschikken we in België over drie surveys die ons wat leren over de prevalentie van handicaps en over de status van personen met een handicap op de arbeidsmarkt. Het percentage gehandicapten in de bevolking op actieve leeftijd (16-64jaar) loopt nogal uiteen in de verschillende surveys. Het bedraagt 12.9% in de Panel Studie van Belgische Huishoudens (PSBH-1996) waarvan 4.6% met ernstige beperkingen en 8.3% met lichte beperkingen. De bevraging van ditzelfde panel in 1998 levert 13.1% gehandicapten op (3.6% met ernstige beperkingen en 9.5% met lichte beperkingen). In de gezondheidsenquête uit 1997 vinden we 16.5% personen met een handicap. In de Enquête Arbeidskrachten (1998) zijn er slechts 2.7%, maar het daar gaat het ook enkel om werkende personen met een handicap. 1.1.
De Gezondheidsenquête
De enige gezondheidsenquête tot dusver werd in 1997 uitgevoerd door het 'Centrum voor Operationeel Onderzoek in de Volksgezondheid (COOV) van het 'Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid - Louis Pasteur (WIV-LP). In het
2
onderzoek werden 10 221 personen bevraagd (van alle leeftijden) uit 4 664 huishouden die toevallig geselecteerd zijn in heel België. In een gezondheidsurvey worden veel vragen gesteld die toelaten om allerlei ziektes en functionele beperkingen vast te stellen, maar het is zeer moeilijk om op grond van al die detailinformatie een groep gehandicapten af te bakenen. We baseren ons dan ook op de algemene vraag of men 'last heeft van één of meerdere langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps' en de bijkomende vragen of men 'als gevolg daarvan belemmerd is in zijn dagelijkse bezigheden' en/of 'als gevolg daarvan bedlegerig is' (beide vragen hebben als antwoordcategorieën : voortdurend, af en toe, niet of zelden). Op basis van deze vragen kan een (ruw) onderscheid gemaakt worden naar graad van beperkingen : ernstig/matig beperkt of licht beperkt (personen die geen belemmeringen ondervinden ook al hebben ze een aandoening, ziekte of handicap worden niet tot de categorie 'gehandicapten' gerekend). Aangezien personen die in collectieve huishoudens verblijven niet bevraagd zijn betekent dit dat veel personen met een matige of ernstige mentale handicap niet bereikt konden worden en bovendien is het gezien dit type van onderzoek waarschijnlijk dat ook veel personen met een lichte mentale handicap niet geïdentificeerd werden. De hierna vermelde gegevens zullen niet opgeslitst worden naar aard van de handicap, maar men moet er dus rekening mee houden dat mentale handicaps wellicht ondervertegenwoordigd zijn. Van alle respondenten tussen 16 en 64 jaar geeft 16.5% aan dat ze last hebben van één of meerdere langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps en er belemmeringen van ondervinden. Het gaat om personen met functiebeperkingen, waaronder zowel gehandicapten als chronisch zieken. Er is weinig verschil in prevalentie bij mannen en vrouwen (respectievelijk 15.9% en 17.2%). Ongeveer de helft van de personen met een handicap hebben lichte beperkingen, de andere helft heeft matige/ernstige beperkingen. Van alle respondenten tussen 16 en 64 jaar is 67% aan het werk. Bij de gehandicapten is evenwel maar 40% aan het werk, tegenover 73% bij de nietgehandicapten. Het percentage werkenden is veel lager bij de personen met matige/ernstige beperkingen (31%) dan bij die met lichte beperkingen (50%). De volgende tabel toont aan dat deze vaststellingen zowel voor mannen als voor vrouwen gelden, maar op een lager niveau van werkzaamheid bij de vrouwen.
3
Tabel 1 : Werkzaamheid van personen met een handicap (16-64 jaar) (België, Gezondheidsenquête 1997)
Mannen
Vrouwen
Totaal
Ernstig-Matig
Beperkingen Licht
42 58 100% 21 79 100% 31 69 100%
61 39 100% 39 61 100% 50 50 100%
Werkend Niet werkend Totaal Werkend Niet Werkend Totaal Werkend Niet Werkend Totaal
Allen met Beperkingen 51 49 100% 29 71 100% 40 60 100%
Zonder Beperkingen 84 16 100% 61 39 100% 73 27 100%
Totaal 78 22 100% 55 45 100% 67 33 100%
De volgende tabel en grafiek toont aan hoe de werkzaamheid van gehandicapten varieert naargelang de leeftijd (omwille van de geringe aantallen voor de leeftijd 16-20 jaar hebben we deze categorie uit de tabel en de grafiek gelaten). Tabel 2 :Werkzaamheid van personen met een handicap naar leeftijd (België, Gezondheidsenquête 1997) Leeftijd
20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64 Totaal
Werkende nietgehandicapten
Werkende gehandicapte n
64.9 77.7 77.6 72.6 60.4 58.5 55.2 25.5 9.4 60
6.1 3.5 6.2 7.5 12.6 10.3 7.7 4.6 1.6 7
Nietwerkende gehandicapte n 2.5 3.0 4.9 6.5 12.3 9.4 12.8 25.7 31.7 10
Niet-werkende niet gehandicapten
Totaa l
26.5 15.8 11.3 13.4 14.7 21.8 24.3 44.2 57.3 23
100 100 100 100 100 100 100 100 100 100
4
Work and disability (Health Survey 1997) 100
people not at work
90 80 70
work line
work disability field
working disabled
percentage
60 50
not working disabled
40 30 20
people at work
10 0 20-24
25-29
30-34
35-39
40-44
45-49
50-54
55-59
60-64
years
De grafiek toont hoe de ruimte die we het 'Work Disability Field' hebben genoemd, breder wordt op hogere leeftijden. De afstand tussen de twee lijnen die de ruimte begrenzen is slechts 7 à 8% op de leeftijd tussen 20 en 30 jaar, maar ze bereikt 35% op 55 jaar en meer. Dit illustreert het bekende gegeven dat er op hogere leeftijden meer personen met een handicap zijn. Wat ons hier vooral aanbelangt is de positie van de gestippelde 'work line' in het veld. Die lijn loopt min of meer in het midden van het veld tot op de leeftijd van 50 jaar maar buigt dan sterk naar beneden. Vanaf de leeftijd van 50 jaar zijn er dus veel meer personen met een handicap, maar er zijn er nog maar heel weinig aan het werk. Deze trend is niet beperkt tot personen met een handicap want ook het aantal personen dat aan het werk is in de globale bevolking van boven de vijftig neemt sterk af. De 'work line' is een stippellijn om aan te geven dat veel personen in hun actief leven de grens tussen arbeid en niet-arbeid in beide richtingen overschrijden. In feite zijn ook de twee lijnen die het veld begrenzen sterk doorlaatbaar aangezien veel mensen op diverse leeftijden gehandicapt worden of gerevalideerd zijn. In de gezondheidsenquête worden nog veel meer vragen gesteld over de tewerkstelling van personen met een handicap, maar over het algemeen is de respons op die vragen zeer slecht. We zien dan ook af van verdere analyse, op
5
twee uitzonderingen na. Vooreerst kan worden gesteld dat er geen verschil is tussen gehandicapten en niet-gehandicapten wat het type van arbeid betreft (zelfstandige arbeid versus loonarbeid). Verder toont de hiernavolgende tabel duidelijk aan dat het aantal werkenden stijgt met het onderwijsniveau, maar op een lagere werkzaamheidsgraad voor personen met een handicap. Tabel 3 : Percentage personen aan het werk naar onderwijsniveau en handicap (België, Gezondheidsenquête, 1997)
Onderwijsniveau
Personen met beperkingen
Personen zonder beperkingen
Totaal
Primair
28
48
42
Secundair
37
69
63
Hoger
59
84
81
Totaal
40
73
67
1.2 De Panelstudie van Belgische Huishoudens Het Panelstudie van Belgische Huishoudens , zoals het opgenomen is in het 'European Community Household Panel - 1996' leert ons dat er 12.9% gehandicapten zijn in de bevolking van 16-64 jaar. Iemand kan als gehandicapt worden aangemerkt op basis van twee vragen uit de enquête : 1. Hebt u een chronisch gezondheidsprobleem (fysisch of psychisch, een ziekte of een handicap ? JA-NEEN 2. Wordt u erdoor gehinderd in uw dagelijkse activiteiten ? JA, ernstig - JA, enigermate, NEE. Deze vraagformulering is niet identiek aan die in de Gezondheidsenquête maar toch zeer gelijkend en niettemin zijn in dit panel bijna 4% minder gehandicapten geteld. Afgezien van het effect van de vraagformulering en steekproeffluctuaties is een mogelijke verklaring dat de respondenten in een Gezondheidsenquête, precies omdat het overgrote deel van de vragen over gezondheidsproblemen gaan, eerder geneigd zijn om zichzelf als 'gehandicapt' of 'chronisch ziek' op te geven dan in een algemene enquête zoals de PSBH. Daarom veronderstellen we dat het 'surplus' in de gezondheidsenquête, indien het reëel is en niet te wijten aan steekproefverschillen, vooral bestaat uit personen met lichte beperkingen. Hoewel de cijfers in beide enquêtes wel wat verschillen zijn de belangrijkste vaststellingen niet met elkaar in tegenspraak. De volgende tabel geeft wat meer details op basis van de PSBH.
6
Tabel 4 : Kenmerken van personen met een handicap (PSBH, 16-64 jaar, België, 1996) (%)
Gehandicapt
Niet
Totaal
Gehandicapt Man Vrouw
Gender
Leeftijd
16-24 25-34 35-44 45-54 55-64
Burgerlijke staat Gehuwd Gescheiden (wettelijk - feitelijk) Weduwe (naars) Alleenstaand Hoger Secundair Lager 1 2 3 4 5+
Onderwijsniveau
Omvang van het huishouden
Type huishouden 1 volwassene zonder kinderen ten laste 2 volwassenen zonder kinderen ten laste Andere zonder kinderen ten laste 1 volwassene met kinderen ten laste 2 volwassenen met kinderen ten laste Andere met kinderen ten laste
47.5 52.5
47.6 52.4
47.6 52.4
4.6 12.2 22.1 25.2 35.9
16.6 25.0 23.8 18.2 16.3
15.1 23.4 23.6 19.1 18.8
62.6 14.5 4.6 18.3
59.4 8.5 2.7 29.4
59.9 9.2 3.0 28.0
22.2 26.5 51.3
29.6 31.9 38.5
28.6 31.1 40.3
18.3 27.3 24.6 17.6 12.1
9.0 20.5 26.7 27.0 16.8
10.2 21.4 26.5 25.8 16.2
19.6 28.2
9.7 20.4
10.9 21.4
14.0 29.9 6.3
13.2 4.4 42.2 10.2
13.3 4.1 40.6 9.7
Noot : ontbrekende cijfers (-) werden niet berekend omdat er te weinig eenheden zijn in deze categorie.
De gender-verdeling bij gehandicapten en niet-gehandicapten is vrijwel gelijk. De leeftijdsverdeling bij de gehandicapten is wel sterk verschillend van die bij de nietgehandicapten. De populatie gehandicapten is een veel oudere populatie en dit heeft invloed op de verschillen die op andere kenmerken worden vastgesteld,
7
zoals de aanwezigheid van meer gehuwden bij de gehandicapten en het lagere onderwijsniveau. De omvang van de huishoudens bij gehandicapten is kleiner en gehandicapten leven ook meer in huishoudens zonder kinderen. De volgende tabel behandelt inkomens- en werkgelegenheidskenmerken. Tabel 5 : Werkgelegenheids- en inkomenskenmerken (PSBH, België, 1996) (%)
Gehandicapt
Niet
Totaal
Gehandicapt Werkend Werkloos Inactief
Status
32.9 61.4
58.9 7.6 33.4
55.6 7.4 37.0
Type tewerkstelling In loondienst Leercontract - opleidingscontract Zelfstandige Thuiswerkend
83.0 13.1 0.5
83.7 2.1 12.6 1.6
83.7 2.2 12.6 1.6
Hoofdbron van het inkomen in het voorafgaande jaar Geen inkomen Loon of zelfstandige arbeid Ouderdomspensioen Werkloosheidsvergoeding Andere sociale uitkering Andere (renten, etc.)
8.3 30.5 16.7 10.8 29.1 4.6
11.9 57.2 8.0 7.7 9.9 5.3
11.5 53.8 9.1 8.1 12.4 5.2
65.0 35.0
96.6 3.4
92.6 7.4
Neen Ja
Ziekte- of invaliditeitsuitkering
Noot : ontbrekende cijfers (-) zijn niet berekend omdat er te weinig eenheden zijn in de categorie.
Slechts 1/3 van de gehandicapten zijn actief tegenover 2/3 van de nietgehandicapten (actief = werkend + werkloos). Naar type tewerkstelling is er geen verschil. Aangezien zo weinig gehandicapten werken is de belangrijkste bron van inkomen vaak niet een loon of een inkomen uit zelfstandige arbeid maar een sociale uitkering, hetgeen in de meeste gevallen een ziekte- of invaliditeitsuitkering is. 1.3 De Enquête Arbeidskrachten De Enquête Arbeidskrachten zoals ze tot dusver wordt uitgevoerd is geen goede bron om de arbeidsmarktpositie van gehandicapten te leren kennen. Eén van de redenen is dat het niet mogelijk is om gehandicapten die aan het werk zijn als
8
gehandicapte te identificeren. In deze enquête zijn 'arbeidsongeschikten' personen zonder werk die verklaren dat ze niet op zoek zijn naar werk wegens een ziekte of een handicap. In de enquête uit 1998 waren er 225 662 in die situatie, of 3.4% van de bevolking tussen 15-64 jaar. Dit cijfer is veel lager dan vergelijkbare cijfers in de Gezondheidsurvey of de PSBH. De Enquête Arbeidskrachten laat wel toe om na te gaan hoe de situatie evolueert van mensen die verklaren 'arbeidsongeschikt' te zijn. In de 1999 enquête zijn er 215 683 personen (3.2% van 6 711 000) die verklaren dat ze een jaar vóór de enquête arbeidsongeschikt waren. Dit zijn 58% mannen en 42% vrouwen en de helft is 50 jaar of ouder. De resultaten van de 1999 enquête voor die groep tonen aan dat 9% aan het werk is op het moment van de enquête, 3% heeft geen job maar zoekt wel actief naar werk, minder dan 1% studeert en de rest (88%) is inactief (al deze percentages verschillen nauwelijks voor mannen of vrouwen). Deze gegevens vestigen er de aandacht op dat veel 'arbeidsongeschikten' de grens tussen werkend en niet-werkend in beide richtingen overschrijden. Tenslotte valt nog te vermelden dat de Enquête Arbeidskrachten in 2002 een 'handicap-module' zal bevatten die ongetwijfeld veel betere gegevens zal opleveren. 2. Administratieve bronnen Naast surveys zijn er ook administratieve bronnen waaruit we de arbeidsmarktpositie van personen met een handicap kunnen leren kennen. Het aantal bronnen over handicaps is wel ruimer dan die over de arbeidsmarktspositie van gehandicapten aangezien er veel data zijn over gehandicapten die nog niet of niet meer tot de beroepsbevolking behoren of die op andere zaken betrekking hebben (bv. technische hulpmiddelen). Voor personen met een handicap op actieve leeftijd zijn er meer bronnen over niet-werkenden dan over werkenden. 2.1 Niet werkende personen met een handicap 2.1.1. Invaliden (ziekteverzekering) Een invaliditeitsuitkering wordt toegekend aan iemand die in loondienst of als zelfstandige heeft gewerkt en reeds een jaar arbeidsongeschikt is. Volgens deze regeling wordt als arbeidsongeschikt erkend, de werknemer die alle werkzaamheid heeft onderbroken als rechtstreeks gevolg van het intreden of het verergeren van letsels of functionele stoornissen waarvan erkend wordt dat ze zijn vermogen tot verdienen verminderen tot een derde of minder dan een derde van wat een persoon, van dezelfde stand en met dezelfde opleiding, kan verdienen
9
door zijn werkzaamheid in de beroepencategorie waartoe de beroepsarbeid behoort, door betrokkene verricht toen hij arbeidsongeschikt is geworden, of in de verschillende beroepen die hij heeft of zou kunnen uitoefenen hebben uit hoofde van zijn beroepsopleiding. In deze regeling zijn er geen graden van arbeidsongeschiktheid. Men is volledig arbeidsongeschikt of men is dit niet (tenzij in de situatie van gedeeltelijke werkhervatting, zie verder). De periode van invaliditeit wordt voorafgegaan door een periode van primaire arbeidsongeschiktheid die maximaal één jaar kan duren. Aangezien het blijvend karakter van functiebeperkingen een essentieel element is in de definitie van handicap laten we de 'primair arbeidsongeschikten' buiten beschouwing. Eind juni 1998 waren er 190 457 personen met een invaliditeitsuitkering (zie tabel A in bijlage). Dit is de grootste groep personen die we binnen één uitkeringsstelsel aantreffen. Over de jaren stijgt het aantal gerechtigden in trage mate maar gestaag (+ 5% sinds 1990). De meerderheid (62%) van de invaliden zijn mannen, hetgeen de geringere arbeidsparticipatie van vrouwen weerspiegelt. Van diegenen die in loondienst werkten was 77% arbeider en slechts 23% bediende. Bijna drie vierde van de gerechtigden zijn ouder dan 45 jaar. Mannelijke arbeiders van meer dan 45 jaar vertegenwoordigen 40% van de populatie. Twee types gezondheidstoornissen vertegenwoordigen de helft van alle gevallen : psychische stoornissen (26%) en stoornissen van het bewegingsstelsel en het bindweefsel (25%). In 1998 waren er ongeveer 24 000 intredes in het stelsel en ongeveer 20 000 uittredes. In de invaliditeitsregeling wordt ervan uitgegaan dat het verdienvermogen beperkt is tot een derde of minder. Dit betekent dat er nog enig residueel verdienvermogen aanwezig kan zijn maar de voorwaarde voor het verkrijgen van de uitkering - dat alle activiteit werd stopgezet - betekent dat invaliden beschouwd worden als volledig arbeidsongeschikt en dan ook een volledige uitkering ontvangen die niet met een ander inkomen uit arbeid mag gecombineerd worden. Er is één uitzondering op deze regel. Wanneer de controlerend geneesheer oordeelt dat de persoon geleidelijk weer aan het werk mag gaan dan kan hij toestemming geven om deeltijds het werk te hervatten met behoud van de volledige uitkering gecombineerd met een inkomen uit arbeid (tot 120% van de uitkering en zelfs tot 150% wanneer de gerechtigde personen ten laste heeft). Naar schatting zijn er tussen de vijfduizend en tienduizend invaliden in deze situatie.
10
Dit betekent dat we een kleine fout maken door alle invaliden als niet-werkend te beschouwen. 2.1.2. Uitkeringen voor slachtoffers van een arbeidsongeval Arbeidsongeschiktheid als gevolg van een arbeidsongeval is gedefinieerd (in een arrest van het Hof van Cassatie van 10 maart 1980) als het verlies of de vermindering van het economisch potentieel van de getroffene. Dit wordt geëvalueerd ten opzichte, niet meer van het oorspronkelijk beroep van de werknemer, maar van alle beroepen waartoe deze toegang kan hebben, gelet op zijn leeftijd, vakkundigheid, mogelijkheid van aanpassing en omscholing, dus gelet op de concurrentiële positie van de werknemer op de algemene arbeidsmarkt. Deze concurrentiële positie moet worden beoordeeld naar de mogelijkheden die de getroffene nog overblijven om, in vergelijking met andere werknemers, een beroep in loondienst uit te oefenen, maar hierbij mag niet in aanmerking worden genomen of er op het ogenblik dat de blijvende ongeschiktheid wordt vastgesteld een tekort of een overschot aan arbeidskrachten is. De ongeschiktheid wordt uitgedrukt als een percentage dat het resultaat is van de vergelijking tussen wat de persoon nog zou kunnen verdienen en een basisloon (meestal het loon voor het ongeval). Het ongeval moet hebben plaats gehad op de arbeidsplaats of op weg van en naar het werk. Er is een regeling voor tijdelijke ongeschiktheid en een voor blijvende ongeschiktheid. We houden hier enkel rekening met blijvende ongeschiktheid. De vergoedingen worden verstrekt door een groot aantal private verzekeringsmaatschappijen (dit verklaart wellicht waarom we over zo weinig gegevens beschikken voor het geheel van alle gerechtigden). Er is geen enkele beperking op het combineren van de vergoeding en een inkomen uit arbeid en na de pensionering wordt de vergoeding verder uitgekeerd (soms een gereduceerd bedrag). Eind 1997 waren er 143 910 gerechtigden op een uitkering die het economisch verlies na een arbeidsongeval compenseert. In meer dan de helft van de gevallen (81 388) ligt het percentage arbeidsongeschiktheid beneden de 10%. Wanneer deze mensen nog op actieve leeftijd zijn, zijn ze vaak nog aan het werk (of werkloos). Naar schatting zijn 60% van alle gerechtigden jonger dan 65 jaar. We kunnen dus schatten dat er 37 513 personen zijn, jonger dan 65 met een percentage arbeidsongeschiktheid boven de 10%. We rekenen deze allemaal tot de nietwerkende gehandicapten, hoewel hiermee wellicht een (kleine) fout wordt gemaakt.
11
2.1.3 Beroepsziekte-uitkeringen De arbeidsongeschiktheid die resulteert uit een beroepsziekte wordt op dezelfde manier gedefinieerd en gemeten als bij arbeidsongevallen (verlies van economisch potentieel uitgedrukt als een percentage). Er bestaat een lijst van 'beroepsziekten' maar er is tevens een 'open' systeem wat inhoudt dat een ziekte die niet op de lijst voorkomt als beroepsziekte kan worden erkend wanneer aangetoond kan worden dat er een direct en oorzakelijk verband is tussen de arbeidsprestaties en de ziekte. Er zijn geen beperkingen op het combineren van een uitkering en een arbeidsinkomen en de uitkeringen worden ook na de pensionering nog uitbetaald. Eind 1997 waren er 72 469 personen met een uitkering op basis van blijvende arbeidsongeschiktheid die door een beroepsziekte veroorzaakt is. We reduceren dit aantal met 1/3 omdat slechts 2/3 een percentage arbeidsongeschiktheid hebben van meer dan 10% en we reduceren het bekomen aantal nog eens omdat slechts 55% van de gerechtigden beneden de 65 jaar zijn. Dit resulteert in 26 572 personen die we (met een wellicht kleine fout) als niet-werkende gehandicapten beschouwen. 2.1.4. Gerechtigden gehandicapten
op
een
inkomensvervangende
tegemoetkoming
voor
Iemand verkrijgt het recht op een inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten wanneer zijn of haar lichamelijk of psychische toestand het verdienvermogen heeft verminderd tot 1/3 of minder van wat een valide persoon door een of ander beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen. Er worden geen graden onderscheiden. In het algemeen is deze uitkering bedoeld voor personen die nooit gewerkt hebben of zeer onregelmatig en die geen andere (belangrijke) bron van inkomen hebben. De uitkering wordt toegekend vanaf 21 jaar en blijft behouden na de pensioenleeftijd (op voorwaarde dat ze al ingegaan is voor de pensioenleeftijd). In januari 1999 waren er 62 705 gerechtigden op een inkomensvervangende tegemoetkoming tussen 21 en 65 jaar. Ze zijn vrij gelijk gespreid over de verschillende leeftijdsgroepen en er zijn ongeveer evenveel mannen als vrouwen (zie tabel B in bijlage). Het exact aantal is niet bekend maar heel veel gerechtigden hebben een mentale handicap. Wanneer de persoon een inkomen heeft uit arbeid dan wordt de uitkering in verhouding verminderd (met uitzondering van ongeveer 250 Euro die vrijgesteld is). Gezien deze 'ongeschiktheidsval' en de aard
12
en ernst van de handicaps mag men ervan uitgaan dat slechts weinig mensen uit deze populatie aan het werk zijn. We rekenen ze bijgevolg allemaal tot de nietwerkende gehandicapten. Naast deze categoriale bijstandsregeling is er ook nog het niet-categoriaal bestaansminimum. In januari 1998 waren er 83 741 gerechtigden op het bestaansminimum waaronder wellicht ook een (beperkt) aantal personen met een handicap, maar hoeveel precies kan niet achterhaald worden. Die gehandicapten zullen wel in minder ernstige mate gehandicapt zijn dan de gerechtigden op een inkomensvervangende tegemoetkoming. 2.1.5. Gehandicapten met een werkloosheidsuitkering De diensten voor arbeidsbemiddeling klasseren werkzoekenden volgens hun geschiktheid voor de arbeidsmarkt. De meerderheid zijn normaal geschikt maar van een aantal is vastgesteld dat ze slechts gedeeltelijk of zelfs maar zeer beperkt geschikt zijn. Of iemand behoort tot de groep met niet-normale geschiktheid is gebaseerd op een medisch onderzoek en/of het oordeel van de plaatsingsdienst dat een handicap (weliswaar in zeer brede zin te interpreteren, maar niet enkel onvoldoende scholing) de arbeidsmarktkansen beperkt. Midden 1998 waren er naar schatting 39 522 niet-normaal geschikte personen, die we allemaal als nietwerkende gehandicapten beschouwen. 2.1.6. De gehele populatie niet-werkende gehandicapten We konden verschillende groepen niet-werkende gehandicapten onderscheiden op basis van de uitkeringen die ze genieten. Hoewel sommige van die uitkeringen gecombineerd kunnen worden is dat toch maar beperkt het geval (wellicht nog het meest tussen een werkloosheidsuitkering en een vergoeding op basis van een arbeidsongeval of een beroepsziekte). We maken dus wellicht maar een kleine fout door het totaal te maken van alle groepen : 356 769 (= 190 457 + 37 513 + 26 572 + 62 705 + 39 522). Dit aantal vertegenwoordigt 5.3% van de bevolking op actieve leeftijd (6 703 000 volgens de Enquête Arbeidskrachten van 1998). De survey resultaten leren ons dat er meer niet-werkende gehandicapten zijn dan deze 5.3% (10% volgens de Gezondheidsenquête). Zelfs wanneer we de niet bejaarde gehandicapten met minder dan 10% arbeidsongeschiktheid in de regeling arbeidsongevallen en beroepsziekten ook in aanmerking nemen dan is het totaal nog maar 418 888 of 6.2%. Dit is eigenlijk niet zo verwonderlijk aangezien de drempel om iemand in een survey als gehandicapt aan te merken
13
veel lager ligt dan in de hier vermelde uitkeringsregelingen. We vermoeden wel dat met de administratieve cijfers vrijwel alle zwaardere gehandicapten geteld zijn, maar een heel deel van de matig en licht gehandicapten zijn er zeker niet in te vinden. 2.2 Gehandicapten aan het werk Het is veel moeilijker om in administratieve bestanden gegevens te vinden over gehandicapten die aan het werk zijn dan over gehandicapten die niet aan het werk zijn. Veel personen met een handicap zijn immers beroepsactief zonder dat er een of andere tussenkomst is van de overheid en dan is er geen manier om ze in administratieve bestanden op te sporen. We hebben enkel gegevens over drie overheidsprogramma's : gesubsidieerde tewerkstelling, beschutte tewerkstelling en gespecialiseerde beroepsopleidingen. Gesubsidieerde tewerkstelling : eind 1998 waren er 4 168 personen met een handicap die op de reguliere arbeidsmarkt aan het werk waren met een loonkostensubsidie ter compensatie van de handicap (de regelingen zijn verschillend in Vlaanderen, Brussel en Wallonnië). Voor de gehele groep hebben we geen gegevens over leeftijd, geslacht of aard van de handicap. Beschutte tewerkstelling : eind 1998 waren 17 978 personen met een handicap tewerkgesteld in beschutte werkplaatsen. Naar schatting zijn dit 60% mannen en 40% vrouwen. Er is geen informatie over de leeftijd of de aard van de handicap hoewel wat dit laatste betreft verondersteld wordt dat 3/4 personen zijn met een mentale handicap. Gespecialiseerde beroepsopleiding : eind 1998 volgden 1 752 personen met een handicap een gespecialiseerde beroepsopleiding. Ook hier hebben we geen informatie over geslacht, leeftijd of aard van de handicap. De tewerkstellingsratio één jaar na het beëindigen van de opleiding bedraagt ongeveer 60%. Samen gaat het om ongeveer 25 000 mensen met een handicap die aan het werk zijn. De meeste werken in beschutte werkplaatsen maar het is ook enkel voor die sector dat de gegevens volledig zijn. Er ontbreken ongetwijfeld heel veel werkende gehandicapten aangezien de 25 000 slechts 0.4% vertegenwoordigen van de bevolking op actieve leeftijd, terwijl we in surveys een veel hoger percentage werkende gehandicapten aantreffen (7% in de Gezondheidsurvey).
14
3. Survey en administratieve data gecombineerd In de volgende tabel en grafiek worden de administratieve data ingebouwd in de survey gegevens. De Enquête Arbeidskrachten (1998) is de beste bron om een onderscheid te maken tussen de werkzame en niet-werkzame bevolking op verschillende leeftijden (de gestippelde 'work line' in de grafiek). Op basis van de Gezondsheidsenquête berekenen we per leeftijdsklasse het percentage werkende en het percentage niet-werkende gehandicapte en we tellen deze percentages op bij (of trekken ze af van) het percentage dat aan het werk is (de 'work line' gebaseerd op de Enquête Arbeidskrachten). Zo bekomen we twee nieuwe lijnen : de eerste die de werkzame bevolking verdeelt in gehandicapten en nietgehandicapten en een tweede die de niet-werkzame bevolking verdeelt in gehandicapten en niet-gehandicapten. De ruimte tussen deze twee lijnen is het 'Work Disability Field'. De 'work-line' verdeelt deze ruimte in twee delen : de werkende gehandicapten en de niet-werkende gehandicapten. Zoals we eerder hebben gezien kan deze oefening ook gemaakt worden op basis van de Gezondheidsenquête alleen. Op basis van administratieve gegevens kunnen we er nog de 'administrative data line' aan toevoegen. Om die lijn te trekken berekenen we het percentage nietwerkende gehandicapten in elke leeftijdsgroep op basis van administratieve gegevens en tellen deze percentages op bij de 'work-line' percentages. Die 'administratieve' percentages zijn niet zo exact als we zouden wensen omdat we niet beschikken over de leeftijdsverdeling voor de uitkeringsgerechtigenden op basis van arbeidsongevallen en beroepsziekten en evenmin voor de gehandicapte werklozen. Daarom hebben we de leeftijdsverdeling van de grootste groep, namelijk de invaliden, overgezet op de uitkeringsgerechtigden op basis van arbeidsongevallen en beroepsziekten (< 10% arbeidsongeschiktheid niet inbegrepen) en de gehandicapte werklozen. Dat introduceert zeker fouten maar de algemene trend van meer gehandicapten op hogere leeftijden wordt behouden. De 'administrative data line' verdeelt het niet-werkzame gedeelte van het 'Work Disability Field' in twee. Tussen deze lijn en de 'work line' bevinden zich alle nietwerkende gehandicapten die we in administratieve bestanden aantroffen; boven de administratieve lijn bevinden zich de rest van de niet-werkende gehandicapten. In theorie zouden we net hetzelfde kunnen doen voor het 'werkzame' gedeelte van het 'Work Disability Field', maar daarvoor beschikken we over onvoldoende valide gegevens.
15
De data (percentages) in de volgende tabel vormen de basis voor de grafiek. Voor de leeftijdsklasse 16-19 gaat het om schattingen (het percentage onder A uitgezonderd)
leeftijd
A
B
C
D
16-19 20-24 25-29 30-34 35-39 40-44 45-49 50-54 55-59 60-64
5 45 74 77 75 73 68 57 33 9
5 42.6 70.5 70.8 67.5 60.4 57.7 49.3 28.4 7.4
6 46 76 80 79 79 75 67 46 20
6 47.5 77 81.9 81.5 85.3 77.4 69.8 58.7 40.7
legende : A : Work line (Enquête Arbeidskrachten 1998) B : Working disabled (Gezondheidsurvey 1997) C : Not working disabled (Administratieve data) D : Not working disabled (Gezondheidsurvey 1997)
Work disability 100
people not at work 90
80
not working disabled working disabled
70
health survey line (working)
work line (labour force survey)
percentage
60
administrative data line
work disability field
50
health survey line (not working)
40
30
20
people at work
10
0 16-19
20-24
25-29
30-34
35-39
40-44 age
4. Conclusies
45-49
50-54
55-59
60-64
16
De gegevens over de arbeidsmarktsituatie van personen met een handicap in België laten toe om bevindingen uit ander onderzoek te ondersteunen. De participatie van ernstig gehandicapte personen is geringer dan die van licht gehandicapten, er zijn minder gehandicapte vrouwen aan het werk dan gehandicapte mannen en hoe ouder personen met een handicap zijn, hoe kleiner de kans dat ze aan het werk zijn. Deze drie factoren interacteren met elkaar zodat de tewerkstellingskansen van een licht gehandicapte man van dertig jaar veel hoger zijn dan die van een zwaar gehandicapte vrouw van vijftig. Het belang van onderwijs wordt duidelijk aangetoond door de vaststelling dat het percentage werkenden veel hoger is in de groep gehandicapten met hoger onderwijs (59%) dan in de categorie niet-gehandicapten die enkel lager onderwijs genoten hebben (48%). Indien de surveys op geregelde momenten herhaald worden zal men kunnen aantonen hoe de situatie in de loop van de tijd verbetert of verslechtert. Maar we zouden natuurlijk graag nog veel meer weten. De arbeidsmarktsituatie verschilt ongetwijfeld voor verschillende types van handicap, maar daarover hebben we geen gegevens. Verder ontbreken veel beschrijvende gegevens zoals over de soort van bedrijven waarin gehandicapten werken, het loonniveau, de stabiliteit van de tewerkstelling, enz. Alhoewel de surveys daarover enige informatie bieden is die meestal niet voldoende. Het is verbazend hoe weinig we weten over gehandicapten die werken en het is op zijn minst even verbazend hoe weinig we weten over niet-werkende gehandicapten (waar toch miljarden frank aan uitkeringen naar toe gaan). De administraties beschikken over een minimale set aan gegevens, voldoende om het systeem te laten draaien, maar daar blijft het meestal bij. Het onderzoek over de kenmerken en de leefomstandigheden van gehandicapte uitkeringstrekkers en over werkende gehandicapten staat nog in de kinderschoenen.
17
Appendix Tabel A : Gerechtigden op een invaliditeitsuitkering (België, 30-06-1998) Leeftijd
In Zelfstandige loondienst
Totaal
16 tot 24
992
21
1013
25 tot 34
13 913
365
14 278
35 tot 44
36 230
1 250
37 480
45 tot 54
60 494
3 994
64 488
55 tot 64
62 451
10747
73 198
Totaal
174 080
16 377
190 457
Man
105 721
12 724
118 445
Vrouw
68 359
3 653
72 012
Totaal
174 080
16 377
190 457
Gender
Type gezondheidstoornis Besmettelijke en parasitaire ziekten
1 939
142
2 081
Gezwellen
8 616
1 131
9 747
Endocriene, voedings en stofwisselingsziekten
4 348
447
4 795
343
21
364
Psychische stoornissen
47 507
2 537
50 044
Ziekten van het zenuwstelsel en de zintuigen
11 315
926
12 241
Ziekten van het hartvaatstelsel
21 685
3 339
25 024
Ziekten van de ademhalingswegen
8 121
733
8 854
Ziekten van het spijsverteringsstelsel
6 521
449
6 970
Ziekten van het urogenitaal systeem
1 860
150
2 010
Complicaties van zwagerschap, bevalling en kraambed
336
2
338
Ziekten van de huid en de celweefsels
881
76
957
43 103
4 458
47 561
1 160
64
1 224
Aandoeningen met oorsprong in de perinatale periode
24
4
28
Symptomen en onvolledig omschreven ziektebeelden
2 710
388
3 098
11 431
1 510
12 941
171 900
16 377
188 277
Ziekten van het bloed en de bloedvormende organen
Ziekten van het bewegingsstelsel en het bindweefsel Congenitale afwijkingen
Ongevalsletsels en vergiftigingen
Totaal
18
Tabel B : Gerechtigden op een inkomensvervangende tegemoetkoming (België 1-1-1999) Leeftijd 16 tot 24
4 180
25 tot 34
16 016
35 tot 44
16 094
45 tot 54
14 364
55 tot 64
12 051
Totaal (op actieve leeftijd)
62 705
Gender Man
30 226
Vrouw
32 479
Totaal
62 705
Table C : Schatting van de leeftijdsverdeling voor alle niet-werkende gehandicapten (België) Leeftijd
Invaliditeitsuitkering Inkomensvervangende Arbeidsongevallentegemoetkoming beroepsziektenwerklozen
Totaal
16-24
1 013
4 180
538
5 731
25-34
14 278
16 016
7 766
38 060
35-44
37 480
16 094
20 406
73 980
45-54
64 488
14 364
35 117 113 969
55-64
73 198
12 051
39 780 125 029
Total
190 457
62 705
103 607 356 769