Gastcollege van Ben van der Velden op 25 november 2008, Instituut voor Internationale Betrekkingen en Europese Integratie van de Universiteit van Utrecht De Europese erosie In 2005 veronderstelde iemand dat Europa bij een grote crisis tot het inzicht kon komen dat politieke integratie de enige manier is om invloed op wereldschaal te krijgen en geen speelbal te worden van anderen. Dat gebeurde bij een discussie naar aanleiding van mijn boek De Europese Onmacht, waarin ik tot de slotsom was gekomen dat de Europese landen niet in staat zijn om voorrang te geven aan hun gemeenschappelijk belang en vasthouden aan wat zij ten onrechte als nationale belangen zien. Als reactie zei ik toen dat ik lang getrouwd was met een psychotherapeute die gespecialiseerd was in relatieproblemen, en dat ik van haar heb geleerd dat lang niet iedere huwelijkscrisis gelukkig eindigt. Enkele maanden later in 2005 werd de Europese Unie opgeschrikt door het negatieve resultaat van de referendums in Frankrijk en Nederland over het Grondwettelijk Verdrag. Daarmee kwam Europa in een crisis terecht, die nog altijd niet voorbij is. Het minste dat gezegd kan worden is dat deze crisis tot nu toe niet louterend heeft gewerkt. Dit jaar kent crisissen op wereldschaal. Ook deze hebben de Europese landen niet tot het inzicht gebracht dat politieke eenheid in eigen belang is. De regel dat de wal het schip keert gaat duidelijk niet altijd op. De crisis van 2005 binnen de Europese Unie had tot gevolg dat het Grondwettelijk Verdrag in een prullenbak verdween. Het Verdrag van Lissabon, dat er als twee druppels water op lijkt, kwam voor dit Grondwettelijk Verdrag in de plaats. Maar sinds de Ieren dit jaar op hun beurt het Verdrag van Lissabon bij een referendum hebben afgewezen, bestaat de kans dat ook dit in een afvalbak terecht komt. Over deze ontwikkelingen is veel gezegd en geschreven, waarbij zoals gebruikelijk diep in de kloof tussen kiezers en politici is gestaard. Maar de Europese Unie heeft na de referendums van 2005 een ingrijpende verandering ondergaan, waarover weinig is gesproken. Die betreft de verdwijning van een taboe. Dat is een ontwikkeling die de kansen op Europese eenheid verder heeft verkleind. Tot 2005 hoedden de meeste Europese politici en diplomaten er zich zorgvuldig voor om openlijk kritiek te uiten op het werk van de grondleggers van de Europese integratie. De Mémoires van Jean Monnet werden bij de Europese Commissie in Brussel zelfs letterlijk ‘de bijbel’ genoemd. Het Vaticaan ging onderzoeken of Robert Schuman, de Franse minister van Buitenlandse Zaken die geïnspireerd door Monnet in 1950 het initiatief nam tot de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, zalig verklaard kon worden. Voorstanders van die zaligverklaring proberen nog steeds hun zaak te helpen met een gebed: ‘Heer, schenk ons de vreugde om Robert Schuman, de vader van Europa, onder uw heiligen als een voorbeeld van de verantwoordelijke christelijke politicus te mogen eren. Amen.’ Schuman beschouwde de Gemeenschap voor Kolen en Staal als ‘een eerste stap naar een Europese federatie’. Daar was lang niet iedereen het mee eens. Toch was dat bij het eerste Europa van zes lidstaten voor de meesten geen reden om zich openlijk uit te spreken tégen het Europese federalistische ideaal. Alleen de Franse president Charles de Gaulle deed het tot ergernis van velen in de jaren zestig wel. Maar hij zette daarmee geen Europese trend. Federalisten beschouwden hem vooral als een vervelende vertragende factor bij het Europese integratieproces. In de jaren tachtig praatte de Britse premier Margareth Thatcher bijna vijandig over de Europese instellingen in Brussel. Zij vond Europese federalisten wereldvreemd. Op haar beurt werd zij door voorstanders van een verenigd Europa afgedaan als ‘eurosceptisch’, een woord
dat in de jaren negentig als een vervloeking kon worden gebruikt tegen iedereen die kritiek had op het functioneren van Europa. Het was een etiket dat geplakt kon worden op degenen die helemaal niets in de overdracht van nationale soevereiniteit naar een Europees niveau zagen, maar ook op critici die vonden dat Brussel juist onvoldoende het Europese belang behartigde. Het leek alsof ongeloof in de Europese idealen een zaak was van buitenbeentjes, die weliswaar macht hadden, maar niet de hoofdstroom van het Europese politieke denken vertegenwoordigden. Dat was een groot misverstand. Want in de Europese binnenkamers was kritiek op de ideeën van de grondleggers van de Europese Unie al voor 2005 niets uitzonderlijks. Europees commissaris Günter Verheugen, een Duitse sociaaldemocraat, zei in 2004 tijdens een gezellig Brussels diner dat het Europa van de founding fathers ‘dood’ is. Europese politieke eenwording was volgens hem een onrealistische droom uit het verleden. Uitgerekend uit Duitsland, dat lange tijd meer dan welk ander land op een politiek Europa had aangestuurd, kwam dat geluid. Uit het land dat zich bij de onderhandelingen over het in 1992 ondertekende Verdrag van Maastricht tevergeefs had ingezet voor een Europese Politieke Unie, die de Economische en Monetaire Unie had moeten begeleiden. Als Duits minister van Buitenlandse Zaken probeerde Joschka Fischer in 2000 nog om een discussie op gang te brengen over het einddoel van de Europese integratie. Daarbij stelde hij voor naar een Europese federatie toe te werken, waar binnen de natie-staten veel zelfstandigheid zouden behouden. Hij had het zelfs over een toekomstige Europese regering. Maar op die voorstellen kwam zoveel kritiek, dat Fischer ze in dezelfde prullenbak liet verdwijnen waarin later het Europees Grondwettelijk Verdrag ook een einde vond. Hubert Védrine, in die tijd de Franse minister van Buitenlandse Zaken, zei dat hij niet begreep waarover Fischer sprak. Hij was zichtbaar geïrriteerd. De ambtenaren van het Duitse ministerie van Buitenlandse Zaken die de voorstellen van hun in Europese politiek nog weinig ervaren minister hadden voorbereid, realiseerden zich kennelijk nog onvoldoende dat het tij in Europa kenterde. Védrine riep het weliswaar niet van de daken, maar als socialist dacht hij over Europa en Frankrijk niet anders dan in de jaren zestig De Gaulle deed. Tijdens een op zich ontspannen tafelgesprek deed hij een keer net alsof hij niet wist waarover ik sprak toen ik de Europese Commissie ‘de hoedster van de verdragen’ noemde. Dat is de bondige uitdrukking voor de in het Verdrag van Rome vastgelegde bevoegdheid van de Commissie om naleving van de Europese verdragen af te dwingen. Ook in landen die traditioneel niet kritisch staan tegenover het overdragen van nationale bevoegdheden aan Brussel, veranderde al lang voor 2005 bijna ongemerkt de houding tegenover de Europese integratie. Ik herinner mij een Italiaanse socialist, Biagio Di Giovanni, die in 1997 voorzitter was van de commissie institutionele zaken van het Europees Parlement. Hij vertelde mij dat Europees federalisme ‘onzin’ was. Europa bestond volgens hem uit natiestaten die permanent compromissen zoeken en al het andere hield hij voor kletspraat. Dat is niet veel anders dan wat in Nederland Frits Bolkestein jaren lang luid verkondigde. Politiek commentator J.L. Heldring was hem voorgegaan met zijn ongeloof in Europese idealen, maar had daarmee nooit bijzonder veel bijval geoogst. Bolkestein trok meer aandacht. Toen hij zich in 1999 op een zonovergoten gazon bij een hotel in het Vlaamse Aartselaar voor het eerst in zijn functie van kandidaat-eurocommissaris aan de pers presenteerde, bestookten Nederlandse journalisten hem met de vraag of hij zichzelf als ‘euroscepticus’ beschouwde. Hij ontkende dat met grote stelligheid. Ik vond die vraag toen overigens vreemd. Het leek meer over een religieuze dan over een politieke kwestie te gaan. Erkende Bolkestein dat hij een ongelovige was? ‘Euroscepticus’ als scheldwoord is na de Franse en Nederlandse referendums van 2005 als sneeuw voor de zon verdwenen. Minder opvallend dan Bolkestein namen ook andere Nederlanders afstand van de Europese politieke integratie. Dick Benschop, PvdA-staatssecretaris voor Europese Zaken bijvoorbeeld,
vertelde in 2000 dat een Europese federatie nooit bereikt kon worden. Zijn ideaal van Europa zou ‘ in waarden liggen’, niet in een staatkundige structuur. Ik beken dat ik dat Europa van waarden nooit heb begrepen, maar daar gaat het nu niet om. Bernard Bot, jaren lang de Nederlandse permanente vertegenwoordiger in Brussel en later minister van Buitenlandse Zaken, vond de Duitse minister Fischer ‘een volkomen idioot’ met zijn streven naar een Europese federatie. Als troost voor federalisten zei hij: we hebben al een Europese federatie, alleen plakken we dat etiket er niet op. Sommigen, zoals de huidige staatssecretaris van Europese Zaken, Timmermans, gingen nog even op de oude voet door. ‘We moeten op weg gaan naar het federale Europa’ zei hij in 2002 als lid van de Europese Conventie. Maar vervolgens was hij toch enthousiast over het resultaat van die Conventie – het ontwerp voor het Grondwettelijk Verdrag – waarin de voorstanders van een Europa van intergouvernementele samenwerking triomfeerden ten koste van de Europese federalisten. De omslag van 2005 kwam dus niet plotseling, maar hing al lang in de lucht. Alles wat voor die tijd binnenskamers werd gezegd, klinkt tegenwoordig hardop. Niet zo lang geleden sprak ik met een Nederlandse diplomaat over Europese ontwikkelingen. Ik zei de indruk te hebben dat de Europese landen niet verder integreren, maar zich juist van elkaar verwijderen. ‘Is dat erg?’ reageerde de diplomaat. ‘Er zijn in Europa altijd golfbewegingen geweest. Nu is er een tijd waar we meer per geval kijken met wie we iets samen kunnen doen.’ In die reactie herkende ik niets van de denkbeelden van voorstanders van Europese eenheid, die vinden dat het gemeenschappelijke Europese belang voorrang moet hebben boven nationale overwegingen, dat Europese landen in de wereldpolitiek ieder op zich weinig voorstellen en alleen gezamenlijk gewicht in de schaal kunnen leggen. Er is een eind gekomen aan tientallen jaren dubbelzinnigheid, waarbij de Europese landen op allerlei terreinen bevoegdheden afstonden aan de gemeenschappelijke Europese instellingen, en tegelijkertijd bij het buitenlands- en veiligheidsbeleid, maar ook bij de sociale zekerheid of de economische politiek hun nationale zeggenschap niet ter discussie wilden stellen. Die nieuwe helderheid geeft alle reden tot somberheid. Max Kohnstamm, de Nederlandse founding father die het begin in de jaren vijftig rechterhand was van Monnet, waarschuwde in 2000 al voor wat hij het risico van erosie van de Europese Unie noemde. Duidelijker dan bij de wereldwijde financiële crisis en bij de oorlog in Georgië van afgelopen augustus, kunnen de consequenties hiervan moeilijk worden aangetoond. In de jaren negentig van de vorige eeuw was de gedachte nog dat de in 1991 in het Verdrag van Maastricht vastgelegde Economische en Monetaire Unie met de gemeenschappelijke munt, de euro, tot verdere Europese integratie zouden leiden. Heel nauwkeurig werd vastgelegd waaraan nationale begrotingen moesten voldoen. De toelaatbare grenzen van begrotingstekorten, nationale schulden en inflatie werden bepaald en voor de eurolanden die zich hieraan niet hielden werden strafprocedures bedacht. Het economisch beleid zou een nationale zaak van de deelnemende landen blijven. Gevaar dat al die landen met eenzelfde munt maar met verschillende economische tradities uiteenlopende koersen zouden gaan volgen was er niet, werd er geredeneerd. De Europese Commissie zou toezien op het naleven van de begrotingsnormen en de politiek van uiteenlopende landen als Italië en Nederland zou vanzelf op elkaar gaan lijken. ‘Conjunctuurontwikkelingen zullen waarschijnlijk tot verdere convergentie leiden’, voorzagen de Europese regeringsleiders in 1997. Maar toen de beurzen instortten en banken op de rand van het faillissement balanceerden, was er helemaal geen convergentie van beleid meer. Nederland kreeg ruzie met België. Spanje nam eigen maatregelen. Ierland maakte de Duitse bondskanselier Angela Merkel woedend. Griekenland haalde zich ook de ergernis van anderen op de hals. Kleine landen werden kwaad toen de Franse president Nicolas Sarkozy als voorzitter van de Europese Unie
alleen regeringsleiders van grote landen voor overleg in Parijs uitnodigde. De Spaanse premier José Zapatero was ook buiten zichzelf omdat hij zijn land tot de groten rekent en in Parijs toch niet mee mocht doen. De Europese landen werden het erover eens dat zij allemaal hun best moesten doen om te voorkomen dat hun banken onderuit zouden gaan. De Nederlandse premier Jan Peter Balkenende zei vlak voordat Fortis met ABNAmro dreigde onder te gaan nog dat niemand invloed heeft op het opsteken van een storm, maar wel op de stevigheid van een schip en dat het Nederlandse schip stevig en de economie dus weerbaar was. Toen dus de storm was opgestoken en het duidelijk was dat onderuitgaande banken weleens te groot kunnen zijn voor reddingsoperaties van regeringen, waar IJsland even later een demonstratie van gaf, haastte hij zich om met Sarkozy te praten over geld dat alle Europese regeringen voor banken in nood zouden moeten reserveren. Daarop reageerde de Duitse bondskanselier als gebeten. Ze vond dat ieder land de eigen geldzaken moest regelen en waarschuwde dat ze niet voor de problemen van anderen wilde opdraaien. Uiteindelijk werden de Europese ministers van Financiën het erover eens dat voor alle spaarders tegoeden tot 50.000 euro gegarandeerd moesten worden. Dat was een gebaar om de gemoederen wat te bedaren en te voorkomen dat spaarders in paniek hun geld bij de banken zouden ophalen en onder hun matrassen zouden stoppen. Maar volgens financiële specialisten maakte het praktisch weinig uit omdat de meeste spaarders niet meer dan 20.000 euro bezitten – het bedrag dat altijd al gegarandeerd werd. Het probleem draaide om de banken die elkaar niet vertrouwden en daarom bij elkaar geen geld konden lenen. Daarbij ging het niet om tienduizenden, maar om vele miljarden euro’s. Zo’n hok met fladderende kippen steekt vreemd af tegen de achtergrond van het wereldwijd erkende succes van de gemeenschappelijke munt, de euro. Maar gezien de Europese erosie had de Europese politiek bijna niet anders gekund dan verward reageren. De voorzitter van de Europese Commissie, José Manuel Barroso, wond er geen doekjes om toen hij in oktober in Brussel in debat ging met de lobby Friends of Europe. Waarom komt de Commissie niet met voorstellen voor een Europese aanpak van de financiële crisis?, was hem gevraagd. Omdat de lidstaten geen Europese maatregelen willen en alles zelf willen doen, antwoordde hij. Toen de beurzen wereldwijd verder inzakten leek Europa snel in te zien dat het zo niet langer ging. De leiders van de vijftien landen die de euro hebben ingevoerd en van GrootBrittannië kwamen in Parijs bijeen en namen besluiten om het vertrouwen van de financiële markten te herstellen. De internationale pers juichte over deze plotselinge Europese eensgezindheid. Dat was wat snel, omdat de negen lidstaten van de Europese Unie die zich verplicht hebben om de euro in te voeren zodra hun economieën aan de voorwaarden voldoen, zich nog niet hadden uitgesproken. Maar de beurskoersen schoten omhoog, om twee dagen later overigens weer even snel naar beneden te gaan. Typerend voor die Parijse besluiten is dat er geen enkele gemeenschappelijke maatregel bij zit. Het is een gereedschapskist genoemd, waaruit individuele landen het gereedschap konden pakken dat ze nodig denken te hebben als nationaal banken in de problemen komen. Kapitaalinjecties, garanties voor leningen, van alles is mogelijk, maar wel op nationaal niveau. De landen moeten ieder individueel uitmaken hoeveel geld ze uittrekken en waar ze dat vandaan halen. Een voorstel om het toezicht op banken Europees te maken, maakte geen enkele kans, hoewel de gebeurtenissen bij Fortis hebben laten zien welke problemen ontstaan met nationale toezichthouders. Nationaal toezicht heeft met nationale belangen te maken. Als banken in verschillende Europese landen werken, kan alleen een Europees toezicht efficiënt zijn.
Toen enkele dagen na de bijeenkomst in Parijs alle 27 landen van de Europese Unie met de financiële gereedschapskist instemden, kwamen ook de eerste problemen. Die waren het gevolg van de nationale aanpak. Een reeks landen, met voorop Italië en Polen en voorzichtig achteraan Duitsland, lieten weten dat de financiële gevolgen van de bankencrisis en de begonnen economische recessie te groot waren om ook nog eens akkoord te kunnen gaan met dure maatregelen voor het milieu. Frankrijk kondigde steunmaatregelen aan voor de nationale auto-industrie, die Duitsland als concurrentievervalsing beschouwde. Daarna maakte ook Duitsland plannen voor steun aan autofabrikanten en werd de Europese Commissie onder druk gezet om de concurrentieregels van de Europese markt even te vergeten. Daarna maakte ook Duitsland plannen voor steun aan autofabrikanten en werd de Europese Commissie onder druk gezet om de concurrentieregels van de Europese markt even te vergeten. Begin deze maand werden de Europese ministers van Financiën het niet eens over een aanpak van de recessie en schoven een besluit over voorstellen van de Europese Commissie naar de lange termijn. Bij de voorbereiding van de Europese inbreng bij de top van de G-20 in Washington, kwamen opnieuw meningsverschillen naar voren. De Duitse bondskanselier Merkel reageerde allergisch op het Franse voorstel voor een economische regering voor het eurogebied. Dat is een oud Frans idee, dat voor de invoering van de euro in de jaren negentig met Nederlandse steun werd afgeschoten. Maar Frankrijk komt er telkens opnieuw op terug. De Duitsers zijn bang dat Frankrijk met behulp van zo’n economische regering de onafhankelijkheid van de Europese Centrale Bank wil aantasten. Ze willen met name aantasting voorkomen van het principe dat de Centrale Bank absolute voorrang geeft aan het handhaven van prijsstabiliteit. Dat is niet zonder reden, want Frankrijk levert aan de lopende band kritiek op het beleid van de Europese Centrale Bank. Het tweede nauwelijks verborgen conflict was tussen de Britse premier Brown, die vooral door de Zweedse regering werd gesteund, en Sarkozy. Brown vindt dat de Franse president te veel op de noodzaak van gedetailleerde regelgeving voor de financiële markten hamert en wil getuigenis blijven afleggen van zijn het geloof in de vrije markt. Waar was de kort geleden ontdekte Europese eensgezindheid gebleven? Was dat de juiste balans tussen nationaal en supranationaal die staatssecretaris Timmermans heeft omarmd? In 1990 schreven de toenmalige Duitse bondskanselier Helmut Kohl en de Franse president François Mitterrand een brief aan de voorzitter van de Europese Unie, waarin zij voorstelden om onderhandelingen voor te bereiden over een Economische en Monetaire Unie. Ze wilden dat tegelijkertijd besprekingen zouden beginnen over een Politieke Unie, waarbij het niet, zoals later vaak is gezegd, alleen zou gaan om het buitenlands- en veiligheidsbeleid en het justitiebeleid van de Europese Unie, maar ook om ‘het versterken van de democratische legitimatie van de Unie’, om het efficiënter maken van de instituties en om ‘eenheid en coherentie van het economisch, monetair en politiek handelen’ van de unie veilig te stellen. Vooral Kohl wilde die Politieke Unie. De Duitse Centrale Bank, de Bundesbank, die toen nog het Europese monetaire landschap domineerde, zag een monetaire unie met een gemeenschappelijke munt niet zitten als Europa niet tot een politieke unie zou besluiten, stond in het Monatsbericht van oktober 1990. Dat was duidelijke taal. Maar de toenmalige voorzitter van de Europese Commissie, Jacques Delors, vertelde later dankbaar te zijn geweest dat Kohl bij de onderhandelingen over het in 1991 gesloten Verdrag van Maastricht zijn politieke unie had opgegeven. De bondskanselier had ingezien dat het teveel was om de Europese landen tegelijkertijd te laten besluiten over een tijdpad voor de invoering van een gemeenschappelijke munt en een politieke unie. Na Maastricht groeide de overtuiging dat de economische politiek van de landen van het eurogebied vanzelf op eenzelfde lijn zouden komen. De praktijk leek daar ook op te wijzen.
Alle lidstaten spanden zich om hun begrotingen zo aan te passen dat ze voldeden aan te criteria om te mogen meedoen aan de euro. Maar als de gemeenschappelijke economische politiek onder druk van de afgesproken criteria vanzelf tot stand kon komen, wat waren dan de bezwaren in Maastricht tegen een politieke unie? Het probleem is dat de landen van de Europese Unie op financieel terrein geen enkel vertrouwen in elkaar hebben. Ik zeg niet hadden, want ondanks de euro hebben ze het nog steeds niet. Ze zijn als de dood dat ze moeten opdraaien voor financiële losbandigheden van anderen. Daarom beschouwen ze hun nationale begrotingsbeleid en hun nationale belastingen als onaantastbare burchten van soevereiniteit waar geen ander een vinger naar mag uitsteken. De nationale financiën zijn ook de machtbasis voor de nationale politici. Zij kunnen kiezers lokken met financiële beloften. Wie meer geld van de staat wil hebben of minder belasting wil betalen, kan zijn wens bij nationale verkiezingen uiten. Bij Europese verkiezingen heeft de portemonnee die rol niet, omdat de Europese Unie geen eigen belasting mag heffen en de begroting het resultaat is van nachtenlange onderhandelingen tussen de lidstaten. Om aan populariteit te winnen doen politici dikwijls financiële beloftes. Ze kunnen dat ook doen om te voorkomen dat ze populariteit verliezen. Als het economisch tegenzit, neemt de druk toe om meer geld uit te geven dan begroot was. Een minister van Financiën kan in zo’n geval proberen om zijn collega’s in toom te houden. Daar wordt hij niet altijd populair mee. De Europese landen hebben uiteenlopende tradities op het gebied van begrotingsdiscipline. In landen als Frankrijk of Italië bestond de gewoonte om de economie zo nu en dan wat lucht te geven door de nationale munt te devalueren. Dat kan sinds de invoering van de euro niet meer. Wat dan? Er is geen beter voorbeeld van een wantrouwige minister van Financiën dan de vorig jaar afgetreden Nederlander Gerrit Zalm, die met twaalf jaar langer dan ooit iemand voor hem in Den Haag deze portefeuille heeft beheerd. Zalm was meer een boekhouder dan een politicus. Daarom had hij weinig begrip voor politieke overwegingen. Het gevolg was dat hij zich grondig vergiste in zijn medestanders. Hij ging ervan uit dat naast Nederland alleen Duitsland financieel honderd procent betrouwbaar was. Italië was voor hem het meest onbetrouwbare land. Als VVD-er reisde hij in de jaren negentig samen met zijn toenmalige partijleider, Bolkestein, naar Duitsland om bij de christendemocratische Bondsdagafgevaardigde Karl Lamers op bezoek te gaan. Omdat Lamers bekend stond als belangrijk adviseur van Kohl, probeerden zij hem ervan te overtuigen dat een onbetrouwbaar land als Italië nooit aan de euro mocht meedoen. De missie van Zalm en Bolkestein mislukte niet alleen, maar bracht Lamers er bovendien toe om mij een verklaring te vragen voor dit gedrag van de Nederlanders die niet hadden begrepen dat Italië alleen op politieke gronden al moeilijk buiten de euro gehouden kon worden. Later ging Zalm in 2003 verontwaardigd tekeer tegen Duitsland, omdat het zich samen met Frankrijk niet zou houden aan de begrotingsafspraken van het eurogebied. Zijn Duitse collega Hans Eichel werd daarover zo kwaad, dat hij toen hij in het pissoir van zijn ministerie in Berlijn naast mij stond, niet stopte met zijn tirade tegen Zalm. Hij verweet zijn Nederlandse collega onder anderen niet te begrijpen dat Duitsland als grootste economie van Europa niet dezelfde overwegingen had als Nederland en bovendien niets voelde voor een conflict met Frankrijk. Eichel adviseerde Zalm publiek om wat kalmer aan te doen met zijn kritiek op Duitsland en minister Bot van Buitenlandse Zaken moest naar Berlijn om de relatie weer op te peppen. ‘Ik ben een afsprakenman’, zei Zalm en hij vroeg zich af wat afspraken waard waren als landen zich er niet aan hielden. Dat was een goede vraag, want het is voor politici niet moeilijk om afspraken even te vergeten als ze politiek niet zo goed uitkomen. Daarom was het van Zalm zo’n misser om een boekhoudkundig pact als een politieke zekerheid te beschouwen. En daarom is de financiële soevereiniteit van de eurolanden, samen met de
verdragsteksten van de Economische en Monetaire Unie en van het Stabiliteitspact, een wankele zekerheid. Want als het economisch goed mis gaat, valt nog te bezien hoe precies de landen zich aan de afspraken houden. Toen de financiële markten begin oktober in elkaar zakten, haastten de Franse president Sarkozy en de Duitse bondskanselier Merkel zich om, met steun van de Italiaanse premier Silvio Berlusconi, te eisen dat de begrotingsafspraken van het eurogebied in deze omstandigheden flexibel zouden worden toegepast. In 2005 zijn de afspraken al zo aangepast, dat er in bijzondere omstandigheden van kan worden afgeweken. Het ontbreken van politieke eenheid is een blijvend risico voor de euro. Maar daarover praat het eroderende Europa niet. Nadat Kohl in Maastricht zijn politieke unie liet vallen, zijn delen daarvan bij telkens nieuwe verdragsonderhandelingen alsnog aan de orde gekomen: in 1997 bij het Verdrag van Amsterdam, in 2000 bij het Verdrag van Nice, daarna bij het gesneuvelde Grondwettelijk Verdrag en vervolgens bij het in coma geraakte Verdrag van Lissabon. Maar van de eenheid van economisch en politiek handelen, waarover Kohl en Mitterrand in 1990 schreven, is niets terecht gekomen. De economische aanbevelingen die de Europese Commissie maakt voor de lidstaten van de Europese Unie, veranderen daar niets aan. Ze zijn vrijblijvend en verdwijnen in bureauladen. In 2002 zei de toenmalige Duitse bondskanselier, Gerhard Schröder, nog eens dat de monetaire unie gecompleteerd moest worden met een politieke unie. Zijn redenering was niet anders dan die van de vroegere Britse premier Thatcher, die schreef dat één munt uiteindelijk één economische politiek en één regering impliceert. Om die reden was Thatcher geen voorstandster, maar juist tegenstandster van de euro. De negatieve gevolgen van de Europese erosie waren ook te zien bij de oorlog in Georgië. Dit was nog wel de eerste keer in de geschiedenis dat de Europese Unie snel en succesvol bijeen internationaal conflict optrad. De Franse president Sarkozy had als voorzitter van de Europese Unie Rusland en Georgië tot een wapenstilstand weten te bewegen (de Georgische president Mikheil Saakashvili kon niet anders dan instemmen omdat zijn leger, dat na veelvuldige schietpartijen met onafhankelijkheidstrijders de enclave Zuid-Ossetië was binnengevallen, vervolgens door de Russen vernietigend was verslagen). Op het eerste gezicht leek Europa eensgezind achter Sarkozy te staan. Maar dat was schijn. In september, toen de rook in Georgië wat was opgetrokken, haalde de Russische ambassadeur bij de NAVO in een interview hard uit naar de NAVO en voorspelde dat zijn land ‘de meest nabije partner van de Europese Unie’ zou worden. Ongeveer tegelijkertijd schreef de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, Condolezza Rice, een artikel waarin zij het had over ‘de vastberadenheid en de eensgezindheid van de Verenigde Staten en Europa’ tegenover de Russische agressie in Georgië. Tussen haakjes: in haar artikel, dat gepubliceerd werd toen alle financiële markten in het kielzog van Wall Street inzakten, schreef ze over ‘de pijnlijke gevolgen’ van het optreden van Rusland voor de eigen Russische economie, maar dat is een andere kwestie. In verband met de Europese Unie was er ook nog de uitspraak van de secretaris-generaal van de NAVO, Jaap de Hoop Scheffer, dat het resultaat van de Europese bemiddeling tussen Rusland en Georgië, met daarbij diplomatiek niet al te duidelijke formuleringen over de terugtrekking van Russische troepen, ‘onaanvaardbaar’ was. De Rus en De Hoop Scheffer zagen een tegenstelling tussen de NAVO en de Europese Unie, maar legden geen van beiden uit hoe dat mogelijk was. De meeste lidstaten van de Europese Unie zijn uiteindelijk ook lid van de NAVO. De minister van het machtigste NAVO-land, de Verenigde Staten, zei dat haar land en Europa op dezelfde lijn zaten en maakte niet duidelijk hoe die mening zich verhierld tot die van de secretaris-generaal van de NAVO. De verklaring voor deze merkwaardige combinatie van uitspraken zit bij het ontbreken van een Europese
eenheid. De Rus deed alsof de Europese Unie geen lidstaten had die net als Washington op een harde confrontatie uit waren. Minister Rice deed alsof de Europese Unie geen lidstaten had die, anders dan de regering in Washington, niets voor een confrontatie met Moskou voelden en problemen diplomatiek wilden oplossen. En De Hoop Scheffer probeerde om als his masters voice van de Verenigde Staten, de Europese landen die niet precies met Washington in de pas lopen, onder druk te zetten. De Franse president Sarkozy had na zijn bemiddeling tussen Moskou en Tbilisi alle landen van de Europese Unie ertoe weten te bewegen om zijn aanpak te onderschrijven. Maar als NAVO-leden konden de landen die moeite hadden met zijn aanpak, toch dwars blijven liggen. De landen van de Europese Unie waren ver weg van de formulering van een gezamenlijk Europees belang en een gemeenschappelijke Europese politiek. Het buitenlands beleid is altijd al een probleem geweest voor de Europese Unie. Omdat ieder land hierbij het recht van veto heeft, zijn gezamenlijke optredens noodgedwongen beperkt tot de zaken waarover alle lidstaten het eens zijn. Dat was altijd al moeilijk bij actuele kwesties en dat is met de uitbreiding tot 27 lidstaten alleen maar problematischer geworden. De Nederlandse oud-minister van Buitenlandse Zaken Hans van den Broek, die in de jaren negentig Europees commissaris voor het Buitenlands Beleid was, haalde zich vaak de woede van lidstaten op de hals. Hij had de neiging om de landen te vertellen wat ze moesten doen, waarbij hij bovendien een arrogant belerend toontje kon aanslaan. De Franse permanente vertegenwoordiger bij de Europese Unie, Pierre de Boissieu, kreeg daardoor een keer een woedeaanval die nog voortduurde toen ik hem een dag later ontmoette. Nadat hij Brussel had verlaten kwam Van den Broek met het voorstel om het buitenlands beleid maar aan de grote landen over te laten. Kleine landen als Nederland zouden zich tot zaken als economie moeten beperken. Alsof het een niet met het ander te maken heeft. Hij kreeg geen gehoor. Toen de Spanjaard Javier Solana in 1999 aantrad als hoge functionaris voor het buitenlands beleid van de Europese Unie, was heel Brussel onder de indruk hoe hij innemend en joviaal iedereen om zijn vingers probeerde te winden. Maar al gauw bleek dat hij niet als een minister van Buitenlandse Zaken het beleid kon bepalen, maar alleen als een diplomaat kon uitvoeren wat de gezamenlijke ministers van de Europese Unie hadden beslist. In het geval van Georgië deed hij dat voor het uitbreken van de oorlog door iedereen op te roepen om kalm te blijven, niet te schieten, te praten en vooral de spanning niet te verhogen. Het beleid van de Europese Unie ten aanzien van zogenaamde bevroren conflicten die na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie waren overgebleven – naast Georgië onder anderen bij Moldavië - kenmerkte zich door voorzichtigheid. Solana zei dat de integriteit van het Georgische grondgebied gerespecteerd moest worden, maar hij sprak afgelopen juni in een interview met het Russische persbureau Interfax ook over ‘de facto autoriteiten’ in de afvallige enclave Abchazië. Terwijl Solana dus namens de Europese Unie probeerde om geweld te vermijden, waren de Amerikanen bezig om het Georgische leger met wapens en training te versterken. Terwijl Washington Georgië aanprees als een democratie, toonde Solana zich bezorgd over de ‘ernstige onregelmatigheden’ die internationale waarnemers bij de Georgische presidentsverkiezingen in januari hadden vastgesteld. Toen de Verenigde Staten druk uitoefenden om bij een topbijeenkomst van de NAVO in Boekarest in april van dit jaar Georgië samen met Oekraïne op te nemen in een programma ter voorbereiding van het NAVO-lidmaatschap, vonden Frankrijk, Duitsland, Italië en ook Nederland dit bijzonder slecht uitkomen. Ze wisten dat er negatieve Russische reacties zouden komen. Rusland had al eerder laten weten niet door de NAVO omsingeld te willen worden. Bovendien geldt de Kaukasus al sinds de tsaren als een onrustige Russische achtertuin. De Europese Unie hoopte juist dit jaar na veel vertraging onderhandelingen met Moskou te
beginnen over een nieuw verdrag voor economische samenwerking. Het was niet aantrekkelijk om Rusland vlak daarvoor op de tenen te trappen. Natuurlijk speelde daarbij ook een belangrijke rol dat Rusland voor de Europese Unie als handelspartner op de derde plaats staat, na de Verenigde Staten en China. Voor de Duitse industrie is het een belangrijk exportland. Rusland is de grootste leverancier van olie en gas aan de Europese Unie. In 2006 kwam 33,5 procent van de invoer van olie in de Europese Unie uit Rusland en 42 procent van de gasinvoer. Toch waren er ook landen met zowel een lidmaatschap van de van de Europese Unie als van de NAVO, die zich niet druk maakten over Russische gevoeligheden. In Boekarest werden Georgië en Oekraïne ten slotte weliswaar niet in het kandidatenprogramma van de NAVO opgenomen, maar de twee landen werd volgens Amerikaanse wens wel op termijn het NAVO-lidmaatschap toegezegd. Al in december kunnen de NAVO-ministers van Buitenlandse Zaken alsnog over dat kandidatenprogramma beslissen. De Amerikaanse machine loopt dus gewoon verder en hoe anders Europese landen er ook over mogen denken, een veto heeft niemand uitgesproken over een toekomstige toetreding van Oekraïne en Georgië tot de NAVO. Bij de meningsverschillen binnen de Europese Unie over het beleid ten aanzien van Rusland speelt veel meer dan het al of niet gevoelig zijn voor de Russische machtspositie als energieleverancier. Landen als Polen en de Baltische staten zien Rusland als een imperialistische macht die in de loop van de geschiedenis kleintjes gemakkelijk onder de voet heeft gelopen. Die landen hebben allemaal een geschiedenis met inlijvingen bij Deense, Zweedse, Pruisische, Oostenrijkse, Duitse en Russische rijken. De Baltische landen hebben ook Poolse overheersing meegemaakt. Maar voor al die landen is de herinnering aan tientallen jaren gevangenschap in het communistische Sovjet blok het belangrijkst. Die landen zien de Europese Unie niet als een bescherming voor het geval Rusland nog eens terug zou willen komen. Voor hun militaire veiligheid zijn ze lid geworden van de NAVO. Ze rekenen op de Amerikaanse militaire paraplu. Als Brussel en Washington niet helemaal hetzelfde met Rusland willen, luisteren ze daarom vooral naar de Verenigde Staten. Van de Europese Unie zijn ze lid geworden omdat dit economische voordelen biedt. Ook de Poolse historicus Bronislaw Geremek, die na zijn overlijden dit jaar als een groot Europeaan werd herdacht, zat op deze lijn. Hij was in de jaren tachtig een van de leiders van de clandestiene Poolse vakbond Solidarność. Aan het einde van de jaren negentig was hij minister van Buitenlandse Zaken en later werd hij lid van de liberale fractie van het Europees Parlement. Vijf jaar voordat Polen lid zou worden van de Europese Unie sprak ik met hem in het ministerie van Buitenlandse Zaken in Warschau. Toen al was hij bezorgd dat Polen de oostgrens van de Europese Unie zou gaan vormen. Met het oog op Moskou wilde hij voor zijn land meer veiligheid en daarom bepleitte hij een snelle toetreding van de Oekraïne tot de Europese Unie en de NAVO, zodat dat land economisch en militair een buffer tussen Polen en Rusland zou vormen. Van betekenis is ook dat de lidstaten die in 2004 lid werden van de Europese Unie geen enkele relatie hadden met het federale denken van de founding fathers. Dat was geen probleem bij de onderhandelingen over de toetreding. Want over het politieke Europa stond niets in de voorwaarden. En bovendien waren de oude lidstaten, zoals ik hiervoor al zei, op weg om in 2005 zonder schroom afscheid te nemen van oude idealen over Europese eenwording. Daarbij kwam ook nog eens dat Zweden, waarop de Baltische staten en Polen zich bijzonder richtten wegens de ligging en de geschiedenis, ook nooit iets van een federaal Europa moest hebben. Ik herinner mij een debat, lunch en nog eens een debat in 2000 met Zweedse parlementariërs in Stockholm, waarbij hardnekkig over Europese samenwerking werd gesproken en geen enkele keer de term Europese integratie viel. Bij de Zweden speelde ook
een rol hun kritiek op de manier waarop het Rusland van Vladimir Poetin omging met democratie en mensenrechten. De eerste keer dat Poetin als Russisch president Europese regeringsleiders ontmoette, in 1999 in Stockholm, werd hij al wegens de mensenrechten en de oorlog in Tsjetsjenië wantrouwend ontvangen. Een diplomaat meende aan zijn ogen te kunnen zien dat hij ‘een gluiperd’ was. Onder Boris Jeltsin was Rusland met zijn schok overgang naar de markteconomie een chaos, maar dat werd deze liefhebber van wodka minder kwalijk genomen. Groot-Brittannië was voor de nieuwe lidstaten van de Europese Unie, die van communisme naar vrije markt omschakelden, vanwege de liberale economische ideologie een lichtend voorbeeld. Ook door dat land werden zij niet gestimuleerd om na hun net herwonnen vrijheid over een Europese federatie te denken. Groot-Brittannië stimuleerde juist om de Verenigde Staten slaafs te volgen. Een andere factor die meespeelde was de Amerikaanse traditie om Europa onder druk te zetten om te doen wat de politici in Washington als het Amerikaanse belang zien. Na de Tweede Wereldoorlog waren de Verenigde Staten voor Europa de bevrijders en bovendien bij de al snel begonnen Koude Oorlog de beschermers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat founding father Monnet in de jaren vijftig zijn plannen voor de Europese Gemeenschap van Kolen en Staal, van de – mislukte – Europese Defensie Gemeenschap, van Euratom (waardoor Frankrijk aan de Amerikaanse technologie voor zijn nucleaire macht kon komen) en voor de Europese Economische Gemeenschap met Washington afstemde. Zonder Amerikaanse instemming konden geen overeenkomsten met het in 1945 verslagen Duitsland worden gesloten. Bij Monnet was bij zijn houding tegenover Washington en ook Londen belangrijk dat hij daar eerder in de twintigste eeuw veel ervaringen had opgedaan en daardoor veel relaties had. Toch zag Monnet geen kans om Groot-Brittannië enthousiast te maken voor zijn Europese ideeën. Het is daarom merkwaardig dat Monnets rechterhand, de Nederlander Kohnstamm, zich volgens zijn dagboekaantekeningen veel meer in Londen thuis voelde dan in Parijs, waaraan hij grondig de pest had. En om een ogenblik te blijven bij gevoelskwesties die ook hun invloed hebben in de politiek: ik was verbaasd toen ik Kohnstamm voor het eerst bezocht in zijn huis in de Belgische Ardennen en hij gekleed bleek te zijn als een Britse gentleman farmer. Als ik mij goed herinner droeg hij een corduroy broek, een overhemd met een zijden sjaaltje en een lamswollen trui. Hij zag er precies uit als de Nederlander die Ian Buruma in zijn mooie boek Voltaire’s coconuts or anglomania in Europe heeft beschreven. Na het einde van de Koude Oorlog werden de Verenigde Staten als beschermers voor Europa overbodig. Toch bleven de Europese landen militair afhankelijk van Washington. Dat merkten ze toen ze vlak bij eigen huis, in het voormalige Joegoslavië, militair op de NAVO – dus Amerika – aangewezen waren om te proberen een einde aan de oorlogen te maken. Binnen de NAVO hebben de Verenigde Staten jarenlang geklaagd over de zwakte van de defensie van de Europese landen, waarvoor de regeringen niet genoeg geld over hadden. Je zou daarom verwachten dat Washington enthousiast reageerde toen binnen de Europese Unie aan het einde van de jaren negentig plannen ontstonden voor een eigen Europese defensie. Het was tamelijk onschuldig allemaal: zestigduizend militairen die voorlopig onvoldoende materieel hadden moesten namens de Europese Unie vredesoperaties kunnen uitvoeren. Verzekerd werd dat er geen sprake was van concurrentie met de NAVO. Maar de Europese defensie schoot Washington toch in het verkeerde keelgat. Frankrijk speelde een centrale rol bij de plannen. Amerika verdacht Parijs ervan de kiem te willen leggen voor een onafhankelijk Europees leger. Washington was nog niet vergeten hoe de Franse president De Gaulle zich indertijd gedistantieerd had van de NAVO, nadat Frankrijk eerst met behulp van Amerikaanse technologie een kernmacht was geworden.
De manier waarop de Verenigde Staten de Europese defensieplannen tegenwerkte was klassiek, namelijk door de Europeanen te verdelen. De superieure houding waarmee Amerikanen zeiden hoe Europa zich moest gedragen, maakte op veel Europese landen indruk. Ik herinner mij een Amerikaanse diplomaat die vertelde niet te begrijpen waarvoor Europa een defensie nodig had. De Amerikanen kregen voor elkaar dat hun positie binnen Europa verdedigd werd door landen die vonden dat Europa op militair terrein geen stap mocht doen zonder de NAVO erbij te betrekken. Als Europa ergens militairen heen zou sturen, zou het Europees hoofdkwartier van de NAVO de zaak moeten leiden, en niet een eigen hoofdkwartier van de Europese defensie. Vreemd genoeg was Groot-Brittannië hierbij eens niet de felste verdediger van het Amerikaanse standpunt. Die rol was weggelegd voor Nederland met voorop VVD-minister van Buitenlandse Zaken Jozias Van Aartsen. De Britse premier Tony Blair probeerde de Verenigde Staten juist duidelijk te maken dat het allemaal onschuldig was en dat van een echt Europees leger nooit sprake zou zijn. Hij had zelfs het initiatief genomen voor de defensieplannen. Zijn bedoeling was om zijn land, een Europees buitenbeentje, via de defensie een belangrijker rol bij het Europese politieke debat te bezorgen. Uiteindelijk werd een compromis gevonden, dat inhoudt dat de Europese militairen geen stap kunnen doen zonder Amerikaans toezicht. En andersom behandelt Washington de NAVO als een gereedschapskist. Europese landen laten hun militairen uit die kist gebruiken ter ondersteuning van de Amerikaanse oorlog in Afghanistan. Ze doen dat niet omdat ze gezamenlijk tot de conclusie zijn gekomen dat het een Europees belang is om in Afghanistan te vechten. Ze denken alleen ieder op zich dat het van groot gewicht is als ze in het Witte Huis een schouderklop krijgen. Sinds de erosie in 2005 doorzette is het gebruik om met de bestaande situatie zonder politieke unie tevreden te zijn. Luuk van Middelaar, die voor Bolkestein werkte toen deze eurocommissaris was, schreef over de Europese reactie op het inzakken van de financiële markten in NRC Handelsblad: ‘Rommelig, maar het werkt.’ De founding fathers die door hun tegenstandster Thatcher nog op hun waarde werden geschat, zijn nu vergeten.