D66 van radicale vernieuwingsbeweging tot sociaal-liberale partij Menno van der Land
1966 – 1970: de pioniersfase Op 15 september 1966 presenteert een groep van 36 personen, zichzelf aanduidend als het 'Initiatiefcomité D'66', in het perscentrum Nieuwspoort in Den Haag een politiek pamflet met de titel Appèl aan iedere Nederlander die ongerust is over de ernstige devaluatie van onze democratie. Het initiatiefcomité is eerder dat jaar ontstaan uit een groep van dertien personen die op initiatief van Hans Gruijters bijeen waren in het Amsterdamse hotel Krasnapolsky. Aanleiding voor de bijeenkomst van de groep jonge journalisten, wetenschappers en zakenmensen, zijn de gebeurtenissen die bekend zijn geworden als 'de roerige jaren zestig'. De initiatiefnemers, die in het pamflet benadrukken geen politici te zijn, zijn van mening dat het staatsbestel bedroevend functioneert. "Het politieke spel moet nog steeds worden gespeeld volgens regels die dateren uit het eind van de vorige eeuw", zo valt in het pamflet te lezen. Het comité stelt vast dat die spelregels zijn opgesteld voor een samenleving die niet te vergelijken is met die van dat moment en acht wijzigingen in de parlementaire democratie noodzakelijk. In het appèl worden dan ook voorstellen gedaan voor vergaande democratisering van het Nederlandse politieke bestel: het "Plan voor een nieuwe vitale democratie". Het doel van de initiatiefnemers is in eerste instantie niet om te komen tot de oprichting van een nieuwe politieke partij. Wel wordt de mogelijkheid hiertoe opengelaten. Voorwaarde is echter dat moet blijken dat veel mensen de bezorgdheid van de initiatiefnemers delen en hun suggesties toejuichen. Aan het pamflet is daarom een adhesiekaart gehecht. In de weken die volgen stromen de adhesiebetuigingen binnen. In totaal betuigen 2.500 Nederlanders hun steun aan de initiatiefnemers. Het Initiatiefcomité is overtuigd van het reële perspectief waarom ze in Appèl gevraagd hadden. Op 20 oktober 1966 wordt de Politieke Partij Democraten '66 (D’66) opgericht. Eind december wordt in de Amsterdamse RAI het eerste partijcongres gehouden. Enkele honderden Democraten komen naar Amsterdam om de nieuwe partij leven in te blazen. Met veel enthousiasme storten de aanwezigen zich op de vaststelling van het partijprogramma en het vaststellen van de kandidatenlijst. Na twee dagen chaotisch congres is de huur van de RAI verlopen zonder dat het programma en de kandidatenlijst af zijn. Terwijl de aanwezigen in de hal van de RAI samengedromd zijn, klimt beoogd lijsttrekker Hans van Mierlo in het daar geplaatste kunstwerk en roept iedereen op het congres op 'derde kerstdag' voort te zetten. Op 26 december ronden 400 Democraten het congres af waarna de eerste verkiezingscampagne van D’66 van start kan gaan. Het eerste verkiezingsprogramma van de nieuwe partij, dat dateert van december 1967, bevat voorstellen voor de 'nieuwe spelregels' van de parlementaire democratie: rechtstreekse verkiezing van de minister-president, een districtenstelsel, een gekozen burgemeester en opheffing van de Eerste Kamer. D’66 kiest er expliciet voor om geen beginselverklaring op te stellen. D’66 noemt zichzelf een 'programpartij' en onderscheidt zich daarmee direct van de gevestigde 'beginselpartijen'. In plaats van ideologische politiek op basis van verouderde beginselen wil D’66 'pragmatische' politiek bedrijven, politiek gericht op concrete en doelmatige oplossingen voor politieke problemen. Ondanks de afkeer van ideologie en beginselen heeft D’66 echter wel een duidelijk doel: de radicale democratisering van de samenleving. In het partijprogramma ligt dan ook de nadruk op staatsrechtelijk terrein en persoonlijke vrijheidsrechten. Tijdens een persconferentie in februari 1967 zet lijsttrekker van Mierlo uiteen hoe volgens D’66 het huidige partijstelsel vernieuwd zou moeten worden. In dat scenario dienen de gevestigde partijen, inclusief D’66 zelf, te 'ontploffen'. Hiermee legt Van Mierlo de basis voor de bekende 'ontploffingstheorie'. Met het eerste verkiezingsprogramma en Hans van Mierlo als lijsttrekker gaan de Democraten de Tweede Kamerverkiezingen van 1967 in. D’66 presenteert zich als een partij van de toekomst, als jeugdig, vernieuwend en radicaal in een tijd waarin deze begrippen ‘in’ zijn en als een partij die de politiek-oude-stijl wil doen vergeten. D’66 weet 4,5% van de stemmen te behalen en maakt met zeven zetels een glorieuze entree in de Kamer. Met deze uitslag haalt D’66 zelfs de voorpagina van de New York Times. De verkiezingsoverwinning van D’66 is niet alleen een uiting van vertrouwen in de nieuwe partij, maar meer nog een protest tegen de gevestigde partijen.
De verkiezingsuitslag in februari 1967 schept hoge verwachtingen, maar ondanks enkele kleine succesjes zal al snel duidelijk worden dat D’66 haar excentrische positie niet in de Tweede Kamer zal kunnen waarmaken. Een fractie van zeven mensen is, zeker als het een geheel nieuwe partij betreft die het stadium van beweging nog maar net is ontstegen, veel te klein om in een volksvertegenwoordiging waarin grote, gevestigde fracties de dienst uitmaken, een vuist te kunnen maken. Ondertussen zorgt het verkiezingssucces voor een snelle groei van de partij. De Democraten beschikken echter nog niet over een volwaardig partijapparaat en het ontbreekt de meeste mensen aan ervaring. D’66 is een nieuwe partij met een gering draagvlak en weinig inkomsten, die het vooral moet hebben van enthousiasme en de inzet van veel vrijwilligers. Lange tijd blijft binnen de partij de discussie leven of D’66 nu primair een beweging of primair een politieke partij is. D’66 bestaat voor een deel uit bevlogen idealisten die hun partij zien als een tijdelijke beweging die op korte termijn haar doelstellingen wil verwezenlijken en daarna weer zal verdwijnen. Enerzijds willen de Democraten hun doelstelling (het opblazen van het partijbestel) verwezenlijken, maar anderzijds is de partij genoodzaakt zich als een ‘gewone’ partij te gedragen. Het resultaat is een vrijwel constante golf van kritiek op de ‘onduidelijke’ identiteit van de partij. Wanneer de resultaten bij de Provinciale Statenverkiezingen van 1970 tegenvallen, wordt de oorzaak hiervan dan ook snel bij het imago van de partij gelegd. Hierdoor laait binnen de partij de discussie over de profilering van D’66 op. De politieke malaise is groter dan ooit en de Democraten realiseren zich deel uit te maken van de crisis en daarvan de terugslag te ondervinden. De discussie resulteert in het Beleidsprogramma D'66: schets voor een regeringsbeleid 1971-1975, waarmee de partij met een duidelijk gezicht de verkiezingen van 1971 wil ingaan. De kritiek op het functioneren van de democratie, de wijze waarop dit wordt verwoord en de aantrekkingskracht van een jeugdige leider maakt dat D’66 aanvankelijk veel succes heeft. Maar al snel nemen andere partijen de initiatieven van de Democraten over. De vreedzame revolutie blijft uit. D’66 blijkt niet die electorale bedreiging te vormen die velen hadden verwacht. Een nieuwe strategie is dus gewenst. Op het partijcongres in Breda laat D’66 haar excentrische positie, tegenover de andere partijen, los. De enige manier om nog als effectief breekijzer te fungeren, is te streven naar een parlementaire meerderheid, die ook de daadwerkelijke macht heeft om veranderingen door te voeren. De interne richtingenstrijd die de pioniersjaren van D’66 kenmerkt, wordt beslecht in het voordeel van de stroming die kiest voor de progressieve meerderheid. 1971 – 1974: het ‘krankzinnig avontuur’ De periode 1971-1975 is in alle opzichten een dramatische periode voor de Democraten. De traumatische ervaringen aan het dieptepunt in 1974 zullen nog jaren daarna een rol blijven spelen. Vanaf januari 1971 neemt de D’66-top initiatieven om te komen tot samenwerking met PvdA en PPR. Wat D’66 betreft zou deze samenwerking uiteindelijk moeten leiden tot de vorming van een Progressieve Volkspartij. De gesprekken leiden in 1971 tot het 'Progressief Akkoord'. Met een gezamenlijk programma en een 'schaduwkabinet' gaat D’66 samen met PvdA en PPR de verkiezingen in. Bij de verkiezingen blijkt dat de groei van D’66 vooralsnog niet te stuiten is, de partij wint vier zetels en komt daarmee op elf. Dit is weliswaar niet de winst waarop werd gehoopt (zeker omdat de progressieve meerderheid niet is behaald), maar de uitslag is toch voldoende reden om door te gaan met de pogingen een Progressieve Volkspartij tot stand te laten komen. De PvdA blijkt na de verkiezingen echter veel minder welwillend te staan tegenover een samengaan met D’66. De gesprekken over de oprichting van een Progressieve Volkspartij verlopen dan ook moeizaam. Het gezamenlijk optreden van de progressieve drie leidt niet tot regeringsdeelname. Het KabinetBiesheuvel dat gevormd wordt, valt echter in juli 1972. In datzelfde jaar komt de Club van Rome met een alarmerend rapport over de problemen waarmee de wereld te kampen heeft als gevolg van de economische groei en vervuiling. Vanaf het begin krijgt dit thema veel aandacht van D’66, ook in de samenwerking met de andere progressieve partijen. De drie partijen stellen een 'commissie van zes' samen, onder leiding van de PvdA-er Mansholt, die naar aanleiding van het Rapport van de Club van Rome, de drie partijen zal adviseren over de wijze waarop de progressieve samenwerking vorm moet krijgen. In de problematiek van het einde van de aarde wordt de basis gevonden voor de nieuwe boodschap van de progressieve drie. Deze boodschap vormt de basis voor het nieuwe programma,
Keerpunt 1972. Als Keerpunt 1972 in de aanloop naar de vervroegde verkiezingen in 1972 wordt aanvaard, lijken de gelederen binnen D’66 zich weer te sluiten. De timing van de verkiezingen in 1972 is voor D’66 uitermate ongunstig. Vanwege de samenwerking met de PvdA en PPR en de interne verdeeldheid over de koers van de partij ontbreekt voor de buitenwacht een groot deel van de D’66-identiteit. Bovendien verloopt de progressieve samenwerking niet zodanig dat er hoopvol over een Progressieve Volkspartij-in-wording kan worden gesproken. De verkiezingen verlopen voor D’66 dramatisch. De campagne mislukt. In de praktijk blijkt het idee om èn de eigen identiteit van de partij te benadrukken èn tevens de samenwerking te promoten, onwerkbaar. In de gepolariseerde campagne komt de D’66-boodschap niet over. De decentraal georganiseerde campagne mislukt ook omdat de basis van de partij in organisatorisch opzicht te smal is om de campagne te dragen. De Democraten moeten het bekopen met een verlies van vijf van de elf Kamerzetels. De uitslag toont het verlies aan van het vertrouwen in de partij die niet meer in staat wordt gezien de vernieuwende rol te spelen die van de Democraten wordt verwacht. Ondanks het zware verlies nemen de Democraten deel aan de regering-Den Uyl, waaraan D’66 één minister (Hans Gruijters) en drie staatssecretarissen levert. Op het partijcongres van maart 1973 wordt besloten de samenwerking met PvdA en PPR voort te zetten. In die samenwerking dient echter meer ruimte te zijn om D’66 herkenbaar te maken voor de kiezers. Dit streven blijkt echter niet meer nodig. Het congres van de PvdA neemt een motie aan die een einde maakt aan de progressieve samenwerking. De kans op een PVP is verkeken. Belangrijker dan de moeizame samenwerking met de PvdA is de interne verdeeldheid binnen D’66 zelf. Terwijl de ‘bewegingsdenkers’, die D’66 zien als een tijdelijke partij die weer zal verdwijnen als de gewenste doorbraak is bereikt, de koers van partijleider Van Mierlo steunen, heeft een deel van de partij die bewegingsgedachte losgelaten. Het is deze groep die in de samenwerking ‘de uitverkoop van D’66 aan de PvdA’ ziet. D’66 is ernstig verdeeld over de samenwerking met de sociaal-democraten van Den Uyl. Vanaf het voorjaar van 1973 gaat het dan ook in sneltreinvaart bergafwaarts met D’66. Partijleider Van Mierlo krijgt het steeds moeilijker om zijn partij achter zijn beleid te houden. Na de formatie van het progressieve kabinet in 1973 treedt hij af als fractievoorzitter in de Tweede Kamer. Van Mierlo heeft van zijn partij voor het eerst een regeringspartij gemaakt, maar ondervindt niet langer de steun van een deel van zijn partijgenoten. Met name het feit dat zijn partijgenoten in de TweedeKamerfractie zijn koers niet meer steunen is voor Van Mierlo reden om een punt te zetten achter zijn partijleiderschap. Hij wordt opgevolgd door Jan Terlouw. Deze verandering van politiek leiderschap betekent een belangrijke koerswijziging voor D’66. De nieuwe partijleider breekt bij zijn aantreden resoluut met het ‘krankzinnige avontuur’ van Van Mierlo. Daar waar Van Mierlo sterk geïdentificeerd werd met de progressieve samenwerking, legt Terlouw meer nadruk op het eigen karakter van D’66, met duidelijke eigen stellingnamen. Voor Terlouw is de tijd van de 'beweging' D’66 voorbij. Wat hem betreft is D’66 een volwaardige politieke partij geworden die zich zou moeten ontwikkelen tot de vierde grote partij van Nederland. De staatsrechtelijke idealen raken wat meer op de achtergrond en maken plaats voor een bredere maatschappelijke oriëntatie. Terlouw gebruikt daarbij ter aanduiding van de partij steeds vaker de term 'links-liberaal'. Het vertrek van Van Mierlo resulteert niet in de gehoopte verbetering in de positie van D’66. Terlouw weet het tij niet meer te keren. Als regeringspartij speelt D’66 nauwelijks enige rol van betekenis. Na het einde van de progressieve samenwerking is D’66 in een vacuüm terecht gekomen. Door de toenemende polarisatie en de strijd tussen VVD-leider Wiegel en PvdA-voorman Den Uyl komt de genuanceerde benadering van de partij niet tot zijn recht. Het resultaat is een vernietigende uitslag bij de verkiezingen voor Provinciale Staten en gemeenteraden, die in 1974 worden gehouden. Gemiddeld haalt D’66 slechts 1% van de stemmen en in veel gemeenteraden en Provinciale Staten keert D’66 niet terug. De partij lijkt op sterven na dood. De Democraten snijden zichzelf in de vingers. De onafhankelijke positie wordt opgegeven terwijl de doel, het op zijn kop zetten van het partijbestel, allerminst in zicht is. D’66 raakt het initiatief kwijt en verliest haar aantrekkingskracht in de schaduw van de Partij van de Arbeid. De Democraten verliezen hun aanvankelijke élan en vervolgens ook hun onafhankelijkheid. Op een emotioneel partijcongres in september 1974 wordt een motie om de partij op te heffen met ruime meerderheid aangenomen, 242 stemmen voor, 188 tegen. De tweederde meerderheid die nodig is voor opheffing wordt echter niet gehaald. D’66 gaat aan interne verdeeldheid ten onder. De droom lijkt voorbij.
1975 – 1981: het nieuwe D’66 Na het congres in september 1974 valt D’66 vrijwel geheel stil. Het aftreden van Jan Glastra van Loon, die in het kabinet-Den Uyl namens D’66 staatssecretaris van Justitie is, brengt verandering in deze situatie. In de maanden na zijn aftreden richt Glastra van Loon zich met overtuiging op de wederopbouw van D’66. De opiniepeilingen laten zien dat eenderde van de Nederlandse kiezers niet tevreden zou zijn met een keuze tussen PvdA, CDA en VVD, tussen socialisme, confessionalisme en liberalisme. Omdat de korte termijndoelstelling van D’66 niet is gelukt, staat volgens Glastra van Loon alleen nog de lange termijndoelstelling open. Om die te bereiken heeft D’66 volgens hem een zelfstandige positie in de Nederlandse politiek nodig: D’66 moet de vierde stroming vormen. Glastra van Loon begint gesprekken met een aantal prominente D’66’ers. Velen zijn in eerste instantie vrij sceptisch over de kansen voor een hernieuwd D’66. Door het enthousiasme en overtuigingskracht van Glastra van Loon raken veel D’66’ers toch overtuigd. Terwijl de partij al bijna een jaar volledig stil ligt, weet Glastra van Loon vanuit een 'mentaal nulpunt' de partij nieuw leven in te blazen. Een bijeengeroepen congres in november 1975 stort zich met enthousiasme op de heropleving van de partij. Het D’66 van na de collectieve bijna-doodervaring is bijna niet te vergelijken met het D’66 van voor die tijd. In plaats van de radicale vernieuwingsbeweging presenteert D’66 zich als een ‘redelijk alternatief’ voor de andere partijen, zichzelf daarmee een positie te midden van die partijen verwervend. Dat beeld wordt nog eens versterkt door de aanduiding ‘vierde stroming’, een expliciete erkenning van de bestaande politieke stromingen (liberalisme, sociaal-democratie en confessionalisme) waartegen de vroegere vernieuwingsbeweging D’66 zich verzette. Na het dramatische dieptepunt in 1974 toont D’66 in de periode 1975-1981 haar levenskracht. Dankzij de hernieuwde inspiratie van Jan Glastra van Loon, fractievoorzitter Jan Terlouw en partijvoorzitter Jan ten Brink komt D’66 de crisis te boven. Een nieuwe positionering en een nieuwe boodschap vormen de basis voor de terugkeer van de partij op het politieke toneel. D’66 speelt in op de politiek-maatschappelijke situatie halverwege de jaren zeventig. Die nieuwe situatie wordt gekenmerkt door de gevolgen van de oliecrisis van 1973 en de daaropvolgende economische recessie. De tweede helft van de jaren zeventig is niet meer te vergelijken met een decennium eerder. Het optimisme van de jaren zestig heeft plaats gemaakt voor de bezorgdheid en scepsis van de jaren zeventig. De problemen die zich in de eerste helft van de jaren zeventig reeds aankondigden en dankzij het rapport van de Club van Rome op de agenda zijn gezet, manifesteren zich meer dan ooit tevoren. Door overproductie dreigen grondstofvoorraden uitgeput te raken, afval en vervuiling leggen een grote druk op het milieu en de macht is meer dan ooit tevoren geconcentreerd in de handen van enkele grote ondernemingen en bureaucratische organisaties. Kortom: een aantal van de problemen waar D’66 een decennium eerder al op wees, zijn meer dan ooit actueel. In 1976 maakt politiek leider Jan Terlouw onverwacht bekend dat hij niet langer beschikbaar is als lijsttrekker voor D’66. Na een hartstochtelijk beroep van de Tweede Kamerfractie laat Terlouw op het partijcongres in Utrecht weten dat hij zal blijven als partijleider indien er voor het volgende congres 66.666 handtekeningen en 1.666 nieuwe leden worden binnengehaald. De actie wordt een groot succes en haalt Terlouw over de streep. In totaal melden 4.410 nieuwe leden zich aan en worden 88.938 handtekeningen verzameld. D’66 is helemaal terug. De partij stijgt weer in de peilingen en behoud van de zes Kamerzetels lijkt mogelijk. De verkiezingsleus ‘Het redelijk alternatief’ wordt het visitekaartje van de partij en de partijorganisatie wordt professioneler opgezet. De wedergeboorte van D’66 gaat gepaard met een poging om de partij op een hechtere ideologische grondslag te vestigen. Het nieuwe Beleidsprogramma 1977-1981 stelt de handhaving en vergroting van individuele ontplooiingsmogelijkheden voorop. Ook vraagt D’66 aandacht voor de vergaande technologisering van de samenleving, waarin de mensen als “willoze radertjes" verloren dreigen te gaan tussen de onbestuurbare processen en structuren in de samenleving. Het redelijk alternatief dat D’66 wil bieden slaat aan en de partij stijgt bij de verkiezingen van 1977 van zes naar acht Kamerzetels. Terlouw heeft van D’66 de vierde partij van Nederland gemaakt,. In de oppositie tegen het wankele kabinet Van Agt-Wiegel krijgen de Democraten de ruimte om hun
boodschap verder uit te dragen. In de gepolariseerde situatie kan de redelijke opstelling van D’66 goed voor het voetlicht worden gebracht. Het links-liberale karakter van de Democraten komt in deze periode steeds duidelijker op de voorgrond. Voor het eerst worden de uitgangspunten van D’66 vastgelegd in een beginselprogramma. Eind 1979 worden de nieuwe ‘Uitgangspunten van denken en handelen van D’66’ aangenomen. In 1981 plukt de partij de vruchten van deze koers. De partij wint negen zetels en komt daarmee op een totaal van 17. Zes jaar na de collectieve bijna-doodervaring is D’66 groter dan ooit. Omdat D’66 niet met CDA en VVD aan een coalitie wil deelnemen, en die twee partijen samen geen meerderheid hebben, komt het centrum-linkse kabinet-Van Agt II tot stand, gevormd door CDA, PvdA en D’66. 1981 – 1984: het redelijk alternatief Wat volgt is ‘een jaar lang ellende’, zoals betrokkenen de regeerperiode van het kabinet-Van Agt II achteraf typeren. Het kabinet wordt getypeerd als een ‘vechtkabinet’, waarin de wil tot samenwerken ver te zoeken is. Door de hevige interne conflicten in de coalitie en de moeilijke omgang tussen Van Agt en Den Uyl, houdt het kabinet niet lang stand. Na een half jaar regeren stappen de PvdAbewindslieden uit de coalitie. D’66 besluit het voorbeeld van de PvdA niet te volgen en vormt samen met het CDA een minderheidskabinet, gedoogd door de VVD. Het interimkabinet blijft aan tot de nieuwe verkiezingen, die voor de zomer van 1982 worden uitgeschreven. Ook D’66 komt in deze periode zwaar onder vuur te liggen. Met name de vooral op de persoon gerichte negatieve publiciteit over partijleider Terlouw berokkent de Democraten veel schade. Van de belangrijkste campagnethema’s die D’66 de overwinning hebben bezorgd (staatkundige hervorming, kleinschaligheid, een andere stijl van besturen en aandacht voor het milieu) wordt weinig tot niets meer gehoord. Binnen de partij bestaat onenigheid over de wenselijkheid van een coalitie met de VVD (waarvan de mogelijkheid door Terlouw tijdens een partijcongres geopperd is) en de PvdA spreekt na de vorming van het (ook binnen D’66 omstreden) interimkabinet van een historische breuk met D’66. Voor de tweede maal in haar bestaan stevent D’66 af op een crisis. Al bij de Provinciale-Statenverkiezingen is het duidelijk dat als D’66 de achterban niet kan motiveren en het vertrouwen van de kiezers kan herwinnen en dat de D’66-stemmer ofwel thuis zal blijven of voor een andere partij zal kiezen. Als resultaat van dit alles keldert D’66 bij de Tweede Kamerverkiezingen van 17 naar 6 zetels. Voor partijleider Jan Terlouw het verlies van zijn partij reden om op te stappen. Het is niet alleen de keuze voor het overgangskabinet en de daarmee gepaard gaande breuk met de PvdA die D’66 een jaar na de glorieuze verkiezingsoverwinningen bittere nederlaag bezorgt. De Democraten worden in september 1982 het hardst van alle partijen afgerekend voor de deelname aan ‘het kabinet dat niet tot stand had mogen komen’, het kabinet dat D’66 bij de verkiezingen juist had gepropageerd, maar dat door de controverse tussen CDA en PvdA werd lamgelegd. Het dramatische verlies is voor een aantal kritische partijleden aanleiding om de (R)appèlgroep op te richten. Deze groepering pleit voor meer duidelijkheid op ideologisch en organisatorisch terrein. In 1981 zijn de 'uitgangspunten voor denken en handelen van D’66' nog vastgelegd in een nieuw beleidsprogramma, maar ondanks de voortdurende inhoudelijke discussies waarvan dit beleidsprogramma het resultaat is, is de identiteit van D’66 voor de buitenwacht niet duidelijk genoeg. D’66 wordt in het ‘Beleidsplan publiciteit en voorlichting’ in 1983 gekenschetst als hangend tussen ‘een springlevende, creatieve en vernieuwende partij’ en ‘een linksachtige splinterpartij die kansen heeft gehad maar als regeringspartij heeft gefaald.’ Op het partijcongres in mei 1983 en de maanden daarna worden voorstellen gedaan om de partijnaam uit te breiden met een voorvoegsel als 'linksliberaal' of 'sociaal-liberaal'. Mensen als Veldhuizen (hoofdbestuur), Nypels (mede-oprichter van D’66) en Zeevalking (oud-minister) hopen de identiteit van D’66 zo te kunnen vergroten. Andere, waaronder Glastra van Loon, Van Mierlo en Engwirda, willen hier echter niets van weten. Geen van deze voorstellen wordt aangenomen. Terwijl D’66, onder leiding van de nieuwe fractievoorzitter Maarten Engwirda, oppositie voert tegen het eerste Kabinet-Lubbers, wordt geprobeerd de crisis te bezweren. Maar ook in 1983 en 1984 is nog geen herstel zichtbaar. Opnieuw komt D’66 negatief in de publiciteit, dit keer over haar fractieleider
Engwirda en over het lijsttrekkerschap. Opnieuw is het beeld dat van een partij die met zichzelf worstelt. Engwirda stelt dat D’66 teveel met zichzelf bezig is en het beeld van een partij in crisis over zichzelf afroept. Het redelijk alternatief is het ongewenste alternatief geworden en de vierde stroming is teruggebracht tot niet meer dan een in zichzelf gekeerde partij die opereert in de marge van het politieke bestel. 1985 – 1994: andere politiek In januari 1985 kondigt Hans van Mierlo, op dat moment lid van de Eerste Kamer voor D66, aan bereid te zijn opnieuw het lijsttrekkerschap van D66 op zich te nemen. In 'Een reden van bestaan' zet Van Mierlo het bestaansrecht van D66 uiteen. De terugkeer van Van Mierlo betekent de revitalisering van de oude staatsrechtelijke idealen. De links-liberale partij van Terlouw wordt weer de vernieuwingsbeweging van Van Mierlo, voor wie het links-liberale karakter van D66 wel vanzelfsprekend is, maar niet zo mag heten. Van Mierlo geeft D66 een nieuwe reden van bestaan. De nononsensehouding van Terlouw maakt plaats voor de filosofische beschouwingen van Van Mierlo, die in de periode van zijn afwezigheid nog meer aan charisma lijkt te hebben gewonnen. Met de leus 'Andere politiek' voert D66 succesvol campagne. De verkiezingen in het voorjaar van 1986 leveren D66 negen Kamerzetels op. In de jaren die volgen voert D66 oppositie tegen het kabinet-Lubbers. Stap voor stap bouwt de partij aan het in 1982 geschonden vertrouwen en wint ze het respect van het electoraat terug door haar kwalitatieve en constructieve wijze van oppositie voeren. De terugkeer van Hans van Mierlo betekent de terugkeer van de vernieuwingsdrang. Opnieuw plaatst D66 zichzelf ‘tegenover’ de andere partijen wat betreft de ideeën over partijpolitieke en staatkundige vernieuwing. Tegelijkertijd plaatst Van Mierlo de partij ‘tussen’ de andere partijen om de partij klaar te stomen voor het dragen van regeringsverantwoordelijkheid. Door de constructieve en kritische manier waarop de partij zich opstelt mag zij zich verheugen in een toenemende populariteit. Bij de verkiezingen van 1989 wordt de partij beloond met opnieuw drie zetels winst. Tijdens de formatie in dat jaar wordt D66 door formateur Lubbers uit de coalitiebesprekingen gewerkt. De inzet was de formatie van een centrum-links kabinet, nadat de coalitie van CDA en VVD een paar maanden daarvoor gevallen was. Lubbers is echter bang dat D66 en PvdA in een centrumlinks kabinet het CDA in een minderheidspositie zullen dringen. Het centrum-linkse kabinet komt wel tot stand, maar zonder D66. Als oppositiepartij doet D66 het opnieuw buitengewoon goed. De partij speelt een duidelijke rol in het politieke debat. D66 voert geen oppositie op basis van ideologische scheidslijnen, maar op basis van inhoudelijke politiek. Oppositie vóór het kabinet waaraan ze zelf niet deelneemt. Het is het duidelijkst denkbare protest dat de Democraten kunnen uiten tegen de politieke cultuur die draait om de machtsvraag en niet om het inhoudelijke beleid. De Democraten willen laten zien dat ze een andere politieke cultuur vertegenwoordigt, een strategie die aanslaat bij het electoraat. D66 wordt in toenemende mate gezien als dé niet-confessionele middenpartij van Nederland. De oppositierol levert D66 in de peilingen een winst op tot boven de twintig Kamerzetels. De voorspelde winst wordt bij de Gemeenteraadsverkiezingen van 1994 verzilverd. Met de mogelijkheid dat D66 de tweede partij van Nederland kan worden, vraagt de partij tijdens de verkiezingscampagne aan de kiezers om D66 zo groot te maken dat de partij onmisbaar wordt bij de regeringsvorming. Het doel: een kabinet van PvdA-D66-VVD, dus zonder de christen-democraten. D66 wil af van de gegroeide situatie dat het CDA afwisselend met PvdA en VVD regeert en dus vanzelfsprekend altijd aan de macht is. In mei 1994 boekt D66 een historische verkiezingsoverwinning. In een verkiezing, waarin het CDA haar dominante positie in de Nederlandse politiek verliest, stijgt de partij van 12 naar 24 Kamerzetels, een verdubbeling en de grootste winst van een politieke partij ooit. Door deze overwinning, alsmede het historische verlies van het CDA, is voor D66 een centrale rol weggelegd in de coalitiebesprekingen. Na een langdurige formatie komt het door Hans van Mierlo zo vurig gewenste 'paarse kabinet' van PvdA, VVD en D66 tot stand. D66 levert vier ministers en drie staatssecretarissen.
1994 – 2002: de paarse periode De totstandkoming van het eerste paarse kabinet in de zomer van 1994 betekent de definitieve doorbraak van de macht van het CDA, dat decennialang vanuit het midden van het politieke spectrum de verdeling van de macht bepaalde. Voor het eerst sinds de invoering van het algemeen kiesrecht in 1917 worden de confessionelen buiten de regering gehouden. D66 lost met de totstandkoming van de paarse coalitie een 35 oude belofte in: de definitieve herschikking van de partijpolitieke verhoudingen in Nederland. De totstandkoming van het eerste paarse kabinet is wellicht het belangrijkste wapenfeit uit 35 jaar D66. Niets lijkt een succesvolle regeerperiode voor D66 in de weg te staan. Maar het loopt anders. Al snel beginnen de problemen. In tegenstelling tot D66-minister Wijers, die alom geprezen wordt, staan de D66-ministers Sorgdrager, Van Mierlo en Borst regelmatig bloot aan kritiek. D66 bevindt zich met haar genuanceerde, sociaal-liberale opvattingen midden tussen de twee veel grotere coalitiepartners PVDA en VVD. Het eerste paarse kabinet is een samenwerking tussen de sociale PVDA en de liberale VVD, samengebracht door D66. Een sociaal-liberaal kabinet dus, in feite een ‘groot-D66’. En, zoals Hans van Mierlo het eens verwoordde, rood is tegen een paarse achtergrond goed zichtbaar, blauw eveneens, maar paars tegen een paarse achtergrond valt weg. En dat is precies wat de Democraten overkomt: ze zijn niet zichtbaar in het kabinet dat ze zo succesvol tot stand hebben gebracht. Toch is D66 de motor van de regeringscombinatie. Terwijl het beleid van het kabinet wordt aangeduid als een compromis tussen PvdA en VVD, zijn het de Democraten die deze samenwerking mogelijk maken. Niet zelden zijn het de D66-ministers die de oplossing aandragen wanneer PvdA en VVD bewindslieden met elkaar ruziën over wie er de beste oplossing heeft. Dankzij D66 is het daarnaast mogelijk om een aantal maatregelen door te voeren die zonder de inspanning van de Democraten nooit van de grond zouden zijn gekomen. Denk maar aan de liberalisering van het euthanasiebeleid, de mogelijkheid van het referendum en de invoering van de ecotax. Voor veel kiezers is D66 echter onzichtbaar. De gedachte ontstaat dat D66 eigenlijk niet meer nodig is. In de opiniepeilingen daalt de populariteit van D66 aanzienlijk. Bij de gemeenteraadsverkiezingen in maart 1998 rekenen de kiezers D66 af op het feit dat de partij voor veel mensen de hooggespannen verwachtingen niet is nagekomen. Bijna tweederde van de mensen die vier jaar eerder D66 stemden, laat de de partij nu in de steek. Bij de Tweede-Kamerverkiezingen in mei 1998 haalt D66 veertien zetels, tien minder dan vier jaar daarvoor. Na de realisatie van het eerste paarse kabinet en een inhoudelijk redelijk succesvolle inbreng in dat kabinet, komt die uitslag hard aan. D66 gaat terug naar veertien zetels en is, conform de beeldvorming bij de kiezers, nu ook getalsmatig niet meer nodig om een sociaal-liberaal kabinet te vormen. Niettemin nodigen PvdA en VVD de Democraten toch uit om aan een tweede paars kabinet deel te nemen. Els Borst, die het lijsttrekkerschap van Hans van Mierlo heeft overgenomen, draagt haar rol na de verkiezingen over aan Thom de Graaf, die zich al snel ontwikkelt tot de onbetwiste partijleider van D66. De Graaf krijgt veel lof over hoe hij de formatie van het tweede paarse kabinet tot een goed einde brengt, als volwaardige partner te midden van ervaren politici als Jacques Wallage en Frits Bolkestein. Dat D66 noodzakelijk is voor een stabiele coalitie tussen PvdA en wordt nog eens extra duidelijk als de Democraten in mei 1999 besluiten om uit het kabinet te stappen, nadat in de ‘nacht van Wiegel’ het voor D66 zo belangrijke wetsvoorstel voor de invoering van het correctief referendum is gesneuveld. Met het vertrek van D66 komt de steun van de meerderheid van de Tweede Kamer voor het kabinet in getalsmatig opzicht niet te vervallen, maar desondanks gaat premier Kok het staatshoofd vertellen dat zonder D66 ook PvdA en VVD niet verder zullen regeren. Het kabinet wordt gelijmd, maar vanaf de nacht van Wiegel komt het niet meer goed met de beeldvorming rond D66. Hoezeer de Democraten ook kunnen aantonen dat ze wel degelijk hebben bijgedragen aan de resultaten van twee paarse kabinetten, hoezeer het kabinetsbeleid ook overeenkomt met het verkiezingsprogramma van D66 en hoe hard de bewindslieden en volksvertegenwoordigers van D66 ook werken, feit is dat D66 voor de media en in het verlengde daarvan voor de kiezers nauwelijks meer een rol van enige betekenis speelt. Tijdens de meest bizarre Tweede Kamerverkiezingen in de parlementaire geschiedenis haalt D66 in 2002 slechts zeven zetels,
evenveel als in het debuutjaar 1967. Na twee regeerperiodes gaan de Democraten opnieuw de oppositie in. Op dat moment weet nog niemand dat D66 een jaar later voor de vijfde keer in haar bestaan regeringspartij zal zijn.
© Menno van der Land, 2004 Niets uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur. No part of this publication may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the author.