D E
W
A
A
I
E
R
D
1 I
i
i
i
i
i
E
W
A
A
I
E
R
D O O R
JAN
W I L L E M
's G R A
VE
H O F S T R A
N H AG
E
)OM
3,6
Uit de gedenkschriften van Lennard Lord Warlingham.
erwijl de palfrenier de zware ijzeren hekken opende, die in de scharnieren knarsten, keek ik tersluiks naar mijn begeleider, achteroverleunend in het diepe rijtuig. Hij was een lange, magere man, uiterst zorgvuldig gekleed, met een dor gezicht, waarin de neus opvallend lang en dun scheen, terwijl de grijze oogen schuilgingen onder zware borstelige wenkbrauwen. Gisteren zat ik aan het souper in mijn kamers, rue de la Pompe, Parijs X V I e , toen de knecht bezoek voor mij aankondigde. H i j bracht mij het kaartje: Herbert A . Braddock, notaris. In een klein handschrift stond erop geschreven:
dringende aangelegenheid.
Zeer verwonderd was ik opgestaan en had mijn bezoeker gesproken, die mij verzocht, uit naam van de hertogin van Chalmonth, zoo snel als maar mogelijk was haar te willen bezoeken. Haar krachten waren de laatste dagen zeer verminderd en zij wilde mij spreken voor zij stierf. Het was mij een raadsel, waarom zij juist mij wilde zien. Het eenige wat ik over haar had gehoord, was dat zij ongetrouwd was gebleven en dat slechts weinigen haar van nabij kenden. Haar juweelen en schilderijenverzameling waren beroemd en meer bekend dan de bezitster, van wie niemand sprak dan in de meest vage bewoordingen. E n deze oude dame wilde mij spreken, voordat zij zou sterven. Z o o verwonderd als ik na de uiting van het verzoek door den heer Braddock was, bleef ik op reis nog 5
voortdurend, want ook de notaris wilde mij geen uitsluitsel geven over deze gril van zijn cliënte, om een vierentwintigjarigen, haar onbekenden jongeman aan haar sterfbed te roepen. Dadelijk had ik dan ook, gedreven door een groote nieuwsgierigheid, mijn koffers gepakt. In den trein en op de boot was mijn sombere begeleider een zeer zwijgzaam man gebleken. Hij antwoordde nauwelijks op de vragen, die ik hem mocht stellen. E n nu reed de koets, die ons van het kleine station had afgehaald, langzaam door het zware grint tot voor het slot, dat in den invallenden schemer nog mysterieuzer leek, dan het mij altijd op de prentbriefkaarten was voorgekomen. Het rijtuig hield stil, de palfrenier liet de treden neer. Ik zag nog hoe op het bit en tuig van de beide paarden schuim vlokte. W i j hadden snel gereden en de dieren stampten en schudden hun hoofden. In de lichtstreep, die van het huis uit over de breede bordestreden viel, waarvan ik er elf telde, liep ik langzaam naast den heer Braddock naar boven. Het gezicht van den knecht, die mij uit mijn jas hielp, was grauw en zijn oogen hadden ontstoken randen, als had hij gehuild. Nadat de notaris zich mijn kamer had laten wijzen, wees hij mij daar een stoel aan bij het groote haardvuur. — Ik zal Mevrouw zeggen dat U is aangekomen, zei hij toen. Het is niet zeker, dat ik U straks nog zien zal. Goeden nacht. — Goeden nacht, zei ik; mijn stem was schor, naar ik hoorde. Een paar oogenblikken zat ik alleen, toen kwam een jongere knecht binnen met mijn koffers, die hij, na mij de sleutels gevraagd te hebben, in de aangrenzende slaapkamer bijna geruischloos uitpakte. O o k hij zag bleek en treurig. Toen hij verdwenen was, keek ik eens rond. D e zitkamer was sober maar fraai gemeubeld. Een groot gobelin bedekte een geheelen wand; voor den hoogen breeden spiegel stonden twee 6
kristallen vijfarmige kandelabers, waarin de kaarsen brandden, op den marmeren schoorsteenmantel. D e jagers van het gobelin keken neer op een antiek buffet, waarop een zilveren schaal en een geslepen kristallen vaas met hyacinthen en narcissen. V o o r de ramen hingen groenzijden gordijnen, die pasten bij de brocaten stoelen en chaise-longue. Aan den wand tegenover den schoorsteen zag ik een portret van een jonge vrouw in baltoilet. Z i j was niet mooi, maar de staalblauwe oogen waren opvallend in het lange smalle gezicht onder de donkere wenkbrauwbogen en het hoogopgemaakte zwarte krulhaar. Haar houding was gracieus; het abrikoosrood van de fluweelen japon kleurde uitnemend bij de slanke armen en de fijne handen, die achteloos met een waaier speelden. U i t het kleine wapen, links boven in den hoek, moest ik besluiten, dat dit een jeugdportret was van mijn gastvrouw, aan wie ik door dit bloeiende leven voor mij, nauwelijks meer gedacht had. Ik ging een stap achteruit om het beter te zien, toen de deur na een zachten klop openging en de oude knecht met de roode oogen mij vroeg of ik hem wilde volgen: Mevrouw zou mij ontvangen. Even leek het mij, als aarzelde hij een oogenblik om mij nog iets te zeggen, maar hij bedacht zich, wendde zich om en ging mij voor. W i j liepen een lange galerij door naar den anderen vleugel. Buiten was het bijna geheel donker geworden; door de geopende ramen hoorde ik de boomen ruischen en toen de wind even naar binnen speelde, rook ik de zoete lentelucht. D e knecht liet mij in een kleine antichambre, waar bij mijn binnentreden een groote Deensche dog op mij toekwam, mijn schoenen besnuffelde en toen weer terugkeerde naar zijn plaats voor de deur, waardoor de knecht verdwenen was. Ik behoefde niet lang te wachten; weldra stond ik op den drempel waarover de hond naast mij binnenging; aan de voeten
van zijn meesteres bleef hij liggen, de groote kop op de voorpoten. Mijn gastvrouw zat, door vele kussens gesteund, rechtop in een rolstoel naast een hoog en rond mahoniehouten tafeltje, waarop een groote schemerlamp stond, die het ruime vertrek schaarsch verlichtte. Toen ik bij de deur aarzelde om verder te gaan, sprak zij: — K o m wat naderbij, Lennard. Ik herinner mij nu, dat het mij niet verbaasde, dat zij mij bij den voornaam noemde. M e t de magere, kleine hand, die zij uit de schoot langzaam ophief, wees zij mij een stoel, tegenover de hare. Toen ik dichterbij kwam zag ik pas hoe klein en broos zij was. V a n haar gestalte kon ik heel weinig bespeuren. Gekleed in een zwartzijden kimono, die haar bijna geheel omhulde, scheen zij oeroud, hetgeen in tegenspraak was met de weliswaar zachte, maar nog volle diepe stem. Later vernam ik, dat zij juist vijftig jaar geworden was, maar dat een slepende ziekte haar zoo vroegtijdig had doen verouderen. Het gezichtje was zeer klein, uitgeteerd tot op het been. D e breede jukbeenderen staken bijna door het vel heen, doorploegd met rimpels; onder het spitse kinnetje hing het vel los en wijd op de kanten halsdoek. D e oogen glansden groot en helblauw in het gele licht. A a n de magere handjes schitterden vele juweelen. Toen zij begon te spreken, viel het mij op, dat de mond nog jong was en de lippen niet dor, maar koraalrood getint. O p het hoofd droeg zij een kanten mutsje, waaronder de weinige grijze haren bijna geheel schuil gingen. In niets geleek dit uitgeteerde wezen op de stralende jonge vrouw vart Sargents voortreffelijke schilderij. — Ik ben blij dat je gekomen bent, Lennard, zeide zij, toen ik gezeten was. Je zult zeer verwonderd geweest zijn, gisteren, toen Braddock je verzocht mij te bezoeken. 8
Ik knikte, spreken kon ik niet. Welhaast gebiologeerd door haar oogen, die mijn blik geen seconde los lieten, leunde ik iets voorover als om beter te zien. — Ik moet heel kort zijn, sprak zij toen, ik ben zeer zwak en spreken vermoeit mij. Ik heb het ook te weinig gedaan in mijn leven. Even glimlachte zij en sloot de oogen. — Heel veel jaren geleden waren je vader en ik verloofd. Hij was toen een jonge en zeer knappe man, die veel ambities had en ik was niet leelijk en had veel geld. Hij hield van mij op een onstuimige manier, die mij, zeer zedig opgevoed, vaak verschrikte. Ik hield wel van hem, maar kon zijn liefde niet op gelijke wijze beantwoorden. Hij was impulsief en haastig en ik te veel een kind. W a t wist ik van de liefde af? Alleen grootgebracht bij een oude tante, tusschen veel boeken en weinig boomen, dacht ik wonderwat van het leven te doorgronden. Ik had gelezen, dat de mannen zinnelijk en bruut waren en dat de vrouw een veredelenden invloed moest oefenen. Mijn eenig excuus was mijn jeugd. Toen, op een avond, waren wij beiden op een bal, hier in dit huis. Zij zweeg een oogenblik en trok de halsdoek wat vaster om de borst. Ik luisterde onwillekeurig naar de stilte in de hooge kamer en in het gebouw. Niets anders hoorde ik dan de zachte doordringende stem van de kleine vrouw, die verder vertelde. Onder het spreken nam zij een langwerpig etui van het tafeltje en gaf mij dat in de hand. Het grijze juchtleer voelde onbehaaglijk aan. — Juist toen ik mij zou gaan kleeden voor het feest, bracht mijn kamenier mij een groote tuil roode rozen in een zilveren houder en dezen waaier. Werktuigelijk drukte ik op het parelmoeren knopje van de
sluiting en het étui sprong open; een ivoren waaier lag op het bleekpaarse fluweel van de voering. <— Neem hem er eens uit, beval de zachte stem. Voorzichtig en langzaam sloeg ik het ivoren kleinood uit. H i j was beschilderd en ik boog mij wat voorover en naar het licht om de voorstelling beter te kunnen onderscheiden. Ik zag een naakten knaap, die op het punt staat ingehaald te worden door een troep woedende vrouwen. — Orpheus, die door de Bacchanten verscheurd wordt, geschilderd door Fragonard. — H i j is stuk, zeide ik. Mijn stem klonk vreemd en zwaar in dit hooge stille vertrek. D e hertogin antwoordde niet en toen ik van de prachtige miniaturen opkeek, zag ik, dat zij de oogen gesloten had. Zelfs in dit zachte licht leek de huid welhaast grijs, de oogleden daarentegen wit als van een groote uil. Het scheen of zij al gestorven was, maar ik zag hoe de magere borst zwoegde onder de vonkende briljanten broche, waarmede de halsdoek was vastgespeld. Verward richtte ik mijn oogen weer op het eene blad, dat als verlamd in de zijden linten hing, waarmee de waaier bijeengehouden werd. Onder de figuur van den jongeling was het ivoor gebroken. Toen zij weer begon te spreken, was het als had zij mijn opmerking niet gehoord. — Ik droeg hem dien avond en was toen heel mooi. H i j was verliefder dan ooit en ik was bijzonder lief tegen hem. Het moet hem dol gemaakt hebben, zonder dat ik het vermoedde. Ik was hem zeer dankbaar voor het mooie geschenk en wenkte hem tusschen twee dansen i n een zijkamer om hem te kunnen bedanken, zonder dat anderen ons hoorden. H i j moet dit beschouwd hebben als een uitnoodiging met hem alleen te zijn, zooals een verliefde vrouw een aanleiding zoekt alleen te kunnen 10
zijn met den minnaar. Nauwelijks had ik dan ook nog slechts enkele woorden gesproken of hij sloeg plotseling zijn armen om mij heen en wilde mij kussen. Den waaier had ik, toen ik de kamer binnentrad, op een tafeltje gelegd. Ik kan je niet zeggen wat voor aandoeningen ik ondervond, toen hij mij zoo onstuimig tegen zich aandrukte en ik zijn adem op mijn wangen en mond voelde en de alcohol rook. Hij had veel gedronken en zijn oogen glinsterden met een harden glans; zijn lippen waren vochtig en hij smeekte mij hijgend en stamelend hem te willen toebehooren. Ik voelde een walging, die ik niet kon uitdrukken en een haat rees in mij op, zoo hevig, dat ik razend mij probeerde los te wringen uit zijn armen. Ik deed een stap achteruit en botste tegen het tafeltje aan; met mijn handen zocht ik achter mij steun, want hij wankelde mede. M e t mijn eene hand voelde ik den dichten waaier op het tafelblad. Het was als had ik een dolk gevonden. Ik greep mijn kostbaar geschenk; met een forschen ruk maakte ik mijn arm vrij en gaf hem in den blinde een slag in zijn gezicht. Zoodra hij mij losliet ijlde ik de kamer uit, den waaier nog in mijn hand. In mijn boudoir zag ik, dat één blad gebroken was. Een half uur later kwam mijn kamenier binnen en vond mij als verdoofd in een kleine fauteuil voor mijn spiegel zitten, de waaier uitgespreid voor mij op het kristallen blad. Zij vertelde, dat L o r d Warlingham door den knecht in de groene salon was gevonden, staande met beide handen voor de oogen. Hij zeide, dat hij in het donker binnenkomend zich gestoten had tegen den hoek van een uitstekende schilderijenlijst. Dokter Greville heeft hem naar huis gebracht. N a twee dagen hoorde ik van Henderson, dat hij aan één zijde blind zou blijven. Ik had hem met dien eenen slag het licht uit zijn oog geslagen. Het eenige wat ik verder van hem vernomen heb is dit briefje. Zij vouwde een klein geel stukje papier open. Ik las huiverend ii
de versregels van Ovidius, die zij luidop vertaalde: Tendentemque manus Hem, die smeekend de handen uitstrekte en toen voor het eerst vruchteloos sprak en door zijn stem niet den minsten indruk meer maken kon, vermoordden toen die goddelooze vrouwen. Een lange poos bleef het stil in de kamer, toen zeide zij: — Ik geef je dezen waaier om hem aan je toekomstige vrouw te schenken. Vertel haar deze geschiedenis. Ik kon niet anders handelen dan ik deed. Ik ben alleen gebleven, heel dit lange eenzame leven. Maar van zijn doen en laten heb ik mij op de hoogte weten te houden. In je kamer zal je een kistje vinden, waarin alle foto's zijn geborgen, die sedert je geboorte van je gemaakt zijn. Henderson bezorgde ze mij. Z i j is mij trouw geweest en gebleven tot zij stierf. Toen je vader een jaar na dien noodlottigen dag met je moeder trouwde, je moeder, die hij weldra begon te haten en tegen wie hij niet meer sprak, toen zij hem jou geschonken had, werd het bij mij een obsessie, dat jij eigenlijk mijn kind was. Jarenlang heb ik mij in deze verbeelding ingeleefd. Je kunt begrijpen, hoe dat werd toen je vader drie jaar geleden stierf. Ik moest toch iets hebben om voor te leven. — E n nu is het bijna uit en dat is goed. Het is voor mij een genade, dat ik je vanavond heb mogen spreken. N u moet je weggaan, Lennard. Ik hoop, dat je een groote liefde zult mogen gevoelen in je leven, en koesteren ook. Maar nu weet je, dat er soms dingen zijn in een menschenziel, zoo tegenstrijdig en verward, dat de meesten die niet zullen kunnen begrijpen. Jij echter, die nu mijn geschiedenis kent, moogt niet oordeelen. Het kan zijn, dat het onbegrijpelijke een straf is of een zegen, ik weet het niet. Ik heb geleerd, dat wij menschen zeer voorzichtig moe12
ten omgaan met de gevoelens van elkander. Z o o gauw richten wij een schade aan die onherstelbaar is. D e stem was steeds zachter geworden. — Onherstelbaar, fluisterde zij nog en toen : — Dag Lennard, d a g . . . mijn zoon. — Nimmer heb ik, voordien noch daarna, een wang met meer droefheid en bewondering gekust. Toen ik mij bij de deur nog eens omdraaide had zij de oogen weer gesloten, maar de kleine hand wuifde mij nog toe, een kleine witte hand. Als in een trance liep ik, met het étui in beide handen geklemd, naar mijn kamer. Dien nacht sliep ik vast en droomloos. D e n volgenden morgen wekte de knecht mij. H i j zeide: — Hare Genade is vannacht om drie uur overleden. Mijnheer Braddock verzoekt U in de bibliotheek te komen, zoodra U klaar bent. D e sombere man met de grijze oogen deed mij een uur later de mededeeling, dat ik aangewezen was tot universeel erfgenaam. Hij had de hertogin niet meer levend gezien. D e verpleegster had het oogenblik van sterven
nauwelijks
kunnen waarnemen. Heel zacht was zij ingesluimerd. Vijf jaren later schonk ik aan mijn vrouw den waaier als morgengift.
's Gravenhage, 13-16 A p r i l 1944.
r
C
O
L
O
P
H
O
N
D e z e oorspronkelijke novelle van Jan W i l l e m H o f s t r a , verlucht met een teekening en een initiaal van E m i l e Puettmann, werd gedrukt in de dagen van h o o p en vreeze i n het najaar van als eerste uitgave van de Cancer-Pers i n de
14-punts
Lutetia, o p papier van de N . V . K o n . Papierfabriek v / h Pannekoek & C o . in 72 exemplaren, gen u m m e r d 1 tot en met 60, en I tot en met X I I . Deze laatste zijn bestemd v o o r den schrijver, den illustrator en voorts v o o r den uitgever en zijn vrien-
den.
DIT IS NR
yj
1944