M. Parlevliet/C.W. Koot
Rondom de Luchense loop
een archeologische bureaustudie en verkennend booronderzoek van het plangebied Luchen in de gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant)
28
januari 2006
voorwoord
Rondom de Luchense loop een archeologische bureaustudie en verkennend booronderzoek van het plangebied Luchen in de gemeente Geldrop-Mierlo (Noord-Brabant) auteurs tekstredactie in opdracht van ontwerp en opmaak illustraties productie
M. Parlevliet/C.W. Koot C. Nyst Gemeente Geldrop-Mierlo kantoordeloor, Haarlem J. Slopsma Koopmans’ drukkerij, Hoorn isbn 90–77010–50–5 issn 1569–1411 versie 2.1 definitief Amsterdams Archeologisch Centrum Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam © aac/Projectenbureau, Amsterdam 2006
In het najaar van 2004 heeft het aac/Projectenbureau van het Amsterdams Archeologisch Centrum (aac), van de Universiteit van Amsterdam (UvA), in opdracht van de gemeente Geldrop-Mierlo een archeologische bureauonderzoek uitgevoerd voor het plangebied Luchen. Als onderdeel van dit onderzoek zijn verkennende boringen in het plangebied gezet. In het najaar van 2005 is het onderzoeksgebied uitgebreid en is dit onderzoek aangevuld met zowel een bureaustudie als verkennende boringen. Het team van het aac is aangevuld met een bodemkundige van de Grontmij en een fysisch geograaf. Dit team bestond uit: >> >> >> >> >> >> >>
prof. dr. F.C.W.J. Theuws drs. H. van Londen drs. J.P. Flamman drs. M. Parlevliet drs. J. Slopsma ing. J. Vermeer drs. M. van Amen
wetenschappelijke leiding senior projectleider senior projectleider projectarcheoloog dtp-medewerker bodemkundige fysisch geograaf
Wij willen iedereen bedanken die zijn medewerking heeft verleend aan het archeologisch onderzoek, waaronder mevr. E. Bruns, dhr. H. Snijders en dhr. L. Maas van de gemeente Geldrop-Mierlo, dhr. H. Simons van de werkgroep Archeologie van de heemkundekring ‘Myerle’, dhr. J. Geraeds van de Grontmij en de huidige eigenaren van de percelen in het plangebied Luchen die toestemming hebben verleend voor het zetten van de grondboringen.
inhoud
samenvatting
6
5 5.1 5.2
Archeologische Monumentenzorg verwachting op archeologische vindplaatsen advies
38 38 41
1 1.1 1.2 1.3 1.4
inleiding algemeen ligging doelstelling van het onderzoek leeswijzer
9 9 10 11 11
literatuur en kaarten
42
verklarende woordenlijst
46
2 2.1 2.2
methode van onderzoek bureauonderzoek verkennend booronderzoek
12 12 13
archeologische perioden
48
lijst van afkortingen
49
3 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.2 3.2.1 3.2.2 3.2.3 3.3 3.3.1 3.3.2 3.4
resultaten van het bureauonderzoek huidige gebruik van het plangebied Huidige functie van de percelen Grondwaterstand Hoogtelijnenkaart (Sub)recente verstoringen historische gebruik van het plangebied Kadasterkaart 1832 Overig kaartmateriaal en foto’s Bodemkaarten bekende archeologische vindplaatsen archis ii Literatuurstudie verwachting op archeologische vindplaatsen
14 14 14 14 14 15 16 16 20 21 22 24 30 31
lijst van figuren en tabellen
50
bijlagen cd-rom in de achteromslag van het rapport boorstaten van het verkennend booronderzoek
4 4.1 4.2 4.3
resultaten van het verkennend booronderzoek bodemkunde geologie en geomorfologie verwachting op archeologische vindplaatsen
34 34 36 37
samenvatting
onderzoeksterrein Ten behoeve van het plangebied Luchen bereidt de gemeente Geldrop-Mierlo een bestemmingsplanwijziging voor. De huidige bestemming i s agrarisch, die verandert dient te worden in wonen. Voor deze bestemmingsplanwijziging is door het aac/Projectenbureau een archeologische bureauonderzoek en een verkennend booronderzoek uitgevoerd. Intern heeft dit onderzoek de benaming Geldrop-Mierlo-Luchen 2004 (gm-lu-04) gekregen, in het landelijk informatiesysteem archis heeft het onderzoekmeldingsnummer 7913 gekregen. Het plangebied bevindt zich tussen de rd-coördinaten: 170.041/384.330 (in het noorden), 170.542/383.840 (in het oosten), 169.949/383.402 (in het zuiden) en 169.662/383.777 (in het westen) en wordt ruwweg begrensd door de Geldropseweg, de Burgemeester Termeerstraat en de bebouwing aan de Fazantlaan. Het plangebied wordt aangeduid met het toponiem Luchen. De totale oppervlakte van dit gebied bedraagt 49,6 hectare. Dit plangebied vormt tevens het onderzoeksgebied. Voor de inventarisatie van de archeologische vindplaatsen is echter een ruimer gebied genomen, tussen de rd-coördinaten 168.000/382.000 en 172.000/386.000. onderzoeksdoelstelling Het algemene onderzoeksdoel bestaat uit het in kaart brengen van een gespecificeerde verwachting voor archeologische vindplaatsen in het plangebied. Tevens zal de waarde van de verwachte archeologische vindplaatsen worden beargumenteerd. Op basis van deze verwachting zal worden geadviseerd wat het vervolg dient te zijn van de archeologische monumentenzorg op dit terrein. methoden Voor het bureauonderzoek zijn gegevens geïnventariseerd die aan de ene kant betrekking hebben op het toekomstige, het huidige en het historische gebruik van het plangebied en aan de andere kant te maken hebben met de bekende archeologische vindplaatsen in het plangebied en de directe omgeving. De verkennende grondboringen zijn gezet nadat het bureauonderzoek was afgerond. Zij zijn ter verificatie van de bodemkaart en ter bepaling waar in het plangebied de bodemopbouw ongestoord is en waar zich bodemverstoringen
voordoen. In het gebied zijn, met een onderlinge afstand van 50 meter, 189 boringen gepland. Omdat niet alle percelen te betreden waren, zijn hiervan 132 boringen gezet. resultaten van het bureauonderzoek De overwegend agrarische functie wijkt niet veel af van het 19e eeuwse gebruik van het plangebied. De bebouwing is evenmin wezenlijk veranderd. Daarentegen is de inrichting aanmerkelijk veranderd als gevolg van ruilverkavelingen en de aanleg van wegen. Binnen het plangebied is sprake van een groot hoogteverschil van ongeveer 3.80 m. Er kunnen vier hogere delen en één duidelijke depressie onderscheiden worden. De bodemkaarten geven een grove indicatie voor de bodemkundige, geologische en geomorfologische ondergrond van het plangebied. In grote lijnen wordt de ligging van het beekdal van de Luchense Loop zichtbaar. De gronden eromheen zijn gelegen op dekzand. Ten oosten van de St. Catharinaweg wordt de bodem omschreven als hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand, ten westen van deze weg is er sprake van een veldpodzolbodem met leemarm en zwak lemig fijn zand. Binnen het plangebied zijn geen archeologische waarnemingen of monumenten bekend. In de nabijheid van het plangebied bevinden zich vijf onderzoeksmeldingen, dertig waarnemingen en vijf archeologische monumenten. Deze vindplaatsen hebben een datering tussen de Steentijd en de Nieuwe tijd en variëren van losse vondsten tot nederzettingen en grafvelden. De situering van het plangebied en de fysische geografie zijn reden te veronderstellen dat er sprake is van een hoge verwachting op archeologische vindplaatsen, vanaf de Oude Steentijd tot in de Nieuwe Tijd. Met behulp van de kadasterkaart uit 1832 kunnen vijf locaties worden aangewezen waarvoor een zeer hoge verwachting geldt op archeologische resten uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe Tijd. De verbreiding van het esdek is een indicatie dat de archeologische sporen en vondsten waarschijnlijk goed zijn geconserveerd. Bij eventueel toekomstig archeologisch onderzoek dient rekening gehouden te worden met de aanwezigheid van enkele (sub)recente verstoringen. Zo hebben er twee ontgrondingen en een egalisatie plaatsgevonden, komen er kabels en leidingen in het gebied voor en is op twee locaties asbest bij het booronderzoek aangetroffen. resultaten van het verkennend booronderzoek De ondergrond van het plangebied kan worden opgedeeld in beekdal- en dekzandgronden. De oorspronkelijke ligging van de Luchense Loop is hiermee grotendeels te reconstrueren. Alleen de noordzuid-verbinding van de beek is, doordat enkele percelen niet onderzocht konden worden, onzeker. Zowel ten westen als ten oosten van de St. Catharinaweg is sprake van een humuspodzolbodem. De dikte van het esdek dat hier bovenop ligt varieert, ten westen van de weg is de dikte tussen de 0,30 en 0,75 m en ten oosten tussen de 0,45 en 1,30 m. Ondanks de afdekking door het esdek is her en der de B-horizont van de oorspronkelijke humuspodzolbodem verploegd. Dit is vooral schadelijk voor de conservering en gaafheid van vindplaatsen
>> 1 inleiding
uit de Midden-Steentijd en de kampementen uit de Late-Steentijd, die gekenmerkt worden door strooiingen van vuursteen op het oorspronkelijke oppervlak en ondiep reikende grondsporen. De effecten hiervan op de conservering van vindplaatsen uit de Bronstijd en later is aanmerkelijk geringer. Archeologische Monumentenzorg Voor de gespecificeerde verwachting op archeologische vindplaatsen in het plangebied zijn de uitkomsten uit het bureauonderzoek en uit de verkennende boorcampagne gecombineerd. Hierbij kan worden geconcludeerd dat binnen het plangebied vindplaatsen van vrijwel elk complextype en alle perioden verwacht kunnen worden. Het gaat zowel om nederzettingen, grafvelden als rituele deposities en om de periode vanaf het Paleolithicum tot in de Nieuwe tijd. Het plangebied kan hierbij nog worden verdeeld in zones met een hoge archeologische verwachting in hoge sporendichtheid en een hoge archeologische verwachting met een lage sporendichtheid. Het bureauonderzoek en de verkennende boringen tonen aan dat er een klein aantal percelen is waarop de bodemopbouw zodanig is verstoord dat er weinig kans is op een goede conservering van archeologische resten. Voor het merendeel van het plangebied is, op basis van de aanwezigheid van het esdek en de ruime verspreiding van een relatief ongeschonden bodemprofiel, sprake van goede conserveringsomstandigheden. Dit zijn echter ook de omstandigheden die ervoor zorgen dat het alleen mogelijk is met behulp van proefsleuven voldoende inzicht te verwerven in de verspreiding van archeologische vindplaatsen in het plangebied. Idealiter dient het gehele plangebied systematisch verkend te worden. Om echter het, in dit rapport geschetste, verwachtingsmodel te toetsen, stellen wij voor eerst een zone te markeren waarin dit proefsleuvenonderzoek plaats zal vinden. Als dit zogenaamde steekproefsleuvenonderzoek de archeologische verwachting onderschrijft, dan komt ook het overige deel van het plangebied in aanmerking voor een dergelijk onderzoek. Voorafgaand aan een proefsleuvenonderzoek dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld. In dit PvE worden de randvoorwaarden ten aanzien van het archeologisch onderzoek geformuleerd en kan het proefsleuvenplan nader worden uitgewerkt.
1.1 algemeen De gemeente Geldrop-Mierlo is bezig het bestemmingsplan voor het plangebied Luchen (fig. 1) te wijzigen. Voor dit gebied, dat ten noordwesten van de dorpskern Mierlo ligt, geldt momenteel het vigerende bestemmingsplan ‘Buitengebied Mierlo’ dat door de gemeenteraad van Mierlo op 11 april 1983 is vastgesteld en door de Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant op 16 mei 1984 is goedgekeurd. Doel van het nieuwe plan is om in de periode 2005 – 2015 op een oppervlakte van circa 55 ha zowel woningen te bouwen als een bedrijventerrein te realiseren. De huidige bebouwing (5,8 ha) blijft gehandhaafd. Op dit moment is nog niet volledig duidelijk waar binnen het plangebied de wegen, woningen en bedrijfsruimten gerealiseerd gaan worden. Daarom is gekozen voor een globaal bestemmingsplan dat gefaseerd uitgewerkt zal worden. De veranderende bestemming van het gebied is een bedreiging voor de eventueel aanwezige vindplaatsen. In het algemeen gaat het bouwrijp maken gepaard met het afgraven van de humeuze bovengrond, waardoor archeologische grondsporen en vondsten aan het oppervlak komen te liggen. Het dieper uitgraven van wegcunnetten, sleuven voor leidingen en kabels, vervangend wateroppervlak, kruipruimtes, mogelijke kelders en het storten van funderingen zijn allemaal grondingrepen in de ‘vaste bodem’ en daardoor een directe bedreiging voor archeologische grondsporen en vondsten. De gemeente Geldrop-Mierlo conformeert zich aan het huidige Nederlandse archeologiebeleid en stelt in de ‘Structuurvisie noordrand Mierlo’ dat de archeologische overblijfselen zoveel mogelijk in danwel ex situ behouden dienen te blijven. De gemeente heeft het aac/Projectenbureau, van het Amsterdams Archeologisch Centrum (aac) van de Universiteit van Amsterdam, opgedragen te beoordelen wat de kans is op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen en wat daarvan de waarde is voor de (lokale) geschiedschrijving. Naar aanleiding van deze opdracht is een archeologische bureauonderzoek uitgevoerd, aangevuld met een verkennend booronderzoek in de maanden november en december van 2004. Aanvankelijk was de opdracht beperkt tot 32,8 ha ten oosten van de weg Luchen. In november 2005 is het onderzoek uitgebreid met 16,8 ha ten westen van deze weg, waarvoor de verkennende boringen zijn gezet in december 2005.
1.3 doelstelling van het onderzoek De primaire onderzoeksdoelstelling bestaat uit het in kaart brengen van een gespecificeerde verwachting voor de archeologie in het plangebied. Hiertoe is het archeologisch bureauonderzoek verricht en zijn verkennende grondboringen gezet. Voor dit onderzoek zijn de volgende vragen van belang: – Wat is op hoofdlijnen de ontstaansgeschiedenis van het landschap?; – Wat is er aan archeologische vindplaatsen bekend in het plangebied en direct omgeving?; – Wat is de verwachting op archeologische vindplaatsen in het plangebied?; – Wat is de waarde van de te verwachten archeologische vindplaatsen?
Fig. 1 Ligging van het plangebied in Mierlo. Inzet: Ligging Geldrop-Mierlo in Nederland.
Aan de hand van de resultaten van dit onderzoek zal vervolgens worden geadviseerd hoe de archeologische monumentenzorg voor dit plangebied kan worden gerealiseerd. Intern heeft het onderzoek de benaming Geldrop-Mierlo-Luchen 2004 (gm-lu04) gekregen. Landelijk is aan dit onderzoek het onderzoekmeldingsnummer 7913 toegekend. 1.2 ligging Het plangebied ligt aan de noordwestzijde van de kern Mierlo (gemeente Geldrop-Mierlo, Noord-Brabant) en wordt begrensd door de Geldropseweg aan de oostzijde, de Burgemeester Termeerstraat aan de noordzijde, de bebouwing aan de Fazantlaan aan de zuidzijde, terwijl de weg Luchen het westelijk deel van het plangebied doorsnijdt (fig. 1). Het plangebied wordt aangeduid met het toponiem Luchen. Het plangebied bevindt zich tussen de rd-coördinaten: 170.041/384.330 (in het noorden), 170.542/383.840 (in het oosten), 169.949/383.402 (in het zuiden) en 169.662/383.777 (in het westen). De totale oppervlakte van dit gebied bedraagt 49,6 ha. Dit plangebied vormt tevens het onderzoeksgebied. Voor de inventarisatie van de archeologische vindplaatsen en de verwachting is echter een ruimer gebied van 4 x 4 km bestudeerd: alle monumenten, vindplaatsen en vondstmeldingen tussen de rd-coördinaten 168.000/386.000 in het noordwesten en 172.000/382.000 in het zuidoosten zijn bestudeerd. 10
1.4 leeswijzer In dit rapport wordt verslag gedaan van de werkzaamheden en resultaten van het archeologisch bureauonderzoek en de verkennende grondboringen. Hoofdstuk 2 beschrijft de gehanteerde methoden. De resultaten van het bureauonderzoek zijn te lezen in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 meldt de resultaten van het verkennend booronderzoek. Hoofdstuk 5 geeft weer wat er aan archeologische vindplaatsen wordt verwacht en wat daarvan de waarde is. Het hoofdstuk sluit af met een advies over hoe de archeologische monumentenzorg in dit plangebied dient te worden voortgezet.
11
>> 2 methode van onderzoek
1) Deze kwaliteitseisen zijn verwoord in het handboek Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (kna), dat is te raadplegen op www.sikb.nl 2) Ministerie van Verkeer en Waterstaat 2005. 3) NN 1832. 4) Op de nationale ikaw (Indicatieve Kaart Archeologische Waarden) is het land verdeeld in zones van archeologische verwachting. De amk (Archeologische Monumentenkaart) herbergt alle archeologische monumenten en terreinen met een weergave van hun status. Op de provinciale chw-kaart (CultuurHistorische Waardenkaart) zijn de bovengenoemde kaarten verenigd en is een historisch-geografische kaartlaag toegevoegd. De amk en de ikaw zijn ook in de landelijke database archis ii te raadplegen. 5) Kuyper 1866, Wieberdink 1989, NN 2001. 6) stiboka 1981.
Het onderzoek kan worden onderverdeeld in een bureauonderzoek, het zetten van verkennende grondboringen en de rapportage met een combinatie van de gegevens uit het bureau- en het booronderzoek. Voorafgaand aan het onderzoek is dit, met een artikel 41-melding, kenbaar gemaakt bij archis, het landelijk archeologisch informatiesysteem. Na afronding van het onderzoek worden de resultaten van het onderzoek bij archis gemeld en worden de onderzoeksgegevens overgedragen aan het provinciaal depot van Noord-Brabant. De werkzaamheden zijn uitgevoerd conform de kwaliteitseisen van de kna 2.2 (1 april 2005)1 en de interne procedures die door het aac/Projectenbureau zijn opgesteld. 2.1 bureauonderzoek Voor het bureauonderzoek zijn gegevens geïnventariseerd die aan de ene kant betrekking hebben op het toekomstige, het huidige en het historische gebruik van het plangebied en aan de andere kant te maken hebben met de archeologische vindplaatsen die reeds bekend zijn en die verwacht kunnen worden. De gegevens voor het huidige en toekomstige gebruik zijn grotendeels gebaseerd op informatie die door de gemeente Geldrop-Mierlo is verstrekt. Hiervoor is een vragenlijst verstuurd en is inzage verkregen in het vigerende bestemmingsplan en de concepttoelichting bij de toekomstige bestemmingsplanwijziging. Gegevens ten aanzien van het huidige gebruik zijn aangevuld door een veldbezoek, het uitvoeren van een klic-melding, en het bestuderen van een hoogtekaart en de ontgrondingenkaart van de provincie.2 Met betrekking tot het historische gebruik van het plangebied is vooral de kadasterkaart uit 18323 bestudeerd en zijn verschillende cultuurhistorische kaarten geraadpleegd, zoals de ikaw-kaart, de amk en de chw-kaart.4 Daarnaast zijn twee andere historische kaarten van het plangebied bekeken en een luchtfoto van het gebied uit 2001.5 Tevens zijn verschillende bodemkaarten van het plangebied bestudeerd.6 De informatie die hieruit naar voren kwam is aangevuld en toegelicht door prof. dr. F. Theuws van de Universiteit van Amsterdam en dhr. H. Simons van de werkgroep Archeologie van de heemkundekring ‘Myerle’. Ook voor de inventarisatie van bekende archeologische vindplaatsen en voor de verwachting daarvan in het plangebied is met prof. dr. F. Theuws en
12
dhr. H. Simons gesproken. Tevens is literatuur geraadpleegd over archeologisch onderzoek in Noord-Brabant in het algemeen en Mierlo in het bijzonder. Om een uitspraak te kunnen doen over de archeologische verwachting van het plangebied zijn alle verzamelde gegevens geanalyseerd en onderling gecombineerd. 2.2 verkennend booronderzoek Het doel van het verkennend booronderzoek was het verfijnen van de bodemkaarten die van het terrein beschikbaar waren en het bepalen van de omvang van een eventueel aanwezig esdek en van mogelijke verstoringen in het bodemprofiel. Met behulp van het bureauonderzoek is vervolgens bepaald waar de verkennende boringen dienden te worden gezet. Het bureauonderzoek heeft daarbij aangetoond dat twee kleine percelen niet van belang zijn voor het onderzoek, omdat daarvan de bovengrond is afgegraven, de overige percelen kunnen archeologische vindplaatsen herbergen. Met een onderlinge afstand van 50 m zijn vervolgens 189 boringen gepland. Omdat niet voor alle percelen betredingstoestemming is verkregen, zijn tijdens de eerste boorcampagne, in 2004, 94 van de 125 geplande boringen gezet en tijdens de tweede boorcampagne, in 2005, 38 van de geplande 64 boringen (zie hoofdstuk 4, fig. 12). Het uiteindelijke aantal boringen bedraagt derhalve 132. De boringen zijn uitgevoerd met behulp van een bodemkundige in 2004 en een fysisch-geograaf in 2005. Voor de boringen is een Edelmanboor met een diameter van 7 cm gebruikt. Omdat van het terrein een hoogtekaart was opgevraagd, zijn de boringen ten opzichte van het maaiveld ingemeten. De diepte van de boringen werd bepaald door de diepte waarop de ongestoorde C-horizont werd aangesneden. Hierbij is tot minimaal 20 cm in de C-horizont geboord. De gegevens uit de boringen zijn vertaald in boorkolommen volgens het bodemkundige stiboka-formaat. De opgeboorde grond is niet gecontroleerd op de aanwezigheid van archeologische indicatoren.
13
>> 3 resultaten van het bureauonderzoek
3.1 huidige gebruik van het plangebied Voor het huidige gebruik is geïnventariseerd welke functie de percelen momenteel hebben, wat de huidige grondwaterstand is en wat de nap-hoogtes van het plangebied zijn en welke (sub)recente verstoringen zich in het plangebied voordoen. 3.1.1 Huidige functie van de percelen Het plangebied heeft momenteel een overwegend agrarische functie, in de vorm van gras- of akkerland. Daarnaast bevinden zich in het plangebied enkele woningen met bijbehorende grond. Omdat deze kavels in het toekomstige bestemmingsplan ongewijzigd blijven, zijn ze niet opgenomen in het onderzoek. In tabel 1 zijn alle (relevante) kavels met de huidige eigenaren en het huidige grondgebruik weergegeven. In figuur 2 is het huidige grondgebruik binnen het plangebied afgebeeld. 3.1.2 Grondwaterstand In het kader van de bestemmingsplanwijziging wordt door de gemeente Geldrop-Mierlo momenteel een waterhuishoudkundig plan opgesteld. Hiermee zal duidelijk worden wat de huidige grondwaterstand in het plangebied is. Op basis van de grondwatertrappenkaart die door stiboka in 1981 is opgesteld, blijkt het gebied tot grondwatertrap v te behoren.7 Grondwatertrap v betekent dat het grondwaterpeil fluctueert tussen minder dan 40 centimeter beneden maaiveld in de wintermaanden of nattere perioden en meer dan 120 centimeter beneden maaiveld in de zomermaanden.
7) stiboka 1981, bodemkaart 1:50.000.
3.1.3 Hoogtelijnenkaart Voor het vervaardigen van de hoogtelijnenkaart zijn gegevens opgevraagd bij het Geo-loket van de adviesdienst Geo-informatie en ict van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Er was voor het plangebied van elke 25 m2 een nap-maat beschikbaar met een afwijking in hoogte van circa 15 centimeter. Hierdoor is in grote lijnen te zien wat de glooiing van het terrein is. De hoogtes binnen het plangebied liggen hierbij tussen de + 17.62 m nap en + 21.45 m nap. Figuur 3 toont de hoogtelijnenkaart van het plangebied. Opvallend is dat er in het gebied vier hogere delen en één duidelijke depressie voorkomen. De hogere
14
kavel
eigenaar
grondgebruik
kavel
eigenaar
grondgebruik
F2926
dhr. P.J.W. van der Linden
Akkerland
L530
Gervank Holding bv
Tuin
F2928
Gemeente Geldrop-Mierlo
Akkerland
L582
dhr. W.H.J.M. van Son
Akkerland
F3558
dhr. J.M.H. van Vlerken
Grasland
L578
dhr. H. van Rijsingen
Akkerland
F5287
dhr. A.M.F. van de Eynden
Akkerland
L579
dhr. M.A.M. van der Linden Akkerland
F5318
dhr. M.H.L. van Vlerken
Grasland
L645
mevr. C.W.M. Vlemmix
Grasland
F5319
mevr. M.J.C. van Vlerken
Grasland
L646
mevr. M.J.M. Vlemmix
Grasland
F5320
mevr. J.M.H. van Vlerken
Grasland
L647
mevr. C.W.M. Vlemmix
Grasland Grasland
L304
dhr. T.J.H.H. Latijnhouwers
Akkerland
L649
Gervank Holding BV
L307
Dhr. P.T.M. van der Linden
Grasland
L705
dhr. M.A.M. van der Linden Akkerland
L309
dhr. P.J.C.M. van Gennip
Akkerland
L735
dhr. P.J.W. van der Linden
Grasland
L310
dhr. P.J.C.M. van Gennip
Akkerland
L742
dhr. W.T.M. van Vlerken
Grasland
L315
dhr. W.H.J.M. van Son
Tuin
L803
dhr. M.A.M. van der Linden Akkerland
L319
dhr. P.J.W. van der Linden
Grasland
L806
dhr. A.A. van der Linden
Akkerland
L324
dhr. P.J.W. van der Linden
Grasland
L814
Gemeente Geldrop-Mierlo
Grasland
L329
Gemeente Geldrop-Mierlo
Akkerland
L827
dhr. T.J.H.H. Latijnhouwers
Akkerland
L340
dhr. P.J.W. van der Linden
Grasland
L887
Gemeente Geldrop-Mierlo
Akkerland
L341
mevr. J.C.B. Verhoeven
Wei/akkerland
L898
Gemeente Geldrop-Mierlo
Akkerland
L342
mevr. M.L.A. van Abbe
Grasland
L750
Gervank Holding bv
Grasland
L346
Van den Eijnden e.a.
Akkerland
L903
Gemeente Geldrop-Mierlo
Akkerland
L905
dhr. J.M.J. Vlemmix
Akkerland
L347
Dhr. J.M.H. Van Vlerken e.a.
Grasland
L348
Van den Eijnden e.a.
Akkerland
delen in het terrein hebben vermoedelijk te maken met een dekzandrug en een dekzandkop in de ondergrond. De depressie staat in relatie tot de ligging van het oorspronkelijke beekdal van de Luchense Loop (zie hiervoor ook 3.2.3 ‘Bodemkaarten’). Overigens is ook te zien dat de meest zuidwestelijk gelegen kavel lager ligt dan de omliggende kavels. Dit heeft geen natuurlijke oorsprong, maar is veroorzaakt doordat deze kavel machinaal is afgegraven (zie 3.1.4 ‘(Sub)recente verstoringen’). 3.1.4 (Sub)recente verstoringen Uit een klic-melding blijkt dat ter hoogte van de wegen (inclusief het zandpad) en tussen de wegen en de bewoning diverse kabels en leidingen liggen. Daarnaast loopt een rioolwaterbuis van het waterschap Dommel vanaf het gemaal aan de Geldropseweg richting de Sint Catharinaweg (kruising Eksterlaan) naar de Fazantlaan. Deze riolering doorkruist enkele percelen in het plangebied. In het kader van de aankoop van de gronden is door de gemeente Geldrop-Mierlo milieukundig bodemonderzoek verricht. Aangezien een aanzienlijk deel van de percelen nog niet verworven is (zie ook tabel 1), is het milieukundig onderzoek tot op heden niet voor het volledige plangebied uitgevoerd. Bij dit milieukundig onderzoek zijn aanwijzingen voor enkele lichte verontreinigingen op delen van het plangebied. Bij het verkennend booronderzoek is daarentegen asbest
15
Tabel 1. Kadastrale eenheden van het plangebied met de huidige eigenaren en het grondgebruik (stand 01/12/05).
Fig. 2 Het huidige grondgebruik in het plangebied.
Fig. 3 Hoogtelijnenkaart van het plangebied.
aangetroffen op het perceel L898, in een zone ten noordwesten van het aldaar gelegen huis. Ook is er asbest aangetroffen in een van de boringen (boornr. 114) op de grens tussen de kavels L309, L310 en L645. De provinciale ontgrondingenkaart toont een kleine afgraving langs de westelijke rand van perceel L750. Tevens heeft er een ontgronding plaatsgevonden op het perceel L735. Dit blijkt uit de analyse van de ahn-hoogtematen en een visuele vergelijking van de maaiveldhoogte van het betreffende perceel met omringende percelen tijdens een veldbezoek. Helaas konden op dit perceel geen verkennende boringen worden uitgevoerd, waardoor niet duidelijk is tot op welke diepte deze ontgronding heeft plaatsgevonden en daardoor eventuele archeologische vindplaatsen heeft vernietigd. Daarnaast heeft het verkennend booronderzoek aangetoond dat de zuidkant van de percelen L304, L827 en L886 is afgegraven, waarschijnlijk ten behoeve van een egalisatie. Bij toekomstig archeologisch onderzoek zal rekening gehouden moeten worden met de aanwezigheid van deze (sub)recente verstoringen (zie fig. 4). 3.2 historische gebruik van het plangebied Voor het onderzoek naar het historische gebruik van het plangebied is voornamelijk gekeken naar de kadasterkaart uit 1832 en naar cultuurhistorische kaarten van het plangebied. Daarnaast is een tweetal andere historische kaarten en een luchtfoto bekeken. Ook zijn diverse bodemkaarten van het plangebied bestudeerd. 3.2.1 Kadasterkaart 1832 Rond 1830 zijn grote delen van Nederland kadastraal in kaart gebracht. Het plangebied Luchen is hierbij te zien op minuutplan 1 van sectie F van de gemeente
16
Mierlo.8 De huidige bebouwing rondom het kruispunt van de weg Luchen en de onverharde weg, vrijwel midden in het plangebied, is in een lagere dichtheid ook aanwezig op de kadasterkaart 1832. Zowel deze kaart als die van de atlas uit 1866 tonen 7 gebouwen. Dit is te beschouwen als een gehucht of buurtschap. Dergelijke bewoning gaat zeker terug tot in de 15e/16e eeuw, maar hebben mogelijk een oorsprong vanaf de 12e eeuw.9 De kadasterkaart is tevens een bruikbaar hulpmiddel om oudere toponiemen van verschillende percelen te lokaliseren. Deze toponiemen staan omschreven in het Maatboek van 1792, maar hebben veelal een oudere oorsprong. Door vergelijking van de gegevens uit het Maatboek, de kadasterkaart uit 1832 en de huidige topografische kaart kunnen zo aan de huidige percelen oudere veldnamen worden gekoppeld. Dhr. H. Simons van de werkgroep Archeologie van de heemkundekring Myerle is met een omvangrijk onderzoek bezig alle toponiemen voor Mierlo in kaart te brengen. Dit heeft geleid tot één locatie binnen en drie locaties nabij het huidige plangebied Luchen die mogelijk een middeleeuwse oorsprong hebben.10 Als de kaart uit 1832 vergeleken wordt met de huidige topografische kaart, dan valt een aantal zaken op. Deze hebben betrekking op de wegen en paden in het gebied, de waterlopen, de bebouwing en de omvang en oriëntatie van de kavels (fig. 5). De ligging van de huidige wegen en paden komt grotendeels overeen met die in 1832. De grootste wijziging is de aanleg van de Geldropseweg geweest, in het oosten van het plangebied, ongeveer 100 meter ten westen van de toenmalige Hei-eindstraat.11 Verder is in het noorden van het plangebied de kruising tussen de weg Luchen (1832: Luchenschestraat) en de Burgemeester Termeerstraat
17
8) NN 1832. De kaart is te raadplegen op www.dewoonomgeving.nl 9) Uit archeologisch onderzoek in Noord-Brabant blijkt dat de kadastergrenzen die in 1832 opgetekend zijn vaak een veel oudere oorsprong hebben en teruggaan tot de eerste ontginningen van het heidegebied, vanaf de 12e eeuw (mondelinge mededeling prof. dr. F. Theuws). 10) Simons 1999, mondelinge mededeling dhr. H. Simons. 11) De Hei-eindstraat heet tegenwoordig de Burgemeester Verheugtstraat en ligt nu buiten het plangebied.
Fig. 4 Subrecente verstoringen in het plangebied.
Fig. 5 De kadasterkaart uit 1832 en de huidige topografie. Tabel 2. Locaties met een hoge verwachting voor de LateMiddeleeuwen en Nieuwe tijd (op basis van de kadasterkaart uit 1832).
12) Zie hiervoor paragraaf 3.2.3 ‘bodemkaarten’.
(1832: Broekstraat) circa 60 meter zuidelijker komen te liggen. Dit heeft vermoedelijk te maken gehad met de aanleg van het Eindhovense kanaal. Het onverharde pad, dat tussen Luchen en de Geldropseweg ligt, bestond in 1832 ook al. Dit pad maakte toen in het westen echter een bocht naar het zuiden en sloot daar aan op de St. Catharinaweg. Het zandpad heeft echter iets noordelijker vanaf Luchen een vervolg in westelijke richting en leidt naar het kanaal. De huidige verharde straat loopt in het huidige plangebied echter dood tegen het perceel L 295. Tegenwoordig loopt er vanaf het noordwesten, met een bocht, richting het zuidwesten een brede sloot door het plangebied. Deze sloot heeft een aftakking richting het oosten, die zich vervolgens weer richting het noorden afsplitst. De sloten zijn ontstaan als afgeleide van een beekje, de Luchense Loop,12 die in 1832 in een grilliger slotenpatroon beter zichtbaar was. Waarschijnlijk bestond de noordelijke sloot toen niet en liep de hoofdader van de Luchense Loop in west-oostelijke richting. De sloot die tegenwoordig met een mooie bocht van het noordwesten naar het zuidwesten loopt, was indertijd onregelmatiger van vorm en liep voor een deel veel oostelijker door het gebied. Binnen het huidige plangebied stonden in 1832 tien gebouwen: zeven gebouwen waren met zekerheid woningen, de overige drie waarschijnlijk schuurtjes. Drie van de zeven woningen in het plangebied staan er nog steeds, dit zijn de huizen op Luchen 24 (kavel L342), Luchen 17 (kavel L 829) Luchen 6 (kavel L904). Rondom de nog bestaande bewoning lagen ook de overige gebouwen. De vier verdwenen woningen bevonden zich op de huidige kavels L903 (in het noordwesten van de kavel), L904 (in het noordoosten van de kavel) en kavel L 629 (in het oosten, langs de weg Luchen). De drie schuurtjes bevonden zich op de grens tussen de kavels L903 en L905 en ten midwesten en in het midden van kavel L342. 18
In en rondom de drie oude, nog bestaande woningen komen drie opvallende toponiemen voor. Ten westen van de weg Luchen hebben deze te maken met ‘het Leengoed de Strepe’ (kavel L346 en L803), met een historische vermelding tot in de 17e eeuw, en ‘de Hoffstad op Luchen’ (kavel L837, tegenover Luchen 24), met een vermelding tot in de 15e eeuw. Kavel L342 (en een deel van kavel L647) heeft daarnaast zelf ook een opvallend toponiem: ‘’t Hofke’. Waarschijnlijk betreft het hier de tuin die bij de boerderij op de Hoffstad heeft gehoord. Hoven kunnen echter ook verwijzen naar een Karolingisch domeingoed met een vroeg-middeleeuwse oorsprong.13 Een vierde te vermelden toponiem, nabij het plangebied, betreft ‘Hei-eind’ aan de Hei-eindstraat. De bijbehorende bebouwing die op de kaart van 1832 staat, is door de aanleg van de Geldropseweg niet meer in het plangebied aanwezig. Als het gehucht in het verleden groter is geweest dan kan een deel hiervan zich
13) Simons 1999, mondelinge mededeling dhr. H. Simons.
locatie
kavels
reden
1
L342, deels L647
Huizen en schuren in 1832, vermelding toponiem ’t Hofke in 1792
2
en nabijheid ‘de Hoffstad op Luchen’, vermelding in 1463
deels L903, L904, L905, L337 Huizen en schuur in 1832 en vermelding toponiem in nabijheid
van ‘het Leengoed de Strepe’ in 1667.
3
Vermelding gehucht ‘Hei-eind’ met mogelijk de hoeve ‘de Zaagstelling’
deels L898
van voor 1400 in nabijheid
4
deels F3558
Mogelijk huisperceel
5
L826, deels L827
Huizen en schuren in 1832
19
Fig. 6 Locaties met een hoge verwachting voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd (op basis van de kadasterkaart uit 1832).
14) Simons 1999, mondelinge mededeling dhr. H. Simons. 15) Dhr. H. Simons meldt dat naar aanleiding van enkele opmerkingen van dhr. J. Coenen deze middeleeuwse hoeve waarschijnlijk toch op een andere locatie binnen Mierlo heeft gelegen. 16) Mondelinge mededeling prof. dr. F. Theuws. 17) Kuyper 1866, Wieberdink 1989. 18) NN 2001.
Fig. 7 Bodemkaart van het plangebied.
evenwel nog binnen het huidige plangebied bevinden.14 Bij dit gehucht heeft mogelijk de laat-middeleeuwse hoeve ‘de Zaagstelling’ gestaan.15 De oorspronkelijk veel kleinere kavels zijn, waarschijnlijk bij de herverkaveling in het midden van de 20e eeuw, opgegaan in grotere eenheden. Hierbij is maar ten dele rekening gehouden met de ligging en oriëntatie van de oudere kavels. Een driehoekig terrein ten noorden van het toenmalige zandpad is totaal verdwenen. Dit terrein was in 1832 nog niet ontgonnen en werd waarschijnlijk gebruikt om de schapen vanaf de heide eenvoudig bijeen te drijven.16 Ook een klein perceel dat veel weg heeft van een huisperceel is verdwenen. Het bijbehorende huis was op de kaart van 1832 al niet meer te zien. Dit perceel bevindt zich op de huidige kavel F3558. In tabel 2 staan alle (delen van) kavels die op basis van de kadasterkaart een hoge laat-middeleeuwse en nieuwtijdse verwachting hebben, dit is tevens weergegeven in figuur 6. 3.2.2 Overig kaartmateriaal en foto’s Bij het bureauonderzoek is verder nog een tweetal historische kaarten geraadpleegd, te weten de gemeente-atlas van Kuyper uit 1866 en de chromotopografische kaart des rijks uit het begin van de 20e eeuw (omstreeks 1912). 17 Tevens is een luchtfoto van het plangebied bekeken. Deze foto is in 2001 genomen, in opdracht van de toenmalige gemeente Mierlo.18 De historische kaarten tonen dat het plangebied in de 19e eeuw akkerland is geweest. Het feit dat er sprake is van een esdek, is aanleiding te vermoeden dat dit akkerland ouder is en de es is ontstaan door eeuwenlange plaggenbemesting sinds de Late-Middeleeuwen. Recentelijk is echter betoogd dat esdekken in
20
Noord-Brabant pas dateren vanaf de 18e eeuw en later.19 Hetgeen onverlet laat dat het akkerland een oudere ontginning kan zijn. Het onderhavig akkerland ligt ten oosten van een uitgestrekte voormalige heide, die tegenwoordig meer bebost is. Ten noorden van het plangebied ligt een zone met toponiemen zoals ‘Oud Veen’, ‘Kraanbroek’ en ‘Scheepskels Broek’ wat duidt op nattere gronden. Terwijl ten oosten van het plangebied de ‘Kerkakkers’ zijn gelegen. Het lijkt daarmee een randzone in te nemen tussen twee grotere ecologische zones, tussen lagere, nattere gronden en hogere, drogere gronden. De heidevelden ten westen van het plangebied kunnen ook vochtig zijn geweest, maar markeren tevens schrale, weinig vruchtbare bodems. Hoewel de bestudeerde oude kaarten geen directe informatie geven over mogelijke archeologische vindplaatsen in het plangebied tonen ze wel een landschap dat waarschijnlijk al lange tijd aantrekkelijk is geweest voor bewoning en beakkering. Uit het onderzoek van de kaarten blijkt tevens dat het op de chw-kaart als historische bouwkunst aangemerkte huis op Luchen 8 vermoedelijk tussen 1866 en 1912 is gebouwd. Op de luchtfoto zijn geen verkleuringen of andere door mensenhand vervaardigde fenomenen (zogenaamde soil en crop marks) zichtbaar, die kunnen duiden op de aanwezigheid van archeologische vindplaatsen. 3.2.3 Bodemkaarten Op de bodemkundige kaart is te zien dat in het plangebied twee bodemtypen voorkomen (fig. 7). Ten oosten van de St. Catharinaweg is sprake van een hoge zwarte enkeerdgrond met lemig fijn zand. Onder deze grond wordt vaak een duidelijke humuspodzolbodem aangetroffen.20 In de regel is de kans groot dat op humuspodzolbodems onder esdekken archeologische vindplaatsen liggen.
21
19) Vera 2002. 20) stiboka 1981, 45-52.
Essen of enken zijn namelijk opgehoogde gronden als gevolg van de bemesting met plaggen. Esdekken worden derhalve ook wel beschouwd als een soort ‘archeologische reservaten’.21 Ten westen van de St. Catharinaweg is sprake van een veldpodzolbodem met leemarm en zwak lemig fijn zand. Deze bodems worden hoofdzakelijk aangetroffen in jonge ontginningsgebieden.22 De kans op het aantreffen van archeologische vindplaatsen in dergelijke bodems is beduidend lager.23 Op de geologische kaart is het beekdal van de Luchense Loop te herkennen aan de aanwezigheid van Brabants Leem in de ondergrond (fig. 8). Deze bestaat uit fijnzandig leem en leem dat plaatselijk humeus of venig kan zijn. De geologische ondergrond van het overgrote deel van het plangebied bestaat echter uit fluvioperiglaciale afzettingen, met matig fijn en matig grof zand, deels met plantenen houtresten. Bovenop deze smeltwaterafzettingen bevindt zich een stuifzandpakket, het zogenaamde dekzand, van minder dan 2 meter. In het zuiden, zuidoosten en westen van het plangebied is dit dekzand dikker dan 2 meter en zijn zelfs drie delen van een dekzandrug zichtbaar. Dit dekzand bestaat uit fijn zand en lemig fijn zand. Al deze afzettingen behoren tot de Nuenen-groep en zijn in het Pleistoceen ontstaan.24 Daarna is de fysische geografie zo goed als niet veranderd, met uitzondering van het ophogen van de bodem als gevolg van de plaggenbemesting. Dit impliceert dat de archeologische sporen en vondsten vanaf het Laat-Paleolitichum tot en met de Late-Middeleeuwen over het algemeen in eenzelfde lithogenetische stratum verkeren.
Fig. 8 Geologische kaart van het plangebied.
Ook op de geomorfologische kaart is de ligging van de Luchense Loop goed zichtbaar (zie fig. 9). Deze loop wordt hier beschreven als een dalvormige laagte zonder veen. Ten oosten van deze laagte ligt een dekzandvlakte. Daarnaast bestaat, volgens de geomorfologische kaart, het resterende deel van het plangebied uit een dekzandrug met een oud esdek (of enkeerdgrond). Binnen deze dekzandrug bevindt zich een aparte dekzandkop die als verhoging in het landschap te zien is.25 21) Zie bijv. Groenewoudt 1994, 175-184; Groenewoudt/Bloemers 1997, 155-156. 22) stiboka 1981, 35-36. 23) Mondelinge mededeling prof. dr. F. Theuws. 24) Bisschops 1973. 25) stiboka 1981. 26) Informatie voor deze paragraaf komt uit: Provincie NoordBrabant 2000. 27) De meest recente ikaw is te raadplegen op www.archis2.archis.nl
Fig. 9 Geomorfologische kaart van het plangebied.
De bestudeerde kaarten hebben een schaal van 1:50.000 en tonen geen eenduidig beeld. Zo is de ligging van het beekdal op de geologische kaart anders dan op de geomorfologische kaart en is de aparte dekzandkop op de geologische kaart niet aangegeven. Het verkennend booronderzoek is benut om hierin meer eenduidigheid te verkrijgen (zie hoofdstuk 4). 3.3 bekende archeologische vindplaatsen Op de chw-kaart staat het plangebied aangegeven als een gebied met een lage archeologische verwachting op de aanwezigheid van archeologie.26 Deze kaart baseert zich echter op een verouderde versie van de ikaw uit 1997. Ondertussen is de waardering voor het terrein bijgesteld. Het terrein ten oosten van de St. Catharinaweg heeft nu een middelhoge trefkans, ten westen van deze weg blijft de kans op de aanwezigheid van archeologie laag.27 De chw-kaart toont geen archeologische monumenten in het plangebied, wel zijn er twee gebouwen als historische bouwkunst aangewezen (zie fig. 10). Dit zijn de huizen op Luchen 8 en Luchen 24. Het huis op Luchen 28 staat ook op de kadasterkaart van 1832, het huis op Luchen 8 is van later datum. (zie paragraaf 3.2.1 ‘Kadasterkaart 1832’).
22
23
Fig. 10 chw-kaart Noord-Brabant in combinatie met de meest recente ikaw.
Fig. 11 Archeologische informatie uit archis ii in de nabijheid van het plangebied. >>
28) Hiervoor zijn de archeologische waarnemingen en monumenten tussen de x-coördinaten 168.000-172.000 en de y-coördinaten 382.000 – 386.000 geïnventariseerd.
Opvallend is dat Luchen 6 in dit kader niet genoemd wordt, terwijl dit huis wel op de kadasterkaart van 1832 te zien is. Vermeldenswaardig vanuit cultuurhistorisch perspectief is dat op de chw-kaart het wegenpatroon rondom het plangebied, met uitzondering van de Geldropseweg, is aangemerkt als van redelijk hoge historisch-geografische waarde. Het, deels onverharde, pad tussen de weg Luchen en de Geldropseweg maakt hiervan echter geen deel uit. Aan de Burgemeester Termeerstraat is zelfs een zeer hoge historisch-geografische waarde toegekend en het groen rondom deze weg behoort tot een historische groenstructuur. De structuren ontlenen hun waarde niet aan de zeldzaamheid, maar eerder aan de herkenbaarheid, de gaafheid en eventuele coherentie van het wegenpatroon als geheel. 3.3.1 archis ii In het plangebied zijn geen archeologische waarnemingen (vondstmeldingen en vindplaatsen) of monumenten bekend. Dit betekent echter niet dat er zich geen archeologische overblijfselen zullen bevinden. Veel waarnemingen worden pas gedaan op het moment dat er ergens bouwwerkzaamheden met grondverzet worden uitgevoerd. Een andere reden kan zijn dat het gebied niet archeologisch is gekarteerd of dat er een dik esdek of grasland aanwezig is. Bij een dik esdek blijven vondsten ondanks ploegen meestal bedekt onder de opgebrachte grond, in het geval van grasland wordt er nauwelijks geploegd waardoor er een kleine kans bestaat dat archeologische vondsten aan het oppervlak geraken en zichtbaar worden.
24
De onderhavige onderzoeksmelding is de eerste vermelding van het plangebied Luchen in archis. In de nabijheid van het plangebied, binnen een kader van 4 x 4 km, bevinden zich echter vijf onderzoeksmeldingen, zijn dertig waarnemingen gedaan en liggen vijf archeologische monumenten (fig. 11).28 De inventarisatie van de archeologische bekende gegevens in ruwweg een straal van 2 km om het plangebied zijn indicatief voor de verwachting.
25
verwerving
aard waarneming
complextype
datering
14124 – – 171.740/382.180
Niet archeologisch: onbepaald
Losse aardewerk vondsten
xxx
rom+ lmea
14125 – – 170.400/382.700 Niet archeologisch: onbepaald
Losse aardewerk en crematievondsten
Grafveld + xxx
ijz-rom
Aardewerk, crematieresten en vuursteen
Grafveld + xxx
meso-ijz
Vuurstenen bijl
xxx
neo
Nederzetting, onbepaald
romv
melding waarneming
monument
coördinaten
860
–
–
172.000/386.030 Opgraving / begeleiding bouw
1688
37632
–
171.000/385.500
Opgraving
3847
33977/33988
2909
171.306/382.581
Boringen, weerstands- en magnetometingen
4613
–
–
171.553/382.968
Boringen
2915/2916/10547
174.213/387.571
Veldverkenning, boringen
14126 – – 170.000/ Niet archeologisch: 383.000 onbepaald
–
170.125/383.820
Bureauonderzoek, verkennende boringen
14468 – – 168.470/382.320 Niet archeologisch: graafwerk
5421
44505/44506/
44507/45827
7913
–
aard melding
waarneming melding monument coördinaten
21634 – – 171.840/383.230 Niet archeologisch: Waterput graafwerk Tabel 3. Onderzoeksmeldingen in de omgeving van het plangebied.
29) Kaptijn 2003. 30) Deze info per mail (d.d. 30/11/2005) verkregen van drs. N. Arts, gemeentelijk archeoloog van Eindhoven. 31) Waarneming: 14124, 22163. Voor literatuur over waarneming 22163 zie: Verwers 1992. 32) Waarnemingen: 14126, 14468, 30222, 30223, 30228, 30323, 30328, 30332, 30335. Voor literatuur over deze waarnemingen zie: Kam 1951, Knippenberg 1963. 33) Mondelinge mededeling prof. dr. F. Theuws en dhr. H. Simons. 34) Waarnemingen: 14125, 14126, 30328, 33051, 33163. Voor literatuur over deze waarnemingen zie: Kuysten 1950, Beex 1964, Holwerda/Evelein/Krom 1908.
Onderzoeksmeldingen Alle archeologische onderzoeken dienen bij aanvang te worden gemeld met behulp van een art. 41-meldingsformulier bij archis. Na afronding van het onderzoek worden vervolgens de resultaten doorgegeven en wordt aan de melding een waarneming toegevoegd. Twee van de vijf meldingen rondom het plangebied behoeven nog een waarneming (tabel 3). De resultaten van deze onderzoeken zijn echter nagevraagd bij de uitvoerders hiervan. Het inventariserend booronderzoek ter plaatse van de uitbreiding van de St.Lucia-school, onderzoeksmelding 4613, heeft geen vondsten van voor de Late-Middeleeuwen opgeleverd.29 De scherven uit de Late-Middeleeuwen en jonger bevinden zich in de opgebrachte grond van het esdek. Onderzoeksmelding 860 betreft de opgraving JanssenFritsen van 1995. In vijf sleuven zijn waarnemingen verzameld over ontginningssporen uit de (Late-)Middeleeuwen en 4 spiekers uit de IJzertijd. Voor wat betreft de IJzertijd zal het gaan om de flank van een nederzetting, waarvan in 1992/1993 grote delen zijn opgegraven. 30 Waarnemingen Tabel 4 biedt een overzicht van de dertig waarnemingen uit de omgeving van het plangebied, een aantal van deze waarnemingen betreft vondsten of complexen uit verschillende perioden. Naar twee losse waarnemingen in de tabel wordt in de tekst niet meer verwezen. Het betreft waarnemingen uit meerdere perioden waarvan het complextype onduidelijk is.31 De meeste waarnemingen, elf in totaal, betreffen losse vuursteenvondsten uit de Steentijd (Paleo-, Meso- of Neolithicum).32 Deze vondsten zijn vrijwel allemaal ten zuidwesten van het huidige plangebied aangetroffen, bij de handmatige ontginningen van het heidegebied in de eerste helft van de 20e eeuw.33 Uit de Late-Bronstijd en Vroege-IJzertijd zijn vijf waarnemingen bekend die betrekking hebben op een urnenveld, een begraafplaats van crematieresten in aardewerken urnen.34 Deze vindplaatsen bevinden zich in een zone ten zuiden van het plangebied, vermoedelijk op de overgang van een dekzandrug naar de lagere gronden. Het grafveld is in de loop van de 20e eeuw door diepploegen vrijwel volledig verdwenen. Er is geen uitvoerig archeologisch onderzoek naar gedaan.
26
22163 – – 171.780/382.970 Archeologisch: opgraving
Enkele kleine werkput- x xx ten met weinig sporen
ijzl-lmeb
30222 – – 168.650/383.375 Onbekend
Losse vuursteen- vondsten
xxx
paleol-neol
30223 – – 169.185/382.425 Onbekend
Losse vuursteen- vondsten
xxx
paleol-neol
30228 – – 168.830/383.390 Onbekend
Losse vuursteen- vondsten
xxx
meso
Vuurstenen bijl
xxx
neo
30323
–
–
170.150/382.650 Onbekend
30328 – – 169.300/383.275 Onbekend 30332
–
–
169.250/383.225 Onbekend
Vuurstenen bijl xxx + Grafveld + crematiegraf
neo-brons + bronsl-rom
Vuurstenen bijl
xxx
neov-brons
30335 – – 170.630/382.400 Onbekend
Losse vuursteen- vondsten
Nederzetting, onbepaald
meso
32545 – – 171.730/383.030 Archeologisch: opgraving
Twee huisplatte- gronden
Nederzetting, onbepaald
romv-romm
33051 – – 170.300/382.700 Onbekend
Div. losse vondsten, incl. complete urnen
Grafveld
bronsl-ijz
33163
–
–
169.800/382.800 Onbekend
Div. losse vondsten
Grafveld
bronsl-ijz
33977
3847
2909
171.300/382.575
Indirect: literatuur
Veldverkenning
Kasteelterrein
lmeb-ntb
33988 3847 2909 171.300/382.575
Archeologisch: weerstands- en magnetometingen + booronderzoek
Enkele aardewerk scherven
Kasteelterrein
lmeb-ntb
37632 1688 – 171.000/385.500 Archeologisch: Details onbekend opgraving
Nederzetting, onbepaald
ijz-rom
44484 – 15477 171.150/383.150
Archeologisch: opgraving
44485 – – 170.890/382.920 Niet archeologisch: graafwerk
Waterput, bewonings- Huisplaats sporen (nederzetting)
vmec-lmeb
Losse aardewerk vondsten
bronsl-ijzv
27
xxx
waarneming melding monument coördinaten
verwerving
aard waarneming
complextype
datering
44505 5421 2915/2916/ 171.900/386.100 Archeologisch: 10547 veldkartering
Losse aardewerk xxx en vuursteen vondsten
44506 5421
2915/2916/ 171.650/386.150 Archeologisch: 10547 veldkartering
Losse aardewerk vondsten
xxx
ijz-rom
44507 5421
2915/2916/ 171.600/386.150 Archeologisch: 10547 veldkartering
Losse aardewerk vondsten
xxx
ijz
paleol-neo + ijz-romm
44516 – 15477 171.150/383.100
Archeologisch: opgraving
Bewoningssporen en vondsten
xxx + Nederzetting ijz+ onbepaald vmec-lmea
45827 5421
Archeologisch: veldkartering
Losse vuur- steenvondst
xxx
paleol-neo
45854 – 15477 171.130/383.155
Archeologisch: opgraving
Bewoningssporen en vondsten
Nederzetting, onbepaald
vmeb-lme
45856 – 15477 171.160/383.160
Archeologisch: opgraving
Bewoningssporen en vondsten
Nederzetting, onbepaald
vme-lme
45859 – 15477 171.118/383.182
Archeologisch: opgraving
Bewoningssporen en vondsten
Nederzetting, onbepaald
vme-lme
2915/2916/ 171.770/386.130 10547
46043 – – 170.760/382.740 Archeologisch: opgraving Tabel 4. Archeologische waarnemingen in de omgeving van het plangebied.
35) Waarnemingen: 44485, 46043. Voor literatuur over waarneming 46043 zie: Verwers/Kleij 1998. In de archis-melding staat dat het om een huisplattegrond uit de Vroege-IJzertijd gaat, Verwers en Kleij dateren de plattegrond echter in de MiddenIJzertijd. Deze laatste datering is voor dit overzicht overgenomen. 36) Waarneming: 44516. 37) Waarnemingen: 37632, 44505, 44506, 44507. 38) Waarnemingen: 21634, 32545. Voor literatuur over waarneming 32545 zie: Kleij/Verwers 1994, Verwers 1994.
Spiekers, huisplatte- Nederzetting, grond en overige onbepaald + sporen en vondsten akkercomplex + ontginningsgreppels
ijzm + lme
Vlakbij het crematiegrafveld is ook een waarneming van een nederzetting uit de Midden-IJzertijd bekend. In 1995 zijn van deze nederzetting door de heemkundekring Myerle een huisplattegrond en vier spiekers opgegraven. Op 200 meter afstand hiervan, zijn in 1978 losse vondsten uit dezelfde periode aangetroffen.35 Bij een opgraving van een middeleeuwse nederzetting ten noordoosten van deze waarnemingen zijn ook enkele IJzertijdscherven aangetroffen.36 Ten noordoosten van het plangebied is een viertal waarnemingen uit de IJzertijd-Romeinse tijd gedaan. Eén waarneming betreft een opgraving van de archeologische dienst van de gemeente Eindhoven in 1997, maar de details hierover zijn bij archis onbekend. De overige drie waarnemingen zijn van een veldkartering in het midden van de jaren ’80 door de amateur-archeoloog dhr. Goossens in de nabijheid van Mierlo-Hout. Het zijn losse aardewerkvondsten waarvan geen context bekend is.37 Ten zuidwesten van het onderzoeksterrein zijn door de Heemkundekring Myerle in het begin van de jaren ’90 een waterput en twee over elkaar liggende huisplattegronden uit de Romeinse tijd aangetroffen.38 In totaal zijn acht waarnemingen uit de Middeleeuwen bekend. Vijf daarvan betreffen een vroeg- tot laat-middeleeuwse nederzetting39, twee waarnemingen zijn van een laat-middeleeuws tot nieuwe-tijds kasteelterrein40 en één waarneming is een laat-middeleeuws akkercomplex.41 Al deze waarnemingen bevinden zich ten zuidoosten van het huidige plangebied. De middeleeuwse bewonings-
28
monument melding waarneming
coördinaten
status
complextype datering
2909
3847
33977/33988
171.265/382.571
Zeer hoog Kasteelterrein lmeb-ntb
2915
5421
44505/44506/44507/45827
171.753/385.954
Hoog
Nederzetting
ijz-rom
2916
5421
44505/44506/44507/45827
171.904/385.933
Hoog
Nederzetting
rom-lme
10547 5421 44505/44506/44507/45827 171.625/386.166 Hoog Nederzetting
meso + ijz-rom
15477
vme-lme
–
44484/44516/45854/45856/45859 171.190/383.102
Hoog
sporen en die van het laat-middeleeuwse akkercomplex bevinden zich binnen de bebouwde kom van Mierlo. Het onderzoek naar deze middeleeuwse complexen is tussen 1994 en 1996 uitgevoerd door de Heemkundekring Myerle. Het kasteel van Mierlo ligt buiten de bebouwde kom en tekent zich niet af op het maaiveld. De ligging van het kasteel is sinds 1970 bekend door literatuuronderzoek van dhr. Beex. In 1990 is door raap een archeologisch onderzoek uitgevoerd om de exacte ligging en de kwaliteit van het kasteelterrein te bepalen. Monumenten Enkele van de hierboven beschreven waarnemingen betreffen vijf terreinen met een monumentstatus of hebben juist geresulteerd in het toekennen van een waardering; het laat-middeleeuws kasteelterrein; de vroeg- tot laat-middeleeuwse bewoning binnen de bebouwde kom van Mierlo; en een drietal terreinen ten noordoosten van het plangebied, nabij Mierlo-Hout (zie tabel 5). Het kasteelterrein is een wettelijk beschermd rijksmonument, de overige terreinen staan op de archeologische monumentenkaart als terreinen van hoge waarde. De monumenten in Mierlo zijn bij de waarnemingen reeds besproken, de drie monumenten in Mierlo-Hout (gemeente Helmond) behoeven nog enige aanvulling. Op basis van veldverkenningen van dhr. Goossens van de Historische en Archeologische vereniging Helmont werd in 1990 het, toen nog, landelijke gebied ten zuidwesten van Mierlo-Hout door raap aangemerkt als een archeologisch belangrijk terrein. Dit vermoeden werd bevestigd door noodopgravingen in 1992 en 1993 door het aac in samenwerking met de gemeente Helmond en de Historische en Archeologische vereniging Helmont. Er werd een omvangrijk grafveld aangetroffen met een lange gebruiksduur. Het grafveld bevatte één grafheuvel uit de Midden-Bronstijd, 100 tot 200 graven uit de Vroege-IJzertijd en het begin van de Midden-IJzertijd en nog eens zoveel uit de Late-IJzertijd en Romeinse tijd. In de Late-Bronstijd was het grafveld niet in gebruik. Vlakbij dit grafveld zijn meerdere nederzettingen uit de IJzertijd en Romeinse tijd gevonden. Het grafveld en de nederzettingen zijn aangetroffen op een hoger gelegen dekzandplateau tussen de Schotense Loop en de Goorloop. Omliggende terreinen zijn vervolgens als archeologisch monument aangemerkt.42 Ook net buiten het huidige onderzoeksgebied, in de heide bij Eeneind (gemeente Nuenen) zijn grafheuvels uit de Midden-Bronstijd en een grafveld uit
29
Nederzetting
Tabel 5. Archeologische monumenten in de omgeving van het plangebied.
39) Waarnemingen: 44484, 44516, 45854, 45856, 45859. Voor literatuur zie: Berkers/Simons 1994, Simons 1998. 40) Waarnemingen: 33977, 33988. Voor literatuur zie: Van der Gaauw/Roymans 1990. 41) Waarneming: 46043. 42) Voor deze korte toelichting is gebruik gemaakt van: Arts/De Jong 2003, Datema 1990, Roymans/Tol 1993, Tol 1999 en Verwers 1991.
de Late-Bronstijd en IJzertijd bekend. Overigens zijn hier ook vuursteenfragmenten gevonden en sporen van een akkersysteem uit de IJzertijd, een zogenaamd Celtic Field, waargenomen. Vooralsnog is hier geen archeologisch onderzoek verricht. Deze archeologische vindplaatsen zijn wettelijk beschermd. 43
43) Monumenten: 1037, 2284 en 2285. Waarnemingen: 33169, 33170, 44564, 45900. 44) Lauwerier/Lotte 2002, p. 44. 45) Verwers 1998, 100 en mondelinge mededeling prof. dr. F. Theuws en dhr. H. Simons. 46) Ter Schegget 1999, 202. 47) Lauwerier/Lotte 2002, p. 44. 48) Dit staat te boek als ‘zwervende erven’, zie onder meer Roymans/Fokkens 1991; Roymans/Theuws 1999; Roymans/Gerritsen 2002; Fokkens/Jansen 2002. 49) Roymans/Theuws 1999a en Verwers 1998. 50) Roymans/Theuws 1999, Verwers 1998 en Lauwerier/Lotte 2002, p. 44. 51) Simons 1999 en Simons 1995.
3.3.2 Literatuurstudie Over de archeologie van het Brabantse zandgebied is relatief veel bekend. Alleen voor de periode tot de Late-Bronstijd en voor de overgang van de Romeinse tijd naar de Vroege-Middeleeuwen is sprake van een kennislacune.44 De geografische situatie blijkt bij de bewoningsgeschiedenis van Brabant een grote invloed te hebben gehad. Factoren die van invloed waren op de keuze voor een gebied zijn de vruchtbaarheid van de grond en de verhouding tussen hoge, droge delen van het landschap en natte gronden in de nabijheid. De locaties die hierbij het aantrekkelijkst waren om te wonen en gewassen te verbouwen, bestaan uit dekzandruggen en –flanken, met voornamelijk grondwatertrap vi en vii, esgronden en moderpodzolbodems.45 Rituele deposities wijken van dit patroon af. Deze worden, met name die uit de Bronstijd, IJzertijd en Romeinse tijd, juist veelal teruggevonden in de nattere delen van het landschap.46 Al sinds de Oude-Steentijd zijn de hoger gelegen dekzandruggen en –plateaus nabij beken en vennen dan ook de meest geliefde plekken om te wonen. In de Oude- en Midden-Steentijd gaat het om kampplaatsen van jagers-verzamelaars en vissers, vanaf de Nieuwe-Steentijd betreffen het nederzettingen, akkers en begravingen. De weiden lagen op de lagere en minder vruchtbare gronden.47 Omdat de zandgronden niet uiterst vruchtbaar waren en snel uitgeput raakten, waren de nederzettingen niet standvast, maar verplaatsten zich van tijd tot tijd in het landschap. Opmerkelijk is dat mensen niet woonden in gehuchten of dorpen, maar in buurschappen van verspreid liggende boerderijen. Tot in de LateIJzertijd is het gewoonlijk dat voor elk nieuw gesticht gezin een nieuw erf werd ingericht. 48 Vanaf de Late-IJzertijd is er sprake van een meer plaatsvaste bewoning en is het evenmin ongebruikelijk dat de huizen zich concentreren. De grafvelden die bij deze nederzettingen hoorden, bleven wel langdurig in gebruik en vormden centrale plaatsen in het nederzettingensysteem. Bij de opkomst van het christendom, in de Middeleeuwen, werd deze centrale rol overgenomen door de kerken.49 Toen in de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd een nieuw landbouwsysteem ontwikkeld werd, waarbij met plaggen en mest de zandgronden vruchtbaarder werden gemaakt, werd het meer en meer gebruikelijk om (meer plaatsvaste) gehuchten te bewonen. Het nieuwe landbouwsysteem had als neveneffect dat grote delen van Brabant afgedekt werden met een, vaak decimeters dik, esdek. Maar ook elders werd de invloed van de mens op het landschap steeds groter: met name door de vele bossen die werden gekapt, ontstonden grootschalige zandverstuivingen en uitgestrekte heidevelden.50 De publicaties over de archeologie in Mierlo hebben, met uitzondering van een tweetal rapporten van de Heemkundekring Myerle, allemaal betrekking op het archeologisch onderzoek dat is genoemd in paragraaf 3.3.1. onder de waarnemingen. De twee rapporten handelen over cultuurhistorische relicten die uit historische bronnen afgeleid konden worden en over een archeologische inventarisatie van mogelijke vindplaatsen in de toenmalige gemeente Mierlo.51 De voor het
30
plangebied relevante resultaten uit het rapport over cultuurhistorische relicten zijn reeds verwerkt in paragraaf 3.3.1. De resultaten van de archeologische inventarisatie zullen hier kort worden besproken. In 1995 heeft dhr. H. Simons van de Werkgroep Archeologie in samenspraak met de rob de archeologische overblijfselen in het buitengebied van Mierlo geïnventariseerd. Dit heeft geresulteerd in de aanwijzing van één monument en vijf meldingsgebieden in de toenmalige gemeente Mierlo. Het monument is het kasteel van Mierlo, deze is al bij de inventarisatie van archis besproken. De meldingsgebieden hebben betrekking op terreinen waarin zich in de ondergrond, met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, archeologische vindplaatsen zullen bevinden. Dit vermoeden is gebaseerd op de landschappelijke situering, veel oppervlaktevondsten, aangetroffen sporen en historisch-geografische gegevens.52 Binnen het plangebied Luchen komt een dergelijk meldingsgebied niet voor. Dit heeft vermoedelijk te maken met de aanwezigheid van een relatief dik esdekpakket waardoor mogelijke vondsten aan het oppervlak niet te vinden zijn.53 3.4 verwachting op archeologische vindplaatsen Hoewel tot op heden geen meldingen van archeologische vondsten in het plangebied bekend zijn is er alle reden om de verwachtingen op de Indicatieve Kaart voor Archeologische Waarden en de Cultuur-Historische Waardenkaart van de provincie Noord-Brabant bij te stellen. Beide genoemde kaarten gaan uit van respectievelijk een middelhoge (dat wil zeggen: een gemiddelde) en een lage trefkans op de aanwezigheid van archeologische sporen en vondsten. Ons inziens is er echter sprake van een hoge trefkans op archeologische resten in het plangebied. Dit is af te leiden uit enerzijds de fysische geografie, de dekzandruggen zijn hoger gelegen gronden die goed geschikt zijn voor bewoning en akkerbouw. Bovendien ligt het plangebied op een overgangszone van lager gelegen, vochtigere gronden in noordwestelijke richting en drogere, hoge gronden in zuidoostelijke richting. Zowel voor jagers-verzamelaars als boeren met gemengde landbouw is dit een aantrekkelijke landschappelijke situering, op de overgang van beide te exploiteren milieus. Het blijkt dat de grondwatertrap in NoordBrabant een voorspellend karakter kan hebben voor het aantreffen van archeologische overblijfselen. In de regel worden de meeste archeologische vindplaatsen aangetroffen in gebieden met grondwatertrap vi of vii. Dit zijn de gronden die, vanuit landbouwtechnisch oogpunt, van nature de beste afwatering hebben. Maar ook in gebieden met grondwatertrap v, zoals in het onderhavig plangebied, worden vindplaatsen aangetroffen. Anderzijds zijn de meldingen van archeologische vondsten in de nabije omgeving reden om een grote archeologische verwachting te schetsen. Mensen hebben nu eenmaal de neiging in de buurt van elkaar te wonen. Het principe van de lokale groep die een gemeenschappelijk nederzettingareaal bewoonden en beleefden, vanaf de Jonge-Steentijd, is hierop gebaseerd. Huidige archeologische studies schetsen een beeld dat verscheidene naast elkaar levende lokale groepen op hun beurt een grotere sociale eenheid samenstelden, voor de formering van leeftijds- en sexegroepen. Het is mogelijk om per periode de verwachting te verfijnen.
31
52) Simons 1995. 53) Mondelinge mededeling dhr. H. Simons.
Oude-Steentijd en Midden-Steentijd Vindplaatsen uit de Oude- en Midden-Steentijd bestaan uit een strooiing van (vuur)stenen artefacten en afval, de doorsnede van zulke vindplaatsen is meestal minder dan 20 m. Mogelijke grondsporen zijn ondiep en door de ouderdom al grotendeels vervaagd. De vindplaatsen kunnen zowel op de dekzanden liggen als op de helling van het beekdal. Gezien de vuursteenvondsten in de omgeving is er een grote verwachting dat dergelijke vindplaatsen ook op het plangebied aanwezig zijn. De lage dichtheid aan vondsten en het geringe oppervlak van de vindplaatsen maakt het echter moeilijk om ze te karteren. Jonge-Steentijd en Vroege-Bronstijd In de Jonge-Steentijd en Vroege-Bronstijd gaan de mensen over op akkerbouw en veeteelt voor hun voedselvoorziening en wonen in permanente behuizing in plaats van seizoensmatige kampementen. De behuizing uit deze periode is in Noord-Brabant onbekend, maar er zijn wel grafheuvels bekend uit deze perioden. Dat geldt echter niet voor de omgeving van het plangebied, die mogelijkerwijs hadden kunnen worden gevonden bij de ontginningen van de heidevelden ten westen van het plangebied. Hierdoor wordt de verwachting op bewoningssporen uit deze perioden in het plangebied laag geacht. Midden-Bronstijd De Midden-Bronstijd verraadt zijn aanwezigheid vooral met grafheuvels. Die zijn niet zichtbaar op akkergronden uit de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd, maar vaak wel op de heidevelden. Midden-bronstijdheuvels zijn evenmin gemeld tijdens de ontginningen van de heidevelden ten westen van het plangebied. Aangezien zulke funeraire aanwijzingen ontbreken wordt de verwachting op bewoningssporen in het plangebied laag geacht. Late-Bronstijd tot en met Midden-IJzertijd De Late-Bronstijd tot Midden-IJzertijd is een periode die zich kenmerkt door de zwervende erven rondom de plaatsvaste grafvelden. In de omgeving van het plangebied zijn sporen van dergelijke grafvelden aangetroffen. Aangezien het plangebied is gelegen op potentiële woongronden, is de verwachting op sporen en vondsten uit deze periode groot. Op de dekzanden komen veelvuldig erven met structuren, bestaande uit sporen van paalgaten, alsmede kuilen en misschien waterputten. Deze erven beslaan een oppervlak van circa 40 x 40 m. Vanwege de verspreiding van erven in het landschap betekent de vondst van een sporencluster dat er vermoedelijk meer erven in het bijna 50 ha grote plangebied zijn gelegen. Gelijktijdige bewoning lag gemiddeld 100 m. uit elkaar en de buurtschappen hebben bestaan uit 4 tot 6 huishoudens. Ook de kans op een urnenveld is niet uit te sluiten. De verwachting op sporen uit deze periode is hoog. Late-IJzertijd en Romeinse tijd In hoofdlijnen gaat voor de Late-IJzertijd en Romeinse tijd dezelfde redenering op als voor de voorafgaande periode. De nuance is echter dat herbouw op hetzelfde erf mogelijk is, waardoor de sporenconcentraties zijn samengesteld uit grotere aantallen sporen en er misschien in het plangebied een kleiner aantal
32
sporenconcentraties uit deze periode aanwezig is. De grafvelden uit de LateIJzertijd zijn kleiner en meer verspreid in het landschap, vaak in de buurt van huizen. De grafvelden uit de Romeinse tijd zijn groter en lijken een meer centrale plaats in te nemen. De verwachting op sporen uit deze periode is hoog. Vroege-Middeleeuwen Voor de Vroege-Middeleeuwen bestaat het vermoeden dat de huizen vooral langs de randen van de dekzandruggen zijn opgetrokken, maar dit is niet met zekerheid te zeggen. De laagtes worden, net zoals de perioden daarvoor, gebruikt voor het weiden en drenken van vee en bezigheden waarvoor water gewenst is, zoals het roten van vlas en het harden van hout. Tot halverwege deze periode is het mogelijk grafvelden tussen de bewoning aan te treffen. Vanaf de Karolingische periode bevinden de begravingen zich in en rondom de kerk. De verwachting op sporen uit deze periode is hoog. De verbreiding en aanwezigheid van sporen over het plangebied zal in geval minder ruim zijn dan die van de twee voorafgaande perioden. Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd Voor de Late-Middeleeuwen geldt dat bewoning in gehuchten niet ongebruikelijk is. Tegen het einde van de Middeleeuwen en in de Nieuwe tijd is er weer sprake van een meer verspreide bewoning op het ‘platteland’. De bewoning hangt nauw samen met de wegen en met de aanwezigheid van essen. Er is een grote kans op sporen uit deze periode, deze zullen zich vooral bevinden op of in de directe omgeving van de vier locaties op figuur 6. Opmerkelijk is dat sporen van behuizing uit de 13e eeuw en jonger door een verandering in bouwwijzen archeologisch nauwelijks traceerbaar zijn, het zijn vooral sporen van de inrichting van het erf. Pas laat in de Nieuwe tijd, als de verstening van bebouwing ook op het platteland is doorgedrongen, zijn huizen weer archeologisch waarneembaar. Vanaf de Jonge Steentijd tot ver in de Middeleeuwen is er het gebruik geweest om in zogenaamde ‘natte contexten’ offergaven te deponeren. Het is niet uit te sluiten dat zulke votiefgeschenken in de beek zijn gedeponeerd.
33
>> 4 resultaten van het verkennend booronderzoek 54
Het doel van de boringen is het controleren en verfijnen van de gegevens van de bodemkundige kaarten, het karteren van verstoringen van het bodemprofiel en het bepalen van de kwaliteit van de eventueel aanwezige archeologische resten. Voor dit doel zijn in het gebied, met een onderlinge afstand van 50 meter, 189 boringen gepland. In week 51 van 2004 is het eerste deel van het booronderzoek uitgevoerd, het booronderzoek is aangevuld in week 49 van 2005. Omdat niet alle percelen te betreden waren, zijn in totaal 132 boringen gezet (fig. 12). De boringen zijn gemiddeld tot een diepte van 1,20 meter onder het maaiveld gezet. Het diepste is geboord bij boring 72 met 4,00 meter onder het maaiveld, de boringen 53 en 76 zijn het minst diep: 0,65 meter onder het maaiveld.55
Fig. 12 De situering van de verkennende grondboringen in het plangebied.
Fig. 13 De verbreiding van het esdek over het plangebied.
4.1 bodemkunde In ongeveer eenderde van het aantal boringen is een deel van de oude podzolbodem zichtbaar. Dit zijn voornamelijk veldpodzolen. Omdat de bovenkant van de oude bodem vaak opgenomen is in het esdek, is er weinig van de oude horizonten terug te vinden. De B-horizont kon echter bij een aantal boringen geïdentificeerd worden, vooral in het zuidwesten van het plangebied (fig. 14). Hoewel het moedermateriaal in de regio rijk genoeg is om moderpodzolen in te vormen, is het hiervoor waarschijnlijk te nat geweest in het plangebied en wordt de bodemvorming gekarakteriseerd door humuspodzolen. Door de hoge grondwaterstand zijn in bijna alle bodemprofielen gleyverschijnselen waar te nemen. De podzolen zijn zo sterk vermengd geraakt met het esdek zodat bijna alle bodems nu als een eerdgrond te classificeren zijn (fig. 13). Enkele moerige bodems zijn afgedekt met een zanddek. Deze bodems hebben een zekere hoeveelheid podzolering gehad.
54) Dit hoofdstuk is geschreven door drs. M. van Amen. 55) Zie bijlage 1. Boorstaten van het verkennend booronderzoek.
Ten westen en ten oosten van de St. Catharinaweg is een verschil te zien in de dikte van het esdek. Ten westen varieert deze tussen de 0,30 en 0,75 meter, ten oosten is het esdek tussen de 0,45 en 1,30 m dik. Deze maten zijn inclusief de dikte van de bouwvoor. Figuur 13 toont weliswaar dat het esdek een groot oppervlak van het plangebied beslaat, maar dat er vooral in het noordelijk deel ook grote zones zijn waar de opgebrachte grond minder dan 50 cm dik is en er formeel geen sprake is van een esdek. Deze nuancering op de bodemkaart is van belang voor de mate van gaafheid en conservering van archeologische sporen. Niet alleen de huidige bouwvoor en de opgebrachte grond zijn geroerd door het
34
35
Fig. 15 Reconstructie van het beekdal de Luchense Loop.
Fig.14 De verspreiding van relatief ongeschonden oude bodems op basis van de aanwezigheid van een B-horizont.
ploegen. De B-horizont van de oorspronkelijke podzolbodem is over niet al te geringe oppervlaktes verploegd, waardoor de A-horizont direct op de C-horizont ligt. Figuur 14 geeft de verspreiding weer van de zones waar onder het esdek nog een deel van de oorspronkelijke B-horinzont is aangetroffen. Overigens is slechts in enkele boringen het grondwaterpeil geraakt. Deze bevond zich tussen de 1,00 en 1,30 m. onder maaiveld. Bij grondwatertrap v zou men verwachten in december op een hoger niveau, binnen 0,40 meter, het grondwater aan te treffen. Deze discrepantie kan veroorzaakt zijn door een relatief droge herfst, anders zou de grondwatertrap voor het gebied moeten worden bijgesteld naar vi of zelfs vii. 4.2 geologie en geomorfologie Met behulp van de boringen kan de ondergrond van het plangebied worden opgedeeld in beekdalgronden en dekzandgronden. Tot de beekdalgronden zijn die gronden gerekend waarbij in de C-horizont leem of leemlagen afgewisseld met zandlagen voorkomen, alsook organische resten als hout- en plantenresten, veenresten en/of sterke roestvorming. De C-horizont bij de dekzandgronden bestaat uit middelfijn tot fijn zand met overwegend lichte roestvorming. Een wijdverspreide leemlaag op ongeveer 70 cm diepte heeft een sterke invloed op de waterhuishouding. Deze niet goed doorlatende laag bemoeilijkt de afwatering van hemelwater, waardoor een schijngrondwaterspiegel kan zijn ontstaan en een groot deel van het gebied drassig is geweest tijdens perioden van veel of aanhoudende regenval. Deze omstandigheden zijn een verklaring voor de moerige afzettingen in het gebied. Indertijd zal, zonder de aanwezigheid van het esdek, het reliëf sterker aanwezig zijn geweest, hetgeen zal hebben bijgedragen aan de afwatering van dit hemelwater van de hogere delen naar het beekdal. 36
Deze afwatering kan eenvoudig zijn verbeterd door het graven van diverse greppeltjes richting dit beekdal. Omdat enkele percelen niet betreden konden worden is helaas de mogelijke correlatie tussen de zuidelijke leemlaag en de noordelijke op dit moment moeilijk. De oorspronkelijke ligging van de Luchense Loop is hiermee grotendeels te reconstrueren (fig. 15). Alleen de noordzuid-verbinding van de beek is onzeker, omdat enkele percelen niet onderzocht konden worden. 4.3 verwachting op archeologische vindplaatsen De verbreiding van het esdek is minder omvangrijk dan aanvankelijk, op basis van de bodemkaart, werd vermoed. Vreemd genoeg staat het esdek niet aangegeven in archis, hoewel het algemeen geaccepteerd is dat onder essen niet alleen een hoge trefkans is op archeologische sporen en vondsten, maar dat die voor zandgronden relatief goed zijn geconserveerd. Die goede conservering geldt hier qua gaafheid deels, omdat her en der de oorspronkelijke B-horizont is verploegd. De zones in het plangebied met een A-Cprofiel als gevolg van de verploeging van de B-horizont zullen nauwelijks meer archeologische resten in situ bevatten van vindplaatsen ouder dan de late fase van de Jonge-Steentijd. De sporen van dakdragende stijlen, drenkkuilen, waterputten en diepe kuilen die uit de laatste fase van de Jonge-Steentijd dateren of nog jonger, zullen zeer waarschijnlijk wel zijn geconserveerd in de zones met een A-Cprofiel. Vanwege de zandbodems en de fluctuerende grondwaterstand is de conservering van organisch materiaal niet goed. Uitzondering hierop zal de zone van het beekdal zijn. Als hierin drenkkuilen of waterputten met houten bekistingen zijn aangelegd, dan kan de onderzijde daarvan geconserveerd zijn. In dergelijke sporen kunnen ook onverkoold bot en plantaardige resten geconserveerd zijn. 37
>> 5 Archeologische Monumentenzorg
5.1 verwachting op archeologische vindplaatsen Voor de specifieke verwachting op archeologische vindplaatsen in het plangebied zijn de uitkomsten van het bureauonderzoek en van de verkennende boorcampagne gecombineerd (fig. 16). Met deze informatie is het mogelijk om de onderzoeksvragen te beantwoorden. Wat is de ontstaansgeschiedenis van het landschap op hoofdlijnen? Het landschap heeft zijn vorm gekregen tijdens de ijstijden, toen onder invloed van het koude, droge klimaat de dekzanden zijn opgestoven. Het fysisch-geografische landschap heeft sindsdien nauwelijks veranderingen ondergaan, in tegenstelling tot de vegetatie. De bossen die tot en met de Midden-Steentijd de vegetatie domineerden hebben sindsdien plaats moeten maken voor de landbouw. Sinds de Late-Middeleeuwen is het fysisch-geografische landschap gewijzigd doordat de akkergronden zijn opgehoogd als gevolg van de plaggenbemesting. Daarnaast is in de 20e eeuw de waterhuishouding onder controle gekomen, waardoor er een snellere afwatering mogelijk werd en er meer droge gronden ontstaan. Voor de archeologie is de voornaamste conclusie dat alle sporen en vondsten van de Oude-Steentijd tot en met de Late-Middeleeuwen zich in dezelfde stratigrafische laag bevinden. Als gevolg van het opbrengen van een esdek in het plangebied is de oorspronkelijke bodem over grote oppervlakten begraven, wat gunstig is voor de conservering van de sporen en het materiaal. Binnen het plangebied bevinden zich echter ook zones met een A-Cprofiel, waarbij de oorspronkelijke B-horizont is verploegd. Wat is er aan archeologische vindplaatsen bekend in het plangebied en directe omgeving? In het plangebied zijn tot op heden geen archeologische vondsten en sporen bekend. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de recente landbouw. Een deel van de gronden wordt nauwelijks geploegd omdat ze als weiland fungeren. De akkers liggen overwegend op een esdek dat zo dik is dat de ploeg buiten het bereik blijft van de dieper gelegen archeologische vondsten zodat die niet naar het oppervlak worden opgeploegd.
38
Rondom het plangebied, ter plaatse van heideontginningen en de aanleg van woonwijken of bedrijventerreinen, zijn archeologische vondsten bekend en verre van ongewoon. Wat is de verwachting op archeologische vindplaatsen in het plangebied? Op basis van de fysische geografie en de archeologische vondsten die in de omgeving bekend zijn, is de verwachting als volgt te specificeren: Voor de Vroege- en Midden-Steentijd geldt dat er een hoge kans bestaat dat over het hele terrein verspreid, zowel op de dekzanden als op de flanken van het beekdal, kleine vondstconcentraties van (vuur)steen liggen. Voor de periode Late-Steentijd en Vroege-Bronstijd bestaat een lage verwachting op sporen van erven of begravingen op de dekzanden. Met betrekking tot de Midden-Bronstijd is sprake van een hoge verwachting op de aanwezigheid van enkele erven op de dekzandruggen. Waarschijnlijk worden er geen sporen in het beekdal aangetroffen. Voor de Late-Bronstijd tot en met Midden-IJzertijd geldt een zeer hoge trefkans op bewoningssporen van meerdere wijdverspreide erven op de dekzandruggen. Ook is een urnenveld niet uit te sluiten. In het beekdal zijn sporen te verwachten van drenken en weiden van vee, alsmede diverse kuilen waarin veel afval kan zijn afgedankt. Ook voor de Late-IJzertijd en Romeinse tijd bestaat een zeer hoge verwachting op bewoningssporen van meerdere wijdverspreide erven op de dekzandruggen. Rondom de late-ijzertijdhuizen kunnen kleine grafvelden met crematies zonder urn zijn gelegen. In de Romeinse tijd is er sprake van een centraal grafveld met crematies in urn en bijgaven. In het beekdal zijn sporen te verwachten van drenken en weiden van vee, alsmede kuilen voor verschillende doeleinden waarin veel afval kan zijn gedumpt. Met betrekking tot de Vroege-Middeleeuwen is sprake van een hoge verwachting voor enkele erven langs de randen van de dekzandruggen. Een grafveld is niet uit te sluiten. In het beekdal kunnen sporen van drenken, weiden en ambachtelijke activiteiten worden aangetroffen. Voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd geldt een hoge verwachting voor bewoningssporen ter plaatse van de al in kaart gebrachte bewoning uit het begin van de 19e eeuw. Er is geen grote verwachting voor sporen in het beekdal. De kans op het aantreffen van een begraafplaats is nihil. Deze gespecificeerde verwachting laat zich als volgt samenvatten: Voor het gehele plangebied is sprake van een hoge verwachting op de aanwezigheid van archeologische sporen. De zones van de dekzandruggen herbergen zeer waarschijnlijk de sporenconcentraties van erven, bestaande uit grondsporen van huizen, bijgebouwen en waterputten, en misschien begravingen. Deze vorm van archeologische sporen en vondsten hebben een relatief hoge trefkans om in kaart te brengen, de sporenconcentraties beslaan al gauw een oppervlak van 40 x 40 m en zijn met behulp van proefsleuven betrouwbaar en eenduidig te karteren en te waarderen. Een lagere sporendichtheid in kleinere concentraties zijn gesitueerd in het beekdal, waardoor er in die zone een lage trefkans is op het karteren van archeologische sporen. In deze zones zal relatief meer oppervlak met proefsleuven dienen
39
Wetenschappelijk gezien is er sprake van een hoge archeologische waarde. Dit houdt verband met het feit dat het plangebied bezit over een circa 50 ha groot, relatief ongeschonden oppervlak waardoor het mogelijk is vindplaatsen zowel in synchrone als diachrone context te bestuderen.
Fig. 16 Archeologische verwachting van het plangebied in combinatie met verstoorde en relatief verstoorde zones in het plangebied.
te worden onderzocht om een betrouwbaar beeld te krijgen van de dichtheid aan archeologische sporen. Bij het onderzoek in deze zone dient bovendien de mogelijkheid te worden gecreëerd om het gebruik van offergaven in natte contexten te karteren (zie fig. 16). Wat is de waarde van de te verwachte archeologische vindplaatsen? Er zijn in het gebied geen archeologische resten zichtbaar, van een belevingswaarde kan derhalve geen sprake zijn. Als eventuele vindplaatsen in situ kunnen worden behouden en bovengronds worden gevisualiseerd dan is het wel mogelijk om een belevingswaarde te creëren. De gaafheid van de archeologische sporen zal onder het esdek goed tot zeer goed zijn voor vindplaatsen vanaf de Late-Steentijd, omdat van de oorspronkelijke bodem niet veel meer dan de bovenste 30 tot 40 cm is verploegd. Gezien de aanwezigheid van de B-horizont van de voormalige bodem, is de aantasting van het bodemarchief op veel delen van het plangebied zelfs minimaal. Voor vindplaatsen uit de Vroege- en Midden-Steentijd zal deze verploeging echter zo goed als desastreus zijn geweest, waardoor er geen sprake zal zijn van archeologische vondsten in situ. Als gevolg van het goed doorluchte zand en de zeer fluctuerende grondwaterstand is de conservering van onverkoolde organische materialen gering. Uitzondering hierop zijn de spaarzame diepe sporen op de dekzandruggen (waterputten), de kuilen en drenkkuilen in het beekdal en de opvulling van de beekbedding zelf. Er is een kans dat op de dekzandruggen vennen hebben gelegen, waarvan de humeuze, vochtige opvulling mogelijk betere conserveringscondities bieden dan het omringende dekzand.
40
5.2 advies Op basis van het verrichte onderzoek en de geformuleerde verwachting wordt geadviseerd de archeologische inventarisatie te voltooien met een proefsleuvenonderzoek. Andere manieren van archeologische prospectie zijn in een gebied met een esdek niet geschikt om de verbreiding en kwaliteit van archeologische sporen en vondsten betrouwbaar te bepalen. Idealiter dient het gehele plangebied systematisch verkend te worden met verspreid over het terrein liggende sleuven van 4 m. breed en 40 m. lang en een dichtheid tussen de 5 en 10 %. Om echter het, in dit rapport geschetste verwachtingsmodel te toetsen, stellen wij voor eerst een zone te markeren waarin dit proefsleuvenonderzoek plaats zal vinden. Als dit zogenaamde steekproefsleuvenonderzoek de archeologische verwachting onderschrijft, dan komt ook het overige deel van het plangebied in aanmerking voor een dergelijk onderzoek. Bij dit onderzoek kunnen daarnaast aanwezige veenopvullingen in het beekdal en beekbedding en in eventuele vennen op het dekzand worden bemonsterd voor het vervaardigen van een pollendiagram. Hiermee kan de aanwezigheid van mensen worden aangetoond en een globale schets van de activiteiten ter plaatse worden gereconstrueerd. Bovendien biedt het de mogelijkheid om de aanwezigheid van specifieke religieuze praktijken te beproeven. Programma van Eisen Voorafgaand aan een inventariserend veldonderzoek in de vorm van proefsleuven dient een Programma van Eisen (PvE) te worden opgesteld. In dit PvE worden de randvoorwaarden ten aanzien van het archeologisch onderzoek geformuleerd. Wij adviseren het PvE voor het gehele plangebied op te stellen, met in eerste instantie een gemarkeerde zone voor het steekproefsleuvenonderzoek. Hierbij dient onder andere het proefsleuvenplan, alsook de bemonsteringsstrategie, verder te worden uitgewerkt. Na evaluatie van het steekproefsleuvenonderzoek, en indien blijkt dat het verwachtingsmodel door het onderzoek kan worden onderschreven, dient het PvE geactualiseerd te worden, zodat deze kan voldoen voor een proefsleuvenonderzoek op het gehele plangebied. Het PvE behoort door een seniorarcheoloog geschreven te worden en zal door de gemeente moeten worden goedgekeurd, omdat deze fungeert als bevoegd gezag inzake de archeologische monumentenzorg. Indien een gemeente geen eigen archeologisch beleid heeft opgesteld, dan kan deze bij de provincie hieromtrent advies inwinnen.
41
literatuur en kaarten
Groenewoudt, B.J., 1994: Prospectie, waardering en selectie van archeologische vindplaatsen: een beleidsgerichte verkenning van middelen en mogelijkheden, Nederlandse Archeologische Rapporten 17, Amersfoort. Groenewoudt B.J./J.H.F Bloemers, 1997: Dealing with Significance. Concepts, Strategies, and Priorities for Archaeological Heritage Management in the Netherlands, in: W.J.H. Willems, H. Kars/D.P. Hallewas (eds.), Archaeological Heritage Management in the Netherlands, Amersfoort, 119 – 172. Holwerda, J.H./M.A. Evelein/N.J. Krom, 1908: B II 453, in Catalogus van het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, afdeling Praehistorie en Nederlandsche Oudheden, 43. Kam, W.H., 1951: Over het raadsel van de bijl, in Brabants Heem 1951, 108 – 115.
NN, 1832: Gemeente Mierlo, sectie F, genaamd Mierlo in twee kaartbladen, in www.dewoonomgeving.nl: kaartblad Noord-Brabant, Mierlo, F, Mierlo, minuutplan 1. NN, 2001: Luchtfoto 51622, gemeente Mierlo. Anema, K., 1997: Archeologisch erfgoed goed beheerd. Behoud, inrichting en beheer in het landelijk gebied, Den Haag, (crm-reeks 9), 95 – 99. Arts, N./T. de Jong, 2003: Opgravingen op ’t Hout en in Brandevoort, in T. Meulendijks/J. Vogels (eds), Opt Hout. Een onderzoek naar de (bewonings)geschiedenis van Mierlo-Hout, Beek en Donk, 11 – 24. Beex, G., 1964: Nodeloos verlies voor de Brabantse archeologie, in Brabants Heem 1964, 62 – 64. Berkers, H./H. Simons, 1994: Archeologisch onderzoek nabij de St. Luciakerk te Mierlo, Heemkundekring Myerle. Bisschops, J.H., 1973: Toelichting bij de geologische kaart van Nederland, 1:50.000, Blad Eindhoven Oost (51O), Rijksgeologische dienst, Haarlem. Datema, R.R., 1990: Een archeologische kartering, inventarisatie en waardering ten behoeve van de Ruimtelijke Ordening in de gemeente Helmond, Amsterdam (raap-rapport 47). Fokkens, H./R. Jansen 2002: 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Thema’s in het metaaltijdenonderzoek, in: H. Fokkens/R. Jansen (red.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het Maas-Demer-Scheldegebied, Leiden, 1 – 22. Gaauw, P.G. van der/J.A.M. Roymans, 1990: Een bodemonderzoek naar het kasteel van Mierlo, Amsterdam, (raap-notitie 27).
42
Kaptijn, E., 2003: Rapport A03-285-Z: Verkennend archeologisch onderzoek aan de Santheuvel te Mierlo, ArcheoMedia bv, Nieuwerkerk a/d/IJssel. Kley, P./W.J.H. Verwers, 1994: Mierlo, in Brabants Heem 1994, Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1993, 143. Knippenberg, W., 1963: Vondstmeldingen, in Brabants Heem 1963, 138. Kuyper, J., 1866: Gemeente-atlas van Nederland, naar officiële bronnen bewerkt. Eerste deel, Noordbrabant, Leeuwarden. Kuystens, C.A., 1950: De vrijstraat in Eindhoven, in Brabants Heem 1950, 13 – 14. Lauwerier, R.C.G.M./R.M. Lotte, 2002: Archeologiebalans 2002, Amersfoort. Ministerie van Verkeer en Waterstaat, 2005: ahn5, agi-2005-474. Provincie Noord-Brabant, 2000: Cultuurhistorische Waardenkaart Noord-Brabant, versie 1.2. Roymans, N./H. Fokkens, 1991: Een overzicht van veertig jaar nederzettingsonderzoek in de Lage Landen, in: H. Fokkens/N. Roymans (red.), Nederzettingen uit de bronstijd en vroege ijzertijd, Nederlandse Archeologische Rapporten 13, Amersfoort, 1 – 13. Roymans, N./F. Gerritsen 2002: Landschap, ecologie en mentalités. Het MaasDemer-Scheldegebied in een lange-termijn perspectief, in: H. Fokkens/R. Jansen (red.), 2000 Jaar bewoningsdynamiek. Brons- en ijzertijdbewoning in het MaasDemer-Scheldegebied, Leiden, 371 – 406. Roymans, N./A. Tol, 1993: Noodonderzoek van een dodenakker te Mierlo-Hout, in N. Roymans/F. Theuws (eds), Een en al zand. Twee jaar graven naar het Brabantse verleden, Den Bosch, 42 – 56.
43
Roymans, N./F. Theuws, 1999: Long-term perspectives on man and landscape in the Meuse-Demer-Scheldt region. An introduction, in F. Theuws/N. Roymans (eds), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, 1 – 32. Schegget, M. ter, 1999: Late Iron Age human skeletal remains from the river Meuse at Kessel: a river cult place?, in F. Theuws/N. Roymans (eds), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, 199 – 240. Simons, H., 1995: Archeologische inventarisatie van het buitengebied van de Gemeente Mierlo, Heemkundekring Myerle. Simons, H., 1998: Mierlo in de Middeleeuwen. Archeologisch onderzoek nabij de St. Luciakerk te Mierlo (2), Heemkundekring Myerle. Simons, H., 1999: Cultuurhistorische relicten in het buitengebied van Mierlo, Heenkundekring Myerle.
Verwers, W.J.H., 1991: Helmond, Mierlo-Hout, in Brabants Heem 1991, Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1990, 116 – 118. Verwers, W.J.H., 1992: Mierlo, in Jaarverslag Rijksdienst Oudheidkundig Bodemonderzoek 1991, Amersfoort, 180. Verwers, W.J.H., 1994: 2. (b) Mierlo, in Jaarverslag Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek 1993, Amersfoort, 53. Verwers, W.J.H., 1998: North Brabant in Roman and Early Medieval Times: Habitation History, Amersfoort. Verwers, W.J.H./P. Kley, 1998: Mierlo, in Archeologische kroniek van Noord-Brabant 1994 – 1996, Amersfoort, 32 – 34. Wieberdink, G.L., 1989: 670 Nunen, 671 Helmond, 691 Eindhoven, 692 Lierop, in Historische Atlas Noord-Brabant. Chromotopografische Kaart des Rijks 1:25.000, Haarlem.
Steur, G.G.L./W. Heijink (red), 1980: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Algemene begrippen en indelingen, Wageningen. stiboka 1981: Bodemkaart van Nederland, schaal 1:50.000. Toelichting bij kaartblad 51 Oost Eindhoven, Wageningen. Tol, A., 1999: Urnfield and settlement traces from the Iron Age at Mierlo-Hout. In: F. Theuws/N. Roymans (eds), Land and Ancestors. Cultural dynamics in the Urnfield period and the Middle Ages in the Southern Netherlands, Amsterdam, 87 – 132. Vera, H, 2002: Potstallen en esdekken: Een kritisch onderzoek naar het Brabantse landschap, Brabants Heem 54, nr. 2, 55 – 66.
44
45
verklarende woordenlijst
grotendeels ontleend aan Anema (1997), Archeologisch erfgoed goed beheerd antropogeen Ten gevolge van menselijk handelen (door mensen gemaakt/veroorzaakt). archeologie De wetenschap die zich tot doel stelt om door middel van studie van de materiële nalatenschap inzicht te verwerven in alle facetten van menselijke samenlevingen in het verleden. archeologisch monument Een terrein waarin zich oudheidkundige zaken bevinden die van algemeen belang zijn vanwege hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap en hun cultuurhistorische waarde. Hieronder worden zowel wettelijke beschermde als niet-wettelijke beschermde monumenten verstaan. couperen Het weggraven van één helft van een spoor zodat deze ‘en profil’ te bestuderen is. Het couperen van een spoor heeft tot doel om de diepte, vorm en gelaagdheid te bepalen, de oorsprong en ontwikkeling te interpreteren en eventuele relaties met andere sporen na te gaan. cultuurhistorie De nalatenschap die de mens door zijn aanwezigheid en activiteiten in het verleden in het huidige landschap heeft achtergelaten. Het gaat hierbij om archeologische, historisch bouwkundige en historisch geografische waarden.
es een oud verhoogd bouwland, ontstaan door ophoging ten behoeve van bemesting. Voor de bemesting werden plaggen of zand, vermengd met potstalmest, opgebracht. Late-Prehistorie De periode die grofweg de Bronstijd en de IJzertijd beslaat. nederzetting(-sterrein) In archeologische context: een plaats met resten van menselijke activiteiten; de aard en samenstelling van het in het veld aangetroffen sporen en materiaal worden geïnterpreteerd als resten van bewoning in het verleden. vindplaats Een plaats waar archeologisch materiaal is verzameld of te verzamelen is. Vroege-Prehistorie De periode die verwijst naar de Steentijd en het Paleolithicum, Mesolithicum en Neolithicum beslaat. Vroege-Protohistorie De periode die grofweg de Romeinse tijd beslaat.
cultuurlandschap Het landschap dat door de werkzaamheid van de mens sterk is veranderd. dekzand De fijnzandige afzettingen die voornamelijk door windwerking ontstaan zijn tijdens de ijstijden en in grote delen van Nederland een afsluitend zanddek vormen.
46
47
archeologische perioden
periode
abr-codering
lijst van afkortingen
van
tot
Nieuwe tijd nt
1500 na Chr.
heden
ntc Subrecent tot heden
1850 na Chr.
heden
ntb Nieuwste tijd
1650 na Chr.
1850 na Chr.
nta Vroegnieuwe tijd
1500 na Chr.
1650 na Chr.
Middeleeuwen me
450 na Chr.
1500 na Chr.
lmeb Late-Middeleeuwen
1250 na Chr.
1500 na Chr.
lmea Volle-Middeleeuwen
1050 na Chr.
1250 na Chr.
Vroege-Middeleeuwen vme
450 na Chr.
1050 na Chr.
Romeinse tijd rom
12 voor Chr.
450 na Chr.
roml Laat-Romeinse tijd
270 na Chr.
450 na Chr.
Midden-Romeinse tijd romm
70 na Chr.
270 na Chr.
romv Vroeg-Romeinse tijd
12 voor Chr.
70 na Chr.
IJzertijd ijz
800 voor Chr.
12 voor Chr.
ijzl Late-IJzertijd
250 voor Chr.
12 voor Chr.
ijzm Midden-IJzertijd
500 voor Chr.
250 voor Chr.
ijzv Vroege-IJzertijd
800 voor Chr.
500 voor Chr.
Bronstijd brons
2000 voor Chr.
800 voor Chr.
bronsl Late-Bronstijd
1100 voor Chr.
800 voor Chr.
bronsm Midden-Bronstijd
1800 voor Chr.
1100 voor Chr.
bronsv Vroege-Bronstijd
2000 voor Chr.
1800 voor Chr.
Steentijd –
Meer dan 300.000 voor Chr.
800 voor Chr.
neo Neolithicum
5300 voor Chr.
2000 voor Chr.
meso Mesolithicum
8800 voor Chr.
4900 voor Chr.
paleo Paleolithicum
Meer dan 300.000 voor Chr.
8800 voor Chr.
48
aac amk amz archis chw-kaart ikaw ivo klic kna nap PvE rd-coördinaten rob stiboka
Amsterdams Archeologisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam Archeologische MonumentenKaart Archeologische Monumentenzorg Archeologisch Informatie Systeem Cultuurhistorische waardenkaart Indicatieve Kaart Archeologische Waarden Inventariserend veldonderzoek (bijvoorbeeld boringen en proefsleuven) Kabels en Leidingen Informatie Centrum Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie Nieuw Amsterdams Peil Programma van Eisen Coördinaten van het rd-stelsel, het stelsel van punten in Nederland waarvan de coördinaten van het landelijk meetnetwerk bekend zijn Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek Stichting voor Bodemkartering
49
lijst van figuren en tabellen
Fig. 1 Inzet Fig. 2 Fig. 3 Fig. 4 Fig. 5 Fig. 6 Fig. 7 Fig. 8 Fig. 9 Fig. 10 Fig. 11 Fig. 12 Fig. 13 Fig. 14 Fig. 15 Fig. 16
Ligging van het plangebied in Mierlo. Ligging Geldrop-Mierlo in Nederland. Het huidige grondgebruik in het plangebied. Hoogtelijnenkaart van het plangebied. Subrecente verstoringen in het plangebied. De kadasterkaart uit 1832 en de huidige topografie. Locaties met een hoge verwachting voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd (op basis van de kadasterkaart uit 1832). Bodemkaart van het plangebied. Geologische kaart van het plangebied. Geomorfologische kaart van het plangebied. chw-kaart Noord-Brabant in combinatie met de meest recente ikaw. Archeologische informatie uit archis ii in de nabijheid van het plangebied. De situering van de verkennende grondboringen in het plangebied. De verbreiding van het esdek over het plangebied. De verspreiding van relatief ongeschonden oude bodems op basis van de aanwezigheid van een B-horizont. Reconstructie van het beekdal de Luchense Loop. Archeologische verwachting van het plangebied in combinatie met verstoorde en relatief verstoorde zones in het plangebied.
Tabel 1 Kadastrale eenheden van het plangebied met de huidige eigenaren en het grondgebruik (stand 10/12/05). Tabel 2 Locaties met een hoge verwachting voor de Late-Middeleeuwen en Nieuwe tijd (op basis van de kadasterkaart uit 1832). Tabel 3 Onderzoeksmeldingen in de omgeving van het plangebied. Tabel 4 Archeologische waarnemingen in de omgeving van het plangebied. Tabel 5 Archeologische monumenten in de omgeving van het plangebied.
50