C.V.I. § 5.8 Testen op genetisch gemodificeerde organismen
5
METHODEN VAN ONDERZOEK
5.8
TESTEN OP GENETISCH GEMODIFICEERDE ORGANISMEN
Auteur : Dr. G. van Duijn TNO Kwaliteit van Leven Zeist
maart 2006
blad 1 van 5
C.V.I. § 5.8 Testen op genetisch gemodificeerde organismen
INHOUDSOPGAVE 1
INLEIDING ................................................................................................................. 3
2
REGELGEVING ......................................................................................................... 3
3
GGO DETECTIE......................................................................................................... 4
4
KETENBEWAKING................................................................................................... 5
5
LITERATUUR ............................................................................................................ 5
blad 2 van 5
C.V.I. § 5.8 Testen op genetisch gemodificeerde organismen
1
INLEIDING
In de vleesverwerkende industrie worden al jarenlang soja-ingrediënten toegepast. Vooral de soja-eiwit producten vormen vanwege hun nutritionele waarden en functionele eigenschappen een belangrijke component bij de productie van vleeswaren. Sinds het einde van de jaren negentig wordt vooral in de Verenigde Staten van Amerika, wereldwijd de grootste producent van soja, op grote schaal genetisch gemodificeerde soja verbouwd. De genetische veranderingen hebben als belangrijkste doel de opbrengst aan soja te vergroten. Dit zou bereikt kunnen worden door de sojaplant resistent te maken tegen een specifiek bestrijdingsmiddel waardoor enerzijds de bestrijding van onkruid efficiënter verloopt en anderzijds het totale gebruik aan bestrijdingsmiddel zou kunnen worden beperkt. De introductie van deze genetisch gemodificeerde soja is in Europa (en ook in andere werelddelen) niet zonder slag of stoot verlopen. Uit consumentenonderzoek is gebleken dat de opvattingen over dit onderwerp zeer uiteenlopen. Voorstanders wijzen voornamelijk op het mogelijk wereldwijde economische belang, terwijl tegenstanders vooral angstig zijn voor het ‘sleutelen’ aan DNA als basisgrondstof van leven. Ook argumenten vanuit levensovertuiging kunnen hierbij een rol spelen. Dientengevolge is er in Europa een lange weg afgelegd om te komen tot regelgeving ten aanzien van het gebruik van GGO’s (Genetisch Gemodificeerde Organismen) waarbij de keuzevrijheid van de consument centraal staat. In de praktijk betekent dit dat voedingsmiddelen waarin ingrediënten zijn verwerkt die afkomstig zijn van GGO’s, als zodanig dienen te worden geëtiketteerd. Het probleem is hiermee duidelijk weer teruggelegd bij de producent aangezien deze nu moet kiezen tussen ofwel gebruik van GGO’s en de bijkomende problematiek van etikettering, dan wel niet gebruik van GGO’s met de bijkomende problematiek van controle en procesbewaking. In deze overweging dient ook te worden meegenomen dat behalve voor soja, nu ook voor maïs diverse ’GMO-events‘ zijn toegelaten in Europa, en dat het niet denkbeeldig is dat dit arsenaal aan GMO grondstoffen verder zal uitbreiden (als voorbeeld rijst en aardappelen). In deze publicatie zullen een aantal belangrijke aspecten uit deze cirkel nader worden toegelicht en van aanvullend commentaar worden voorzien.
2
REGELGEVING
Sinds de introductie in 1996 van de eerste GGO-soja in Europa is in de Europese Commissie een jarenlange discussie gevoerd over de wetgeving ten aanzien van de etikettering van voedingsmiddelen. Uiteindelijk heeft dit in 2004 geleid tot een regelgeving waarin is vastgelegd dat voedingsmiddelen waarin ingrediënten van genetisch gemodificeerde gewassen zijn verwerkt, dienen te worden voorzien van een etiket waarop dit kenbaar wordt gemaakt aan de consument. Omdat er altijd een risico bestaat dat er een onbedoelde contaminatie met GGO–producten plaatsvindt, heeft de Europese Commissie hierbij een tolerantiegrens vastgesteld van 0,9 %. Deze grens, die als een ‘politiek’ gemiddelde moet worden gezien van waarden tussen 0,5% en 2 %, geldt echter uitsluitend voor de goedgekeurde en in Europa toegelaten GGO-gewassen. Toch lijkt er nog veel onduidelijkheid te bestaan over de betekenis van deze grenswaarde. Een veel gehoorde suggestie is dat wanneer een product een kleine hoeveelheid soja als ingrediënt bevat, het percentage GGO vrijwel onmogelijk boven de 0,9 % zou kunnen uitstijgen. De enige juiste interpretatie is echter dat deze grenswaarde slaat op het percentage GGO in het ingrediënt zelf ongeacht de hoeveelheid van dit ingrediënt in de receptuur.
blad 3 van 5
C.V.I. § 5.8 Testen op genetisch gemodificeerde organismen
Als voorbeeld: De aanwezigheid van een 0,5 % hoeveelheid soja-eiwit die voor 1 % GGO is, dient dus zeker wel als GGO aangemerkt te worden terwijl de aanwezigheid van de dubbele hoeveelheid die voor 0, 5 % GGO is niet als zodanig hoeft te worden aangemerkt. Nog gecompliceerder is de regelgeving ten aanzien van ingrediënten waarin van nature of vanwege het proces geen eiwit of DNA aantoonbaar is. Hierbij valt te denken aan bijvoorbeeld sojalecithine en in het bijzonder aan sojaolie. In dergelijke gevallen is het principe van traceerbaarheid van belang zoals dit is vastgelegd in de Europese verordening. Deze verordening schrijft voor dat wanneer een ingrediënt waarin op basis van eiwit en/of DNA detectie geen uitspraak gedaan kan worden over zijn afkomst, deze al dan niet als GGO geëtiketteerd dient te worden op basis van traceerbaarheid. Met andere woorden betekent dit dat ook geraffineerde sojaolie die geperst is uit GGO-sojabonen, maar waarin geen eiwit of DNA meer kan worden aangetoond, zeker wel als GGO dient te worden gedeclareerd.
3
GGO DETECTIE
De detectie en kwantificering van GGO’s mag geschieden op basis van eiwit of op basis van DNA. Bij eiwitdetectie moet daarbij vooral gedacht worden aan methodes zoals ELISA of dipsticks. Beide methodes zijn gebaseerd op het gebruik van antistoffen die specifiek een GGO-eiwit herkennen. Het grote voordeel van deze eiwitdetectie methodes is hun snelheid. Zeker met behulp van een dipstick kan binnen enkele minuten een antwoord gekregen worden op de vraag of er wel of geen sprake is van een GGO-gewas. Het nadeel van een dipstick-test is dat deze zeker niet betrouwbaar kwantitatief is. Voor eiwitmethodes in algemene zin geldt dat deze feitelijk uitsluitend bruikbaar zijn voor GGO-detectie in de grondstof. In veel gevallen zal een eiwittest een vals negatief resultaat opleveren nadat het ingrediënt dat ter beoordeling is, een proces heeft doorgemaakt waardoor het eiwit op een dusdanige wijze is gemodificeerd of zelfs is afgebroken, dat het niet meer herkend wordt in de eiwittest. Deze problemen doen zich vrijwel niet voor wanneer gebruik wordt gemaakt van DNA– detectie. Het belangrijkste type DNA–detectie test is de zogenaamde PCR-test (Polymerase Chain Reaction) waarbij een specifiek stukje GGO DNA zodanig wordt vermeerderd dat zelfs kleine hoeveelheden DNA kunnen worden aangetoond. In de ruwe grondstof van soja, de sojabonen, kan een detectielimiet gehaald worden van 1 op 100000 met behulp van een dergelijke DNA-test. Technologische aanpassingen van de test hebben er de afgelopen jaren toe geleid dat de methode ook werkelijk kwantitatief is geworden. Hierdoor is de methode ook een zeer geschikte test geworden om in het kader van de Europese regelgeving de drempelwaarde van 0,9 % aan te tonen. Aangezien de methode bovendien nauwelijks of niet gevoelig is voor ‘processing’ van de ingrediënten, kan deze op betrouwbare wijze worden ingezet bij de kwantitatieve detectie van GGO’s in vrijwel alle voedingsproducten. Het nadeel van deze kwantitatieve PCR-test is dat het feitelijk een laboratoriumtest is die door goed getraind en gekwalificeerd personeel dient te worden uitgevoerd waarbij gebruik wordt gemaakt van geavanceerde apparatuur. Dit maakt de test uiteraard enigszins tijdrovend en kostbaar. Waar een snelle eiwit-dipstick test kan worden uitgevoerd in enige minuten, duurt een kwantitatieve PCR-test toch zeker enige uren waardoor de kostprijs aanzienlijk hoger zal liggen. De keuze tussen de twee genoemde testen zal in de praktijk echter uitsluitend bepaald worden door de toepasbaarheid.
blad 4 van 5
C.V.I. § 5.8 Testen op genetisch gemodificeerde organismen
4
KETENBEWAKING
Los van de vraag welke test als beste gebruikt kan worden, rijst natuurlijk ook altijd de vraag waar in de keten het beste getest kan worden. Testen aan het begin van de productieketen geeft uiteraard de zekerheid dat alle gebruikte ingrediënten die mogelijk kunnen bijdragen aan de introductie van GGO’s, vrij zijn van genetische modificaties. Een mogelijk bijkomend voordeel voor de producent is hier dat de kosten voor het testen op eventuele GGO’s en het daarbij horende certificaat mogelijk op kosten van de leverancier wordt verstrekt. Het risico van een dergelijke aanpak ligt opgesloten in de bewaking van de productieketen. Slechts in die gevallen waarin het vrijwel onmogelijk is dat er versleping van GGO bevattende componenten binnen het bedrijf kunnen leiden tot de introductie van deze GGO in het productieproces, lijkt een ingangscontrole afdoende. In geval dat in dezelfde productie-eenheid op andere plaatsen wel GGO’s worden gebruikt, zal het risico van contaminatie uiteraard toenemen. In dergelijke gevallen lijkt het raadzaam juist ook de eindproducten te testen op de afwezigheid van GGO’s. Bovendien zal het natuurlijk in de praktijk ook voorkomen dat de potentiële koper van het eindproduct als voorwaarde op koop een certificaat van analyse eist. Te allen tijde dient men zich echter ook te realiseren dat een test op GGO’s geen garantie biedt voor een werkelijk GGO-vrij product. Dit heeft te maken met de detectielimiet van de gebruikte GGO-test. Zoals gezegd kan een PCR-test op grondstofniveau een detectielimiet bereiken van 0,01 %. Dit impliceert dat lagere hoeveelheden dus niet aangetoond zullen worden en dat een claim op absoluut ‘GGO vrij’ feitelijk niet haalbaar is. Wel kunnen deze testen een zeer goede onderbouwing vormen voor de beslissing een product niet als GGO bevattend te etiketteren. De genoemde detectielimiet is namelijk laag genoeg om op betrouwbare wijze de drempelwaarde van 0,9 % te bepalen. Uiteraard speelt ook de kwaliteit van het inspecterende laboratorium een zeer belangrijke rol. Het verdient aanbeveling bij de keuze van een keurende instantie te letten op een eventuele accreditatie. Deze accreditaties garanderen veelal dat goed gevalideerde- en genormaliseerde (ISO) methoden worden gebruikt, en dat het testlaboratorium zelf via derde lijns-validatie haar kwaliteit waarborgt. Slechts op deze wijze zal een verkregen certificaat ook werkelijk de garantie bieden dat etikettering zinnig is en dat de consument het vertrouwen in het eindproduct op langere termijn bewaart.
5
LITERATUUR
1 Arne Holst – Jensen Detecting genetically modified food New Food 2004 (issue 3), 16 – 22 2 Gert van Duijn et al, Detection of Genetically Modified Organisms in Foods by Protein- and DNA- Based Techniques: Bridging the Methods Journal of AOAC International 85 (2002) 3, 787-791
blad 5 van 5