Master in de milieusanering en het milieubeheer 2e lic. economische wetenschappen
CURSUS MILIEURECHT
Prof. Dr. L. LAVRYSEN
Universiteit Gent Academiejaar 2006-2007
DEEL I
BRONNEN VAN HET MILIEURECHT - BEVOEGDHEIDSVERDELING INZAKE MILIEUBELEID
2
HOOFDSTUK I. INLEIDING
Het eerste deel van de cursus handelt enerzijds over de bronnen van het milieurecht en anderzijds over de bevoegdheidsverdeling inzake milieubeleid. Ik kan me voorstellen dat het begrip "bronnen van het milieurecht" voor niet-juristen eigenaardig overkomt. We kennen allemaal bronnen van rivieren, thermale bronnen, energiebronnen, ... en we kunnen ons daar allemaal een voorstelling van maken. Dat is wellicht niet het geval met de bronnen van het recht. Het recht zelf is reeds een vrij abstract, weinig tastbaar, gegeven en zo is het ook met de bronnen van het (milieu)recht.
Onder bronnen van het recht worden de verschillende manieren bedoeld waarop recht tot stand komt. Een rechtsregel moet op één of andere wijze geformuleerd worden door een daartoe bevoegd orgaan, wil het een rechtsregel zijn, d.w.z. een gedragsregel die door of krachtens het maatschappelijk gezag uitgevaardigd en gehandhaafd wordt. De problematiek van de bronnen van het recht hangt dan ook zeer nauw samen met de bevoegdheidsverdeling. Wij zullen derhalve beide aspecten gezamenlijk behandelen.
Alvorens het onderwerp aan te vatten behoeft nog één element verduidelijking: wat verstaan we onder milieurecht? Het milieurecht komt niet voor in de traditionele indeling van de rechtstakken. De reden ligt voor de hand: het milieurecht kan niet herleid worden tot één van de bestaande rechtsgebieden. Het vormt een dwarsdoorsnede met een reeks klassieke rechtsindelingen en het bedient zich zowel van publiek recht (1) als privaatrecht (2), van zowel nationaal, regionaal, als internationaal recht. Kenmerkend voor het milieurecht is enerzijds zijn object, anderzijds zijn bijzondere instrumenten en begrippen.
Het milieurecht wordt gewoonlijk omschreven als dat deel van het recht dat betrekking heeft op de bescherming van het fysische milieu. Bij die bescherming kunnen verschillende gradaties optreden, gaande van doelgerichte, exclusieve, bescherming van het fysische milieu tot een indirecte bescherming, een bescherming van het milieu als een al dan niet toevallige bijwerking van een reglementering die eigenlijk een andere doelstelling heeft. 1
Onder publiek recht verstaat men gewoonlijk: het grondwettelijk recht (fundamentele regelen betreffende de organisatie en de werking van de Staat en de rechten en vrijheden van de burger), het administratief recht (voorschriften die de bestuurlijke bedrijvigheid regelen van de organen die noch tot de wetgevende, noch tot de rechterlijke macht behoren), het begrotingsrecht en fiscaal recht, het strafrecht, het internationaal en het supranationaal recht (A. ALEN, Algemene beginselen en grondslagen van het Belgisch Publiekrecht. Boek I: De Instellingen, Brussel, Story-Scientia, 1988,1). 2 Het privaatrecht regelt private betrekkingen, met name deze die geen verband houden met de uitoefening van het staatsgezag. Het omvat o.m. het burgerlijk recht, het handelsrecht en het internationaal privaatrecht (H. BOCKEN, Algemene inleiding tot het Belgisch privaatrecht, Deel I, 1e Kandidatuur rechten, 1986-87, R.U.G, 40). 3
Tot het milieurecht in ruime zin (in Nederland ook wel omgevingsrecht geheten) behoren: - de ruimtelijke ordening en stedenbouw (het beheer van de beschikbare begrensde ruimte); - de milieuhygiëne (het voorkomen en het bestrijden van milieuverontreiniging); - de monumenten- en landschapszorg; - het natuurbehoud en de natuurbescherming; - het beheer van de natuurlijke rijkdommen.
De cursus is voornamelijk georiënteerd op de milieuhygiëne en het milieuhygiënerecht en de rechtstakken die het milieuhygiënebeleid ondersteunen.
HOOFDSTUK II. DE BRONNEN VAN HET (MILIEUHYGIËNE) RECHT
§ 1. Overzicht
Traditioneel worden een 4-tal bronnen van het recht genoemd: a) De wetgeving; b) De algemene rechtsbeginselen; c) De gewoonte; d) De rechtspraak. Elk van deze categorieën kent onderverdelingen.
a) De wetgeving
Onder de wet in de materiële zin van het woord verstaat men normen met algemene en blijvende draagwijdte in schriftelijke vorm geformuleerd door een daartoe bevoegd overheidsorgaan (3). Verschillende internationale, nationale, regionale en plaatselijke overheden zijn bevoegd om dergelijke normen vast te stellen. Naargelang het orgaan dat de norm uitvaardigt krijgen ze een 3
H. BOCKEN, Algemene inleiding tot het Belgisch privaatrecht, o.c., 40. 4
andere benaming. Op internationaal en op supranationaal vlak spreekt men over verdragen, verordeningen, richtlijnen, beschikkingen enz. Op federaal niveau is er de Grondwet, de bijzondere wet, de wet, het koninklijk besluit en het ministerieel besluit. Op regionaal niveau zijn er de decreten van het Vlaamse en het Waalse Gewest, de besluiten van de Vlaamse Regering en de Waalse Gewestregering en de ministeriële besluiten. In het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest spreekt men in dit verband over ordonnanties, besluiten van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering en ministeriële besluiten. Op intermediair niveau zijn er de verordeningen van de provincieraad en de politieverordeningen van de Gouverneur. Op lokaal vlak zijn er de gemeentelijke politieverordeningen. Tussen de verschillende vormen van wetgeving bestaat er een duidelijke hiërarchie. Daarop komen we uitgebreid terug.
b) De algemene rechtsbeginselen
Algemene rechtsbeginselen zijn fundamentele regels die, ook al zijn zij niet uitdrukkelijk in een wettekst neergelegd, toch gelding hebben. Het betreft basisbeginselen die ten grondslag liggen aan ons rechtssysteem. De erkenning van algemene rechtsbeginselen laat toe de lacunes in de wetgeving op te vullen en eenheid en samenhang te geven aan ons normenstelsel (4). Algemene rechtsbeginselen worden meestal geëxpliciteerd door de rechtspraak. De rechter vindt de algemene rechtsbeginselen in het bestaande positieve recht. Hij zal het bestaan van een algemeen rechtsbeginsel meestal afleiden uit wettelijke bepalingen waarin het tot uiting komt. Men gaat er dan van uit dat die wettelijke bepaling een (bijzondere) toepassing is van een meer algemeen (niet geschreven) rechtsbeginsel. Algemene rechtsbeginselen zijn louter suppletief, naast en ondergeschikt aan de wetgeving. De wettekst primeert in geval van conflict met een algemeen rechtsbeginsel, niet omgekeerd (5). Bekende algemene rechtsbeginselen zijn bijvoorbeeld de beginselen van behoorlijk bestuur. Het betreft beginselen welke de overheid bij elk optreden moet in acht nemen. Kunnen hier vermeld worden: de motiveringsplicht (ieder besluit moet worden gedragen door de motivering die aan het besluit is gegeven) (6), het zorgvuldigheidsbeginsel (de overheid moet derwijze optreden ten aanzien van degenen wier belangen bij de taakuitoefening kunnen zijn betrokken, dat deze belangen niet onnodig worden geschaad), het redelijkheidsbeginsel of proportionaliteitsbeginsel (de overheidsmaatregel moet in verhouding staan tot het beoogde resultaat), het rechtszekerheidsbeginsel (7).
4
H. BOCKEN, Algemene inleiding, o.c., 53. Zie echter ook: J. GIJSSELS, “Algemene rechtsbeginselen zijn nog geen recht”, R.W. 1988-1989, 1105-1106. 5 F. DEBAEDTS, “De algemene rechtsbeginselen in het administratief recht”, T.B.P. 1989, 649. 6 De verplichting tot uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen is in België inmiddels een wettelijke verplichting geworden (Wet van 29 juli 1991, B.S. 12 september 1991). 7 L.P. SUETENS, “Algemene rechtsbeginselen en algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het Belgisch administratief recht”, T.B.P. 1970, 380-388. 5
Andere vaak gehanteerde rechtsbeginselen zijn: het recht van verdediging en/of de hoorplicht (in tuchtzaken, maatregelen die een persoon in zijn belangen zwaar treffen, b.v. bij het intrekken van een vergunning), het beginsel van de onpartijdigheid (niemand mag in een zaak tegelijkertijd rechter en partij zijn) (8), het beginsel dat eenieder wordt geacht de wet te kennen (men kan zich niet aan de toepassing van een rechtsregel onttrekken door zijn onwetendheid in te roepen), het beginsel van de non-retroactiviteit (een rechtsregel geldt in principe niet voor het verleden) en het beginsel van de onmiddellijke toepassing van de nieuwe wet (9).
c) De gewoonte
De gewoonte is een algemeen geldend gebruik volgens hetwelk iedereen op dezelfde wijze handelt, met de overtuiging zodoende een rechtsplicht na te leven. Thans spelen gewoonten een zeer beperkte rol. In het milieurecht is hun betekenis te verwaarlozen (10).
d) De rechtspraak
Onder de rechtspraak verstaat men de toepassing van de rechtsnormen op individuele concrete gevallen door de rechtscolleges. De rechtspraak kan, formeel gezien, niet als een bron van recht beschouwd worden omdat gerechtelijke uitspraken, theoretisch althans, geen algemeen bindende regelen formuleren. Een vonnis of arrest brengt in principe - er zijn uitzonderingen o.m. bepaalde arresten van de Raad van State en het Arbitragehof - wel een onmiddellijk verbindende regeling mee voor de betrokken partijen, maar het is niet verbindend voor de burgers in het algemeen voor wat betreft andere gelijksoortig gevallen.
Hoewel de rechtspraak normalerwijze dus niet verbindend is voor wie geen partij was in de procedure, is zij toch zeer belangrijk voor de kennis en de opbouw van het recht, en dat in twee opzichten. Op de eerste plaats heeft een gevestigde rechtspraak in feite algemene gelding, vooral waar deze rechtspraak uitgaat van of bekrachtigd werd door de hoogste rechtscolleges (Hof van Cassatie, Raad van State, Arbitragehof). Ook in de toekomst zullen de rechters in feite de door deze vaste rechtspraak geformuleerde regel volgen. Alhoewel hij, formeel gezien, niet bindend is, zal deze laatste toch de rechtspositie beheersen van anderen dan de partijen in het geding waarin de regel werd geformuleerd. 8
L.P. SUETENS, “Algemene beginselen van behoorlijk bestuur in de rechtspraak van de Raad van State”, T.B.P. 1981, 81-89. 9 H. BOCKEN, Algemene inleiding, o.c., 55; L. INGBER, Introduction en droit, Fascicule I, Brussel, P.U.B., 1988-1989, 110-111. 10 W. LAMBRECHTS, Milieurecht, Brussel, Story-Scientia, 1987, 34. 6
Ook is de rechtspraak een bron van nieuw recht. De rechter staat dikwijls voor feitensituaties waarvoor de wetgever geen specifieke oplossing heeft uitgewerkt. Toch moet de rechter recht spreken. Desnoods moet hij de lacunes in de wet aanvullen op grond van een analogische interpretatie. Ook bij het interpreteren van een onduidelijke wettekst levert de rechter een actieve bijdrage tot de rechtsvorming. Door interpretatie eerder dan amendering is de tekst van een groot gedeelte van het Burgerlijk Wetboek op vele punten aangepast aan de maatschappelijke noden (11). Een goed voorbeeld daarvan is artikel 544 dat de basis heeft geleverd voor de theorie van de "burenhinder", een ontwikkeling die de wetgever destijds niet heeft kunnen voorzien. Thans doet zich een belangrijke evolutie voor rond artikel 714 betreffende de gemene goederen (12).
e) ... en de rechtsleer ?
De rechtsleer is het geheel van wetenschappelijke commentaren van rechtsgeleerden bij het recht. De rechtsleer vervult meerdere functies, zij het in wisselende mate. Soms is de uiteenzetting gericht op beschrijving van het geldende recht. Soms ligt de nadruk op een systematisatie van de regelen vervat in wetgeving en rechtspraak. Rechtsgeleerde auteurs leveren ook kritiek op het bestaande recht en doen suggesties voor verbetering. De rechtsleer is zeker geen formele rechtsbron: wat rechtsgeleerden schrijven heeft op zich geen bindende kracht. De rechtsleer is vooral belangrijk als kenbron van het geldende recht. Een aantal gezaghebbende auteurs hebben ook een belangrijke invloed gehad op de rechtspraak en, in mindere mate, op de wetgeving (13).
§ 2. Kenbronnen
a) Wetgeving
Wetgeving wordt in de officiële publicaties gepubliceerd: -
Europese wetgeving: Publicatieblad van de Europese Unie - (Pb.) Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen)
(Voorheen
http://europa.eu.int/eur-lex/nl/oj/index.html 11
H. BOCKEN, Algemene inleiding, o.c., 70. H. BOCKEN, "Weg uit Eikendael?", Leefmilieu 1991, 116; A. LEBRUN, "Le droit civil d'usage sur les 'res', éléments vitaux de l'environnement", in L. LAVRYSEN (ed.), Milieurecht. Recente ontwikkelingen, II, Brussel, Story-Scientia, 1989, 389-431. 13 H. BOCKEN, Algemene inleiding, o.c., 73. 7 12
-
Nationale en regionale wetgeving: Belgisch Staatsblad - (B.S.) www.staatsblad.be
Men kan, specifiek wat wetgeving inzake milieu en energie betreft, beide voorgaande publicaties ook raadplegen via: http://www.emis.vito.be/
Over het algemeen is het handiger bepaalde officieuze codexen (verzamelingen) te raadplegen, tenzij men op zoek is naar zeer recente wetgeving. De meest gangbare milieuwetboeken zijn: - Juridisch Milieucompendium, Stichting Leefmilieu, Antwerpen, i.s.m. Kluwer Editorial (samenstelling E. DE PUE). Deze losbladige uitgave beslaat thans vijfentwintig banden en omvat zowel het milieuhygiënerecht, de ruimtelijke ordening, als het natuurbehoud. Worden behandeld: - federale wetgeving - Vlaamse wetgeving - Europese wetgeving - Milieubescherming, Kluwer Editorial, Diegem (samenstelling H. BOCKEN en L. LAVRYSEN). Deze losbladige uitgave beslaat thans negen banden en is beperkt tot het milieuhygiënerecht. Worden behandeld: - federale wetgeving - Vlaamse wetgeving - Brusselse wetgeving Een Franstalige editie bestaat waarin i.p.v. de Vlaamse, de Waalse wetgeving wordt opgenomen.
- Wetboek Afval & Water, Wetboek VLAREM I, Wetboek VLAREM II, Kluwer Rechtswetenschappen België, Antwerpen (samenstelling J. HEYMAN en L. SMOUT). Deze vastbladige uitgave bestaat uit vijf volumes en is beperkt tot afval, water, ecotaksen, de milieuvergunning, VLAREM I en VLAREM II. Worden behandeld: - federale wetgeving - Vlaamse wetgeving - Codex Milieurecht Vlaamse Gewest (2 delen), Die Keure, Brugge (ed.: K. DEKETELAERE en L. LAVRYSEN). Deze uitgave is speciaal bestemd voor onderwijsdoeleinden. Een handig zoekinstrument in de Vlaamse milieuwetgeving is de Navigator Milieuwetgeving: http://www.emis.vito.be/navigator/ 8
Er bestaan nieuwsbrieven die min of meer systematisch berichten over recente ontwikkelingen: -
Nieuwsbrief Milieu & Bedrijf (14-daags), Kluwer Editorial, Diegem
-
Milieu- en energierecht Info (maandelijks), Die Keure, Brugge
-
Actuele Voorinformatie (bij Milieugids, Juridisch Milieucompendium, …), driewekelijks, Kluwer Editorial, Diegem.
b) Rechtsleer
Er bestaan twee tijdschriften in België die specifiek op het milieurecht gericht zijn: - Tijdschrift voor Milieurecht (T.M.R.) - 6 maal per jaar, Uitgeverij Kluwer, Mechelen - Aménagement, Environnement, Urbanisme et Droit Foncier (Amén.) - 4 maal per jaar, Uitgeverij Kluwer, Mechelen Ook de meer algemene juridische tijdschriften (Rechtskundig Weekblad, Nieuw Juridisch Weekblad, Tijdschrift voor Bestuurswetenschappen en Publiek Recht) en de milieuvakbladen nemen soms artikelen op over het milieurecht.
Er verschijnen heel wat boeken over milieurecht. Overzichtswerken zijn: - E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje, Kluwer, Mechelen Jaarlijks geactualiseerde editie - K. DEKETELAERE (ed.), Handboek Milieu- en energierecht, die Keure, Brugge, 2006, 1801 p. De Belgische Vereniging voor Milieurecht gaf een reeks uit met monografieën en verzamelwerken over diverse onderwerpen (Uitgeverij E. Story-Scientia/ Kluwer/ Bruylandt). De Leuvense Vereniging voor Milieujuristen geeft een reeks verslagboeken uit onder de naam "Leuvense Milieurechtstandpunten" (Uitgeverij Die Keure)
9
c) Rechtspraak
Rechtspraak verschijnt in de officiële verzamelingen van de desbetreffende instanties (Hof van Justitie, Arbitragehof, Hof van Cassatie, Raad van State) en in juridische tijdschriften. De recente rechtspraak kan ook geconsulteerd worden op de respectievelijke websites: http://curia.eu.int/index.htm http://www.arbitrage.be/ http://www.cass.be/ http://www.raadvst-consetat.be/
Milieurechtspraak wordt opgevolgd in het Tijdschrift voor Milieurecht en in Aménagement, Environnement, Urbanisme en Droit Foncier.
Ook op het internet is heel wat informatie te vinden over het milieurecht. Een aanrader is Milieulink (http://www.milieulink.be, de gemeenschappelijke website van VMD-VMC http://www.vmd-vmc.be/vmx/) en de databank milieurechtsleer (http://allserv.rug.ac.be/~pbrewee/cgi-bin/dmr.cgi)
10
HOOFDSTUK III. BEVOEGDHEIDSVERDELING EN MILIEUBELEID
A. HET INTERNATIONAAL EN SUPRANATIONAAL NIVEAU
§ 1. Het internationaal niveau (14)
Een niet onbelangrijk deel van de milieuwetgeving komt tot stand in een internationale context. De milieuproblematiek heeft een belangrijke internationale, soms mondiale, dimensie: denken we aan het gat in de ozonlaag, het broeikaseffect, het transport van luchtverontreiniging over lange afstand, de problematiek van de verontreiniging van de zee en de grensoverschrijdende rivieren, de internationale handel in afval, enz. Deze problemen dienen dan ook aangepakt te worden in het kader van het internationaal publiekrecht ook wel Volkenrecht genoemd.
Het volkenrecht of internationaal publiekrecht regelt de betrekkingen tussen staten onderling, tussen staten en internationale organisaties, evenals de werking van internationale organisaties. Naast het internationaal gewoonterecht, is vooral het verdragsrecht van belang. Verdragen zijn geschreven overeenkomsten die onderworpen zijn aan het volkenrecht en, binnenlands, aan het publiekrecht en die gesloten worden tussen volkenrechtelijke rechtspersonen met verdragsbevoegdheid en die beogen rechten en plichten te creëren of internationale organisaties op te richten (15). Verdragen kunnen enkel gesloten worden door volkenrechtelijke rechtspersonen met verdragsbevoegdheid: het gaat in hoofdzaak om Staten en bepaalde internationale (b.v. Europees Agentschap voor Atoomenergie, OESO, IMO, ICAO, WHO) of supranationale organisaties (b.v. Europese Unie). In het geval van federale en quasi-federale staten rijst de vraag wie bevoegd is om verdragen te sluiten: de federale staat of de deelstaten. Voor het volkenrecht is dat een vraag die opgelost moet worden door de wetgeving van de betrokken federale staat (de zgn. leer van het "renvooi"). Het verdragsrecht kan evengoed toekomen aan de deelstaten als aan de federatie, of er kan een bepaalde onderlinge bevoegdheidsverdeling worden doorgevoerd. Vereist is wel dat de 14
Voor meer details: F. INGELAERE, "De Verenigde Naties", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN, C. VANDEN BILCKE, Inleiding tot het Internationaal en Europees Milieurecht, Brussel, StoryScientia, 1992. 15 J. MASQUELIN, Le droit des traités dans l'ordre juridique et dans la pratique diplomatique belges, Brussel, Bruylant, 1980, 49. 11
verdragsbevoegdheden effectief worden opgenomen en dat de partners deze bevoegdheden erkennen. In de praktijk is het zo dat in vrijwel alle federale staten de verdragsbevoegdheid toekomt aan de federale staat en dat de deelstaten, als zij al een verdragsbevoegdheid hebben, slechts een gedeeltelijke bevoegdheid hebben die onder federaal toezicht staat (16). Verdragen kunnen bilateraal zijn, d.w.z. tussen twee staten gesloten (17), of multilateraal, d.w.z. meerdere partijen omvatten (18).
a) De bevoegdheidsregels in België inzake verdragsrecht (19)
Sinds 18 mei 1993 - datum van inwerkingtreding van de bijzondere wet van 5 mei 1993 betreffende de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en de Gewesten (20) in uitvoering van artikel 167 van de Grondwet (21) - moeten er drie soorten Verdragen onderscheiden worden: a) Verdragen die betrekking hebben op gewestelijke aangelegenheden; b) Verdragen die betrekking hebben op federale aangelegenheden; c) gemengde Verdragen. Men moet dus eerst bepalen wat de inhoud van het Verdrag is. Heeft de inhoud uitsluitend betrekking op zaken die tot de bevoegdheid van het Gewest behoren, dan is hypothese a) van toepassing. Heeft de inhoud uitsluitend betrekking op zaken die tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren, dan is hypothese b) van toepassing. Heeft de inhoud zowel betrekking op het ene als het andere, dan is hypothese c) van toepassing.
a) Het sluiten van verdragen betreffende gewestelijke aangelegenheden is een bevoegdheid van de betrokken Gewestregering (wat het Vlaamse Gewest betreft de Vlaamse Regering). De betrokken gewestregering moet de Koning vooraf informeren zowel van het voornemen om onderhandelingen voor het sluiten van een verdrag aan te vatten als van elke daaropvolgende rechtshandeling die zij met het oog op het sluiten van het verdrag wil verrichten. De Ministerraad kan bezwaar aantekenen binnen 30 dagen. Daardoor wordt de procedure opgeschort. Binnen de daaropvolgende dertig dagen moet de Interministeriële Conferentie voor het buitenlands beleid een beslissing nemen volgens de procedure van de consensus. Wordt er geen consensus bereikt dan kan de Ministerraad de schorsing bevestigen bij een met redenen omkleed K.B. om één van volgende redenen: a) niet door België erkende verdragspartij; b) verdragspartij waarmee België geen diplomatieke betrekkingen onderhoudt; c) verdragspartij waarmee de betrekkingen zijn verbroken, geschorst of ernstig in het gedrang zijn gekomen; d) het 16
W.J. GANSHOF VAN DER MEERSCH en R. ERGEC, “Les relations extérieures des états à système constitutionnel régional ou fédéral”, Rev.Dr.Int.Comp. 1986, n° 4. 17 Voorbeeld: het Verdrag tussen België en Nederland betreffende de verbetering van het kanaal Terneuzen-Gent en tot regeling van enkele daarmee verband houdende aangelegenheden (1960). 18 Voorbeeld: het Verdrag van Oslo ter voorkoming van de verontreiniging van de zee ingevolge het storten vanaf schepen en luchtvaartuigen (1972). 19 Zie hierover: F. INGELAERE, "De nieuwe wetgeving inzake de internationale betrekkingen van de Gemeenschappen en de Gewesten", T.B.P. 1993, 807-820. 20 B.S. 8 mei 1993. 21 Idem. 12
voorgenomen verdrag is in strijd met internationale of supranationale verplichtingen van België. Volgens dezelfde procedure kan de Koning een gesloten verdrag opschorten, om de onder c) en d) vermelde redenen. De verdragen moeten goedgekeurd worden door de bevoegde Raad. In Vlaanderen is dit het Vlaamse Parlement (voorheen Vlaamse Raad).
b) Verdragen betreffende federale aangelegenheden worden door de Koning gesloten. Zij hebben eerst gevolg nadat zij de instemming van de Senaat en de Kamer hebben gekregen. Deze instemming wordt gegeven in de vorm van een goedkeuringswet.
c) Verdragen betreffende gemengde aangelegenheden worden gesloten volgens een procedure die bepaald wordt in een samenwerkingsakkoord tussen de federale overheid, de Gewesten en Gemeenschappen. De Gewestregeringen moeten wel betrokken worden bij de onderhandelingen over die verdragen.
De meeste verdragen vereisen niet alleen een ondertekening en goedkeuring door het daartoe bevoegde orgaan; zij behoeven ook ratificatie. De ratificatie is de handeling waarbij de Staat aan de verdragssluitende partijen laat weten dat het verdrag aanvaard werd. In België gaat het om een geschreven stuk, door de Koning ondertekend en meeondertekend door de Minister van Buitenlandse Zaken, waarin Hij verklaart dat Hij kennis neemt van het verdrag, het goedkeurt, aanvaardt en bevestigt (22). De ratificatie kan slechts plaatsvinden nadat de betrokken wetgever het verdrag heeft goedgekeurd. In het verdrag zelf wordt bepaald waar het ratificatie-instrument moet neergelegd worden; meestal is dit het ministerie van buitenlandse zaken van het land waar het verdrag werd afgesloten, soms is het het secretariaat van een internationale organisatie. Door de ratificatie wordt het verdrag definitief gesloten. De multilaterale verdragen treden op internationaal vlak meestal slechts in werking nadat het door het verdrag bepaalde minimum aantal partners het verdrag geratificeerd hebben. voorbeelden: Het Verdrag van Wenen van 22 maart 1985 ter bescherming van de ozonlaag. Artikel 17.1. van dit verdrag bepaalt: "Dit Verdrag treedt in werking op de negentigste dag na de datum van neerlegging van de twintigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding". Het Protocol van Montreal van 16 september 1987 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken. Artikel 16.1 van dit verdrag bepaalt: "Dit Protocol treedt in werking op 1 januari 1989, mits ten minste elf akten van bekrachtiging, aanvaarding of goedkeuring van het Protocol of van toetreding daartoe zijn neergelegd door Staten of organisaties voor regionale economische integratie die ten minste twee derde van het geschatte mondiale gebruik over 1986 van aan uitworpbeheersing onderworpen stoffen vertegenwoordigen, en is voldaan aan de bepalingen van artikel 17, lid 1, van het Verdrag. Ingeval op genoemde datum niet aan deze voorwaarden is voldaan, treedt het Protocol in werking op de negentigste dag na de datum waarop aan de voorwaarden is voldaan."
22
J. MASQUELIN, o.c., 279.
13
b) Internationale organisaties actief op het vlak van het leefmilieu23.
UNEP
Een eerste organisatie die vermeld moet worden is UNEP (United Nations Environment Program). Het betreft een gespecialiseerde mondiale organisatie van de Verenigde Naties (UNO) die in 1972 werd opgericht. UNEP bestaat uit een Governing Council, een Executive Director en een secretariaat te Nairobi. UNEP is actief op het vlak van het onderzoek, monitoring, projecten (vooral naar de Derde Wereld toe) en fungeert als overlegforum (24). In het kader van UNEP werden enkele belangrijke verdragen tot stand gebracht: - Conventie ter bescherming van de ozonlaag, Wenen, 1985. - Protocol betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken, Montreal, 1987. - Conventie inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten, Washington, 1973. - Conventie inzake de controle van grensoverschrijdend transport van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan, Bazel, 1989. - Conventie betreffende de PIC-procedure voor de internationale handel in bepaalde gevaarlijke stoffen en pesticiden (Rotterdam, 1998). - Conventie inzake persistente organische verontreinigende stoffen (POPs) (Stockholm, 2001) Enkele jaren geleden ging de aandacht vooral naar UNCED (Conferentie over Milieu en Ontwikkeling, Rio, juni 1992) die, na een viertal opvolgingsconferenties van het Brundtlandrapport ( "Our Common Future", Rapport van de Wereldcommissie voor Milieu en Ontwikkeling), gehouden werd naar aanleiding van de twintigste verjaardag van de Stockholm-conferentie. Daar werd de milieubescherming bezien in de bredere context van ontwikkelingsproblemen, zoals de schuldenlast en de Noord-Zuid handel. Dit resulteerde in twee nieuwe verdragen: - Verdrag inzake Biodiversiteit (inmiddels aangevuld met het Protocol van Cartagena over Bioveiligheid) - Verdrag inzake Klimaatverandering (inmiddels aangevuld met het Protocol van Kyoto) Ook werden een aantal belangrijke politieke verklaringen afgelegd en werd een actieprogramma (Agenda 21) goedgekeurd. Een tweede hoogtepunt was de zogenaamde Rio+10 conferentie in Johannesburg, de zogenaamde World Summit on Sustainable Development (augustusseptember 2002) (25). Doel van die conferentie was een evaluatie door te voeren van de sinds Rio bereikte resultaten en een nieuwe impuls te geven aan het internationaal beleid inzake duurzame ontwikkeling.
23
Zie voor een meer uitgebreide bespreking: F. MAES, "Deel II. Milieu en internationaal recht" in K. DEKETELAERE (ed.), Handboek Milieurecht, die Keure, Brugge, 2001, 138-226. 24
J. SPAARGAREN e.a., Internationaal Milieubeleid, 's Gravenhage, SDU Uitgeverij, 1989,
25
http://www.johannesburgsummit.org/
203.
14
Andere V.N.-organisaties
In het kader van de UNO dienen nog volgende organisaties vermeld te worden: IMO (International Maritime Organization), ICAO (International Civil Aviation Organization) en IAAE (Internationaal Agentschap voor Atoomenergie). Belangrijke verdragen die in deze onderscheiden organisaties werden tot stand gebracht zijn: -
IMO: -
-
-
ICAO: -
-
Verdrag van London (Mexico, Moskou, Washington) inzake de voorkoming van verontreiniging van de zeeën tengevolge van het storten (en verbranden) van afval, 1972,1978,1980. Internationaal Verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen (MARPOL), London, 1973.
Verdrag van Chicago betreffende de Internationale Burgerlijke Luchtvaart, 1944, 1961, 1971 (bijlagen over geluidshinder, luchtverontreiniging, vervoer van gevaarlijke stoffen...).
IAAE: -
Verdrag betreffende vlugge kennisgeving bij een kernongeluk, Wenen, 1986. Verdrag betreffende de bijstand bij een kernongeluk, Wenen, 1986.
ECE (Economische Commissie voor Europa, Genève) werd in 1947 opgericht als eerste van vijf regionale commissies van de Verenigde Naties en groepeert vrijwel alle West- en Oost-Europese landen, de VSA en Canada. ECE verricht sinds 1956 taken op het gebied van de milieuproblematiek. In 1971 werd in de schoot van ECE 'The Senior Advisers to the ECE Governments on Environmental Problems' opgericht. De taken bestaan uit uitwisselen van informatie over wetenschappelijk onderzoek, monitoring en milieunormen tussen Oost- en West-Europa. In dit kader kwamen volgende verdragen tot stand: - Verdrag betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, Genève, 1979. - Protocol bij het Verdrag van Genève inzake de financiering op lange termijn van het programma voor samenwerking inzake de bewaking en evaluatie van grensoverschrijdende luchtverontreiniging op lange afstand in Europa, Genève, 1984. - Protocol betreffende SO2-emissies, Helsinki, 1985. - Protocol betreffende NOX-emissies, Sofia, 1988. - Protocol betreffende de VOS-emissies, Genève, 1991. - Protocol betreffende persistente organische stoffen, Aarhus, 1998 - Protocol betreffende zware metalen, Aarhus, 1998 15
-
Protocol inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau, Göteborg, 1999 - Verdrag betreffende m.e.r. in een grensoverschrijdende context, Espoo, 1992 - Protocol inzake strategische m.e.r., Kiev, 2003. - Verdrag betreffende de grensoverschrijdende effecten van industriële ongevallen, Helsinki, 1992. - Verdrag betreffende de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren, Helsinki, 1992. - Protocol betreffende wettelijke aansprakelijkheid en vergoeding van schade veroorzaakt door de grensoverschrijdende effecten van industriële ongevallen op grensoverschrijdende wateren, Kiev, 2003 - Conventie inzake toegang tot informatie, publieke participatie en besluitvorming en toegang tot de rechter in milieuaangelegenheden, Aarhus, 1998 - Protocol inzake Pollutant Release and Transfer Registers, Kiev, 2003 Daarnaast worden niet-bindende aanbevelingen verstrekt ("soft law") (26).
OESO
De OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, Parijs) groepeert de meeste West- en Centraal-Europese landen, naast de VSA, Canada, Japan, Australië en NieuwZeeland (29 Lid-Staten). Het voornaamste orgaan is de Raad, samengesteld uit delegaties van alle lidstaten. Verder is er een Uitvoerend Comité en een Secretariaat en diverse werkgroepen (o.m. het Environmental Committee) (27). Op milieugebied is de aandacht toegespitst op juridisch, economisch en natuurwetenschappelijk onderzoek. De OESO ontwikkelde verschillende erg belangrijke aanbevelingen, o.m. "het beginsel de vervuiler betaalt" (1972), en aanbevelingen over m.e.r., afvalstoffen, luchtverontreiniging, geluidshinder, grensoverschrijdende milieuverontreiniging. Aanbevelingen, die bij eenparigheid van stemmen door de Raad van Ministers worden aangenomen, zijn slechts bindend indien zij worden omgezet in interne rechtsnormen conform de grondwettelijke regels eigen aan iedere Lid-Staat. Vanuit de OESO gaat er een belangrijke impuls uit naar o.m. het E.G.-milieubeleid.
Raad van Europa
De Raad van Europa (Straatsburg) werd opgericht in 1949 en verenigt vrijwel geheel West en Centraal Europa en Turkije (28). De Raad is belast met de bevordering van de Europese eenheid, 26
A.P.J. MOL, “Oosteuropees milieubeleid in internationale context”, in J. SPAARGAREN e.a., o.c., 94-96; C. VANDEN BILCKE, "De Economische Commissie van Europa", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN en C. VANDEN BILCKE, o.c. 27 C. VANDEN BILCKE, "De OESO", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN, C. VANDEN BILCKE, o.c. 28 C. VANDEN BILCKE, "Raad van Europa", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN, C. VANDEN 16
de versterking van de democratie en de mensenrechten en de verbetering van de levensomstandigheden. Het omvat een Ministercomité en een adviserende Parlementaire vergadering, evenals een Hof voor de Rechten van de Mens. Het Secretariaat omvat een Directoraat Milieu- en Monumentenzorg. De aandacht gaat vooral uit naar ruimtelijke ordening en natuur- en landschapsbescherming. In het kader van de Raad werden volgende verdragen uitgewerkt: - Verdrag inzake het behoud van wilde dieren en dieren in hun natuurlijk milieu in Europa, Bern, 1979. - Europese Kaderovereenkomst inzake grensoverschrijdende samenwerking (incl. imilieuzaken) tussen territoriale gemeenschappen of autoriteiten, Madrid, 1980. - Verdrag van Lugano inzake de burgerlijke aansprakelijkheid voor milieugevaarlijke activiteiten (nog niet van kracht) - Verdrag van Straatbirg betreffende de bescherming van het leefmilieu door het strafrecht (1998)
BENELUX De BENELUX streeft ook op het vlak van het milieubeleid naar coördinatie en integratie (29). In het kader van de BENELUX functioneert een Bijzondere Commissie voor de Ruimtelijke Ordening en een Bijzondere Commissie Leefmilieu. Zij rapporteren aan het Benelux-Comité van Leefmilieuministers. Het Benelux-Verdrag laat het Ministercomité toe beschikkingen met bindend karakter te nemen. Beschikkingen inzake jacht, vogelbescherming, ruimtelijke ordening, grondwaterwinning werden getroffen. Daarnaast worden ook niet-bindende aanbevelingen gedaan. In het kader van de Benelux kwamen ook enkele verdragen tot stand: - Benelux-Overeenkomst inzake de jacht en de vogelbescherming, Brussel, 1970, Luxemburg, 1977. - Benelux-Overeenkomst betreffende natuurbehoud en landschapsbescherming, Brussel, 1982.
c) Verdragen en hiërarchie van de normen
Indien zich een tegenstrijdigheid zou voordoen tussen een internationale voor België bindende norm en een interne rechtsnorm, dan moet de interne rechtsnorm wijken voor de internationale rechtsnorm, indien deze laatste "directe werking" heeft, dit wil zeggen dat hij voldoende duidelijk, onvoorwaardelijk en precies is opdat hij zonder nadere uitvoeringsbepalingen van interne aard kan worden toegepast (30). BILCKE, o.c. 29 C. VANDEN BILCKE, "De Benelux", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN, C. VANDEN BILCKE, o.c. 30 Cass. 27 mei 1971, Fromagerie Le Ski, J.T. 1971, 471 en de commentaar van J. SALMON, "Le 17
§ 2. Het supranationaal niveau: de Europese Unie (31)
Het recht van de Europese Unie onderscheidt zich van het traditionele volkenrecht op een aantal punten, vandaar dat het meestal aangeduid wordt als supranationaal recht i.p.v. internationaal recht. Formeel gezien behoort het Europees recht tot het volkenrecht. Het is immers deels vervat in, deels gebaseerd op verdragen die tussen soevereine staten zijn gesloten. Inhoudelijk zijn er evenwel enkele markante verschillen met het klassiek volkenrecht: het is meer een gemeenschappelijk intern recht in de Lid-Staten, dan een recht tussen de Lid-Staten. Veel meer dan het klassieke internationale recht, regelt het ook wederzijdse rechten en plichten tussen de Unie en haar subjecten, met name de Lid-Staten en de onderdanen daarvan en tussen die subjecten onderling. Het afgeleid Europees recht komt op een heel andere manier tot stand dan het klassieke volkenrecht: in plaats van met een klassieke intergouvernementele organisatie hebben we hier te doen met eigen Gemeenschapsinstellingen bekleed met reële bevoegdheden die voortspruiten uit een beperking van bevoegdheid of van overdracht van bepaalde bevoegdheden van de Lid-Staten naar de Unie. Naast een Raad van Ministers is er een onafhankelijke Commissie, een Parlement en een Hof van Justitie. In het klassiek volkenrecht is vooral het verdragsrecht van belang, in het Europees recht gaat zeer veel aandacht naar de besluiten van de organen van de E.U. die een eigen rechtsbron zijn (32). De Europese Verdragen hebben een nieuwe rechtsorde in het leven geroepen, die ook wat het milieubeleid betreft met de dag aan belang wint. Het Europees milieurecht is sinds meer dan vijfentwintig jaar richtinggevend voor de ontwikkeling van het milieurecht in ons land.
a) Inleiding
Tot 1 juli 1987, de datum van inwerkingtreding van de "Europese Akte", kwam in het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (Rome, 1957), niet éénmaal het woord "leefmilieu" voor. In de jaren vijftig was het leefmilieu nog geen echt thema. Eerst in het begin van de jaren zeventig werd de behoefte aan een Europees milieubeleid onderkend. Een doorbraak kwam er op de Europese Top van Parijs (oktober 1972). Toen werd de Europese Commissie belast met het uitwerken van een Europees Milieu-Actieprogramma. conflit entre le traité international et la loi interne en Belgique à la suite de l'arrêt rendu le 27 mai 1971 par la Cour de cassation", J.T. 1971, 509-512, 529-535. 31 L. LAVRYSEN, "De Europese Gemeenschap", in F. INGELAERE, L. LAVRYSEN, C. VANDEN BILCKE, o.c.; L. LAVRYSEN, "Leefmilieu en bedrijf: de Europeesrechtelijke dimensie", in P. MORRENS (ed.), Milieurecht voor bedrijfsleiders en hun adviseurs, Gent, Mys & Breesch, 1993, p. 167 e.v. 32 P. KAPTEYN en P. VERLOREN VAN THEMAAT, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, Deventer, Kluwer, 1987, 28-30. 18
Het Eerste Milieu-Actieprogramma (1973-1977) legde de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de E.E.G. vast en bevatte reeds een opsomming van concreet te ondernemen acties. Het programma werd geactualiseerd door het Tweede Milieu-Actieprogramma (1977-1981). Vanaf het Derde Programma (1982-1986) werd de nadruk sterk gelegd op de preventieve actie. Het Vierde Programma (1987-1992) had de gedaante van een volwaardig milieuprogramma met uitvoerig uitgewerkte beleidsvoorstellen op diverse terreinen van het milieubeleid. Het geactualiseerde (33) Vijfde Milieu-Actieprogramma stond in het teken van de duurzame ontwikkeling ("Towards Sustainability"). Thans loopt het Zesde MilieuActieprogramma (34).
Bij gebreke aan expliciete bepalingen in het Verdrag van Rome inzake milieubeleid werd dit beleid gesteund op een "milieuvriendelijke" interpretatie van het oude artikel 2 en op de artikelen 100 (thans art. 94 EG) en 235 (thans art. 308 EG) van het E.E.G.-Verdrag. Volgens het oude artikel 2 van het E.E.G.-Verdrag was het de taak van de Gemeenschap: "...de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een gestadige en evenwichtige expansie, een grote stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwe betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten te bevorderen". Artikel 100 EEG (thans art. 94 EG) kent aan de Raad de bevoegdheid toe om richtlijnen aan te nemen met het oog op de harmonisatie van de wetgevingen van de Lid-Staten die een directe weerslag hebben op de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt. Artikel 235 EEG (thans art. 308 EG) kent aan de Raad de bevoegdheid toe om passende maatregelen te nemen die noodzakelijk blijken om, in het kader van de gemeenschappelijke markt, één der doelstellingen van de Gemeenschap te verwezenlijken, wanneer het Verdrag niet de daartoe vereiste bevoegdheden voorziet. De opvatting dat bedoelde bepalingen een voldoende rechtsgrondslag boden voor een communautair milieubeleid werd bijgetreden door het Hof van Justitie (35), dat in 1985 tot de slotsom kwam dat de bescherming van het leefmilieu één der essentiële doelstellingen van de Gemeenschap is (36). 33
Besluit Nr. 2179/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1998 betreffende de herziening van het beleidsplan en actieprogramma van de Europese Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling “Op weg naar een duurzame ontwikkeling”, Pb.L. 1998, nr. 275; J. PEETERS, “La politique européenne de l’environnement à 25 ans: bilan de la Conférence intergouvernementale et du processus de révision du 5e Programme d’action”, R.A.E.-L.E.A. 1999, 283 Voor een overzicht van en een evaluatie van de achtereenvolgende programma’s raadplege men: L. LAVRYSEN, “Good intentions and less good results: the five environmental action programmes and their translation into secondary legislation”, R.A.E.-L.E.A. 1999, 298-326. 34
Besluit van het Europese Parlement en de Raad tot vaststelling van het milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap voor 2001-2010, http://europa.eu.int/eur-lex/nl/com/dat/2001/nl501PC0031.html. 35
H.v.J. zaak 91/79, Jur. 1980, 1099; H.v.J. zaak 92/79, Jur. 1980, 1115; H.v.J. zaak 68/81, Jur. 1982, 153; H.v.J. zaak 69/81, Jur. 1982, 163; H.v.J. zaak 70/81, Jur. 1982, 169; H.v.J. zaak 71/81, Jur. 1982, 175; H.v.J. zaak 73/81, Jur. 1982, 189. 36 H.v.J. zaak 240/83, Procureur de la République c. Association de défense des brûleurs d'huiles 19
Vanaf 1 juli 1987, datum van inwerkingtreding van de "Europese Akte", werden de milieubevoegdheden van de E.G. uitdrukkelijk erkend in het Verdrag en wel op twee verschillende plaatsen: enerzijds was er artikel 100 A EEG (thans art. 95 EG) betreffende de interne markt en anderzijds was er Titel VII met de artikelen 130 R tot T EEG (thans de artt. 174-176 EG) die volledig betrekking hadden op het milieubeleid.
b) Grondslagen en algemeen kader van het Europees milieubeleid.
I. Milieubeleid en de gemeenschappelijke/interne markt.
-
Inleiding
Luidens het oude artikel 2 van het E.E.G.-Verdrag had de Gemeenschap tot taak een gemeenschappelijke markt in te stellen en het economisch beleid van de Lid-Staten nader tot elkaar te brengen, teneinde, zoals hoger reeds werd aangehaald, de harmonische ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap te bevorderen, evenals een gestadige en evenwichtige expansie, een grotere stabiliteit, een toenemende verbetering van de levensstandaard en nauwere betrekkingen tussen de in de Gemeenschap verenigde Staten. Die gemeenschappelijke markt moest met toepassing van het vroegere artikel 8 van het Verdrag uiterlijk op 31 december 1969 zijn ingesteld. Het Verdrag zelf gaf evenwel geen nadere omschrijving van wat moest begrepen worden onder die "gemeenschappelijke markt". De term werd wel door het Hof van Justitie gedefinieerd: "een gemeenschappelijke markt is een markt waar iedere marktdeelnemer uit de betrokken gemeenschap onder niet kunstmatig vervalste concurrentievoorwaarden vrij is te investeren, te produceren, te werken, te kopen, te verkopen of diensten te verlenen of te betrekken daar waar de economische voorwaarden de gunstigste zijn." (37). De gemeenschappelijke markt berust op "vier vrijheden": het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitalen.
Voor het milieubeleid is vooral het vrije verkeer van goederen van belang. Het vrije verkeer van goederen betekent dat tussen de Lid-Staten een douane-unie wordt ingesteld. Enerzijds zijn inen uitvoerrechten en alle heffingen van gelijke werking tussen de Lid-Staten verboden en anderzijds geldt een gemeenschappelijk douanetarief ten opzichte van derde Staten. Met heffingen van gelijke werking als in- en uitvoerrechten wordt iedere geldelijke last bedoeld die, zonder een douanerecht in de eigenlijke zin te zijn, gelegd wordt op de grensoverschrijding (niet usagées, Jur. 1985, 549. 37 P. KAPTEYN en P. VERLOREN VAN THEMAAT, Inleiding tot het recht van de Europese Gemeenschappen, Vierde druk, Deventer, Kluwer, 1987, 59. 20
enkel landsgrenzen, maar ook regionale grenzen zijn bedoeld) van goederen binnen de Gemeenschap, voor zover deze niet door verdragsbepalingen is toegestaan (38). Problematisch in dit verband was artikel 22 van het Waalse afvalstoffendecreet van 5 juli 1984 dat het storten van afvalstoffen afkomstig van andere landen en Gewesten onderwierp aan een heffing van 100 fr. per ton, terwijl eigen afvalstoffen niet aan een dergelijke heffing onderworpen waren (39). Ook kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen (b.v. contingenten) en maatregelen van gelijke werking zijn in principe verboden. Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve inen uitvoerbeperkingen zijn volgens het Hof van Justitie ruim op te vatten. "Iedere handelsregeling der Lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel kan belemmeren, is als een maatregel van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen te beschouwen." (40). Ook milieunormen voor bepaalde producten kunnen onder dit principieel verbod vallen. Op het principieel verbod zijn er echter twee soorten uitzonderingen. Luidens artikel 30 (het oude art. 36) van het E.G-Verdrag vormt het principieel verbod op kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek en archeologisch bezit of uit hoofde van de bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie, noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen (41). Bepaalde invoerbeperkende maatregelen in het kader van het natuurbehoud getroffen ter bescherming van bedreigde plantenof diersoorten, zouden met verwijzing naar deze bepaling verantwoord kunnen worden (42). Ook inzake de regulering van gevaarlijke stoffen is het niet ondenkbaar dat Lid-Staten ter verantwoording van handelsbelemmerende maatregelen beroep doen op de noodzaak de volksgezondheid te beschermen. Naast de strikt te interpreteren uitzonderingen van artikel 30 - waarop geen beroep meer gedaan kan worden na harmonisatie - kunnen ook handelsbelemmerende maatregelen toelaatbaar zijn omwille van andere (niet-economische) "dwingende eisen", waaronder dwingende eisen van milieubeleid (43). Voorwaarde is wel dat deze restricties gelijkelijk van toepassing zijn op nationale en ingevoerde producten, dat zij een redelijk karakter hebben en 'proportioneel' zijn aan het beoogde doel. Zij zijn slechts verantwoord op voorwaarde dat zij niet kunnen vervangen worden door maatregelen met minder handelsbelemmerend effect (44).
38
Ibidem, 250. M. SANCY, “Les problèmes juridiques posés par les flux transfrontières de déchets toxiques: le cas wallon”, in M. SANCY, Les problèmes juridiques posés par les flux transfrontières de déchets toxiques, Brussel, Story-Scientia, 1988, 27. 40 H.v.J. zaak 8/74, Procureur des Konings t. Dassonville, Jur. 1974, 837. 41 De harmonisatie van wetgeving is in de eerste plaats bedoeld om deze uitzonderingen weg te werken door de wetgeving op communautair vlak gelijk te trekken. 42 Voor een voorbeeld: H.v.J. 3 december 1998, D. Bluhme, T.M.R. 1999, 12-15, noot J. BOCKEN, “Vrij verkeer van goederen vs. Natuurbehoud”. 43 H.v.J. 7 februari 1985, Association de défense des brûleurs d'huiles usagées', Jur. 1985, 531; 20 september 1988, Commissie t. Denemarken, Jur. 1988, 4607-4633. 44 H.v.J. 20 februari 1979, Cassis de Dijon, Jur. 1979, 649. 21 39
Bovendien geldt ook deze afwijkingsmogelijkheid slechts gedurende de periode dat een communautaire regeling ontbreekt (45). Het is op grond van het principieel verbod op maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve beperkingen dat de Commissie een inbreukprocedure instelde tegen België naar aanleiding van het B.W.Gew.Ex. van 19 maart 1987 dat principieel (behoudens afwijking door de Executieve) het storten van buitenlands afval in het Waalse Gewest verbood (46). Het Hof van Justitie is de Commissie niet gevolgd in deze redenering. Hoewel het B.W.Gew.Ex. van 19 maart 1987, wat het giftige en gevaarlijke afval betreft, strijdig werd bevonden met de RL. 84/631/EEG betreffende het grensoverschrijdend verkeer van giftige en gevaarlijke afvalstoffen, is het besluit niet discriminatoir wat de niet-giftige of gevaarlijke afvalstoffen betreft. Hoewel afvalstoffen moeten beschouwd worden als producten waarvan het verkeer in beginsel niet mag verhinderd worden, zijn het voorwerpen van bijzondere aard. Hun accumulatie betekent, rekening houdende met de beperkte capaciteit van ieder gewest of lokaliteit, een gevaar voor het leefmilieu. In casu werd het Waalse Gewest geconfronteerd met een massale toevoer van afvalstoffen afkomstig van andere gewesten die een werkelijk gevaar voor het leefmilieu betekent. Uit het beginsel van de bestrijding van milieuverontreiniging aan de bron volgt dat het ieder gewest of plaatselijke overheid toekomt om de geschikte maatregelen te treffen om de ontvangst, de behandeling en de verwijdering van zijn eigen afvalstoffen te verzekeren; deze moeten zo dicht mogelijk bij de plaats van hun ontstaan worden verwijderd om het vervoer ervan zoveel mogelijk te beperken (47).
-
Op weg naar een interne markt
Ondanks de in het Verdrag van Rome ingeschreven principes van het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en - in mindere mate - kapitalen en de afschaffing van de belangrijkste obstakels voor de realisatie daarvan, bleven in de praktijk veel materiële, technische en fiscale belemmeringen bestaan en kon men moeilijk spreken van een werkelijke gemeenschappelijke markt vergelijkbaar met een markt binnen één Lid-Staat. Materiële barrières zijn b.v. de fysieke controles op goederen en personen aan de grenzen (grensformaliteiten, sanitaire controles, ...). Technische belemmeringen spruiten voort uit alle mogelijke verschillen in reglementering van het economisch leven tussen de Lid-Staten die de intracommunautaire handel ongunstig kunnen beïnvloeden. Fiscale barrières slaan vooral op de verschillen inzake de B.T.W. en de indirecte belastingen. In het begin van de jaren tachtig raakte
45
H.v.J. zaak 2/78, Commissie t. België, Jur. 1979, 1784; zaak 180/79, Gilli, Jur. 1980, 2078; zaak 58/80, Dansk supermerked t. Imerso, Jur. 1981, 194; zaak 153/80, Commissie t. Ierland, Jur. 1981, 1639; zaak 130/80, Kelderman, Jur. 1981. 46 Commissie van de E.G., Met redenen omkleed advies, 17 oktober 1988, C(88) 1627 final. 47 H.v.J. 9 juli 1992, Commissie t. Koninkrijk België, Jur. 1992, 4431; T.M.R. 1992/2, 78, met noot D. VANDERMEERSCH, "Het vrije verkeer van afvalstoffen binnen de Europese Gemeenschap"; Amén. 1992/3, 162 met noot N. DE SADELEER, "La reconnaisance du principe de proximité comme autorisant les Etats membre à interdire l'importation des déchets dont les transferts n 'ont pas été harmonisés par une règle de droit communautaire dérivé: une victoire à la Pyrrhus?" ; J.P. HANNEQUART, Le droit Européen des déchets, Brussel, I.B.G.E, 1993, 62-63. 22
men er van overtuigd dat deze situatie in belangrijke mate mede de oorzaak was van de relatieve achteruitgang van de Europese economie t.o.v. Japan, de V.S. en de nieuwe industrielanden (48). In 1985 werd door de Commissie van de E.G. een "Witboek" (49) uitgewerkt waarin een lijst van een 300-tal maatregelen werd beschreven die zouden moeten worden doorgevoerd om einde 1992 een werkelijke gemeenschappelijke markt te creëren. Al snel stelde men vast dat het met de toentertijd bestaande besluitvormingsprocedure (in de regel unanimiteit in de schoot van de Raad) onmogelijk zou zijn om al die maatregelen te realiseren binnen de voorgestelde termijn. De "Europese Akte" (50), een amendering en aanvulling van het E.E.G-Verdrag, had hoofdzakelijk tot doel de besluitvormingsprocedure te versnellen met het oog op de realisatie van de "interne markt", het Europese Parlement meer invloed te geven en een aantal beleidsgebieden (waaronder het leefmilieu) waarop de E.G. reeds actief waren, uitdrukkelijk in het Verdrag op te nemen. Verdere stappen werden gezet met het Verdrag van Maastricht, in werking getreden op 1 november 1993 en het Verdrag van Amsterdam, in werking getreden op 1 mei 1999. Het Verdrag van Nice (51) brengt slechts beperkte wijzigingen mee. De gevolgen van de uitbreiding van de E.U. met 10 nieuwe lidstaten met ingang van 1 mei 2004 zijn vooralsnog moeilijk in te schatten.
Periode 1 juli 1987-30 april 1999
Om het door de Commissie in het "Witboek" omschreven programma "Europa 1992" te kunnen realiseren werden een aantal wijzigingen doorgevoerd in het E.E.G.-Verdrag. De belangrijkste nieuwe artikelen waren de artikelen 8 A, B en C (de latere artikelen 7 A, 7B en 7C en de huidige artikelen 14 en 15) en de artikelen 100 A en B (het huidige artikel 95). Artikel 8 A (thans art. 14) bepaalt dat de Gemeenschap de maatregelen moet vaststellen die ertoe bestemd zijn de "interne markt", zijnde een "ruimte zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitalen is gewaarborgd", geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die in principe zou eindigen op 31 december 1992. Artikel 100 A (thans artikel 95) bepaalde dat - in tegenstelling tot de normale besluitvormingsprocedure die eenparigheid van stemmen in de Raad vereist (het vroegere art. 100, thans art. 94) - de harmonisering van wetgeving nodig voor de realisering van die "interne 48
Deze handelsbelemmeringen kosten Europa veel geld. In 1988 schatte men het verlies op 9.000 miljard Bfr. per jaar. Zie: J.A. VINOIS, “1992: Quels changements pour les juristes?”, J.T. 1989, 226; H. DAVID, “1992 en het milieu”, Leefmilieu 1989, 4, 110-115. 49 Doc. COM(85)310 def. van 14 juni 1985. 50 Luxemburg - Den Haag, 17-28 februari 1986, goedgekeurd bij wet van 7 augustus 1986, B.S. 28 januari 1987, in werking getreden op 1 juli 1987. 51 Verdrag van Nice houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten, Pb.C, 2001, nr. 80. Zie voor een algemene bespreking van dit Verdrag: R. BARENTS, "Het Verdrag van Nice: een eerste indruk", NJB, 2001, 113-119; F. DEHOUSSE, "Le Traité de Nice: un tournant fondamental dans l'histoire de l'intégration Européenne", J.T., 2001, 409-413; J.V. LOUIS, "Le Traité de Nice", J.T.E., 2001, 25-34; S. VAN RAEPENBUSCH, "Le traité de Nice. Entre espoirs et déceptions", Actualités de Droit, .2001, 77-105.
23
markt" kon geschieden bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad, in samenwerking met het Europese Parlement (in de periode van 1 juli 1987 tot 31 oktober 1993) (Europese Akte) of in medebeslissing met het Europese Parlement (in de periode van 1 november 1993 tot 30 april 1999) (Verdrag van Maastricht). Deze soepeler beslissingsprocedure gold evenwel niet voor één van de drie pijlers van de interne markt: de harmonisering van de indirecte belastingen, waarvoor unanimiteit vereist werd en wordt (het vroegere art. 99, thans art. 93) en evenmin voor het vrij verkeer van personen en de rechten en belangen van de werknemers. Belangrijk voor ons was artikel 100 A, lid 3, dat bepaalde: "De Commissie zal bij haar (...) voorstellen op het gebied van de volksgezondheid, de veiligheid, de milieubescherming en de consumentenbescherming uitgaan van een hoog beschermingsniveau." (52). Deze bepaling werd opgenomen omdat bepaalde landen (o.m. Denemarken en Duitsland) vreesden dat harmonisering zou leiden tot de politiek van de "grootst gemene deler" en zij dus genoodzaakt zouden worden om hun milieunormen af te zwakken. Toch was de formulering vrij soepel. De Commissie was niet verplicht een voorstel te formuleren op het niveau van de Lid-Staat die de strengste eisen stelde en de Raad, die uiteindelijk de beslissing nam, was niet gebonden door de eis van het "hoog beschermingsniveau" en kon het voorstel van de Commissie nog afzwakken. Erg controversieel was artikel 100 A, lid 4, dat bepaalde: "Wanneer een Lid-Staat, nadat de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een harmonisatiemaatregel heeft genomen, het noodzakelijk acht nationale bepalingen toe te passen die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 36 [het huidige art. 30] of die verband houden met de bescherming van het arbeidsmilieu of het milieu, geeft hij daarvan kennis aan de Commissie. De Commissie bevestigt de betrokken bepalingen nadat zij heeft nagegaan dat zij geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de Lid-Staten vormen. In afwijking van de procedure van de artikelen 169 en 170 [de huidige artikelen 226 en 227] kan de Commissie of een Lid-Staat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie wenden indien hij/zij meent dat een andere Lid-Staat misbruik maakt van de in dit artikel bedoelde bevoegdheden." Deze bepaling betekende een breuk met de situatie tot dan toe. Zoals hoger reeds werd gezegd kunnen Lid-Staten zich volgens het Hof van Justitie niet meer beroepen op artikel 30 of op andere dwingende eisen om in- of uitvoerbeperkende maatregelen te treffen indien de wetgeving met betrekking tot een bepaald goed op Europees niveau werd geharmoniseerd. Artikel 100 A, lid 4, hield nu in dat dit in bepaalde gevallen wel mogelijk was, o.m. wanneer de Europese norm bij meerderheidsbeslissing vastgesteld werd op grond van artikel 100 A en een Lid-Staat vond dat hij, in vergelijking met de eigen wetgeving, een achteruitgang inhield. Wanneer artikel 100 A, lid 4, werd toegepast, hield dit dus in dat ondanks een Europese geharmoniseerde norm bepaalde Lid-Staten alsnog de mogelijkheid hadden om hun markt te sluiten voor de goederen die aan die norm voldeden. Over de precieze toepassingsmodaliteiten van artikel 100 A, lid 4, bestond onduidelijkheid: konden enkel overstemde Lid-Staten er beroep op doen of ook andere ? Mochten enkel bestaande strengere normen gehandhaafd worden of mochten ook nieuwe strengere nationale normen worden ingevoerd ? Konden Lid-Staten die vonden dat de Europese norm te hoog lag een minder strenge norm handhaven ? Hoe ver ging de controlebevoegdheid van de Commissie? 52
In het "Witboek" van de Commissie zelf kwam de harmonisering op het vlak van het milieu slechts marginaal aan bod. In de lijst van de te nemen maatregelen is er enkel sprake van een uniforme regeling voor uitlaatgassen van auto's en enkele maatregelen m.b.t. chemische producten. 24
Uit artikel 8 A (het latere artikel 7 A, thans art. 14) volgde dat de Gemeenschap belast werd met het nemen van de nodige maatregelen om geleidelijk aan en uiterlijk op 31 december 1992 een "interne markt" te realiseren. Aan de Europese Akte was een verklaring toegevoegd waarin gesteld werd dat aan de datum van 31 december 1992 geen automatische rechtsgevolgen waren verbonden. Toch moet hier nog even gewezen worden op het inmiddels ingetrokken artikel 100 B. Het bepaalde: "(1). In de loop van 1992 gaat de Commissie met elke Lid-Staat over tot een inventarisering van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die vallen onder artikel 100 A en die nog geen voorwerp van harmonisatie uit hoofde van dat artikel zijn geweest. De Raad kan volgens de bepalingen van artikel 100 A besluiten dat in een Lid-Staat geldende bepalingen moeten worden erkend als zijnde gelijkwaardig aan die welke door een andere LidStaat worden toegepast. (2). De bepalingen van artikel 100 A, lid 4, zijn van overeenkomstige toepassing. (3). De in lid 1, eerste alinea, bedoelde inventarisering en het indienen van de passende voorstellen worden door de Commissie tijdig genoeg verricht om de Raad in staat te stellen voor einde 1992 een besluit te nemen". In 1992 moest dus nagegaan worden welke obstakels van juridische aard er nog bestonden voor de "interne markt" die nog niet via harmonisatie waren weggewerkt. Men kon dan twee kanten op: ofwel werd op grond van artikel 100 A overgegaan tot het uitwerken van een geharmoniseerde Europese norm, ofwel was men van oordeel dat de onderscheiden nationale normen in feite gelijkwaardig waren en konden zij gelijkwaardig worden verklaard. Dat had dan weer voor gevolg dat een product dat beantwoorde aan de wetgeving van de LidStaat van oorsprong moest toegelaten worden tot alle andere Lid-Staten, ook al waren de eisen die de wetgeving aldaar stelde verschillend. Deze procedure werd niet toegepast op milieugebied en is inmiddels opgeheven.
Periode vanaf 1 mei 1999 Op 1 mei 1999 is het Verdrag van Amsterdam (53) in werking getreden. Harmonisatie van wetgeving met het oog op de realisatie van de interne markt is voortaan geregeld in artikel 95. De Raad kan volgens de procedure van artikel 251 – d.i. bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen in de Raad en met toepassing van de vernieuwde (vereenvoudigde) samenwerkingsprocedure met het Europees Parlement – en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité de maatregelen (en dus niet enkel richtlijnen) vaststellen inzake de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten die de instelling en de werking van de interne markt betreffen (art. 95, lid 1). Zoals voorheen kan die procedure evenwel niet aangewend worden voor fiscale bepalingen, bepalingen inzake het vrije verkeer van personen en voor bepalingen inzake de rechten en belangen van werknemers (art. 95, lid 2) (54). 53
Wet van 10 augustus 1998 houdende instemming met het Verdrag van Amsterdam houdende wijziging van het Verdrag betreffende de Europese Unie, de Verdragen tot oprichting van de Europese Gemeenschappen en sommige bijhorende akten, Bijlage, Protocollen A, B, C en D, en slotakte, gedaan te Amsterdam op 2 oktober 1997, B.S. 30 april 1999. 54 K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, Europees Recht in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 25
Inzake milieubescherming zijn volgende wijzigingen en verduidelijkingen te signaleren. In het nieuwe artikel 95 wordt vooreerst aangegeven dat de Commissie bij het uitgaan van een hoog beschermingsniveau op o.m. milieugebied in het bijzonder rekening moet houden met alle nieuwe ontwikkelingen die op wetenschappelijke gegevens zijn gebaseerd (55). Voortaan geldt die verplichting niet alleen voor de Commissie maar “zullen” ook het Europese Parlement en de Raad “binnen hun respectieve bevoegdheden deze doelstelling trachten te verwezenlijken” (art. 95, lid 3) (56). Ook wordt nu meer in detail aangegeven in welke omstandigheden een Lid-Staat kan afwijken van een harmonisatierichtlijn vastgesteld op grond van artikel 95 (of van het vroegere artikel 100A) (57). Artikel 95, lid 4, bepaalt: “Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie”. Die bepaling betreft dus de handhaving van bestaande strengere nationale regels dan die vervat in een richtlijn van de Raad of, dat is nieuw, van de Commissie. Het vereiste dat de maatregel moet zijn aangenomen bij gekwalificeerde meerderheid, en het daarvan afgeleide vereiste dat enkel Lid-Staten die tegen de maatregel stemden er zich op konden beroepen, is weggevallen. De Lid-Staat die zich op de bepaling wenst te beroepen, moet zijn standpunt motiveren. Artikel 95, lid 5, bepaalt: “Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan.” Deze bepaling betreft dus de invoering van nieuwe nationale maatregelen nadat er harmonisatie heeft plaatsgevonden. Uit de tekst blijkt dat zulks enkel kan voor specifieke problemen die zich in de betrokken Lid-Staat hebben aangediend nadat de
1999, 277-278. 55 BARENTS (R. BARENTS, “Het Verdrag van Amsterdam en het Europees gemeenschapsrecht. De materieelrechtelijke en institutionele veranderingen”, S.E.W. 1997, 353) ziet hierin een beperking van het voorzorgsbeginsel: “De strekking van deze nieuwe formulering is de objectiviteit van de voorstellen en besluitvorming over de zo gevoelige materie van volksgezondheid, veiligheid, milieu- en consumentenbescherming te vergroten. Met name wordt door deze wijziging een grens gesteld aan een uitgebreid gebruik van het zgn. voorzorgsbeginsel. Aldus kan de communautaire wetgever enige tegengas geven in een situatie waarin hij onder druk van de publieke opinie en het Europees Parlement gedwongen wordt tot het treffen van maatregelen die zijn gebaseerd op niet voldoende geverifieerde of zelfs ongegronde hypothesen. Dit gevaar is bepaald niet theoretisch, zoals met name is gebleken bij de totstandkoming van de communautaire wetgeving over het gebruik van synthetische hormonen voor de productie van vlees. Soortgelijke verschijnselen hebben zich voorgedaan bij regelgeving over zaken als octrooiverlening op biotechnologische uitvindingen en genetisch gemodificeerde plantaardig- en dierlijk materiaal." 56 Ph. RENAUDIERE, “L’environnement dans le Traité d’Amsterdam”, Amén. 1998, 195; H.G. VON MEIJENFELDT, “Vergroening van Verdrag van Amsterdam”, Milieu en Recht 1997, 175. 57 Ph. RENAUDIERE, l.c., 195-197; H.G. VON MEIJENFELDT, l.c., 176; R. BARENTS, l.c., 353 –354. 26
harmonisatiemaatregel is getroffen en dat aanmelding moet gebeuren vooraleer zij getroffen worden, omdat er sprake is van de “voorgenomen maatregelen” (58). De volgende leden hebben betrekking op de verdere procedure. Luidens artikel 96, lid 6, heeft de Commissie zes maanden de tijd om de kennisgeving te beoordelen en om de maatregelen goed te keuren of af te wijzen, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen. Gaat die termijn voorbij zonder beslissing vanwege de Commissie dan worden de nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd. De Commissie kan de termijn voor beslissing wel met zes maanden verlengen in complexe zaken en voor zover er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens (art. 95, lid 6). Als de Commissie goedkeuring geeft moet zij luidens artikel 96, lid 7, onderzoeken of zij niet moet voorstellen de communautaire harmonisatiemaatregel zelf aan te passen. Artikel 95, lid 8, betreft het geval waarin een Lid-Staat problemen ondervindt, zonder dat het meteen het initiatief neemt om strengere nationale regels te introduceren. Het bepaalt: “Indien een lidstaat een specifiek probleem in verband met de volksgezondheid aan de orde stelt op een gebied waarop eerder harmonisatiemaatregelen zijn genomen, brengt hij dit ter kennis van de Commissie die onverwijld onderzoekt of zij passende maatregelen aan de Raad moet voorstellen.” Artikel 95, lid 9, bepaalt dat de Commissie of een lidstaat zich rechtstreeks tot het Hof van Justitie kunnen wenden indien zij menen dat een (andere) lidstaat misbruik maakt van bedoelde bevoegdheden. Artikel 95, lid 10, handhaaft de mogelijkheid om in harmonisatierichtlijnen vrijwaringsclausules op te nemen die de lidstaten machtigen om, op grond van één of meer van de in artikel 30 bedoelde niet-economische redenen, voorlopige maatregelen te treffen die aan een communautaire toetsingsprocedure worden onderworpen.
II. Het milieubeleid als volwaardig Europees beleidsdomein.
i) Periode 1 juli 1987 – 30 april 1999
Sinds de inwerkingtreding van de Europese Akte wordt het milieubeleid bovendien door een nieuwe titel van het Verdrag van Rome als een volwaardig domein van Europees optreden aangeduid, naast de klassieke domeinen als landbouw, vervoer, economie, sociale politiek en andere 'nieuwe beleidsdomeinen' als regionaal beleid, onderzoek en technologische ontwikkeling. In de periode van de Europese Akte (1 juli 1987-30 oktober 1993) was de regeling de volgende. Artikel 130 R, lid 1, bepaalde dat het optreden van de Gemeenschap op milieugebied tot doel had: 58
K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, o.c., 279; R. BARENTS, “Het Verdrag van Amsterdam en het Europees Gemeenschapsrecht”, S.E.W. 1997, 354; M. FALLON en H. LECLERCQ, “Vers une dimension nouvelle du marché intérieur plus proche du citoyen”, in Y. LEJEUNE (red.), Le Traité d’Amsterdam. Espoirs et déceptions, Brussel, Bruylant, 1998, 313. 27
- de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren; - bij te dragen tot de bescherming van de gezondheid van de mens; - zorg te dragen voor een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen. Teneinde deze doelstellingen te verwezenlijken werd in artikel 130 R, lid 2, bepaald: "Het optreden van de Gemeenschap berust op de beginselen van het preventief handelen, bestrijding van milieuaantastingen bij voorrang aan de bron en het beginsel dat de vervuiler betaalt. De eisen terzake van milieubescherming vormen een bestanddeel van de andere takken van het Gemeenschapsbeleid." Artikel 130 R, lid 3, gaf vier criteria waaraan het optreden van de Gemeenschap op milieugebied moest beantwoorden: "Bij de uitwerking van haar optreden op milieugebied zal de Gemeenschap rekening houden met: - de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens; - de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's; - de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden; - de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's." Artikel 130 R, lid 4, voegde daar aan toe: "Op milieugebied treedt de Gemeenschap op wanneer de in lid 1 vermelde doelstellingen beter op het niveau van de Gemeenschap dan op dat van de Lid-Staten afzonderlijk kunnen worden verwezenlijkt. Onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, dragen de Lid-Staten zorg voor de financiering en de uitvoering van de andere maatregelen." In tegenstelling tot de milieumaatregelen die in het kader van het "interne markt"-beleid konden worden genomen, gold voor het "gewone" milieubeleid de eenparigheidregel. Toch beschikte de Raad over de (overigens niet gebruikte) mogelijkheid om bij eenparigheid van stemmen te beslissen om bepaalde besluiten bij gekwalificeerde meerderheid te nemen (art. 130 S). Van belang is ook artikel 130 T dat bepaalde: "De beschermende maatregelen die gemeenschappelijk worden vastgesteld uit hoofde van artikel 130 S, beletten niet dat een LidStaat maatregelen voor een verdergaande bescherming handhaaft en treft welke verenigbaar zijn met dit Verdrag."
Het Verdrag van Maastricht (1 november 1993 – 30 april 1999) wijzigde één en ander. In de doelstellingen van de Gemeenschap, zoals omschreven door het EG-Verdrag, werd uitdrukkelijk melding gemaakt van de milieubescherming. Luidens artikel 2 EG had de Gemeenschap immers o.m. tot taak het bevorderen van een "duurzame en niet-inflatoire groei met inachtneming van het milieu". Eén van de middelen om zulks te bereiken werd aangegeven in artikel 3, k), EG, met name: "een beleid op het gebied van het milieu", waarmee het milieubeleid definitief een plaats verwierf naast andere meer traditionele domeinen van gemeenschapsbeleid. Het subsidiariteitsbeginsel was op milieugebied reeds door de Europese Akte in artikel 130 R, lid 4, EEG ingevoerd. Door het Unieverdrag werd dit beginsel vooraan in het Verdrag geplaatst (art. 3 B EG) (59) en omgevormd tot een centraal beginsel dat zowel geldt voor de niet59
In de eerste overweging van de Preambule wordt het subsidiariteitsbeginsel omschreven als een beginsel van nabijheid en decentralisatie van het besluitvormingsproces. De definitie wordt letterlijk 28
communautaire pijlers (art. B, laatste lid UV) (60) als voor de communautaire pijler van het Unieverdrag. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat het subsidiariteitsbeginsel een verdere ontwikkeling van het Europees milieubeleid niet in de weg behoeft te staan. De milieubescherming is een domein bij uitstek waarin Europees en internationaal optreden nodig is om vooruitgang te boeken (61). Het subsidiariteitsbeginsel werd nader uitgewerkt door de Europese Raad van Edinburgh (62). De drie door de Europese Raad van Edinburgh vooropgestelde toetsingscriteria leveren weinig moeilijkheden op milieugebied op. Aan vele milieuproblemen zijn immers transnationale problemen verbonden. Zulks is niet alleen het geval met de globale milieuproblemen als de aantasting van de ozonlaag, het broeikaseffect of de klimaatverandering, maar ook met continentale problemen (luchtverontreiniging over lange afstand) en vele regionale problemen (verontreiniging van grensoverschrijdende waterlopen en grondwaterlagen, zeewaterverontreiniging, bescherming van migrerende fauna door soorten- en habitatbescherming, gevaren verbonden aan genetisch gemodificeerde organismen). Heel wat andere milieumaatregelen - ook deze die op het eerste gezicht betrekking hebben op lokale milieuproblemen - kunnen verantwoord worden door de zorg om concurrentievervalsing te corrigeren, verkapte handelsbelemmeringen te vermijden of de economische en sociale samenhang te versterken. Aan afzonderlijk optreden van de Lid-Staten op het domein van het productbeleid zal al gauw het bezwaar verbonden zijn dat hierdoor het vrij verkeer van goederen in het gedrang komt of dat andere Lid-Staten in hun belangen worden geraakt. Sterk uiteenlopende emissienormen of milieukwaliteitsnormen kunnen tot concurrentievervalsing leiden. Aan een gemeenschappelijk optreden op milieugebied zijn vaak ook schaalvoordelen verbonden. Een behoorlijk niveau van milieubescherming in gans de Gemeenschap komt het milieu beter ten goede dan een zeer stringent optreden in één of enkele (kleine) Lid-Staten, gepaard gaande met een laks optreden in de meerderheid van de Lid-Staten. De richtsnoer dat een gemeenschapsoptreden "betere" resultaten moet opleveren dan afzonderlijk optreden door de Lid-Staten, moet op milieugebied immers begrepen worden als "beter" voor het milieu van de Gemeenschap als geheel of "beter" voor het milieu als zodanig (ook buiten de Gemeenschap). Het betekent niet dat het milieu in iedere Lid-Staat er beter van moet worden. Alhoewel vanuit een juridisch oogpunt bekeken de impact van het subsidiariteitsbeginsel op het milieubeleid verwaarloosbaar kan worden geacht, valt niettemin te vrezen dat het
herhaald in artikel A, lid 2, van het Unieverdrag. 60
"De doelstellingen van de Unie worden verwezenlijkt zoals bepaald in dit Verdrag, onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin dit Verdrag voorziet, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel zoals omschreven in artikel 3 B van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap." 61
L.J. BRINKHORST, "Subsidiarity and European Community Environment Policy. A Panacea of a Pandora's Box ?", European Environmental Law Review, 1993, 19; A. TOTH, "The principle of subsidiarity in the Maastricht Treaty", C.M.L.R. 1992, 1092; D. WILKINSON, "Maastricht and the environment: the implications for the environmental policy of the Treaty on the European Union", Journal of Environmental Law 1992, 225. 62
Bull.EG 1992/12, 15.
29
beginsel voedsel geeft aan diegenen die omwille van politieke redenen het milieubeleid willen hernationaliseren.
Door het Verdrag van Maastricht werd ook de volledige Milieutitel herschreven. Volgende verschillen met de situatie in de voorgaande periode zijn te signaleren (63). Vooreerst werden de doelstellingen van het gemeenschappelijk milieubeleid verruimd (130 R, lid 1, EG). De Gemeenschap had voortaan uitdrukkelijk tot doel het bevorderen van maatregelen op internationaal vlak om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen. Onder "regionale milieuproblemen" worden in deze bepaling internationale milieuproblemen bedoeld die zich op een kleiner schaalniveau voordoen dan het wereldniveau, bijvoorbeeld een continent of een deel ervan. Met deze toevoeging wordt een einde gemaakt aan een discussie met betrekking tot de eventuele territoriale begrenzing van het milieubeleid van de Gemeenschap. De Gemeenschap is voortaan onbetwistbaar bevoegd om maatregelen te treffen met het oog op de aanpak van globale milieuproblemen, zoals maatregelen ter bescherming van de ozonlaag of ter bestrijding van de klimaatverandering of de verwoestijning, maar ook ter bescherming van het milieu in derde landen, zoals maatregelen (b.v. invoerverboden) ter bescherming van de fauna of de flora in Afrika of in Azië. In het verleden gingen er immers stemmen op die voorhielden dat de bevoegdheid van de Gemeenschap beperkt was tot de bescherming van het "eigen milieu" en zich niet uitstrekte tot het milieu daarbuiten (64). Deze bepaling bevestigde ook een praktijk waarbij de Gemeenschap steeds actiever werd in het internationale milieubeleid. Voorts werden de beginselen van milieubeleid uitgebreid en verscherpt. Aan de vier beginselen die reeds waren vermeld in artikel 130 R, lid 2, EEG - met name het preventiebeginsel, het beginsel van de voorkeur voor brongerichte maatregelen, het beginsel de vervuiler betaalt en het integratiebeginsel - werden twee nieuwe beginselen toegevoegd: het beginsel van het hoog beschermingsniveau en het voorzorgsbeginsel. Ook werd het integratiebeginsel aangescherpt. Er werd uitdrukkelijk vermeld dat het Europees milieubeleid als zodanig een hoog beschermingsniveau beoogt dat rekening houdt met regionale verschillen (65). Het beginsel van het streven naar het hoog beschermingsniveau werd in artikel 130 R, lid 2, EG gekwalificeerd door de toevoeging dat rekening moest gehouden worden met regionale verschillen, wat niet het geval was in artikel 100 A, lid 3, EG. Belangrijk was de toevoeging van het voorzorgsbeginsel. Het beginsel was van aard het in artikel 130 R, lid 3, EG vermelde criterium van het "rekening houden met beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens" verder te relativeren. Het kon zeker niet meer geïnterpreteerd worden als zou er gewacht moeten worden met optreden tot wetenschappelijk onderzoek onomstotelijk had uitgemaakt dat er wel degelijk een probleem was. Tot slot werd het integratiebeginsel aangescherpt. Daar waar in artikel 130 R, lid 2, EEG, was bepaald dat de eisen terzake van milieubescherming een bestanddeel vormden van de andere takken van het Gemeenschapsbeleid, bepaalde artikel 130 R, lid 2, EG dat de eisen terzake van milieubescherming geïntegreerd moesten worden bij de 63
Voor meer details: L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1998, 579-582. 64 Zie hierover: H.G. SEVENSTER, Eco-imperialisme binnen de Europese Unie: een juridisch probleem?, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink, 1998, 34 p. 65 L. KRÄMER, EC Treaty and Environmental Law, London, Sweet & Maxwell, 1990, 50.
30
vaststelling én bij de tenuitvoerlegging van het Gemeenschapsbeleid in andere domeinen. Het bracht de verplichting mee om bij de vaststelling en de uitvoering van overig beleid een afweging te maken van alle relevante milieuaspecten. Zulks werd bevestigd in een Verklaring bij de Slotakte (66) waarin vermeld wordt: "De Conferentie neemt akte van de verbintenis van de Commissie en van de Lid-Staten om in haar voorstellen, respectievelijk bij de tenuitvoerlegging, ten volle rekening te houden met de milieueffecten en met het beginsel van de duurzame groei". De aanscherping van het integratiebeginsel had anderzijds niet voor gevolg dat het milieubelang voorrang kreeg op andere belangen. Opmerkelijk was ook dat een tweede alinea in artikel 130 S, lid 2, EG werd ingevoegd die toeliet dat in Europese milieumaatregelen clausules worden opgenomen die voorlopige vrijwaringsmaatregelen door de Lid-Staten mogelijk maakten. Het subsidiariteitsbeginsel, dat voorkwam in artikel 130 S, lid 4, EEG, verdween uit de Milieutitel en werd vervangen door het algemene subsidiariteitsbeginsel van artikel 3 B EG. De vier criteria waaraan het gemeenschappelijk milieubeleid moest beantwoorden, werden daarentegen behouden.
De besluitvormingsprocedure van de Milieutitel werd ingrijpend gewijzigd. Daar waar onder artikel 130 S EEG als regel de raadpleging van het E.P. en het E.S.C. samen met de eenparigheid in de Raad was voorgeschreven, kwamen in het door het Verdrag van Maastricht gewijzigde artikel 130 S EG niet minder dan vier verschillende besluitvormingsprocedures voor. De basisbesluitvormingsprocedure op grond van de Milieutitel werd de procedure van artikel 189 C EG (art. 130 S, lid 1, EG). De maatregelen (67) die nodig waren om de doelstellingen van de Milieutitel te realiseren werden door de Raad in beginsel vastgesteld bij gekwalificeerde meerderheid van stemmen na toepassing van de samenwerkingsprocedure met het Europese Parlement en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité. Met andere woorden: als basisbeslissingsprocedure werd voortaan de procedure gebruikt die van toepassing was onder het vroegere artikel 100 A EEG. Hiermede werd de besluitvaardigheid van de Raad aanzienlijk versterkt en werd de betrokkenheid van het Europese Parlement bij het milieubeleid in menig opzicht vergroot. In artikel 130 S, lid 2, werd meteen een aantal uitzonderingen gemaakt op de regel. Voor een aantal maatregelen werd de eenparigheidregel in de Raad behouden en vond er slechts raadpleging plaats van het Europese Parlement (en het E.S.C.). Zulks was met name het geval voor "bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard", "maatregelen betreffende ruimtelijke ordening, bodembestemming en kwantitatief waterbeheer" en "maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een Lid-Staat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van de energievoorziening". Op deze uitzonderingen waren er op zijn beurt weer uitzonderingen, waarvoor de algemene regel werd toegepast, en er bleef de mogelijkheid om onder bepaalde voorwaarden over te schakelen naar gekwalificeerde meerderheidsbeslissingen (doch zonder samenwerking met het Europese Parlement). Luidens artikel 130 S, lid 3, EG, stelde de Raad "op andere gebieden" volgens de procedure van artikel 189 B en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité algemene actieprogramma's vast waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd. 66
Verklaring betreffende de beoordeling van het milieueffect van communautaire maatregelen.
67
Aangezien niet bepaald was om welk type van maatregelen het ging, kwamen alle soorten rechtshandelingen in aanmerking: richtlijnen, verordeningen, beschikkingen, aanbevelingen, resoluties en overeenkomsten.
31
Voorts werd duidelijk gemaakt dat deze actieprogramma's, zoals dit in het verleden steeds het geval was, louter indicatief waren. Uit de tweede alinea van artikel 130 S, lid 3, EG volgde immers dat voor de Lid-Staten of voor de burgers bindende maatregelen, ter uitvoering van het programma genomen, slechts konden vastgesteld worden, naar gelang het geval, volgens de basisprocedure van artikel 130 S, lid 1, EG, of volgens één van de uitzonderingsprocedures van artikel 130 S, lid 2, EG. Op grond van artikel 130 S, lid 5, EG, kon de Raad, wanneer een milieumaatregel onevenredige zware kosten meebracht voor de overheid van een Lid-Staat, in die maatregel "onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt" passende voorzieningen opnemen in de vorm van ontheffingen van tijdelijke aard en/of financiële steun uit het Cohesiefonds. Deze bepaling kwam er op aandringen van de minder rijke landen, voornamelijk Spanje, die oordeelden dat wanneer de milieubescherming beschouwd werd als een zaak van gemeenschappelijk belang, de Gemeenschap ook moest bijdragen in de aan de maatregelen verbonden kosten. Er moest aan drie voorwaarden voldaan zijn voor de toepassing van deze clausule: a) het moest om een maatregel gaan, getroffen op grond van artikel 130 S, lid 1, EG; b) er moest een vraag zijn van een Lid-Staat voor toepassing van deze clausule en c) de maatregel moest disproportionele kosten meebrengen voor de overheden van deze Lid-Staat of Lid-Staten. Het Cohesiefonds beoogt, samen met andere structuurfondsen (Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling garantie - Europees Sociaal Fonds - Europees Fonds voor regionale ontwikkeling) een bijdrage te leveren tot de versterking van de economische en sociale samenhang waarmee vooral het wegwerken van de verschillen tussen de ontwikkelingsniveaus van de onderscheiden regio's en het verkleinen van de achterstand van de minst begunstigde regio's wordt bedoeld (art. 130 A, EG). Het Cohesiefonds dat zich, in tegenstelling tot de andere structuurfondsen, enkel richt tot de vier zwakste Lid-Staten (Spanje, Portugal, Griekenland en Ierland) financiert projecten op het gebied van het milieu en Trans-Europese transportnetwerken (art. 130 D, EG). Uit de gebruikte bewoordingen blijkt dat het Cohesiefonds niet kan ingezet worden om andere Trans-Europese netwerken te financieren, zoals deze die betrekking hebben op de telecommunicatie of de energievoorziening, noch projecten die geen uitstaans hebben met de milieubescherming. Artikel 130 T EEG werd licht gewijzigd. Het werd aangevuld met een bepaling luidens welke de verdergaande maatregelen die de Lid-Staten handhaven of treffen ter kennis van de Commissie moesten worden gebracht. Er was geen termijn bepaald waarbinnen zulks moest gebeuren en de verplichting gold niet voor ontwerp-maatregelen, enkel voor maatregelen.
ii) Periode vanaf 1 mei 1999
Integratie van de milieubescherming en de duurzame ontwikkeling in de algemene doelstellingen van de EG
Door het Verdrag van Amsterdam treden weerom bepaalde wijzigingen op zowel in het Eerste Deel van het Verdrag als in de Milieutitel.
32
Vooreerst werd in artikel 2 (68) een expliciete verwijzing naar het concept van de duurzame ontwikkeling en naar een hoog niveau van milieubescherming ingebouwd. Naar luid van artikel 2 EG heeft de Gemeenschap tot taak “door het instellen van een gemeenschappelijke markt en een economische en monetaire unie en door de uitvoering van het gemeenschappelijk beleid of de gemeenschappelijke activiteiten, bedoeld in de artikelen 3 en 4, het bevorderen van een harmonische, evenwichtige en duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de gehele Gemeenschap, een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de gelijkheid van mannen en vrouwen, een duurzame en niet-inflatoire groei, een hoge graad van concurrentievermogen en convergentie van economische prestaties, een hoog niveau van bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu, een verbetering van de levensstandaard en van de kwaliteit van het bestaan, de economische en sociale samenhang en de solidariteit tussen de Lid-Staten.” Hoewel de redactie van artikel 2 duidelijk verbeterd is ten opzichte van de redactie die er door het Verdrag van Maastricht aan gegeven was, doordat er nu uitdrukkelijk sprake is van duurzame ontwikkeling en de nood aan een hoog niveau van milieukwaliteit, en niet louter van “duurzame en niet-inflatoire groei met inachtneming van het milieu”, blijft de bepaling toch ambigu doordat er tegelijkertijd ook sprake is van een duurzame en niet-inflatoire groei (69). Overigens moet opgemerkt wordt dat een variant van het begrip opduikt in artikel B van het Verdrag betreffende de Europese Unie (UV). Daar is sprake van een “evenwichtige en duurzame economische en sociale vooruitgang” (70). Het begrip “duurzame ontwikkeling” wordt ook in artikel 6 van het EG-Verdrag gebruikt (71). Artikel 3 EG bepaalt dat om de in artikel 2 EG genoemde doelstellingen te bereiken het optreden van de Gemeenschap onder de voorwaarden en volgens het tijdschema waarin het Verdrag voorziet o.m. (72) omvat: “een beleid op het gebied van het milieu” (art. 3, l). Het subsidiariteitsbeginsel is thans ongewijzigd neergelegd in artikel 5 EG en in art. B, laatste lid, UV. Het werd evenwel aangevuld met het Protocol betreffende de toepassing ervan (73), dat de criteria ontwikkeld door de Europese Raad van Edinburgh juridisch vast legt (74). 68
Zie: K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, o.c., 115-116; M. FALLON en H. LECLERCQ, l.c., 312; R. BARENTS, “Het Verdrag van Amsterdam en het Europees gemeenschapsrecht. De materieelrechtelijke en institutionele veranderingen”, S.E.W. 1997, 352. 69
H.G. VON MEIJENFELDT, “Vergroening van Verdrag van Amsterdam”, Milieu en Recht 1997, 175; W.Th. DOUMA, “Het Verdrag van Amsterdam en het milieu: twee stappen vooruit, een stap terug?”, Milieu en Recht 1997, 179. 70
Ph. RENAUDIERE, “L’environnement dans le Traité d’Amsterdam”, Amén, 1998, 193.
71
W.Th. DOUMA, l.c., 180; N. BOUCQUEY, “Le partage des responsabilités du développement durable depuis le cinquième programme communautaire de politique et d’action pour l’environnement”, Y. LEJEUNE (red.), Le Traité d’Amsterdam, o.c., 357-358; V. TILMAN, “Le concept de développement durable”, Actualités du droit 1998, 332-338. 72
Zie voor de andere aspecten van art. 3: K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, o.c., 133-135.
73
Zie het Protocol n° 8 betreffende de toepassing van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. Hierover: K. LENAERTS en P. VAN NUFFEL, o.c., 154-155 en 161-162. 74
Ph. RENAUDIERE, l.c., 197-198.
33
Het integratiebeginsel kreeg een prominenter plaats toegewezen vooraan in het Verdrag ( ). Het nieuwe artikel 6 van het EG-Verdrag bepaalt immers: “De eisen inzake milieubescherming moeten worden geïntegreerd in de omschrijving en uitvoering van het beleid en optreden van de Gemeenschap, als bedoeld in artikel 3, in het bijzonder met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling”. Het feit dat milieuoverwegingen moeten geïntegreerd worden in andere beleidsdomeinen, wordt nog onderstreept door een Protocol (76) en een Verklaring (77) in de Slotakte bij het Verdrag (78). 75
Doelstellingen, beginselen en criteria van het gemeenschappelijk milieubeleid
Wat de Milieutitel betreft is er vooreerst een vernummering van zowel de Titel (Titel XIX) als van de artikelen (artt. 174 tot 176). Inhoudelijk werd er niet geraakt aan de doelstellingen en beginselen van het gemeenschappelijk milieubeleid zoals deze in het Verdrag voorkomen sinds het Verdrag van Maastricht. Artikel 174, lid 1, bepaalt: ”Het beleid van de Gemeenschap op milieugebied draagt bij tot het nastreven van de volgende doelstellingen: - behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu; - bescherming van de gezondheid van de mens; - behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen; - bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.” Artikel 174, lid 2, bepaalt: “De Gemeenschap streeft in haar milieubeleid naar een hoog niveau van bescherming, rekening houdend met de uiteenlopende situaties in de verschillende regio's van de Gemeenschap. Haar beleid berust op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt. In dit verband omvatten de aan deze eisen beantwoordende harmonisatiemaatregelen, in de gevallen die daarvoor in aanmerking komen, een vrijwaringsclausule op grond waarvan de Lid-Staten om niet-economische milieuredenen voorlopige maatregelen kunnen nemen die aan een communautaire controleprocedure onderworpen zijn.” Terzake treedt slechts één wijziging op ten opzichte van de vorige toestand. Door de opname van het integratiebeginsel vooraan in het Verdrag, wordt het niet meer vermeld in de Milieutitel (79). 75
H.G. VON MEIJENFELDT, “Vergroening van Verdrag van Amsterdam”, Milieu en Recht 1997, 175-176; W.Th. DOUMA, l.c., 180-181. 76
Zie het Protocol n° 11 betreffende de bescherming en het welzijn van dieren.
77
Zie de Verklaring n° 12 betreffende milieueffectbeoordeling: “De Conferentie neemt er nota van dat de Commissie zich ertoe verbindt om bij voorstellen die aanzienlijke gevolgen kunnen hebben voor het milieu, een milieueffectbeoordeling op te stellen.” 78
Ph. RENAUDIERE, l.c., 197
79
Ph. RENAUDIERE, l.c., 194.
34
Ook aan de criteria waaraan het gemeenschapsbeleid moet beantwoorden, werd niets gewijzigd. Artikel 174, lid 4, bepaalt: “Bij het bepalen van haar beleid op milieugebied houdt de Gemeenschap rekening met: - de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens; - de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio's van de Gemeenschap; - de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit optreden, onderscheidenlijk niet-optreden; - de economische en sociale ontwikkeling van de Gemeenschap als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio's.”. Uit de gebruikte bewoordingen blijkt dat deze "toetsstenen", "criteria" of "randvoorwaarden" gelden als leidraad voor de gemeenschapsinstellingen bij de voorbereiding van milieumaatregelen en dat zij geen afwijkingen inhouden op de in de in lid 2 vermelde beginselen. Deze bepaling brengt de verplichting mee bij de voorbereiding van maatregelen te onderzoeken of aan deze criteria is voldaan. Wanneer zou blijken dat in een bepaald geval niet aan één of meer van deze criteria is voldaan, betekent zulks niet dat de maatregel niet zou kunnen genomen worden. Aan het niet in acht nemen ervan zijn geen juridische sancties verbonden, althans volgens de meerderheidsopvatting in de rechtsleer. Sommigen sluiten evenwel een beroep wegens nalaten niet uit wanneer toetsing aan deze criteria niet zou hebben plaatsgevonden, doch sluiten een toetsing door het Hof van de wijze waarop met deze criteria rekening werd gehouden wel uit. De eerste twee criteria kwamen er op aandringen van het Verenigd Koninkrijk, het vierde op aandringen van Griekenland en Ierland. Luidens het eerste criterium moet de Gemeenschap rekening houden met beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens. Het verplicht de Gemeenschap er geenszins toe eigen wetenschappelijk of technologisch onderzoek te doen alvorens een bepaalde maatregel te treffen of alleen maatregelen te treffen in aangelegenheden waarvoor wetenschappelijke of technische gegevens voorhanden zijn. Het criterium houdt evenmin in dat de Gemeenschap met optreden moet wachten tot er unanimiteit bestaat in wetenschappelijke middens over een bepaald probleem. Het tweede criterium wijst er op dat bepaalde gebieden in de Gemeenschap over een "natuurlijk" voordeel beschikken (eilandsituatie, gunstige atmosferische omstandigheden) zodat minder verregaande milieueisen behoeven te worden gesteld dan in andere gebieden om een zelfde kwaliteitsniveau te realiseren. De op grond van dit criterium toegelaten differentiatie in de regelgeving moet steunen op objectieve criteria, zoals geografie en klimatologische omstandigheden. Niet iedere nationale particulariteit komt hiervoor in aanmerking. Het derde criterium houdt in dat de Gemeenschap de voor- en nadelen van Europese regels moet afwegen. In deze afweging dienen ook, doch niet uitsluitend, economische overwegingen te worden betrokken. Het kan ook gaan om de vraag welk instrumentarium het best wordt ingezet. Hoewel een puur financiële kosten-batenanalyse niet wordt vereist - een ontwerpversie van deze bepaling vereiste zulks wel - wordt toch duidelijk dat de kosten van de te nemen maatregelen een grote rol zullen spelen bij de besluitvorming omtrent het na te streven beschermingsniveau. Het vierde criterium verwoordt de bezorgdheid van de minder ontwikkelde Lid-Staten dat milieumaatregelen ten koste van hun sociale en economische ontwikkeling zouden kunnen worden getroffen. Deze bepaling biedt niet alleen een rechtsgrond voor een regionaal gedifferentieerd milieubeleid, maar tevens wordt door deze toevoeging de mogelijkheid geopend dat het optreden van de Gemeenschap op milieugebied ondergeschikt zal kunnen worden gemaakt aan economische groei en werkgelegenheid. Evenmin werd geraakt aan de paragraaf betreffende de samenwerking tussen de LidStaten en de Gemeenschap in de schoot van internationale organisaties. Artikel 174, lid 4, bepaalt: “In het kader van hun onderscheiden bevoegdheden werken de Gemeenschap en de 35
Lid-Staten samen met derde landen en de bevoegde internationale organisaties. De nadere regels voor de samenwerking van de Gemeenschap kunnen voorwerp zijn van overeenkomsten tussen de Gemeenschap en de betrokken derde partijen, waarover wordt onderhandeld en die worden gesloten overeenkomstig artikel 300. De eerste alinea doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om in internationale fora te onderhandelen en internationale overeenkomsten te sluiten."
Besluitvormingsprocedure
Wijzigingen treden wel op wat betreft de besluitvormingsprocedure, die thans is neergelegd in artikel 175. Die bepaling luidt: “1. De Raad stelt volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s de activiteiten vast die de Gemeenschap moet ondernemen om de doelstellingen van artikel 174 te verwezenlijken. 2. In afwijking van de in lid 1 bedoelde besluitvormingsprocedure en onverminderd het bepaalde in artikel 95 neemt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s met eenparigheid van stemmen een besluit over: - bepalingen van in hoofdzaak fiscale aard; - maatregelen betreffende ruimtelijke ordening, bodembestemming met uitzondering van afvalstoffenbeheer en maatregelen van algemene aard, en kwantitatief waterbeheer; - maatregelen die van aanzienlijke invloed zijn op de keuze van een Lid-Staat tussen verschillende energiebronnen en op de algemene structuur van zijn energievoorziening. De Raad kan onder de in de eerste alinea bedoelde voorwaarden bepalen over welke van de in dit lid bedoelde aangelegenheden met een gekwalificeerde meerderheid van stemmen moet worden besloten. 3. Op andere gebieden stelt de Raad volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s algemene actieprogramma's vast waarin de te verwezenlijken prioritaire doelstellingen worden vastgelegd. De Raad stelt, naar gelang van het geval onder de voorwaarden van lid 1 of lid 2, de maatregelen vast die noodzakelijk zijn voor de tenuitvoerlegging van deze programma's.” In vergelijking met de toestand onder het Verdrag van Maastricht treden er twee wijzigingen op wat de besluitvorming betreft. In de eerste plaats wordt voortaan ook het advies van het Comité van de Regio’s ingewonnen, zowel in het kader van de gewone procedure (lid 1), als voor wat betreft de maatregelen die bij eenparigheid moeten worden genomen (lid 2) en voor wat betreft de vaststelling van de actieprogramma’s (lid 3) (80). Het Comité van de Regio’s wordt niet gerekend tot de eigenlijke instellingen van de Gemeenschap, die zijn opgesomd in artikel 7, lid 1. Het betreft een hulporgaan van de Raad en de Commissie met een gelijkaardig statuut als het Economisch en Sociaal Comité (art. 7) en met uitsluitend een adviesbevoegdheid (81). 80
81
Ph. RENAUDIERE, l.c., 195. Het Comité van de Regio’s heeft een raadgevende bevoegdheid en bestaat uit 36
Opgemerkt weze dat dit Comité, in tegenstelling tot het E.S.C., niet behoeft te worden geraadpleegd voor richtlijnen ter harmonisering van de wetgeving die van invloed is op de instelling en de werking van de gemeenschappelijke markt (art. 94 EG), noch wat betreft de maatregelen die kaderen in de instelling en werking van de interne markt (art. 95 EG) of die betrekking hebben op de harmonisatie van de indirecte fiscaliteit (art. 93 EG). De tweede, meer belangrijke, wijziging betreft de toe te passen besluitvormingsprocedure in de Raad, het Europese Parlement en de Commissie. Het onderscheid tussen maatregelen die worden getroffen in samenwerking met het Europese Parlement en maatregelen die worden getroffen in medebeslissing met het Europese Parlement wordt opgeheven. In beide gevallen is voortaan de procedure van artikel 251 EG van toepassing, dit wil zeggen de medebeslissingsprocedure (82). Zoals eerder vermeld, werd die procedure ook vereenvoudigd (83). Aangezien de medebeslissingsprocedure ook geldt voor maatregelen vertegenwoordigers van de regionale en lokale lichamen. België wordt door 12 leden vertegenwoordigd (artt. 263-265 EG). 82
83
Ph. RENAUDIERE, l.c., 194; H.G. VON MEIJENFELDT, l.c., 177.
Ph. RENAUDIERE, l.c., 194. Kort samengevat komt die procedure op het volgende neer: De Commissie dient een voorstel in bij de Raad. Het advies van het Europese Parlement wordt gevraagd. De Raad kan, na het advies van het Europese Parlement ontvangen te hebben, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen ofwel: a) alle amendementen van het Europees Parlement goedkeuren en het besluit definitief vaststellen; b) het besluit definitief vaststellen als het Europees Parlement geen amendementen heeft voorgesteld; c) wanneer de Raad niet op alle amendementen van het Europees Parlement wenst in te gaan, een gemeenschappelijk standpunt vaststellen en meedelen aan het Europees Parlement met motivering. In het laatste geval moet de Commissie zijn standpunt bepalen en ter kennis brengen van het Europees Parlement. Het Europees Parlement heeft vervolgens drie maanden de tijd om hetzij: a) het gemeenschappelijk standpunt goed te keuren; dan is het besluit definitief aangenomen; hetzelfde geldt wanneer het Europese Parlement zich niet uitspreekt binnen die termijn; b) het gemeenschappelijke standpunt te verwerpen bij meerderheid van stemmen, dan is het voorstel definitief afgevoerd; c) amendementen voor te stellen op het gemeenschappelijk standpunt. In het laatste geval moet de Commissie weerom advies uitbrengen over de amendementen. Vervolgens kan de Raad ofwel: a) de amendementen van het Europees Parlement goedkeuren bij gekwalificeerde meerderheid, dan is de geamendeerde tekst definitief aangenomen; amendementen waarover de Commissie een negatief advies uitbracht kunnen door de Raad echter alleen bij eenparigheid worden aangenomen; b) de amendementen niet of niet allemaal goedkeuren. - In het laatste geval moet een bemiddelingscomité tussen Raad en Parlement worden bijeengeroepen waarbij de Commissie een bemiddelingsrol speelt Als overeenstemming wordt bereikt moeten Raad en Parlement zich vervolgens uitspreken over het compromis. Wordt het 37
getroffen in het kader van de instelling en werking van de interne markt geldt dus voor het merendeel van de milieumaatregelen voortaan een identieke procedure. Uitzondering wordt nog gemaakt voor de aangelegenheden vermeld in artikel 175, lid 2, EG (84). Dezelfde onduidelijkheden als ten tijde van het Verdrag van Maastricht blijven bestaan wat betreft de juiste omschrijving van de aangelegenheden waarvoor eenparigheid van stemmen in de Raad en de loutere raadpleging van het Europees Parlement is voorgeschreven.
Nationale uitvoering, steun uit het Cohesiefonds, aard van de maatregelen, kennisgeving van verdergaande maatregelen
Terzake het beginsel dat de financiering en uitvoering een zaak van de lidstaten is, verandert er niets. Artikel 175, lid 4, bepaalt “Onverminderd bepaalde maatregelen met een communautair karakter, dragen de Lid-Staten zorg voor de financiering en de uitvoering van het milieubeleid.” Ook aan de eerder geschetste mogelijkheid voor het geven van ontheffingen van tijdelijke aard en/of steun uit het Cohesiefonds, verandert er niets. Artikel 175, lid 5, bepaalt: “Onverminderd het beginsel dat de vervuiler betaalt, treft de Raad, ingeval een op grond van lid 1 vastgestelde maatregel voor de overheid van een Lid-Staat onevenredig hoge kosten met zich meebrengt, in het besluit betreffende de aanneming van die maatregel passende voorzieningen in de vorm van: - ontheffingen van tijdelijke aard en/of - financiële steun uit het overeenkomstig artikel 161 opgerichte Cohesiefonds". Er werd evenmin iets gewijzigd aan de aard van de maatregelen die worden getroffen met toepassing van de Milieutitel en aan de verplichting om verdergaande nationale beschermingsmaatregelen a posteriori aan te melden. Artikel 176 EG bepaalt: “De beschermende maatregelen die worden vastgesteld uit hoofde van artikel 175, beletten niet dat een Lid-Staat verdergaande beschermingsmaatregelen handhaaft en treft. Zulke maatregelen moeten verenigbaar zijn met dit Verdrag. Zij worden ter kennis van de Commissie gebracht."
III. De rechtsgrondslagendiscussie
Vooral ten tijde van de Europese Akte (1 juli 1987- 30 oktober 1993) bestond er veel discussie over de rechtsgrondslagen die moesten genomen worden voor het voeren van een gemeenschappelijk milieubeleid. Er waren immers enkele markanten verschillen tussen artikel 100 A EEG en 130 R-S-T EEG wat betreft: de besluitvorming (gekwalificeerde meerderheid, tegenover unanimiteit); het onderwerp (beperkt tot de "interne markt", tegenover een vrijwel onbegrensd actieterrein); de hoogte van de normen (uitgaan van een hoog beschermingsniveau tegenover afwegen van voordelen van optreden of niet-optreden en rekening houden met regionale verschillen); de vrijheid van de Lid-Staten (erg beperkte mogelijkheid om strenger te zijn tegenover vrijwel onbeperkte mogelijkheid om strenger te zijn). compromis niet aanvaard door één der instellingen dan is het definitief verworpen. Hetzelfde geldt wanneer het bemiddelingscomité geen compromis bereikt. 84
Ph. RENAUDIERE, l.c., 194.
38
Gezien deze verschillen ontspon zich, telkens de Commissie een voorstel van Europese maatregel op milieugebied wenste te doen, een debat over de vraag welke verdragsgrondslag moest worden genomen en bijgevolg welke besluitvormingsprocedure moest worden gevolgd. Voor een aantal maatregelen kon er nauwelijks twijfel rijzen: zo moesten productnormen ongetwijfeld gebaseerd worden op artikel 100 A EEG, gezien hun directe weerslag op het vrije verkeer van goederen en dus op de interne markt, terwijl maatregelen in de sfeer van het natuurbehoud op artikel 130 R-S-T EEG moesten gebaseerd worden, aangezien zij redelijkerwijs nauwelijks van invloed zijn op de interne markt. Voor veel maatregelen lag de keuze niet zo voor de hand. Laten we het voorbeeld nemen van emissienormen voor industriële installaties. Industriële installaties vallen niet onder het vrije verkeer van goederen, in tegenstelling tot de producten die er gemaakt worden. Maar emissiebeperkende maatregelen voor industriële installaties hebben wel een weerslag op de bedrijfskosten en op de concurrentiepositie en kunnen, wanneer zij erg uiteenlopen, concurrentieverstorend werken, zodat men wel op het terrein van de interne markt komt. Een regeling op grond van artikel 130 S EEG had voor gevolg dat de Lid-Staten die hun eigen industrie niet al te zeer wilden belasten geen strengere normen in vergelijking met de Europese norm invoerden. Wanneer men tegelijkertijd een hoog beschermingsniveau en concurrentiedistorsies wilde voorkomen was artikel 100 A EEG een geschikte basis. Hoe hoger de normen, hoe meer het aangewezen was artikel 100 A EEG als basis te gebruiken. In de praktijk speelden in dit grijze gebied nog andere overwegingen bij de keuze van de rechtsgrond. De Commissie was geneigd artikel 100 A EEG te verkiezen, gezien de soepeler procedure. Hetzelfde gold voor het Europese Parlement, aangezien het onder artikel 100 A EEG grotere inspraak had. In de Raad kwamen tegengestelde tendensen aan bod naargelang de LidStaten voor of tegenstander waren van de door de Commissie voorgestelde maatregel en naargelang het door hen beoogde resultaat het best werd gediend met de ene of de andere weg... Uit de gevolgde praktijk blijkt dat productnormen op artikel 100 A EEG werden gebaseerd (b.v. richtlijnen uitlaatgassen motorvoertuigen; indeling, verpakking en etikettering van gevaarlijke preparaten). De Commissie baseerde haar wijzigingsvoorstellen voor de diverse afvalstoffenrichtlijnen eveneens op artikel 100 A EEG. De Raad is de Commissie daarin niet gevolgd. Hij werd evenwel in het ongelijk gesteld door het Hof van Justitie wat de TiO2-richtlijn betreft (85). Het Hof was daarentegen van oordeel dat de kaderrichtlijn 91/156/EEG wel terecht op artikel 130 S EEG was gebaseerd (86). Richtlijnen betreffende emissienormen voor vaste installaties (b.v. richtlijn emissies verbrandingsinstallaties stadsafval), evenals de wijziging van de Seveso-Richtlijn, werden op artikel 130 S EEG gebaseerd. 85
H.v.J. 11 juni 1991, Commissie t. Raad, zaak C 300/89 (Wijziging richtlijn titaandioxide-industrie), Jur. 1991, 2867. Zie hierover: R. BARENTS, "Milieu en interne markt. Enkele opmerkingen over de betekenis en de gevolgen van het rechtsbasisvereiste in het communautaire recht", S.E.W. 1993, 5; A. SEWANDONO, "Beginsel van democratie versus milieu", N.J.B. 1992, 6; N. DE SADELEER, "Le droit communautaire de l'environnement, un droit sous-tendu par les seuls motifs économiques ?", Amén. 1991/4, 217. 86
H.v.J. 17 maart 1993, Commissie t. Raad, T.M.R. 1993/4, 223 met noot, J. BOUCKAERT, "Artikel 130 S als juridische basis voor de afvalrichtlijn"; Amén. 1993/2, 81 met noot, N. DE SADELEER, "La querelle sur le choix de la base juridique des actes communautaires relatifs à la protection de l'environnement, suite et fin ?"; J.P. HANNEQUART, Le droit européen des déchets, Brussel, I.B.G.E., 1993, 8488.
39
Het Verdrag van Maastricht had de zaken er niet op vereenvoudigd. Zoals vermeld waren in de artikelen 100 A EG en 130 S EG alleen reeds vier verschillende besluitvormingsprocedures opgenomen. Daarnaast moest rekening gehouden worden met het feit dat op incidentele wijze nog andere rechtsgrondslagen konden of moesten dienen voor het treffen van milieumaatregelen, wat overigens in zekere mate werd aangemoedigd door het integratiebeginsel. Dat was met name het geval met artikel 43 EG (milieumaatregelen die kaderen in het gemeenschappelijk landbouwbeleid), artikel 75 en/of 84 EG (milieumaatregelen die kaderen in het gemeenschappelijk vervoersbeleid), artikel 99 EG (milieumaatregelen die mede kaderen in de harmonisatie van indirecte belastingen (87)), artikel 113 (handelspolitiek), artikel 130 I EG (onderzoeksprogramma's) en de artikelen 30, 31 en 32 EURATOM. Daarnaast kon het niet uitgesloten worden geacht dat de artikelen 100 en/of 235 EG, die voor de Europese Akte dienden als rechtsgrondslag voor milieumaatregelen, nog aangewend worden. In de praktijk deden zich evenwel minder problemen voor dan kon worden verwacht, nu het Hof van Justitie één en ander had uitgeklaard en er een soort van bestand werd gesloten tussen de instellingen. Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam heeft het debat veel van zijn betekenis verloren, nu de besluitvormingsprocedures grotendeels zijn geharmoniseerd . De vraag kan zich nu toespitsen op de precieze draagwijdte van de uitzonderingen vermeld in artikel 175, lid 2.
IV. Bescherming tegen ioniserende stralingen
De problematiek van de kernenergie wordt behandeld door de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EGA of EURATOM), één van de drie Europese Gemeenschappen (EG) die sinds het "Fusieverdrag" (1965) als één geheel moeten worden beschouwd en sinds het Verdrag van Maastricht de eerste pijler uitmaken van de "Europese Unie" (E.U.). Het zwaartepunt van de opdracht van EURATOM ligt bij de ontwikkeling van het onderzoek en de verspreiding van technische kennis. Andere belangrijke taken zijn: - het vaststellen van uniforme veiligheidsnormen; - het vergemakkelijken van investeringen; - het waken over een regelmatige en billijke erts- en splijtstoffenvoorziening van alle gebruikers in de Gemeenschap; - door een passende controle waarborgen dat de kernmaterialen niet voor andere doeleinden worden aangewend dan waarvoor zij bestemd zijn; - het eigendomsrecht uitoefenen dat haar wordt toegekend op de bijzondere splijtstoffen (art. 2 EURATOM-Verdrag). Luidens hoofdstuk II van het Verdrag heeft EURATOM tot taak basisnormen vast te stellen voor de bescherming van de gezondheid v/d bevolking en v/d werknemers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (88). De Lid-Staten dienen de passende wettelijke en be87
Het voorstel van richtlijn inzake de CO2-/Energietaks steunde op artikel 99 EEG en 130 S EEG. Na de inwerkingtreding van het Unieverdrag betreft het de artikelen 99 EG en 130 S, lid 2, EG (fiscale milieumaatregelen). Een cumulatie van beide grondslagen is mogelijk, nu de besluitvormingsprocedure gelijk is (unanimiteit in de Raad, raadpleging E.P. (en E.S.C.)). 88
Zie: Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen 40
stuursrechtelijke bepalingen uit te vaardigen om de vastgestelde basisnormen te doen naleven (art. 33). De Lid-Staten moeten over de nodige controle-installaties beschikken om permanent controle uit te oefenen op de radioactiviteit van lucht, water en bodem en op de naleving van de basisnormen (art. 35). Elk plan voor lozing van radioactieve stoffen moet voorafgaandelijk voor advies aan de Commissie van de E.G. worden voorgelegd (art. 37). EURATOM voert ook bepaalde veiligheids- en controletaken uit.
V. Het EER-Verdrag
Op 2 mei 1992 werd te Porto - na aanvankelijke bezwaren van het Hof van Justitie tegen het oorspronkelijk voorziene EER-Hof van Justitie - overeenstemming bereikt over een associatieovereenkomst tussen de EG en de Europese Vrijhandelsassociatie (EVA) (89) om gezamenlijk een Europese Economische Ruimte (EER) te vormen met ingang van 1 januari 1993. Het betreft een volumineus en complex document bestaande uit de eigenlijke Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte met daaraan toegevoegd 49 protocols en 22 bijlagen en een Slotakte met 30 gemeenschappelijke verklaringen en 39 andere verklaringen. Naar analogie met het Verdrag van Maastricht rezen er echter problemen bij de ratificatie van deze Overeenkomst. Een referendum in Zwitserland (2 december 1992) viel negatief uit, zodat Zwitserland vooralsnog niet de Overeenkomst kon ratificeren. Uiteindelijk kon de EER van start gaan op 1 januari 1994, met 5 van de 7 EVA-Lid-Staten (90), nadat de EER-Overeenkomst door een Protocol was gewijzigd (91). Gezien de Zwitserse beslissing om niet deel te nemen, werd aan Liechtenstein, omwille van de nauwe band met Zwitserland, meer tijd gelaten om toe te treden (zo moest o.m. het douaneverdrag tussen Liechtenstein en Zwitserland worden herzien) zonder dat de mogelijkheid werd uitgesloten dat Zwitserland later alsnog zou toetreden. Deze EER omvatte de (op dat ogenblik) twaalf Lid-Staten van de E.G. en de EVA-Lid-Staten van dat ogenblik (Oostenrijk, Zweden, Finland, Noorwegen, IJsland), doch zonder Zwitserland. Liechtenstein trad toe op 1 mei 1995 (92). Inmiddels werden Oostenrijk, Zweden en Finland op 1 januari 1995 volwaardig lid van de EG (93). De EER bestaat derhalve thans uit 28 leden, waarvan 25 EG-lidstaten en 3 EVA-Lid-Staten
voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren, Pb.L, 1996, nr. 159. 89 De E.V.A. bestond op dat ogenblik uit volgende landen: Oostenrijk, Zweden, Finland, Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland. 90 Wet van 18 maart 1993 houdende goedkeuring van het Akkoord betreffende de Europese Economische Ruimte, van de protocollen, van de slotakte en van de bijlagen, ondertekend te Porto op 2 mei 1992, B.S. 7 februari 1994 en B.S. 21 maart 1994. Zie ook: Pb.L. 1994, nr. 1. 91 Wet van 22 juli 1993 houdende goedkeuring van het Protocol, ondertekend te Brussel op 17 maart 1993 tot aanpassing van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, B.S. 21 maart 1994. Zie ook: Pb.L. 1994, nr. 1. 92 Besluit van de EER-Raad Nr. 1/95 van 10 maart 1995 over de inwerkingtreding van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte voor het Vorstendom Liechtenstein, Pb.L. 1995, nr. 86. 93 De Noren wezen toetreding bij referendum af. 41
Doel van de associatieovereenkomst is de bevordering van een gestadige en evenwichtige versterking van de handel en de economische betrekkingen tussen de overeenkomstsluitende partijen onder gelijke mededingingsvoorwaarden en met inachtneming van dezelfde voorschriften met het oog op de totstandbrenging van een homogene Europese Economische Ruimte (art. 1, lid 1, EER). De associatie is gebaseerd op een aantal basisbeginselen: i) vrij verkeer van goederen binnen de EER met het verbod op douanerechten, import- en exportrestricties, en afwijkingen daarop, die parallel lopen met deze in het EG-Verdrag voorzien; ii) vrij verkeer van personen, kapitalen en diensten met daarin het vrije verkeer van werknemers, de vrijheid van vestiging, de vrijheid om diensten te verstrekken, e.d.; iii) gemeenschappelijke regels inzake mededinging, monopolievorming en staatshulp; iv) samenwerking in bepaalde specifieke domeinen als sociaal beleid en milieubeleid. De EER beschikt over een aantal instellingen, met name de EER-Raad (94), een Gemengd Comité, een Gemengd Parlementair Comité (95) en een Raadgevend Comité van de EER (96).
Volgens de Preambule zijn de overeenkomstsluitende partijen vastbesloten "de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren en zorg te dragen voor een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen, met name op basis van het beginsel van de duurzame ontwikkeling en preventief handelen" en zijn ze ook vastbesloten "bij de verdere uitwerking van regels uit te gaan van een hoog beschermingsniveau wat betreft de gezondheid, de veiligheid en het milieu". Zulks resulteerde in een afzonderlijk hoofdstuk (hoofdstuk 3) over het milieu in Deel V dat betrekking heeft op de "horizontale bepalingen met betrekking tot de vier vrijheden". In dat hoofdstuk worden de basisbeginselen inzake de samenwerking op milieugebied vastgelegd. De bepalingen lijken sterk op de bepalingen van de Milieutitel van het EEG-verdrag zoals deze werden ingevoegd door de Europese Akte, dus zonder de aanpassingen daarin aangebracht door het Verdrag van Maastricht. Luidens artikel 73, lid 1, EER heeft het optreden van de overeenkomstsluitende partijen op milieugebied tot doel: "a) de kwaliteit van het milieu te behouden, te beschermen en te verbeteren; b) bij te dragen tot de bescherming van de gezondheid van de mens; c) zorg te dragen voor een behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen." Het berust luidens artikel 73, lid 2, EER op "de beginselen van preventief handelen, bestrijding van milieuaantastingen bij voorrang aan de bron en het beginsel dat de vervuiler betaalt. De eisen terzake van milieubescherming vormen een bestanddeel van de andere takken van het beleid van de overeenkomstsluitende partijen." De maatregelen op milieugebied die binnen de EER van toepassing zijn worden in Bijlage XX opgesomd (art. 74 EER). Luidens artikel 75 EER beletten deze maatregelen niet "dat een overeenkomstsluitende partij maatregelen voor een verdergaande bescherming handhaaft en treft welke met deze Overeenkomst verenigbaar zijn." In Protocol 31 betreffende de samenwerking op specifieke gebieden buiten de vier vrijheden is ook een bepaling aan het milieu gewijd (art. 3). Daarin is bepaald dat "in het kader van de activiteiten van de Gemeenschap" de samenwerking op milieugebied versterkt wordt met 94
Bestaande uit leden van de Raad van de E.G., van de Commissie van de E.G. en één regeringslid van elke EVA-Lid-Staat. 95 Bestaande uit een vertegenwoordiging van het Europese Parlement en de nationale parlementen van de EVA-Lid-Staten. 96 Bestaande uit vertegenwoordigers van het Economisch en Sociaal Comité en het Raadgevend Comité van de EVA. 42
name op het gebied van het milieubeleid en de milieu-actieprogramma's, de integratie van milieubeschermingseisen in ander beleid, de economische en fiscale instrumenten, de milieukwesties met grensoverschrijdende consequenties en belangrijke kwesties van regionaal en wereldbelang die door internationale organisaties worden besproken. Vermeld wordt dat deze samenwerking onder meer regelmatige bijeenkomsten omvat. Voorts is bepaald dat zo spoedig mogelijk na inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst de vereiste besluiten genomen worden om de deelneming van de EVA-Lid-Staten aan het Europees Milieuagentschap te bewerkstelligen "zodra de vestigingsplaats van dit Agentschap door de Gemeenschap is vastgesteld, voor zover dit nog niet daarvoor is geregeld" (art. 3, lid 2). In dit Protocol is tevens bepaald dat in de gevallen waarin het Gemengd Comité van de EER besloten heeft dat de samenwerking de vorm krijgt van parallelle wetgeving met een identieke of soortgelijke inhoud, de in artikel 79, lid 3, EER bedoelde procedures - waarmee via verwijzing de besluitvormingsprocedures van Deel VII EER zijn bedoeld - vervolgens van toepassing zijn op de voorbereiding van dergelijke wetgeving op het gebied in kwestie (art. 3, lid 3).
Wat het milieubeleid betreft, komt de EER-Overeenkomst er grosso modo op neer dat de EVALid-Staten er zich toe verbinden het merendeel van de per 31 december 1991 bestaande Europese milieuvoorschriften over te nemen en in hun interne rechtsorde te integreren. In Bijlage XX worden de Europese milieurichtlijnen opgesomd die zijn beoogd. Het gaat om 32 teksten, gaande van de richtlijnen inzake milieueffectbeoordeling en de vrije toegang tot milieu-informatie, over tien richtlijnen inzake water, acht richtlijnen inzake lucht, vier richtlijnen inzake gevaarlijke stoffen tot zeven richtlijnen inzake afvalstoffen. Voor bepaalde richtlijnen is voorzien dat één of meerdere EVA-Lid-Staten een langere periode krijgen om er zich aan te confirmeren (1 januari 1995 i.p.v. 1 januari 1994). Daarnaast nemen de EVA-Lid-Staten nota van zes aanbevelingen. Ook in andere bijlagen komen milieurelevante teksten voor, zo onder meer in de bijlage II betreffende normen en technische voorschriften, waarin o.m. de richtlijnen met betrekking tot de normen ter beperking van de geluidshinder en de luchtverontreiniging door voertuigen worden vermeld of deze betreffende het geluidsniveau van materieel. Wat de nieuw (d.w.z. vanaf 1 januari 1992) door de Gemeenschap te treffen milieumaatregelen betreft, geldt de algemene procedure voor integratie van de gemeenschapswetgeving in de EVA-Lid-Staten. In beginsel moeten de EVA-Lid-Staten preventief in kennis gesteld worden van alle voorstellen van regelgeving en moet daaromtrent voorafgaand overleg plaats vinden op ambtelijk en, indien gevraagd, op politiek vlak. Eens de maatregel door de Gemeenschap is aangenomen moet het Gemengd Comité in principe zo snel mogelijk overgaan tot aanvulling van de bijlage bij de Overeenkomst om deze nieuwe maatregelen er in op te nemen. Als er geen overeenstemming bereikt wordt beschikt het Gemengd Comité in beginsel over een termijn van zes maanden om een andere beslissing te nemen die van aard is de goede werking van de Overeenkomst te verzekeren, waarbij ondermeer kan gedacht worden aan gelijkwaardigverklaring van wetgeving. Als geen tijdige beslissing valt kan zulks leiden tot een voorlopige opschorting van het in geding zijnde gedeelte van de betrokken bijlage. Inmiddels werden bij herhaling besluiten genomen door het Gemengd Comité om de bijlage XX aan te vullen, zodat vrijwel alle sinds 1 januari 1992 aangenomen Europese milieuwetgeving ook geldt ten aanzien van Noorwegen, Ijsland en Liechtenstein.
43
d) De instrumenten van het Europees milieubeleid.
Het Europees milieubeleid krijgt gestalte door middel van verordeningen, richtlijnen, beschikkingen en aanbevelingen. Een verordening is onmiddellijk en rechtstreeks toepasselijk en behoeft niet omgezet te worden in nationaal recht om rechtstreeks rechten te verlenen of verplichtingen op te leggen aan de burgers van de Lid-Staten. Op het vlak van het milieubeleid zijn slechts een beperkt aantal verordeningen tot stand gekomen (o.m. inzake de bescherming van de bossen tegen luchtverontreiniging, milieukeur, eco-audit, in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen, uitvoer van gevaarlijke stoffen en CFK's). In tegenstelling tot een verordening is een richtlijn niet onmiddellijk en rechtstreeks toepasselijk. Een richtlijn is verbindend naar haar resultaat voor de Lid-Staten, doch aan hen wordt de keuze van de middelen gelaten om dit resultaat te bereiken. De Lid-Staten moeten binnen de termijn die de richtlijn bepaalt hun wetgeving en bestuurspraktijk in overeenstemming brengen met de richtlijn. Zij moeten dus hetzij een nieuwe wetgeving aannemen, hetzij bestaande wettelijke, bestuursrechtelijke of administratieve voorschriften wijzigen of intrekken. Wanneer de termijn voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht verstreken is, kunnen particulieren zich in bepaalde gevallen tegenover de overheid op de richtlijn beroepen, zelfs wanneer het nationaal recht ermee in strijd is. Dit is het geval met de bepalingen van de richtlijn die zgn. 'directe werking' hebben (97). Het overgrote deel van het Europees milieurecht bestaat uit richtlijnen (cf. het subsidiariteitsbeginsel). Ook in de toekomst zal dit wellicht zo blijven, hoewel het instrument van de verordeningen enigszins aan belang wint. Beschikkingen zijn verbindend voor diegene tot wie zij uitdrukkelijk zijn gericht. Aanbevelingen tot slot zijn niet-bindende standpunten van de Raad of de Commissie van de E.U.. Inzake leefmilieu kwamen er een aantal tot stand.
De Lid-Staten zijn gehouden om binnen de termijn die de richtlijn daartoe voorziet (meestal 1 tot 2 jaar) de nodige wettelijke, reglementaire en administratieve maatregelen te treffen om een volledige en juiste omzetting van een richtlijn te verzekeren (98). De Commissie van de E.U. ziet toe op het naleven van deze verplichting (art. 211 EG). Wanneer de Commissie vaststelt dat een Lid-Staat zijn verplichtingen niet nakomt brengt zij een met redenen omkleed advies uit, na de Lid-Staat de gelegenheid te hebben gegeven zijn opmerkingen te maken. Indien de betrokken Staat dit advies niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn opvolgt, kan de Commissie de zaak aanhangig maken bij het Hof van Justitie. Als het Hof inderdaad vaststelt dat een Lid-Staat zijn verplichtingen niet is nagekomen, wordt hij veroordeeld en is hij gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn voor de 97
Zie: B. JADOT, "Le justiciable et l'inexécution, en droit belge, des directives en matière d'environnement", Amén. 1987, 36 e.v. 98 Zie: Ph. RENAUDIERE, "L'application des directives Européennes en matière d'environnement", De voorbereiding en tenuitvoerlegging van Europese richtlijnen inzake de bescherming van het leefmilieu, H. BOCKEN en D. RYCKBOST (ed.), Brussel, Story-Scientia, 1990, 128-139 en verwijzingen aldaar naar de rechtspraak van het Hof van Justitie. 44
uitvoering van het arrest. Het Hof beschikte tot voor het Verdrag van Maastricht evenwel niet over dwangmaatregelen. Indien de Lid-Staat na een eerste of een tweede veroordeling zijn verplichtingen nog niet nakwam, kon er een derde veroordeling volgen. Zo werd België op 13 juni 1990 voor een derde maal veroordeeld wegens niet- naleving van de afvalstoffenrichtlijnen, ditmaal omdat het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest niet tijdig de voorgeschreven verslagen over de toepassing van deze richtlijnen aan de Commissie had overgemaakt (99). Sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht heeft het Hof de mogelijkheid om bij een tweede veroordeling een administratieve geldboete of een dwangsom op te leggen.
e) Instellingen betrokken bij het Europees (milieu)beleid
De belangrijkste organen van de E.U. zijn: de Commissie, de Raad, het Europese Parlement, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. De Commissie bestaat uit vijfentwintig leden die "op grond van hun algemene bekwaamheid worden gekozen en die alle waarborgen voor onafhankelijkheid bieden". In de praktijk betekent dit dat elke lidstaat één lid afvaardigt. Er is een commissaris die bevoegd is voor milieuvraagstukken. De administratieve ondersteuning wordt verzorgd door het Directoraat-generaal Milieu. De bevoegdheid van de Commissie bestaat voornamelijk uit een initiatiefmonopolie. Alle beslissingen van de E.U. dienen hun oorsprong te vinden in een voorstel van de Commissie. In een beperkt aantal domeinen beschikt de Commissie ook over een zelfstandige of gedelegeerde beslissingsbevoegdheid en een uitvoeringsbevoegdheid. De Commissie waakt over de nakoming van de verdragsverplichtingen door de Lid-Staten en voert de internationale betrekkingen. Bij de voorbereiding van de Commissievoorstellen wordt veelvuldig beroep gedaan op onafhankelijke deskundigen, raadgevende comités, beheers- en reglementeringscomités bestaande uit nationale ambtenaren. Een commissievoorstel (van richtlijn, verordening, aanbeveling) wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen , reeks C, 'Voorbereidende besluiten' (Pb.C) en voor advies voorgelegd aan het Economisch en Sociaal Comité (E.S.C.- bestaande uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economisch en sociaal leven, met name: producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, vrije beroepen en van het algemeen belang) en aan het Europese Parlement. Het E.P. heeft geen wetgevende macht. In een aantal gevallen brengt het een louter advies uit over het voorstel van de Commissie. Door de Europese Akte werd de invloed van het E.P. enigszins vergroot d.m.v. de zogenaamde "samenwerkingsprocedure"; sinds inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht komt daar de "medebeslissingsprocedure" bij. De beslissingsbevoegdheid komt in ruime mate toe aan de Raad. De Raad van Ministers bestaat uit vijfentwintig leden; iedere nationale regering vaardigt één van haar leden af. De Raad 'Algemene Zaken' groepeert de Ministers van Buitenlandse Zaken. Voor ons is voornamelijk de Milieu-Raad van belang, waaraan namens België deelgenomen wordt door een gewestelijke milieuminister (volgens een toerbeurt, bijgestaan door de federale milieuminister). De Raad wordt bijgestaan door een administratie en door het Comité van Permanente Vertegen99
H.v.J. 13 juni 1990, zaak C-162/89, Commissie t. Koninkrijk België, Pb.C. 1990, nr. 166, 11 (samenvatting). 45
woordigers (COREPER). Het COREPER heeft tot taak de werkzaamheden van de Raad voor te bereiden. COREPER I bestaat uit de plaatsvervangende permanente vertegenwoordigers van de Lid-Staten bij de E.U. COREPER II bestaat uit de permanente vertegenwoordigers (ambassadeurs) van de Lid-Staten bij de E.U. Bij deze organen bestaan dan weer subwerkgroepen (raadswerkgroep milieu b.v.), gevormd uit leden van de permanente vertegenwoordigingen. De beslissingen in de Raad worden, naargelang het geval, genomen bij eenparigheid (b.v. beslissingen op grond van de artikelen 94 en 308 EG), bij volstrekte meerderheid (telkens in de verdragen geen andere stemprocedure is voorgeschreven) of bij gekwalificeerde meerderheid (b.v. artikel 95 EG, basisprocedure art. 175 EG). De beslissingen worden gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie, reeks L 'Wetgeving' (Pb.L).
Van groot belang is tot slot het Hof van Justitie E.G. (Luxemburg). Het Hof van Justitie heeft tot taak de eerbiediging van het recht te verzekeren bij de uitlegging en de toepassing van de verdragen en hun uitvoeringsvoorschriften. Het zou ons te ver leiden alle bevoegdheden van het Hof te onderzoeken. Voor het milieurecht zijn twee daarvan van groot belang: (1) Het Hof doet uitspraak in geschillen tussen de Commissie en de Lid-Staten of tussen Lid-Staten onderling over de niet-nakoming door een Lid-Staat van zijn Europese verplichtingen (art. 226-227 EG, 141-142 EURATOM). Dat is ondermeer het geval bij overtreding van direct werkende bepalingen van de verdragen (b.v. inzake het vrij verkeer van goederen, inzake adviesverplichting inzake radioactieve lozingen) of bij niet-naleving van richtlijnen of gebrek in de uitvoering ervan. Wanneer het Hof vaststelt dat een Lid-Staat zijn verplichtingen niet nakomt, wordt de betrokken Lid-Staat veroordeeld. (2) Het Hof is bevoegd om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op vragen die door nationale rechters worden gesteld over de interpretatie van de verdragen en het afgeleide Europese recht. In hoogste instantie zijn de nationale rechters in bepaalde gevallen verplicht dergelijke vraag te stellen, als die in een hangende zaak oprijst. Zonder enige twijfel kan gesteld worden dat het Hof een zeer belangrijke functie heeft gespeeld en nog speelt in het Europees integratieproces. Een belangrijk deel van de behandelde zaken heeft de jongste jaren betrekking op het milieurecht.
B. HET FEDERAAL EN REGIONAAL NIVEAU
§ 1. De Grondwet
De Grondwet is de basiswet van België. In de Grondwet worden geregeld: 1) het grondgebied van België en zijn onderverdelingen: Gemeenschappen, Gewesten, taalgebieden, provincies, agglomeraties, gemeenten; 2) de fundamentele rechten van de Belgen (waaronder ook het recht op de bescherming van een gezond leefmilieu); 46
3) de machtsverdeling tussen de diverse staatsorganen; 4) de fundamentele regels betreffende de fiscaliteit en de overheidsfinanciën; 5) de fundamentele regels betreffende het leger en de rijkswacht. De Grondwet kan veel moeilijker gewijzigd worden dan een gewone wet: 1) een herzieningsverklaring, goedgekeurd door Kamer, Senaat en Koning is vereist; 2) vervolgens worden verkiezingen georganiseerd; 3) de voor herziening vatbaar verklaarde artikelen kunnen gewijzigd worden door het nieuwe Parlement en de Koning: een 2/3 meerderheid in Kamer en Senaat is vereist. Een ingrijpende grondwetsherziening werd op 5 mei 1993 afgerond (100) en een volledig herschikte tekst werd op 17 februari 1994 afgekondigd (101).
§ 2. De bijzondere wetten
In de Grondwet komen sinds het begin van de jaren zeventig steeds meer artikelen voor die de wetgever toelaten om bepaalde zaken te regelen door middelen van een "bijzondere meerderheidswet". Dit wil zeggen dat een meerderheid binnen elke taalgroep van Kamer en Senaat en bovendien een 2/3 meerderheid in Kamer en Senaat in zijn geheel vereist is om die materie te regelen. Dergelijke bijzondere wetten zijn o.m. vereist inzake: - herverdeling van bevoegdheden van de Franse Gemeenschap tussen het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (art. 163); - vaststellen van de taalgrens (art. 4); - toewijzing van de residuaire bevoegdheid aan de Gewesten of Gemeenschappen (art. 35); - de bevoegdheid, de organisatie en de werking van de Gemeenschappen (art. 115 en 127); - strafrechtelijke aansprakelijkheid van de ministers (art. 125); - verdragsrecht Gemeenschappen en Gewesten (art. 167); - de bevoegdheid, organisatie en werking van de Gewesten (art. 39); - de bevoegdheid, samenstelling en werking van het Arbitragehof (art. 141); - de uitwerking van de procedure van de belangenconflicten (art. 143); - het financieringsstelsel van de Gewesten en de Gemeenschappen (art 175 en 177). Aan deze grondwetsbepalingen werd uitvoering gegeven door navolgende bijzondere wetten: - bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, 12 januari 1989, 16 januari 1989, 5 mei 1993, 16 juli 1993 en 13 juli 2001; - bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, gewijzigd bij bijzondere wet van 16 juli 1993 en 13 juli 2001; - bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof; - bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse Instellingen, gewijzigd bij bijzondere wet van 16 juli 1993 en 13 juli 2001.
100 101
B.S. 8 mei 1993. B.S. 17 februari 1994.
47
Deze bijzondere wetten behoren tot het grondwettelijk recht in ruime zin. Zij zijn zeer belangrijk omdat zij de bevoegdheidsverdeling vaststellen tussen de federale Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten (infra).
Naast de federale (voorheen: nationale) Staat bestaan er in België drie Gemeenschappen (de Vlaamse, de Franse en de Duitstalige Gemeenschap) en drie Gewesten (het Vlaamse, het Waalse en het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest). Voor het milieubeleid zijn vooral de Gewesten van belang. Het Vlaamse Gewest omvat de 4 Vlaamse provincies en Vlaams-Brabant (dat op 1 januari 1995 een afzonderlijke provincie is geworden). Het Waalse Gewest omvat de 4 Waalse Provincies (incl. oostkantons) en Waals-Brabant (dat op 1 januari 1995 eveneens een afzonderlijke provincie is geworden). Het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest omvat de 19 tweetalige gemeenten van de Brusselse agglomeratie. Van belang is nog dat het Vlaamse Gewest in feite werd "gefusioneerd" met de Vlaamse Gemeenschap, terwijl dit niet het geval is voor het Waalse Gewest en de Franse Gemeenschap (die wel de mogelijkheid behouden om in onderlinge overeenstemming te fusioneren en ook de mogelijkheid hebben om bevoegdheden van de Gemeenschap over te hevelen naar het Waalse en Brusselse Hoofdstedelijk Gewest).
§ 3. Wetten, decreten en ordonnanties
a) Wetten
Een wet is een handeling die uitgaat van het gezamenlijk optreden van de drie takken van de federale wetgevende macht: Kamer, Senaat en Koning (i.s.m. de Regering). Een wet kan op twee manieren tot stand komen: a) Een regeringsinitiatief: De Koning heeft het recht wetsontwerpen ter goedkeuring voor te leggen aan het Parlement. Vooraleer een wetsontwerp bij één van beide Kamers wordt neergelegd heeft het reeds een lange weg afgelegd. Meestal wordt een voorontwerp uitgewerkt door het Kabinet van de bevoegde Minister(s), al dan niet in samenwerking met de administratie, en na advies van de verplicht te raadplegen instanties (b.v. Inspectie van Financiën). Vervolgens wordt het besproken in de Ministerraad en wordt het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State ingewonnen. Nadat de Raad van State zijn advies heeft uitgebracht en de nodige aanpassingen zijn doorgevoerd, kan het voorontwerp worden goedgekeurd door de Ministerraad en aan de Koning ter ondertekening worden voorgelegd. Het wetsontwerp wordt dan, naar vrije keuze, neergelegd in één van beide Wetgevende Kamers. Het wetsontwerp gaat vergezeld van een Memorie van Toelichting en van het advies van de Raad van State en verschijnt in de vorm van een parlementair stuk. b) Een parlementair initiatief: Het wetgevend initiatief kan eveneens uitgaan van één of meer leden van de Kamer of van de Senaat in de vorm van een wetsvoorstel. Als een wetsvoorstel is aangenomen door één van beide Kamers wordt het eveneens een wetsontwerp. 48
Regeringsinitiatieven hebben uiteraard heel wat meer kans om wet te worden dan wetsvoorstellen. Men mag er immers van uitgaan dat het wetsontwerp in grote mate de visie vertolkt van een parlementaire meerderheid.
Wetsontwerpen en wetsvoorstellen worden eerst behandeld in de bevoegde Commissie van de betrokken Kamer. In de Commissie zijn de politieke machtsverhoudingen van de betrokken Kamer weerspiegeld. Voor het milieubeleid is in de Kamer vooral de Commissie voor de Volksgezondheid, het Gezin en het Leefmilieu van belang. In de Senaat is het de Commissie voor Volksgezondheid en Leefmilieu. De besprekingen verlopen in aanwezigheid van de bevoegde Minister (in casu: de Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu) en zijn medewerkers. Amendementen kunnen worden aangenomen en bij gewone meerderheid kan het - al dan niet gewijzigde - voorstel of ontwerp worden aangenomen. De werkzaamheden vinden hun neerslag in het Verslag van de Commissie dat door één of twee verslaggevers wordt opgesteld en door de Commissie wordt aangenomen. De verslagen worden gepubliceerd als parlementair stuk. Vervolgens volgt de behandeling in plenaire vergadering of centrale commissie, die afgesloten wordt met een stemming (over de amendementen, de artikelen en het geheel). Ook hier volstaat een gewone meerderheid. Tot voor enkele jaren was het zo dat nadat deze procedure in één Kamer was doorlopen zij nog eens volledig moest worden overgedaan door de andere Kamer. Werden er in de andere Kamer wijzigingen aangebracht dan moest de zaak nogmaals volledig worden overgedaan in de eerste Kamer (de 'navette' of het 'integraal bicameralisme'). Sinds 21 mei 1995 is er een einde gekomen aan het integraal bicameralisme. Er is een taakverdeling doorgevoerd tussen Kamer en Senaat. Voortaan moet een onderscheid worden gemaakt tussen drie soorten wetten: a) deze die enkel in de Kamer moeten behandeld worden, b) deze die in de Kamer behandeld worden, doch die op vraag van de Senaat ook door de Senaat kunnen behandeld worden (“evocatie”), c) deze die door Kamer en Senaat moeten behandeld worden. In het tweede geval kan de Senaat amendementen voorstellen, doch de eindbeslissing ligt bij de Kamer. Tot de eerste categorie (enkel de Kamer treedt op) behoort het verlenen van naturalisaties, de begrotingen en rekeningen, het vaststellen van het legercontingent. Tot de tweede categorie (de Senaat kan tussenkomen) behoren de wetten die noch tot de eerste, noch tot de derde categorie behoren. Tot de derde categorie (Kamer en Senaat moeten samen optreden) behoren: herziening van de Grondwet, bijzondere meerderheidswetten, goedkeuring van verdragen, substitutiewetten, wetten betreffende de Raad van State, de hoven en rechtbanken en betreffende de samenwerkingsakkoorden. Wanneer een wetsontwerp door beide Kamers of de bevoegde Kamer is goedgekeurd moet het worden bekrachtigd door de Koning en dient hij de wet af te kondigen. De datum van de wet is de datum van bekrachtiging en afkondiging door de Koning. De Koning treedt hier steeds op onder verantwoordelijkheid van één of meer Ministers. Vervolgens wordt de wet bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De tiende dag na publicatie wordt de wet van kracht, tenzij in de wet zelf een andere datum is voorzien (102).
102
Voor meer details: A. ALEN, Algemene beginselen en grondslagen van het Belgisch Publiek Recht, Boek I: De Instellingen, Brussel, Story-Scientia, 1988, 102-108. 49
b) Decreten Het Vlaamse en het Waalse Gewest (103) kunnen in de aangelegenheden waarvoor zij bevoegd zijn decreten aannemen. Vroegere nationale wetten kunnen door decreten gewijzigd of vervangen worden in aangelegenheden die in 1980, 1988/1989 of in 1993 geregionaliseerd werden. Decreten staan op gelijke voet met wetten. De procedure van totstandkoming verloopt parallel met deze van federale wetten. De decretale macht wordt gezamenlijk uitgeoefend door de Raad en de Gewestregering. In het Vlaamse Gewest gaat het om het Vlaams Parlement (http://www.vlaamsparlement.be/) en de Vlaamse Regering (http://www.vlaanderen.be/). Het Vlaams Parlement, bevoegd in gewestaangelegenheden, bestaat sinds 21 mei 1995 uit rechtstreeks verkozen leden. De gewestregering wordt verkozen uit het Parlement. De verkiezingen vinden om de vijf jaar plaats samen met de Europese verkiezingen. Het initiatief voor een decreet kan genomen worden door de Gewestregering of door een lid van het Parlement. Een ontwerp van decreet (initiatief van de Gewestregering) komt op gelijksoortige wijze tot stand als een federaal wetsontwerp: voorontwerp van de bevoegde Ministers, voorgeschreven adviezen (b.v. SERV, MINA-Raad), principieel akkoord van de gewestregering, advies Raad van State, vaststelling van de tekst van het ontwerp door de gewestregering, neerlegging bij de Raad. De Raadsleden hebben eveneens initiatiefrecht: zij kunnen voorstellen van decreet indienen. In de gewestelijke Parlementen bestaan eveneens gespecialiseerde commissies. In het Vlaamse Parlement is er een Commissie voor Leefmilieu, die beraadslaagt in aanwezigheid van de Vlaamse minister van Leefmilieu en zijn medewerkers. In tegenstelling tot het federaal niveau is er slechts een eenkamerstelsel. Wanneer het ontwerp of het voorstel door de Raad is aangenomen, wordt het bekrachtigd en afgekondigd door de gewestregering en wordt het decreet bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Het wordt van kracht de tiende dag na publicatie, tenzij het decreet zelf in een andere datum voorziet.
c) Ordonnanties (104)
De ordonnanties zijn een specifiek Brussels fenomeen. Sinds 12 juli 1989 beschikt het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest over eigen wetgevende en uitvoerende organen: de Brusselse Hoofdstedelijke Raad (rechtstreeks verkozen sinds de voorlaatste Europese verkiezingen) en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (aangesteld door de Brusselse Hoofdstedelijke Raad), met een eigen administratie.
103
Hetzelfde geldt voor de Vlaamse, Franse en Duitstalige Gemeenschap. Voor meer details: L. LAVRYSEN, "Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989", in L. LAVRYSEN e.a., Bevoegdheden inzake leefmilieu, Brussel, Story-Scientia, 1989. 50 104
De Brusselse ordonnantie kan grosso modo gelijkgesteld worden met het Vlaamse en het Waalse decreet. De ordonnantie kan de geldende nationale wetsbepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen in de materies die aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest werden toevertrouwd (het betreft dezelfde materies als deze waarvoor het Vlaamse en het Waalse Gewest bevoegd zijn, infra). Toch is er een klein verschil met eerder genoemde decreten: de ordonnanties kunnen door de gewone rechtbanken en de Raad van State worden gecontroleerd op hun overeenstemming met heel wat artikelen van de Grondwet en de bijzondere wetten, terwijl dit ten aanzien van decreten uitgesloten is. Inzake ondermeer stedenbouw en ruimtelijke ordening kan de federale overheid ordonnanties schorsen en vernietigen wanneer ze de federale of internationale functie van Brussel in gedrang zouden brengen. Ook dit is niet mogelijk ten aanzien van de decreten. De procedure van totstandkoming verschilt niet van deze van de decreten. Het initiatief berust bij de Brusselse Hoofdstedelijke Regering (ontwerpen van ordonnanties) en bij de leden van de Hoofdstedelijke Raad (voorstellen van ordonnanties). d) Nader onderscheid (105)
De wetten, decreten en ordonnanties kunnen onderverdeeld worden in bepaalde categorieën: - een interpretatieve wet/decreet/ordonnantie legt een andere wetsbepaling uit; de op die wijze geïnterpreteerde wetsbepaling wordt geacht steeds deze betekenis te hebben gehad; - een coördinatiewet voegt verschillende reeds bestaande verspreide wetsbepalingen over een bepaald thema samen tot een nieuwe meer overzichtelijke en toegankelijke tekst; - een programma-wet/decreet/ordonnantie regelt de meest uiteenlopende onderwerpen die de Federale of Gewestregering nodig acht om de in de begroting neergelegde doelstellingen ook werkelijk te realiseren; voorbeeld: het programmadecreet van het Vlaamse Gewest (milieuheffingen in de sector afvalwater, vaste afval en meststoffen) - een kaderwet/decreet/ordonnantie regelt in algemene termen een bepaalde materie en beperkt er zich voor het overige toe de Koning/Gewestregering te machtigen de nodige maatregelen te treffen om deze algemene doelstellingen te bereiken; de wetsbepalingen krijgen maar inhoud naarmate de uitvoeringsbepalingen worden vastgesteld. voorbeeld: - de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging; - de wet van 18 juli 1973 op de bestrijding van de geluidshinder.
§ 4. Koninklijke besluiten, besluiten van de Gewestregering, ministeriële besluiten
In deze paragraaf bespreken we de rechtsnormen die uitgaan van de uitvoerende macht.
105
Voor meer details: A. ALEN, o.c., 118-123.
51
a) Koninklijke besluiten
De federale uitvoerende macht berust bij de Koning (artikel 29 van de Grondwet). Omdat hij zelf onschendbaar en onverantwoordelijk is, benoemt hij - nadat zich een parlementaire meerderheid heeft afgetekend - een regering bestaande uit Ministers (die samen de Ministerraad vormen) en Staatssecretarissen (die samen met de Ministers de Regeringsraad vormen). Het (grond)wettelijk begrip Koning dekt meestal zowel de persoon van de Koning als die van de verantwoordelijke Minister(s) of Staatssecretaris(sen). Een Koninklijk Besluit (K.B.) wordt daarom steeds meeondertekend door één of meer Ministers of Staatssecretarissen. Voor het milieubeleid is vooral de Minister van Leefmilieu van belang, doch ook vele andere departementen hebben er in mindere of meerdere mate mee te maken (b.v. Buitenlandse Zaken, Verkeerswezen, Economische Zaken, Wetenschapsbeleid, Landbouw ...). De federale uitvoerende macht beschikt alleen over toegewezen bevoegdheden. Deze bevoegdheden worden toegewezen, hetzij door de Grondwet zelf, hetzij door de wet. De uitvoerende macht kan slechts optreden indien dat optreden gesteund is op een machtiging van de Grondwet zelf of van de wetgever. De Grondwet zelf belast de Koning onder meer met: - het uitvoeren van de wetten; - de defensie en de leiding van de buitenlandse betrekkingen; - de benoeming van de ambtenaren, rechters, enz. Krachtens artikel 67 van de Grondwet heeft de Koning de bevoegdheid om de verordeningen te maken en de besluiten te nemen die voor de uitvoering van de wetten nodig zijn en, zonder voorafgaande machtiging bij wet, kan hij de verordeningen en besluiten maken inzake de oprichting en de organisatie van het algemeen bestuur en de handhaving van de inwendige orde en veiligheid. Bij de uitvoering van wetten dient de Koning de wetten en de hogere rechtsnormen (internationale verdragen en de Grondwet) te eerbiedigen. De Koning, en alle andere administratieve overheden, staan op dit punt onder de controle van de rechterlijke macht. Artikel 159 van de Grondwet bepaalt dat de rechter de besluiten en verordeningen alleen toepast voor zover zij met de wetten overeenstemmen (106). De afdeling administratie van de Raad van State kan onwettige besluiten en verordeningen vernietigen. Zij zijn dus hiërarchisch ondergeschikt aan de internationale verdragen, de Grondwet en de wetten.
De Koning oefent zijn bevoegdheid uit middels Koninklijke Besluiten (K.B.). Ontwerpen van "reglementaire besluiten" (verordeningen) moeten, behoudens in geval van gemotiveerde hoogdringendheid ("Gelet op de hoogdringendheid"), voor advies worden voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State. Wanneer zij "belang hebben voor de meerderheid van de burgers" worden zij in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. In de andere gevallen mogen zij bij uittreksel worden
106
D. RYCKBOST, "Legaliteitscontrole en marginale toetsing" (noot bij Corr. Gent 4 juni 1992), T.M.R. 1993/1, 52. 52
bekendgemaakt. Zij worden verbindend de 10de dag na hun bekendmaking, tenzij een andere termijn in het besluit zelf wordt bepaald (107).
b) Besluiten van de Gewestregeringen
De regionale equivalent van een Koninklijk Besluit is het Besluit van de Gewestregering. Wat het Vlaamse Gewest betreft gaat het om Besluiten van de Vlaamse Regering (B.Vl.R. voorheen Besluit van de Vlaamse Executieve of B.Vl.Ex.). Reglementaire besluiten zijn ook hier, behoudens het geval van de gemotiveerde hoogdringendheid, onderworpen aan het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State. In principe wordt elke beslissing door de voltallige Regering genomen bij consensus. De Regering kan evenwel delegatie aan één van haar leden verlenen om bepaalde beslissingen te nemen binnen vooraf bepaalde grenzen (108). In de Vlaamse Regering is thans K. PEETERS Vlaams minister van Leefmilieu..
c) Ministeriële besluiten
De Koning, respectievelijk de Gewestregering, kan aan afzonderlijke Ministers delegatie verlenen om bijkomstige en aanvullende bevoegdheden op reglementair gebied uit te oefenen. Dit gebeurt dan in de vorm van Ministeriële Besluiten die uiteraard ondergeschikt zijn aan de Koninklijke Besluiten, respectievelijk besluiten van de gewestregering en aan de hogere rechtsnormen.
§ 5. Bevoegdheidsverdeling tussen de Federale Staat en de Gewesten op milieugebied
De staatshervorming heeft voor gevolg dat belangrijke bevoegdheden op milieugebied toegewezen werden aan de Gewesten; de Federale Staat behoudt echter ook nog bepaalde bevoegdheden. Alvorens deze bevoegdheidsverdeling nader te bekijken is het nodig de basiskarakteristieken van de nieuwe staatsstructuur even in herinnering te brengen: - de Gewesten beschikken over toegewezen bevoegdheden; de Federale Staat beschikt over voorbehouden (d.w.z. door de Grondwet aan de wetgever toegekende bevoegdheden) en residuaire bevoegdheden (d.w.z. dat alles wat niet aan de Gewesten of de Gemeenschappen
107 108
Voor meer details: A. ALEN, o.c., 161-174. Zie voor wat de Vlaamse Regering betreft: B.Vl.Ex. van 20 oktober 1992, B.S. 28 oktober 1992. 53
werd toevertrouwd verder tot de federale bevoegdheid blijft behoren, ook al is er geen uitdrukkelijk tekst die dat stelt) (109). - de Gewesten beschikken in beginsel over exclusieve bevoegdheden, dit wil zeggen dat de federale overheid niet meer kan tussenbeide komen in de aangelegenheden die aan de Gewesten en Gemeenschappen werden toevertrouwd. Van dit algemeen beginsel wordt echter op vele punten afgeweken. Naast exclusieve bevoegdheden komen er ook parallelle bevoegdheden (b.v. federale en regionale participaties in eenzelfde bedrijf) en concurrerende bevoegdheden voor (b.v. inzake wetenschappelijk onderzoek, belastingheffing).
a) De bevoegdheden van de Gewesten
I. Ruimtelijke ordening
De Gewesten zijn in de eerste plaats bevoegd voor de ruimtelijke ordening en, sinds 1 januari 1989, voor de monumenten- en landschapszorg (art. 6, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988).
II. Bescherming van het leefmilieu
De Gewesten zijn eveneens bevoegd voor de bescherming van het leefmilieu (art. 6, § 1, II, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en 16 juli 1993). Op deze bevoegdheid zijn er evenwel uitzonderingen, waarvoor de federale overheid bevoegd blijft. Een nadere ontleding van de bevoegdheidsverdeling dringt zich dan ook op.
1) Bescherming van het leefmilieu in enge zin
Luidens het gewijzigde artikel 6, § 1, II, eerste lid, 1°, van de bijzondere wet zijn de Gewesten vanaf 30 juli 1993 bevoegd voor: "De bescherming van het leefmilieu, onder meer die van de bodem, de ondergrond, het water en de lucht tegen verontreiniging en aantasting, alsmede de strijd tegen de geluidshinder" . Het belangrijkste verschilpunt met de vroegere regeling betreft het feit dat de federale overheid de bevoegdheid verliest om algemene en sectoriële normen vast
109
Het nieuwe artikel 35 van de Grondwet voorziet dat dit systeem wordt omgekeerd (toegewezen bevoegdheid voor de federale overheid, residuaire bevoegdheid voor Gewest of Gemeenschap). Het nieuwe systeem zal echter slechts in werking treden, nadat de bevoegdheden van de federale overheid bij bijzondere wet zijn vastgesteld. 54
te stellen bij gebreke aan Europese normen (110). Uitzondering wordt echter gemaakt voor het vaststellen van de productnormen (art. 6, § 1, II, tweede lid, 1°). Voorheen bestond er discussie over de vraag wie daarvoor bevoegd was. Thans wordt uitdrukkelijk bepaald dat het de federale overheid is, weze het dat de Gewestregeringen bij de opmaak van die normen moeten betrokken worden (art. 6, § 4, 1°). Een productnorm is een norm die voorwaarden stelt waaraan een product moet voldoen om op de markt gebracht te mogen worden. Het betreft niet alleen de technische voorschriften die bepalen welk niveau van verontreiniging of hinder niet mag worden overschreden wat de samenstelling of de eigenschappen van een product betreft (b.v. loodgehalte van de benzine, biologische afbreekbaarheid van een detergent, normen inzake het geluidsniveau of de uitlaatgassen van voertuigen,...), maar ook het ecolabel is bedoeld. Daarentegen vallen regels betreffende het gebruik van producten onder de gewestelijke bevoegdheid (b.v. bemestingsnormen die beperkingen opleggen wat het gebruik van meststoffen betreft) (111). Opgemerkt moet worden dat de bescherming tegen ioniserende stralingen een federale bevoegdheid blijft (art. 6, § 1, II, tweede lid, 2°).
Artikel 6, § 4, 1°, van de bijzondere wet bepaalt zoals gezegd dat de gewestregeringen betrokken moeten worden bij het ontwerpen van de federale regelingen inzake productnormen. De Raad van State heeft beslist dat "het betrokken worden bij" een intensievere vorm van overleg vereist dan het louter vragen van een advies (112).
2) Het afvalstoffenbeleid
Luidens het gewijzigde artikel 6, § 1, II, eerste lid, 2°, zijn de Gewesten bevoegd voor "het afvalstoffenbeleid". De federale overheid bleef echter tot 7 mei 1994 (art. 128) - d.i. de datum van inwerkingtreding van de EEG Verordening betreffende in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen - bevoegd voor de in -, uit - en doorvoer van afvalstoffen en vanaf die datum voor de doorvoer van afvalstoffen. De federale overheid blijft ook bevoegd voor het radioactief afval.
110
Tot die datum waren de Gewesten bevoegd voor: "De bescherming van het leefmilieu, met inbegrip van de algemene en sectoriële normen, met eerbiediging van de algemene en sectoriële normen vastgesteld door de nationale overheid wanneer er geen Europese normen bestaan". Dit betekende dat de Gewesten principieel bevoegd waren voor de bestrijding van lucht-, water- en bodemverontreiniging en geluidshinder. De nationale overheid behield echter beperkte interventiemogelijkheden in deze materie: zij kon nog algemene en sectoriële normen vaststellen (emissienormen, immissienormen, ontwerp- en constructienormen, bedrijfsnormen, ... kortom milieutechnische normen met algemene draagwijdte of specifiek voor een bedrijfssector), voor zover en zolang er geen dergelijke Europese normen bestonden. Kwam er een Europese milieutechnische norm tot stand dan verloor de nationale overheid zijn interventiemogelijkheid. Op dat ogenblik waren het de Gewesten die exclusief bevoegd waren om die Europese norm in te voeren en toe te passen. 111 N. DE SADELEER, "La répartition des compétences en matière d'environnement: les apports de la loi spéciale du 16 juillet 1993 visant à achever la structure fédérale de l'état", 16. 112 R.v.St. nr. 32.760, 16 juni 1989, Région wallonne. 55
De Gewesten zijn bevoegd voor alle afvalstoffen, dus ook voor het giftige afval, de afvalstoffen van plantaardige of dierlijke oorsprong (b.v. slachtafval, dierenkrengen), doch niet voor radioactief afval. Opgemerkt zij dat de Gewestregeringen betrokken moeten worden bij het ontwerpen van federale regelingen inzake de doorvoer van afvalstoffen (art. 6, § 4, 1°, bijzondere wet) en dat de federale overheid en de betrokken Gewestregeringen in onderling overleg de wijze bepalen waarop het beleid inzake de in-, uit-, en doorvoer van afvalstoffen kan worden gecoördineerd (art. 6, § 5, bijzondere wet) (113). 3) Milieutoezicht op de bedrijven en andere hinderlijke inrichtingen
De Gewesten zijn bevoegd voor: "De politie van de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, onder voorbehoud van de maatregelen van interne politie die betrekking hebben op de arbeidsbescherming" (artikel 6, §1, II, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988 en art. 6, § 1, II, eerste lid, 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 16 juli 1993). In 1993 werd er aan dit bevoegdheidspakket geen wijziging gebracht. De Gewesten zijn aldus bevoegd voor het milieutoezicht op de bedrijven en andere hinderlijke inrichtingen, bijvoorbeeld door middel van een systeem van exploitatie- of milieuvergunningen en meer moderne beleidsinstrumenten als milieueffectrapportage en veiligheidsrapportering. De bevoegdheid omvat zowel het preventief toezicht (vergunningen, normen) als het curatief toezicht (b.v. veiligheidsmaatregelen). De federale overheid blijft evenwel bevoegd voor de arbeidsveiligheid en -hygiëne. Dat leverde in de praktijk problemen op wat o.m. de toepassing van titel I van het ARAB betreft (exploitatievergunning). De Raad van State en het Arbitragehof beslisten dat titel I van het ARAB zowel beoogde milieuhinder te voorkomen als de arbeidsveiligheid en de -hygiëne te verzekeren. Dat betekende dat men sinds de staatshervorming van 1980 de facto over een dubbele vergunning zou moeten beschikken: een milieu-exploitatievergunning (onder gewestelijk toezicht) en een arbeidsbeschermendeexploitatievergunning (onder nationaal toezicht) (114). Deze situatie stelde vooral in beroep problemen (moest er tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie zowel bij de Gewestminister voor Leefmilieu als bij de nationale Minister van Tewerkstelling en Arbeid beroep worden ingesteld ?). De administratieve praktijk van de provincies was onduidelijk (al dan niet opvragen van advies Technische Arbeidsinspectie). De wetgeving behoefde dus opheldering, wat gebeurde door het opheffen van de verwijzingen naar arbeidsbescherming in titel I ARAB (115). Daardoor verviel meteen ook de betrokkenheid van de federale overheid bij de toepassing ervan. De Gewesten zijn echter niet bevoegd voor de "externe politie" van de ingedeelde inrichtingen die onder toepassing vallen van het K.B. van 28 februari 1963 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking en van de werknemers tegen het gevaar van
113
In het verleden werden de Gewesten reeds betrokken bij de toepassing van het K.B. van 2 juni 1987 betreffende de in-, uit- en doorvoer van afvalstoffen. 114 R.v.St. nr. 24.848, 22 november 1984, NV SECA, R.W. 1985-1986, 1425-1428. 115 K.B. van 19 februari 1991, B.S. 13 april 1991. 56
ioniserende stralingen, wat niet belet dat de federale overheid de Gewesten kan betrekken bij de vergunningsprocedure (vertegenwoordiging in Speciale Commissie) (116).
Op grond van artikel 6, § 1, II, 3°, van de bijzondere wet zijn de Gewesten ook bevoegd voor een gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de Seveso-Richtlijn, terwijl andere aspecten ervan tot de bevoegdheid van de federale overheid behoren (arbeidsbescherming, civiele bescherming (rampenplanning, coördinatie van de hulpverlening) en de coördinatie in Europees verband) (117). Hier dringt zich een intensieve onderlinge samenwerking op (118). Sinds 30 juli 1993 geldt terzake dat: " De federale overheid en de Gewesten sluiten in ieder geval een samenwerkingsakkoord (...) voor de toepassing op federaal en gewestelijk vlak van de door de Europese Gemeenschap vastgestelde regelen inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten." (art. 92bis, § 3, bijzondere wet). In juni 1999 werd dergelijk samenwerkingsakkoord gesloten (119).
III. Het waterbeleid
Sinds 30 juli 1993 zijn de Gewesten niet enkel bevoegd voor de bescherming van het water tegen verontreiniging en aantasting (art. 6, § 1, II, eerste lid, 1°) (zie I), zij zijn ook bevoegd voor: "De waterproductie en watervoorziening, met inbegrip van de technische reglementering inzake de kwaliteit van het drinkwater, de zuivering van het afvalwater en de riolering." (120). De federale overheid is dus niet langer bevoegd om "bij gebreke aan Europese normen" een technische reglementering uit te werken inzake drinkwater of om "algemene en sectoriële lozings116
L. LAVRYSEN, "Bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de Gewesten inzake leefmilieu na de tweede fase van de staatshervorming 1988-1989", l.c., nr.75. 117 L. LAVRYSEN, Juridische aspecten van veiligheidsrapportering en rampenplanning. De SEVESO-richtlijn en haar toepassing in België, Brussel-Gent, CRESEPT-Seminarie voor Milieurecht, 1989, 43-49; J. VANDE LANOTTE, "Samenwerking inzake de Seveso-Wet: naar een globale hervorming?", Studiedag KVIV ' Naar een coördinatie van de bevoegdheden i.v.m. de toepassing van de Seveso-richtlijn en het milieudecreet, Antwerpen, 1989, 1-8. 118 L. LAVRYSEN, "Een samenwerkingsakkoord: een aangewezen middel ter coördinatie van de tenuitvoerlegging van de Seveso-richtlijn in België?", Studiedag KVIV: 'Naar een coördinatie van de bevoegdheden i.v.m. de toepassing van de Seveso-richtlijn en het milieudecreet, Antwerpen, 1989, 1-8. 119 Samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2000, Antwerpen, Kluwer, 283-297. 120 De Gewesten waren voorheen bevoegd voor: "De waterproductie en watervoorziening met inbegrip van de technische reglementering inzake drinkwater, met eerbiediging van de minimumnormen vastgesteld door de nationale overheid wanneer er geen Europese normen bestaan." (artikel 6, §1, V, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988). Zij waren ook bevoegd voor: "De zuivering van het afvalwater. Deze bevoegdheid omvat ondermeer het vaststellen van de algemene en sectoriële lozingsvoorwaarden met eerbiediging van de algemene en sectoriële lozingsvoorwaarden vastgesteld door de nationale overheid wanneer er geen Europese normen bestaan". 57
voorwaarden" vast te stellen. Eerstvermelde uitzondering had geen zin nu er reeds lang terzake Europese normen bestaan. De normen waaraan drinkwater moet voldoen zijn opgenomen in EEG-richtlijn 80/778/EEG (inmiddels vervangen door Richtlijn 98/83/EG). De gewesten zijn op grond van deze bepaling bevoegd voor de reglementering van het grondwatergebruik (121). Zij zijn eveneens bevoegd voor de zogenaamde "grote waterbouwkundige werken", die tot 1 januari 1989 nationaal waren. Tot de bevoegdheid van de Gewesten behoort verder: de waterzuiveringsinfrastructuur, de lozingsvergunningen, de waterkwaliteitsplanning,... en de riolering.
IV. Landinrichting en natuurbehoud.
De Gewesten zijn op grond van artikel 6, § 1, III, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals gewijzigd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, bevoegd voor: a) de ruilverkaveling en de landinrichting, b) de natuurbescherming en het natuurbehoud (uitgezonderd in-, uit- en doorvoer van uitheemse plantensoorten, diersoorten en hun krengen), c) groengebieden, parkgebieden en groene ruimten, d) bossen , e) jacht (uitgezonderd vervaardiging, bezit en handel in jachtwapens) en vogelvangst, f) visvangst en visteelt, g) landbouwhydraulica en onbevaarbare waterlopen (inclusief de bermen daarvan), h) ontwatering en polders en wateringen.
V. Landbouw en milieu
Vanaf 30 juli 1993 waren de Gewesten bevoegd voor: "De toepassing van de Europese maatregelen in het raam van het gemeenschappelijk landbouwbeleid die betrekking hebben op het leefmilieu en op de landinrichting, de bosbouw en het natuurbehoud" (art. 6, § 1, V, 5°). Verder is bepaald: "De federale overheid pleegt overleg met de betrokken Gewestregeringen voor de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen, alsmede voor het opvolgen van de activiteiten van de Europese instellingen die betrekking hebben op het landbouwbeleid. Op Europees niveau hebben de vertegenwoordigers van de Gewesten zitting naast de federale vertegenwoordigers in de technische comités" (art. 6, § 2bis.). Overigens is bepaald dat er overleg gepleegd wordt tussen de betrokken Gewestregeringen en de betrokken federale overheid over: "de maatregelen die een weerslag hebben op het landbouwbeleid" (art. 6, § 3bis, 5°). Met ingang van 1 januari 2002 werden de bevoegdheden van de gewesten op het vlak van het landbouwbeleid nog verruimd. Van dan af zijn zij de principiëel bevoegde overheid voor het landbouwbeleid en de zeevisserij (gewijzigde art. 6, § 1, V, BWHI). De federale overheid behoudt slechts een aantal met name genoemde bevoegdheden, o.m. de normering en de daarop toepasbare controle inzake de kwaliteit van de grondstoffen en de plantaardige producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen (art. 6, § 1, V, 1°, BWHI) en de normering en de daarop toepasbare controle inzake de dierengezondheid, 121
Arbitragehof, nr. 27, 22 oktober 1986, B.S. 13 november 1986. 58
het dierenwelzijn en de kwaliteit van de dierlijke producten met het oog op het verzekeren van de veiligheid van de voedselketen (art. 6, § 1, V, 2°, BWHI). Het akkoord van de betrokken gewestregeringen is vereist voor de maatregelen van de federale overheid inzake dierenwelzijn die een weerslag hebben op het landbouwbeleid (art. 6, § 1, V, laatste lid, BWHI). De betrokken gewestregeringen en de federale overheid plegen onderling overleg voor de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen, alsmede voor het opvolgen van de activiteiten die betrekking hebben op het landbouwbeleid (art. 6, § 2bis, BWHI).
VI. Wetenschappelijk onderzoek
De Gewesten zijn overeenkomstig artikel 6bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoegd door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, en gewijzigd door de bijzondere wet van 16 juli 1993 bevoegd voor "het wetenschappelijk onderzoek in het raam van hun (...) bevoegdheden, met inbegrip van het onderzoek ter uitvoering van internationale of supranationale overeenkomsten of akten.". De federale overheid van zijn kant is bevoegd voor het wetenschappelijk onderzoek dat nodig is voor de uitoefening van haar eigen bevoegdheden, de uitvoering en organisatie van netwerken voor gegevensuitwisseling, het ruimtevaartonderzoek, de federale wetenschappelijke en culturele instellingen, de programma's en acties die een homogene uitvoering vereisen op federaal of internationaal vlak (te bepalen bij samenwerkingsakkoord), het bijhouden van een permanente inventaris van het wetenschappelijk onderzoek en de medewerking aan activiteiten van internationale onderzoeksorganen volgens bij samenwerkingsakkoord te bepalen nadere regels. Federale initiatieven kunnen echter op de gebieden die tot de bevoegdheid van de Gewesten of Gemeenschappen behoren, genomen worden op advies van de Federale Raad voor Wetenschapsbeleid in aangelegenheden die het voorwerp uitmaken van internationale of supranationale overeenkomsten of die betrekking hebben op acties of programma's die de belangen van een Gemeenschap of een Gewest overschrijden.
VII. Het Europees en internationaal milieubeleid. Zoals hoger reeds werd uiteengezet zijn de Gewesten sinds 18 mei 1993 (122) bevoegd voor het sluiten van verdragen in gewestelijke aangelegenheden, terwijl de federale overheid bevoegd blijft voor de verdragen die federale bevoegdheden betreffen. Voor gemengde verdragen, die tegelijkertijd gewestelijke en federale bevoegdheden betreffen, bepaalt een samenwerkingsakkoord de toe te passen procedure. Voorstellen van verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van de Commissie die gewestbevoegdheden betreffen moeten overgezonden worden aan de gewestraden (art. 92quater 122
Tot die datum bepaalde artikel 81 van de bijzondere wet: "In de aangelegenheden waarvoor de (in casu:gewest-)Raad bevoegd is wordt zijn Executieve betrokken bij de onderhandelingen over de internationale akkoorden, doch blijft de Koning de enige gesprekspartner op internationaal vlak, met inachtneming van artikel 68 van de Grondwet." 59
bijzondere wet, ingevoegd door de bijzondere wet van 5 mei 1993). De Gewestregeringen zijn ingevolge de bijzondere wet van 5 mei 1993 gemachtigd tot het binden van de Staat in de Raad van de E.G. waar een hunner leden België vertegenwoordigt overeenkomstig een samenwerkingsakkoord (art. 81, § 6, bijz.wet) (123). Luidens artikel 92bis van de bijzondere wet sluiten de federale overheid, de Gemeenschappen en de Gewesten in ieder geval één of meer samenwerkingsakkoorden over de vertegenwoordiging van België bij internationale en supranationale instellingen en over de procedure in verband met de standpuntbepaling en met de bij gebreke van consensus aan te nemen houding in deze organisaties. Met andere woorden een samenwerkingsakkoord kan het mogelijk maken dat Gewestministers België vertegenwoordigen in de (Milieu-) Raad van de E.G., wat inmiddels gebeurd is. Door de bijzondere wet van 5 mei 1993 werd ook een substitutierecht ingevoerd. Artikel 16, § 3, van de bijzondere wet bepaalt: " Wanneer de Staat is veroordeeld door een internationaal of supranationaal rechtscollege ten gevolge van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een Gemeenschap of een Gewest, kan de Staat in de plaats treden van de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest, voor de uitvoering van het beschikkend gedeelte van de uitspraak (...)". De tenuitvoerlegging van dit substitutierecht is aan drie strikte voorwaarden gebonden (art. 16, § 3, eerste lid, 1° à 3°). De substitutiemaatregelen houden op gevolg te hebben vanaf het ogenblik dat de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest zich schikt naar het beschikkende gedeelte van de uitspraak. De Staat kan de kosten van het niet-nakomen van een internationale of supranationale verplichting door een Gemeenschap of een Gewest verhalen op de betrokken Gemeenschap of het betrokken Gewest.
VIII. Bijkomende bevoegdheden
Een aantal van wat men "bijkomende bevoegdheden" noemt, staan de Gewesten ter beschikking. Zij zijn onontbeerlijk om tot een goed milieubeleid te komen. We beperken ons hier tot het vermelden van de belangrijkste: - de algemene en bijzondere financiering van de ondergeschikte besturen (art. 6, §1, VIII, 2° en 3°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, ingevoegd bij bijzondere wet van 8 augustus 1988, gewijzigd bij bijz. wet 16 juli 1993): dit laat de Gewesten toe om milieu-investeringen van ondergeschikte besturen te stimuleren door deze geheel of gedeeltelijk te subsidiëren (124); - de ondergeschikte besturen (art. 7 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij bijzondere wet van 8 augustus 1988 en 13 juli 2001) (125); 123
Voorheen bepaalde artikel 6, § 3, 7°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd met ingang van 1 januari 1989 door de bijzondere wet van 8 augustus 1988, reeds: "Er wordt overleg gepleegd tussen de betrokken Regeringen en de bevoegde federale overheid (...) voor de voorbereiding van de onderhandelingen en de beslissingen, evenals voor het opvolgen van de werkzaamheden van de Europese instellingen die betrekking hebben op de tot de bevoegdheid van de Gewesten behorende aangelegenheden en op het landbouwbeleid". Deze regeling blijft gelden in afwachting van de regeling die uitgewerkt wordt in het samenwerkingsakkoord (art. 92bis, § 4bis). 124 L. LAVRYSEN, l.c., nrs. 117-119. 125 L. LAVRYSEN, l.c., nrs. 120-121. 60
- infrastructuur, instellingen en ondernemingen oprichten (art. 8 en 9 van de bijzondere wet): op grond van deze bepalingen waren de Gewesten in de mogelijkheid om instellingen als de OVAM, de VMM, de VLM, het BIM, enz. op te richten; - impliciete bevoegdheden (art.10 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij bijzondere wet van 8 augustus 1988 en bij bijzondere wet 16 juli 1993): decreten kunnen rechtsbepalingen bevatten in aangelegenheden waarvoor de Gewesten niet bevoegd zijn, indien dat noodzakelijk is voor de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden (126); - strafrechtelijke bevoegdheid (art.11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij bijzondere wet van 16 juli 1993)(127): de decreten kunnen de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen, de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die - op eensluidend advies van de Ministerraad- voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden bepaald. Bovendien kunnen de decreten de hoedanigheid van agent of officier van gerechtelijke politie toekennen, de bewijswaarde van P.V.'s regelen en de gevallen bepalen waarin een huiszoeking kan plaatshebben (128); - onteigeningen doorvoeren (art. 79 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980). Van belang voor het milieubeleid is ook de fiscale bevoegdheid van de Gewesten (129). Zonder in detail te treden kunnen de basisprincipes als volgt worden weergegeven: De Gewesten zijn bevoegd om retributies in te stellen en te innen. Dit wil zeggen dat zij een vergoeding kunnen vragen voor de door hen geleverde prestaties. Een voorbeeld daarvan was de bijdrage die de ondernemingen moesten betalen (tot einde 1989) in de zuiveringskosten van de waterzuiveringsmaatschappij wanneer zij hun afvalwater door de maatschappij lieten behandelen. Het principe dat een retributie geheven wordt moet opgenomen zijn in een decreet of ordonnantie (of vroegere nationale wet). De Gewesten zijn binnen bepaalde grenzen ook bevoegd om belastingen te heffen. Een belasting is een heffing zonder onmiddellijke en evenredige tegenprestatie vanwege de overheid. Een onderscheid moet gemaakt worden tussen de eigen of autonome fiscaliteit en de bijkomende en beperkte fiscaliteit. Onder eigen of autonome fiscaliteit worden de nieuwe belastingen bedoeld die door de Gewesten worden gecreëerd. voorbeeld: de milieuheffingen op vaste afvalstoffen, waterverontreiniging, mestoverschotten, het capteren van water... in het Vlaamse Gewest. Hier geldt de regel "non bis in idem". De Gewesten mogen geen parallelle belasting invoeren met een reeds bestaande nationale belasting. En de federale overheid kan onder bepaalde voorwaarden dergelijke belasting afschaffen. De wet van 16 juli 1993 (art. 356) bepaalt evenwel 126
L. LAVRYSEN, l.c., nrs. 140-145. Voorheen hadden de Gewesten reeds een beperkte strafrechtelijke bevoegdheid; zij konden de niet-naleving van de bepalingen van hun decreten strafbaar stellen en niet-criminele straffen bepalen overeenkomstig de bepalingen van boek I van het Strafwetboek; op het vlak van de strafvordering hadden zij geen bevoegdheid en waren ze volledig afhankelijk van de nationale wetgeving. 128 B. BRONDERS, "De weerslag van de grondwetsherziening op het milieustrafrecht", Belgische Vereniging voor Milieurecht, september 1993. 129 Voor een uitgebreide bespreking: L. LAVRYSEN, "Gewestelijke milieuheffingen: Grondwettelijke en bevoegdheidsrechtelijke voorschriften", in De Juridische en Economische aspecten van de heffingen op de waterverontreiniging in Vlaanderen, Verslagboek van de studienamiddag van 24 mei 1991, Brussel, Story-Scientia, 1991. 61 127
dat de Staat en de gemeenschappen niet gemachtigd zijn om belastingen te heffen op de materies water en afval (gereserveerd voor de Gewesten). De Gewesten mogen geen afbreuk doen aan de basisregels van de Economische en Monetaire Unie (b.v. zij mogen geen verkapte interne douanerechten creëren, cf. de door het Arbitragehof vernietigde Waalse waterbelasting) (130). Onder de bijkomende en beperkte fiscaliteit wordt de fiscale ruimte bedoeld die de Gewesten werd toegewezen door de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gewesten en de Gemeenschappen. Op grond van die bijzondere wet kunnen de Gewesten bijvoorbeeld onder bepaalde voorwaarden een aanvullende heffing op de personenbelasting invoeren. Ingevolge de bijzondere wet van 16 juli 1993 krijgen de gewesten ook de netto-opbrengst van de milieutaksen - met uitzondering evenwel van een eventueel in te stellen milieutaks op niet hernieuwbare energie die slechts gedeeltelijk aan de gewesten kan toekomen die op federaal vlak worden ingesteld als "gewestelijke belastingen", d.w.z. dat wijzigingen aan de belasting slechts kunnen doorgevoerd worden mits akkoord van de gewestregeringen (131). Met ingang van 1 januari 2002 vallen de milieutaksen opnieuw volledig onder de federale bevoegdheid. Voor beide soorten belastingen gelden bepaalde (grondwettelijke) regels die in acht moeten genomen worden: - de essentie ervan moet bij decreet of ordonnantie worden geregeld; - zij moeten jaarlijks bij decreet of ordonnantie hernieuwd worden (het zgn. financiedecreet); - het gelijkheidsbeginsel moet in acht genomen worden (132); - de uitvoerende macht mag geen vrijstellingen of verminderingen toekennen.
b) De bevoegdheden van de federale overheid.
Hoger wezen we er reeds op dat de federale overheid vooralsnog (in afwachting van de uitvoering van art. 35 van de Grondwet) over alle bevoegdheden beschikt welke niet aan de Gewesten of de Gemeenschappen werden toegekend. Het is derhalve niet mogelijk een uitputtende omschrijving te geven van de federale bevoegdheid op milieugebied. We beperken ons hier dan ook tot de belangrijkste punten. - de bescherming tegen ioniserende stralingen, de problematiek van het radioactief afval; - de doorvoer van afval (tot 7 mei 1994 ook de in- en uitvoer); - het vaststellen van productnormen (met inbegrip van ecolabel); bij het ontwerpen van deze normen moeten de Regeringen van de Gewesten betrokken worden; - het vaststellen van milieutaksen op in het verbruik gebrachte producten wegens de schade die het aan het milieu geacht wordt te berokkenen; wijzigingen zijn onderworpen aan het akkoord van de gewestregeringen (tot 31 december 2001); 130
Arbitragehof nr. 32/91, 14 november 1991, B.S. 28 november 1991; T.M.R. 1992, 28; Arbitragehof nr.33/91, 14 november 1991, B.S. 4 december 1991; T.M.R. 1992, 32. 131 P. VAN ORSHOVEN, "Het Sint-Michielsakkoord en de milieufiscaliteit", Belgische Vereniging voor Milieurecht, September 1993. 132 Voor toepassingsgevallen: Arbitragehof nr. 32/91, 14 november 1991, T.M.R. 1992/1, 28; Arbitragehof nr.16/92, 12 maart 1992, T.M.R. 1992/1, 32; Arbitragehof nr. 59/92, 8 oktober 1992, T.M.R. 1993/1, 31, met noot L. DE JAGER, "Discriminatie in de Vlaamse afvalwaterheffingen ?". 62
- de bescherming van de Noordzee: de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest houdt op aan de kustlijn (laagwaterlijn), de federale overheid is bevoegd gebleven voor de bescherming van het Noordzeemilieu (b.v. storten en verbranden van afval op zee); aangezien het grootste gedeelte van de zeeverontreiniging afkomstig is van het land (rivieren, lucht, rechtstreekse lozingen) is het duidelijk dat de federale overheid hier weinig vermag te doen zonder de Gewesten nauw te betrekken bij deze problematiek; - de arbeidsveiligheid en -hygiëne; - de civiele bescherming (rampenplanning en gecoördineerd optreden van hulp- en interventiediensten bij milieurampen); - wetenschappelijk onderzoek in het kader van internationale programma's of dat de belangen van de Gewesten overschrijdt, op advies van de Federale Raad voor Wetenschapsbeleid ; - het sluiten van gemengde en federale verdragen: een samenwerkingsakkoord preciseert de procedure voor de gemengde verdragen; - het Europees milieubeleid: de federale overheid moet overleg plegen met de Regeringen van de Gewesten over de voorbereiding en de opvolging van de Europese besluitvorming, zij kunnen via een samenwerkingsakkoord de bevoegdheid krijgen België te vertegenwoordigen in de Ministerraad (thans is bepaald dat een gewestelijke milieuminister de federale minister bijstaat); de federale overheid heeft in bepaalde gevallen een substitutiebevoegdheid.
c) Samenwerking en conflictbeheersing
I. De samenwerkingsakkoorden
Een gecoördineerd beleid veronderstelt in bepaalde gevallen een gezamenlijk optreden van de Gewesten en de Staat. Tot 1988 waren daartoe geen expliciete juridische mogelijkheden voorhanden. Wel werd in de praktijk gewerkt met zogenaamde "protocols" of "protocol-akkoorden" tussen nationale en regionale overheden waarin bepaalde afspraken werden gemaakt: voorbeeld: -protocol-akkoord betreffende de Seveso-wet; -protocol-akkoord betreffende het K.B. van 2 juni 1987 inzake in-, uit- en doorvoer van afval. Het juridisch statuut van deze akkoorden was echter bijzonder onduidelijk. Sanctiemogelijkheden bij het niet naleven van de afspraken ontbraken en in de praktijk bleek daar vaak het schoentje te knellen. De bijzondere wet van 8 augustus 1988 heeft aan deze vorm van samenwerking een stevige juridische basis gegeven in artikel 92bis betreffende de "samenwerkingsakkoorden". De door artikel 92bis beoogde samenwerking kan verschillende vormen aannemen, en onder meer betrekking hebben op: a) de gezamenlijke oprichting en het gezamenlijk beheer van gemeenschappelijke diensten en instellingen (denken we aan het vroegere I.H.E.); b) het gezamenlijk uitoefenen van eigen bevoegdheden (denken we aan de Seveso-Richtlijn); c) de gemeenschappelijke ontwikkeling van initiatieven. Over samenwerkingsakkoorden wordt onderhandeld door de bevoegde ministers van de federale en regionale regeringen. 63
Als het voorwerp van het samenwerkingsakkoord van administratieve of reglementaire aard is en geen uitgaven meebrengt behoeft het niet bij wet, decreet of ordonnantie te worden goedgekeurd. Wanneer het samenwerkingsakkoord evenwel een wijziging van wetten, decreten of ordonnanties vereist, uitgaven meebrengt of Belgen persoonlijk zou kunnen binden, moet het worden goedgekeurd door de betrokken wetgevende vergaderingen. Samen met de goedkeuring kunnen dan meteen de nodige aanpassingen worden doorgevoerd in de respectievelijke normeringen. Het is die bindende kracht die de samenwerkingsakkoorden onderscheidt van de 'protocols' of 'protocol-akkoorden'. Geschillen omtrent de interpretatie en de toepassing van een samenwerkingsakkoord kunnen, indien het akkoord het voorziet, beslecht worden door een zogenaamd samenwerkingsgerecht. Elke partij wijst één van de leden van het college aan. De voorzitter wordt door de leden gecoöpteerd, of, in geval geen overeenstemming wordt bereikt, door de voorzitter van het Arbitragehof. De uitgesproken beslissing, die meerderheid tegen minderheid wordt genomen, is niet vatbaar voor beroep en mag het voorwerp zijn van een gedwongen tenuitvoerlegging. De terechtzitting van het samenwerkingsgerecht is openbaar en de beslissing wordt in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd, tenzij in het samenwerkingsakkoord een andere regeling wordt voorzien (133). voorbeeld: Het samenwerkingsakkoord van 30 mei 1996 gesloten tussen de betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval (134). Zoals gezegd zijn de federale overheid en de gewesten ingevolge de bijzondere wet van 16 juli 1993 verplicht een samenwerkingsakkoord te sluiten i.v.m. de toepassing van de SevesoRichtlijn.
II. Het Overlegcomité Federale Regering - Gewest - en Gemeenschapsregeringen en de Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu
Onderlinge coördinatie van het beleid en conflictbeheersing kan ook plaatsvinden in het kader van het Overlegcomité Federale Regering - Gewest- en Gemeenschapsregeringen. Sinds de wet van 16 juni 1989 kunnen in de schoot van dit Comité ook gespecialiseerde 'interministeriële conferenties' worden opgericht. In uitvoering daarvan kwam een 'Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu' tot stand, waarin de federaal en regionaal bevoegde ministers voor leefmilieu zitting hebben.
III. Bevoegdheidsconflicten voorkomen en beslechten
Er kan onduidelijkheid bestaan over de juiste bevoegdheidsgrenzen van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en ook bewuste bevoegdheidsoverschrijdingen kunnen zich voordoen. 133
L. LAVRYSEN, "Een samenwerkingsakkoord: een aangewezen middel ter coördinatie van de tenuitvoerlegging van de Seveso-richtlijn in België?", l.c., 1-8. 134 Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1998, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 343-347. 64
Het voorkomen van bevoegdheidsconflicten is onder meer een taak van de afdeling wetgeving van de Raad van State. In de adviezen die worden uitgebracht over ontwerpen en voorstellen van normering wordt bijzondere aandacht besteed aan de bevoegdheidsproblematiek. In bepaalde gevallen komt ook het Overlegcomité in deze problematiek tussen (135). Het beslechten van bevoegdheidsconflicten is, wat het wetgevend niveau betreft (wetten, decreten en ordonnanties), een taak van het Arbitragehof. De Raad van State (vernietigingsbevoegdheid) en de gewone rechtscolleges (buiten toepassing laten) zijn bevoegd voor het beslechten van bevoegdheidsconflicten op uitvoerend niveau (koninklijke besluiten, besluiten van de gewestregeringen, ministeriële besluiten, individuele administratieve handelingen). Het Arbitragehof en de Raad van State zijn, respectievelijk wat het wetgevend en het uitvoerend niveau betreft, bevoegd om schendingen van artikel 10 (gelijkheidsbeginsel), 11 (discriminatieverbod) en 24 (onderwijsvrijheid en -gelijkheid) van de Grondwet te sanctioneren (136).
C. HET INTERMEDIAIR EN HET LOKAAL NIVEAU
§ 1. De provincies
De artikelen 31 en 108 van de Grondwet belasten de provinciale overheden met het beheer van alles wat van provinciaal belang is. De Grondwet geeft evenwel geen omschrijving van het provinciaal belang. Klassiek wordt het dan ook omschreven als alles wat niet aan de provincies onttrokken is door hogere rechtsnormen om het toe te rekenen aan het nationaal, regionaal, communautair of lokaal belang. De provincieraad beschikt in het kader van dit provinciaal belang over een reglementaire politiebevoegdheid. De reglementen mogen echter geen betrekking hebben op onderwerpen die reeds geregeld zijn door wetten, decreten, ordonnanties of verordeningen van algemeen bestuur (K.B.'s, besluiten van de gewest- en gemeenschapsregeringen). Zij zijn van rechtswege opgeheven indien hetzelfde onderwerp geregeld wordt door een hogere rechtsnorm. Bovendien zijn ze onderworpen aan administratief toezicht ("voogdij"), dat wordt uitgeoefend door de Gewestregering. De gewestregering kan de provinciale verordeningen vernietigen wanneer ze de wet schenden of het algemeen belang schaden. Sancties kunnen voorzien worden van ten hoogste acht dagen gevangenisstraf en een geldboete van te hoogste 200 (X 5,5) euro. De verordeningen worden gepubliceerd in het Bestuursmemoriaal van de Provincie en worden acht dagen later van kracht, tenzij in de verordening zelf een andere datum wordt bepaald (art.85 Provinciewet). De Provinciegouverneur (de vertegenwoordiger van de Staat, het Gewest en de Gemeenschap in de provincie) kan politieverordeningen nemen met het oog op de handhaving 135 136
L. LAVRYSEN, l.c., nrs. 205-207, 210-213 L. LAVRYSEN, l.c., nrs. 214-220.
65
van de rust en de orde in de provincie en voor de veiligheid van personen en goederen. Zij worden door aanplakking bekendgemaakt. Overtredingen zijn strafbaar met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 14 dagen en een geldboete van 26 (X 5,5) tot 200 (X 5,5) euro.
In de praktijk zijn de bevoegdheden die de provinciale organen uitoefenen in het kader van het zogenaamd "medebewind" van groter belang voor het milieubeleid. Wetten, decreten, ordonnanties, koninklijke besluiten en besluiten van gewestregeringen dragen nogal wat taken met betrekking tot de toepassing van de milieuwetgeving op aan provinciale organen. Zij zijn dus in ruime mate ook uitvoerings- en adviesorganen van de hogere federale en regionale overheden. Zo is de Bestendige Deputatie vergunningverlenende overheid in het kader van tal van milieuwetten en -decreten. - Decreet op de milieuvergunning: vergunningen voor inrichtingen van voorbeeld: de eerste klasse; In andere gevallen treedt de Bestendige Deputatie op als beroepsinstantie. voorbeeld:
- Decreet op de milieuvergunning: beroepen tegen beslissingen van het College van Burgemeester en Schepenen inzake hinderlijke inrichtingen van tweede klasse; - Stedenbouwwet: beroepen tegen beslissingen van het College van Burgemeester en Schepenen. Ook aan de Gouverneur worden bepaalde taken opgedragen in het kader van de milieuwetgeving: voorbeeld: - Afvalstoffendecreet: optreden in verband met achtergelaten afval; - Civiele bescherming: coördinatie inzake rampenplanning.
§ 2. De Brusselse agglomeratie
De enige bestaande agglomeratie is de Brusselse agglomeratie. De agglomeratie bevindt zich op bovengemeentelijk niveau. De organen van de Brusselse agglomeratie vallen sinds 12 juli 1989 evenwel samen met deze van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest: de agglomeratieraad valt samen met de Brusselse Hoofdstedelijke Raad en het schepencollege valt samen met de Brusselse Hoofdstedelijke Raad. Juridisch gezien gaat het echter om twee onderscheiden overheidslichamen. De Brusselse agglomeratie is wat het milieubeleid betreft bevoegd voor de "ophaling en verwerking van afval", en dit onder controle van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, dat eveneens bevoegd is voor het afvalstoffenbeleid. De agglomeratiebevoegdheid "ophaling en verwerking van afval" wordt echter uitgeoefend door middel van verordeningen (Net Brussel), terwijl de Gewestbevoegdheden worden uitgeoefend door ordonnanties... In de hiërarchie van de normen zijn de agglomeratieverordeningen gepositioneerd tussen de provinciale verordeningen en de gemeentelijke verordeningen (137).
137
Voor meer details: L. LAVRYSEN, l.c., nr. 20. 66
§ 3. De Gemeenten
De gemeenten beheren alles wat van gemeentelijk belang is (art. 31 en 108 van de Grondwet) en zij hebben tot taak ten behoeve van de inwoners te voorzien in een goede politie, met name over de zindelijkheid, de gezondheid, de veiligheid en de rust op de openbare wegen en plaatsen en in openbare gebouwen. Ook hier is het gemeentelijk belang geen duidelijk omschreven begrip. Het betreft alles wat niet aan de gemeentelijke autonomie is onttrokken door hogere rechtsnormen. Wanneer een hogere rechtsnorm een bepaalde materie uitputtend en gedetailleerd regelt heeft dit voor gevolg dat de gemeentelijke autonomie niet langer kan spelen. Het is de gemeenteraad die de gemeentelijke politieverordeningen vaststelt. Zij mogen niet in strijd zijn met de wetten, de decreten, de ordonnanties en de reglementen en de besluiten van de Staat, de Gewesten, de Gemeenschappen, de Gemeenschapscommissies (Brussel), de provincieraad en de Bestendige Deputatie. Overtredingen kunnen strafbaar gesteld worden met politiestraffen of met administratieve sancties. De hogere overheid (provincie of Gewestregering) kan de verordeningen schorsen en vernietigen wegens schending van de wet of het algemeen belang (administratief toezicht). De Burgemeester kan politieverordeningen maken in geval van oproer, kwaadwillige samenscholing, ernstige stoornis van de openbare rust of andere onvoorzienbare gebeurtenissen, waarbij het geringste uitstel gevaar of schade zou kunnen opleveren voor de inwoners. Hij moet ze onmiddellijk ter kennis brengen van de gemeenteraad die ze op de volgende vergadering moet bekrachtigen, zo niet vervallen ze. Zij kunnen worden geschorst door de Gewestregering of door de Provinciegouverneur.
Ook wat de gemeenten betreft is in de praktijk het medebewind van groter belang voor het milieubeleid. Heel wat milieuwetten en -decreten dragen bepaalde uitvoeringstaken op aan gemeentelijke organen. Het College van Burgemeester en Schepenen treedt in veel gevallen op als vergunningverlenende instantie. voorbeeld: - Decreet op de milieuvergunning: vergunningen voor inrichtingen van tweede klasse, meldingen derde klasse. - Stedenbouwwet: stedenbouwkundige vergunningen. In andere gevallen treedt het op als adviesinstantie of als organisator van het openbaar onderzoek. Soms is aan de gemeenteraad een taak toebedeeld. voorbeeld: - plannen van aanleg, afvalstoffenplan Ook de Burgemeester heeft heel wat opdrachten. De meeste milieuwetten en -decreten bepalen dat hij moet nagaan of de inrichtingen in zijn gemeente over een vergunning beschikken. Hij moet meestal optreden in geval van dreigend gevaar en in rampensituaties.
67
DEEL II.
DOELSTELLINGEN, BEGINSELEN EN INSTRUMENTEN VAN HET MILIEUBELEID
68
HOOFDSTUK I. OVERZICHT VAN DE DOELSTELLINGEN EN BEGINSELEN VAN HET MILIEUBELEID
De laatste jaren is er op internationaal en Europees vlak min of meer een consensus gegroeid over een aantal doelstellingen en beginselen van het milieubeleid. We lichten deze doelstellingen en beginselen hierna kort toe.
A. DOELSTELLINGEN VAN HET MILIEUBELEID
De werkzaamheden van de in 1983 door de UNO opgerichte Wereldcommissie over Milieu- en Ontwikkeling, de zogenaamde "Brundtland-Commissie", is vooral in de belangstelling gekomen door de promotie van het begrip "duurzame ontwikkeling" (138). "Duurzame ontwikkeling" is "een vorm van ontwikkeling die voorziet in de behoeften van de huidige generaties, zonder de mogelijkheden van toekomstige generaties om in hun behoeften te voorzien in gevaar te brengen". Het concept "duurzame ontwikkeling" spreekt kennelijk tot de verbeelding, zowel de politici, als de verschillende belangengroepen kunnen zich er blijkbaar in vinden. Milieubeleid en duurzame ontwikkeling vormen sinds enige tijd als het ware een Siamese tweeling. Wellicht heeft deze consensus te maken met de vaagheid van het concept, zodat elkeen het begrip op zijn eigen manier kan invullen. Veel minder eensgezindheid bestaat er immers wanneer het er om gaat het concept te operationaliseren, als bepaald moet worden welk niveau van milieukwaliteit en milieuaantasting al dan niet verenigbaar is met een "duurzame ontwikkeling".
Ook juristen hebben pogingen ondernomen om dit begrip enigszins te operationaliseren. In opdracht van de "Brundtland-Commissie" werkte een "Experts Group on Environmental Law" een reeks rechtsbeginselen uit die betrekking hebben op milieubescherming en duurzame ontwikkeling (139). In 22 artikelen stelden zij een soort van handvest voor de mondiale milieubescherming op. De algemene rechtsbeginselen die zij voorstellen worden in vier groepen ingedeeld:
138
WORLD COMMISSION ON ENVIRONMENT AND DEVELOPMENT, Our Common Future, Oxford-New-York, Oxford University Press, 1987 en Onze Aarde Morgen, Tielt, Lannoo, 1989. 139 Environmental protection and sustainable development. Legal principles and recommendations, London-Dordrecht-Boston, Graham & Trotman/ Martinus Nijhoff, 1987; J.G. LAMMERS, "Rechtsbeginselen en aanbevelingen opgesteld door de Groep van Milieurechtsdeskundigen van de Wereldcommissie voor Milieu en Ontwikkeling", Milieu en recht 1989/1. 69
(1) Algemene beginselen: sociaal grondrecht op een gezond leefmilieu (art. 1); verplichting voor de staten om het milieu en de natuurlijke rijkdommen te bewaren en te beheren ten voordele van de bestaande en toekomstige generaties (art. 2); verplichting van de staten om ecosystemen in stand te houden, maximale biodiversiteit in stand te houden en natuurlijke rijkdommen zuinig te beheren (art. 3); de verplichting voor de staten om milieunormen vast te stellen en te handhaven (art. 4), om milieu-effectrapportage toe te passen (art. 5), om een systeem van preventieve rechtsbescherming te voorzien (art. 6), om milieuoverwegingen te integreren in de planning en de ontwikkelingshulp (art. 7) en om in dit domein samen te werken met andere staten (art. 8) (2) Beginselen terzake van grensoverschrijdende milieuproblemen (art. 9-20); (3) Staatsaansprakelijkheid (art. 21) (4) Vreedzame beslechting van geschillen (art. 22).
Een sterk verwaterde versie van deze tekst werd in de vorm van een niet-verbindende verklaring aangenomen door de Conferentie van Rio (juni 1992) (140).
De Interuniversitaire Commissie voor de Herziening van het Milieurecht in het Vlaamse Gewest ("Commissie-Bocken") heeft eveneens getracht de algemene doelstellingen van het milieubeleid in een wettekst te vatten. De door de Commissie voorgestelde tekst is sterk geïnspireerd op het werk van voormelde "Experts Group on Environmental Law", evenals op de Amerikaanse National Environmental Policy Act (NEPA, sec. 101) en enkele vergelijkbare buitenlandse wetteksten: " Het milieubeleid heeft tot doel, ten behoeve van de huidige en toekomstige generaties 1° het beheer van het milieu door de duurzame aanwending van natuurlijke rijkdommen; 2° de bescherming van de mens en het milieu tegen verontreiniging en onttrekking, en in het bijzonder van de ecosystemen die van belang zijn voor de werking van de biosfeer en die betrekking hebben op de voedselvoorziening, de gezondheid en de andere aspecten van het menselijk leven; 3° de bescherming van de natuur en de bevordering van de biologische diversiteit, met name door het in stand houden van de natuurlijke habitats en van de wilde soorten, in het bijzonder van deze die bedreigd, kwetsbaar, zeldzaam of endemisch zijn; 4° de bescherming van de landschappen en het bevorderen van de landschappelijke diversiteit, in het bijzonder door het in stand houden van de landschappen met een esthetische, ecologische of cultuurhistorische waarde." Deze bepaling is in licht gewijzigde vorm terug te vinden in het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
140
Zie hierover: M. PALLEMAERTS, "Hoe duurzaam is de ontwikkeling van het internationaal milieurecht", T.M.R. 1992/2. 70
B. DE BASISBEGINSELEN
In de loop der jaren werden een vijftal uitgangspunten geformuleerd voor het milieubeleid: - het beginsel van het preventief handelen; - het beginsel van de voorkeur voor brongerichte maatregelen; - het beginsel dat de vervuiler betaalt; - het voorzorgsbeginsel; - het integratiebeginsel.
Het beginsel van het preventief handelen is neergelegd in artikel 130 R, lid 2, (thans art. 174, lid 2, EG) van het Verdrag van Rome en wordt ook opgenomen in het Decreet algemene bepalingen inzake milieubeleid. Het achterliggende idee is dat het beter is milieuverontreiniging te voorkomen dan achteraf de gevolgen daarvan te bestrijden. In het algemeen zal saneren grote maatschappelijke kosten met zich brengen, terwijl het milieu een tijdlang met verontreiniging wordt belast. Daarnaast laten bepaalde verontreinigingen zich niet of zeer moeilijk uit het milieu verwijderen (141).
Het beginsel van de voorkeur voor brongerichte maatregelen is eveneens neergelegd in artikel 130 R, lid 2, (thans art. 174, lid 2, EG) van het Verdrag van Rome en het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Bestrijding aan de bron heeft in het milieubeleid prioriteit. Het beginsel vormt een concretisering van de voorkeur voor een preventieve aanpak in het milieubeleid. Het uitgangspunt bestrijding aan de bron laat zich niet altijd toepassen. Bepaalde vormen van verontreiniging, bijvoorbeeld in de huishoudelijke sfeer, zijn moeilijk te voorkomen. Daartoe zullen voorzieningen in het leven moeten worden geroepen gericht op sanering of verwerking, zoals rioolwaterzuiveringsinstallaties en vuilverbrandingsinstallaties (142).
Het beginsel de vervuiler betaalt, dat voor het eerst werd geformuleerd door de O.E.S.O. in 1972 (143), werd overgenomen door de E.E.G. in 1975 (144) en figureert sinds de Europese Akte in artikel 130 R, lid 2, (thans art. 174, lid 2, EG) van het Verdrag van Rome. Het werd ook 141
Th.G. DRUPSTEEN, "Inleiding", in W. BRUSSAARD, Th.G. DRUPSTEEN, P.C. GILHUIS, en N.S.J. KOEMAN, Milieurecht, Zwolle, Tjeenk Willink, 1991, 625 p, p. 20. 142
Ibidem.
143
Aanbeveling C(72)128 van 26 mei 1972 betreffende "Leidende principes betreffende de economische aspecten van het leefmilieubeleid op internationaal niveau". 144
Mededeling van de Commissie aan de Raad betreffende de toerekening van de kosten en het optreden van de overheid op milieugebied. Beginselen voor de toepassing; uitvoeringsbepalingen. 71
overgenomen in het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Het is een economisch beginsel. Het gaat er vanuit dat iedere vervuiler verantwoordelijk is voor het verwijderen of ongedaan maken van de door hem veroorzaakte verontreiniging. De kosten die daarmee gepaard gaan, komen voor zijn rekening. Wanneer dit niet het geval zou zijn, zouden deze kosten afgewenteld worden op de gemeenschap als geheel en uit de algemene middelen moeten worden gefinancierd. Dit heeft als neveneffect dat in de prijs van de producten, bij de vervaardiging waarvan verontreiniging optreedt, de kosten van deze verontreiniging niet tot uiting zouden komen. Concurrentievervalsing zou het gevolg zijn (145).
Het voorzorgsbeginsel, dat opgenomen is in het EG-Verdrag sinds de inwerkingtreding van het Verdrag van Maastricht en ook wordt opgenomen in het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid vertolkt de idee dat reeds maatregelen moeten getroffen kunnen worden wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat een bepaalde activiteit ernstige gevaren inhoudt voor het milieu en men daartoe niet moet wachten tot daaromtrent een consensus bestaat in brede wetenschappelijke kringen. Het beginsel is bijvoorbeeld van belang met betrekking tot het beleid ter bescherming van de ozonlaag en ter voorkoming van klimaatverandering.
Het integratiebeginsel, dat neergelegd was in artikel 130 R, lid 2, en thans neergelegd is in art. 6 van het EG -Verdrag houdt in dat ook buiten het eigenlijke milieubeleid rekening moet gehouden worden met milieu-overwegingen. In het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid wordt dit beginsel, eveneens in aangescherpte vorm opgenomen: de doelstellingen en uitgangspunten van het milieubeleid vormen een essentieel bestanddeel van het beleid, bij alle facetten van het beleid wordt er rekening mee gehouden.
De juridische betekenis van dergelijke beginselen mag niet overschat worden. Wanneer zij in juridisch bindende teksten voorkomen worden het weliswaar beginselen met een zekere juridische draagwijdte waaraan de rechter zou kunnen toetsen. Die rechterlijke toetsing zal echter marginaal zijn. Enkel zeer duidelijke schendingen van deze beginselen (door uitvoeringsbesluiten, vergunningen) zullen gesanctioneerd worden. Nochtans kunnen dergelijke beginselen op juridisch vlak wél een zeker belang vertonen. Zij kunnen de rechter doen kiezen voor een welbepaalde interpretatie van een tekst, veeleer dan voor een andere.
145
Th. G. DRUPSTEEN, o.c., 21-22.
72
HOOFDSTUK II. OVERZICHT VAN DE INSTRUMENTEN VAN HET MILIEURECHT
Het milieuhygiënerecht bestaat uit rechtsregels die er op gericht zijn verontreiniging van het milieu zoveel mogelijk te voorkomen of tegen te gaan. Het instrumentarium dat het milieurecht biedt bestaat enerzijds uit instrumenten die uitsluitend door de overheid kunnen worden toegepast en anderzijds uit middelen die zowel door de burger als door de overheid kunnen worden gehanteerd. De eerste groep omvat het publiekrechtelijk instrumentarium, de tweede groep omvat het privaatrechtelijk instrumentarium (146). Wij zullen ons hier beperken tot de eerste groep.
Klassiek wordt in het publiekrechtelijk instrumentarium van het milieurecht onderscheid gemaakt tussen wat men noemt juridische instrumenten (of "directe regulering"), economische instrumenten (of "financiële instrumenten") en sociale instrumenten . Een bijzondere plaats wordt ingenomen door de milieuplanning, de milieukwaliteitsnormen en de milieueffect- en veiligheidsrapportage.
a) Milieuplanning
Onder milieuplanning wordt het geheel van activiteiten verstaan die er op gericht zijn samenhang te brengen in de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van overheidsbeslissingen inzake het milieu (147). De planning kan verschillende vormen aannemen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen informatieve, indicatieve en normatieve planning. Informatieve planning is de vorm van planning die door een systematische en samenhangende beschrijving van ontwikkelingen en mogelijke toekomstbeelden een kader beoogt te scheppen waarop de diverse actoren in de maatschappij hun handelen kunnen richten zonder dat ze daaraan ook maar enigszins gebonden zijn (b.v. de Nederlandse Milieutoekomstverkenningen als "Zorgen voor Morgen" en het Vlaamse Milieurapport Leren om te keren). Indicatieve planning is de vorm van planning die moet leiden tot een beleid dat vooralsnog niet behoeft te worden gevolgd door rechts- of feitelijk handelen van de overheid (b.v. A.W.P., MINA-plan). Normatieve planning is een vorm van planning die de overheid en/of de burger wel in zijn rechts- of feitelijk handelen bindt. Die binding kan hetzij enkel bewerkstelligd worden naar de overheid toe (b.v. het Vlaamse Milieubeleidsplan) of kan overheid én burger binden. In dat geval heeft de planning verordenende kracht (b.v. ruimtelijke uitvoeringsplannen, het vroegere Afvalstoffenplan). Planning kan betrekking hebben op de korte termijn (1 jaar), op de middellange termijn (5 jaar 146 147
Th.G DRUPSTEEN, o.c., 23-46. Definitie opgenomen in het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
73
b.v.) of op de lange termijn (meer dan 5 jaar). De planning kan strategisch (grote lijnen van het beleid - het Milieubeleidsplan) dan wel operationeel (op uitvoering gericht, meer in detail - het jaarlijkse Milieuprogramma) zijn (148).
b) Milieukwaliteitsnormen
Het milieubeleid maakt gebruik van brongerichte en effectgerichte normen. Deze effectgerichte normen worden aangeduid met verschillende termen: "milieukwaliteitsdoelstellingen", "milieukwaliteitseisen", "immissienormen", "immissiekwaliteitsnormen". Het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid opteert voor het begrip "milieukwaliteitsnormen" om deze normen te omschrijven (149). Milieukwaliteitsnormen bepalen aan welke kwaliteitseisen de onderdelen van het milieu (lucht, oppervlaktewater, grondwater, bodem...) moeten voldoen. Er wordt veelal een onderscheid gemaakt tussen basismilieukwaliteitsnormen en bijzondere milieukwaliteitsnormen. Basismilieukwaliteitsnormen bepalen de kwaliteitseisen waaraan het betrokken onderdeel van het milieu (bodem, water, lucht..) in gans het land of Gewest moet voldoen. Bijzondere milieukwaliteitsnormen bepalen de kwaliteitseisen waaraan het betrokken onderdeel van het milieu moet voldoen in gebieden die bijzondere bescherming behoeven, hetzij wegens de bestemming die zij hebben (viswater, stiltegebied, landbouwgebied), hetzij wegens het gebruik dat ervan wordt gemaakt (oppervlaktewater bestemd voor de drinkwaterproductie). Deze normen kunnen uitgedrukt worden in de vorm van grenswaarden, richtwaarden of streefwaarden. Grenswaarden mogen, overmacht niet te na gesproken, niet worden overschreden. Zij geven als het ware een gevaardrempel aan. Het erdoor beschermde belang kan verschillend zijn (menselijke gezondheid, bepaalde teelten). De overheid zal bijvoorbeeld geen vergunning mogen afleveren die tot gevolg heeft dat grenswaarden overschreden worden. Bij (dreigende) overschrijding moet de overheid bepaalde veiligheidsmaatregelen treffen. Richtwaarden zijn minder ingrijpend. Zij bepalen het milieukwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd (150). De overschrijding ervan hoeft geen aanleiding te geven tot het nemen van veiligheidsmaatregelen en in bepaalde gevallen zal toch een vergunning kunnen afgeleverd worden die tot gevolg heeft dat richtwaarden overschreden worden (bijvoorbeeld omdat men zicht heeft op vermindering van de achtergrondvervuiling in de nabije toekomst ingevolge saneringswerken, maatregelen naar andere bronnen toe). Streefwaarden bepalen het milieukwaliteitsniveau waarbij geen nadelige effecten te verwachten zijn. Zij geven aan welke milieukwaliteit op (lange) termijn moet worden gerealiseerd. Zij hebben een programmatorisch strekking. Kenmerkend aan milieukwaliteitsnormen is dat zij zich niet rechtstreeks tot de burgers richten, maar tot de overheid. Het is de overheid die met deze normen rekening moet houden bij het verlenen van vergunningen, het plannen en uitvoeren van saneringswerken, het treffen van 148
Zie over dit alles L. LAVRYSEN, "Milieuplanning", in H. BOCKEN en P. VERBEEK (ed.), Voorontwerp van Kaderdecreet Milieuhygiëne, Gent, 1991, Volume I. 149
L. LAVRYSEN, "Milieukwaliteitsnormen", in H. BOCKEN en P. VERBEEK (ed.), Voorontwerp van Kaderdecreet Milieuhygiëne, Volume I, Gent, 1991. 150
Soms wordt het begrip in een andere betekenis gebruikt, b.v. in sommige Europese richtlijnen. 74
veiligheidsmaatregelen.... Aan milieukwaliteitsnormen behoort ook steeds een monitoringprogramma gekoppeld te worden: om de werkelijke kwaliteit van het betrokken onderdeel van het milieu te kunnen bepalen, om het verloop daarvan in de tijd te kunnen volgen, om overschrijdingen van normen te kunnen constateren en om de oorzaken daarvan te kunnen opsporen. In milieukwaliteitsnormen wordt ook vaak verwezen naar het "standstill-beginsel". Het houdt in dat de kwaliteit van een onderdeel van het milieu waarvoor milieukwaliteitsnormen gelden, toch niet mag achteruitgaan mocht de werkelijke kwaliteit beter zijn dan de voorgeschreven kwaliteit.
c) Milieueffect- en veiligheidsrapportage
Milieu-effectrapportage bestaat uit het opstellen van een milieueffectrapport en uit de procedure die het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming omtrent een voorgenomen actie waarborgt. Het milieueffectrapport is een openbaar document dat - eventueel na vooroverleg tot stand komt en waarin van een voorgenomen actie en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor het milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd. Milieu-effectrapportage kan zowel op beleidsvoornemens (algemene beleidsvoornemens, plannen en programma's), als op openbare en private projecten (industriële projecten, landinrichtings-projecten, grote infrastructuurwerken), zowel van de overheid als van de privé-sector worden toegepast. Het verdient de voorkeur dat milieu-effectrapportage in een zo vroeg mogelijk stadium van de besluitvorming plaatsvindt en, wanneer de besluitvorming achtereenvolgens op verschillende niveaus plaatsvindt (eerst in de planningfase, later in de fase van de projectontwikkeling) in iedere fase een aangepaste vorm van milieu-effectrapportage plaatsvindt, en dat de project-MER's verder bouwen op de beleids-MER's. Bij veiligheidsrapportage is de aandacht primair gericht op het voorkomen en beheersen van ongevallen met een potentiële impact op de omgeving.
d) Direct regulerende instrumenten
Met directe regulering wordt bedoeld dat bepaalde activiteiten worden verboden, eventueel behoudens vergunning, of juist dat dwingend wordt voorgeschreven hoe men zich moet gedragen. Directe regulering bestaat uit geboden en verboden. In de sfeer van de directe regulering werden verschillende instrumenten in het leven geroepen.
75
De vergunning Het oudste instrument is ongetwijfeld de vergunning, dit systeem werd reeds in de middeleeuwen toegepast. Een ganse reeks milieubelastende activiteiten zijn verboden, behoudens wanneer men een vergunning bekomt en de voorwaarden ervan naleeft. De vergunning is in beginsel een precisie-instrument. Geval per geval kan de overheid uitmaken of een bepaalde activiteit op een bepaalde plaats toelaatbaar is of niet en zo ja onder welke voorwaarden.
Normen voor vaste installaties In de vergunning, of in algemene of sectorale regels (geldend voor een bepaalde categorie van installaties), kunnen verschillende soorten technische voorschriften (normen) worden opgelegd. Onder deze brongerichte normen kan een nader onderscheid gemaakt worden tussen emissienormen, immissienormen (oneigenlijke emissienormen), ontwerp- en constructienormen, bedrijfsnormen, inplantingsnormen en veiligheidsafstanden en blootstellingsnormen. Emissienormen bepalen voor het geval waarin verontreinigingsfactoren in het milieu worden gebracht door middel van daartoe bestemde afvoerkanalen ("geleide bronnen"), de maximaal toelaatbare emissie (uitstoot of uitworp van verontreinigingsfactoren). Emissienormen kunnen ondermeer worden uitgedrukt in hoeveelheden verontreinigingsfactoren per hoeveelheid aangewende grondstof, productiecapaciteit of gefabriceerd product (vrachten), per tijdseenheid (vrachten), of per eenheid geloosd afvalgas of afvalwater (concentraties). Meestal zal de exploitant de nodige technische voorzieningen moeten treffen om de controle van de naleving van de emissienormen mogelijk te maken (meetopeningen, meetputten) en zal hij permanente of periodieke metingen moeten doen. Oneigenlijke emissienormen of, volgens de terminologie van het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, immissienormen (inworpnormen), bepalen voor het geval waarin verontreinigingsfactoren niet door middel van daartoe bestemde afvoerkanalen worden geëmitteerd (niet-geleide bronnen), de maximaal toelaatbare immissie (bijkomende belasting rond de bron). Immissienormen kunnen onder meer worden uitgedrukt in hoeveelheden verontreinigingsfactoren per hoeveelheid lucht, water of vaste stof; of in het geval van stofneerslag, in hoeveelheid per oppervlakte-eenheid per tijdseenheid. Zij kunnen ook bepalen welke effecten op levende organismen niet mogen worden teweeggebracht. Wanneer emissie- of immissienormen uitgedrukt worden in fysische, chemische of biologische grootheden, worden ook best de methoden vastgelegd waarmee deze grootheden geldig gemeten kunnen worden. Ook moet bepaald worden wie deze metingen mag uitvoeren (erkenning van de laboratoria). Ontwerp- en constructienormen bepalen aan welke technische voorwaarden moet worden voldaan bij het ontwerpen en bouwen van inrichtingen of onderdelen daarvan. Bedrijfs- en gebruiksnormen bepalen met welke technische voorwaarden en praktische gedragsregels rekening moet worden gehouden bij het exploiteren van een inrichting. Bedrijfsen gebruiksnormen kunnen onder meer betrekking hebben op grondstoffen, brandstoffen en productieprocessen, evenals op de tijd gedurende dewelke inrichtingen of onderdelen daarvan mogen worden gebruikt. Bedrijfs- en gebruiksnormen voor verplaatsbare inrichtingen en voor activiteiten, kunnen zowel betrekking hebben op voormelde aspecten als op de plaats waar ze mogen worden opgesteld of uitgeoefend. 76
Inplantingsnormen bepalen aan welke afstandsregels moet worden voldaan bij het inplanten van vaste inrichtingen of onderdelen daarvan. Veiligheidsafstanden bepalen aan welke afstandsregels om veiligheidsredenen moet worden voldaan voor wat betreft het inplanten van vaste inrichtingen of onderdelen daarvan ten opzichte van mekaar en voor wat betreft de opslag van gevaarlijke stoffen.
Productnormen Productnormen bepalen welke niveaus van verontreiniging of hinder niet mogen worden overschreden in de samenstelling of bij de emissies van een product (handelswaren, grondstoffen, verkeers- en vervoermiddelen), of specificeren de kenmerken van het ontwerp of de eigenschappen van een product of de wijze van gebruik ervan. Zij kunnen ook specificaties bevatten voor de beproevingsmethoden, het verpakken, het merken en het etiketteren van producten.
Belangenafweging Een belangrijke vraag die rijst is te weten in welke mate rekening moet gehouden worden met de technologische mogelijkheden en de economische weerslag van de brongerichte maatregelen. Verschillende criteria werden in de loop der jaren daartoe ontwikkeld. Volgende criteria komen naar voor: - de gebruikelijke technologie (Best Praticale Means - BPM - "Allgemeine anerkannte Regeln der Technik"): men moet doen wat het gemiddelde bedrijf in de betrokken sector in de praktijk reeds doet (d.i. is het criterium van de Duitse Afvalwaterwetgeving); - de best beschikbare technologie (Best Available Technology - BAT - "Stand der Technik"): dit is een technologie die reeds met succes in de praktijk is toegepast (met experimentele technieken wordt geen rekening gehouden) en die op milieugebied de beste resultaten oplevert; veelal wordt voorgehouden dat in het begrip "beschikbaar" ook moet verstaan worden dat de technologie voor het gemiddelde bedrijf in de sector betaalbaar moet zijn (BEAT) (d.i. is het criterium van het merendeel van de milieuwetgeving in Duitsland, de V.S. en wordt thans ook op Europees vlak gehanteerd in de IPPC-richtlijn en in navolging daarvan in het VLAREM II); - de best beschikbare technologie die geen overmatige kosten meebrengt (Best Available Technology Not Entailing Excessive Cost - BATNEEC): indien de best beschikbare technologie overmatige kosten meebrengt (voor een gemiddeld bedrijf), wordt genoegen genomen met een technologie die op milieugebied minder goede resultaten oplevert, met name wanneer het bijkomend nut van de best beschikbare technologie op het gebied van de milieubescherming niet meer opweegt tegen de stijgende kosten ervan (d.i. het criterium van de U.K. Environmental Protection Act, verschillende Europese richtlijnen, het Bodemsaneringsdecreet en het DABM); - "Stand von Wissenschaft und Technik": omvat ook meer experimentele oplossingen (d.i. het criterium van de Duitse Atomgesetz). Andere criteria zijn "ALARA" (As Low As Reasonable Achievable) dat gebruikt wordt in de stralingsbescherming en "BPEO" (Best Practicable Environmental Option), waarmee de oplossing bedoeld wordt die voor het milieu in het geheel de beste resultaten oplevert. 77
Normen van normalisatie-instituten
Het is niet overbodig even te wijzen op het bestaan van nog een andere soort van normen dan de normen die juridisch afdwingbaar zijn omdat zij opgenomen zijn in verordeningen (algemene en sectorale voorwaarden) of in vergunningen (bijzondere voorwaarden). Het betreft de normen van de normalisatie-instituten. De GATT- Code betreffende de normalisatie, daarin gevolgd door de Europese Richtlijn 83/189/EEG (thans Richtlijn 98/34/EG) en de wet van 3 april 2003 betreffende de normalisatie omschrijft het begrip "norm" als technische specificatie (d.w.z. specificatie die opgenomen is in een document en die de vereiste kenmerken van een product op het vlak van kwaliteit, eigenschappen, veiligheid, dimensies, ... bepaalt en die ook betrekking kan hebben op de terminologie, de symbolen, de beproeving en beproevingsmethodes, de verpakking en de etikettering) die door een normalisatie-instituut is goedgekeurd voor een herhaald of voortdurend gebruik en waarvan de inachtneming niet verplicht is. Met het oog op de normalisatie heeft de wet van 3 april 2003 het Bureau voor Normalisatie - de opvolger van het Belgisch Instituut voor de Normalisatie (BIN / IBN) belast met o.m. 1) het uitoefenen van een algemene opdracht van inventariseren van zowel de behoeften aan nieuwe normen en technische socumenten als het aanbod om deze te realiseren, en evalueren van de nodige financiële middelen; 2) het coördineren van de normalisatiewerkzaamheden en het harmoniseren van de regels waarop de normalisatie moet gebaseerd zijn; 3) het centraliseren, onderzoeken, raadplegen en/of goedkeuren van ontwerpen van normen; 4) het verspreiden van vormen en technische documenten; 5) het promoten van de normalisatie en het coördineren van maatregelen bestemd om de toepassing ervan te vergemakkelijken; 6) het opstellen van normen, evenals het opvolgen, ontwikkelen en op punt stellen van technische documenten die als nieuwe priducten niet het statuut van norm hebben, maar die aan de behoeften van de makt beantwoorden; 7) het vertegenwoordigen van de Belgische belangen in de Europese en internationale instanties voor normalisatie. De activiteiten van het Bureau kunnen leiden tot twee soorten normen: a) gehomologeerde normen en b) geregistreerde normen. De homologatie van de norm gebeurt door de Koning. Gehomologeerde normen kunnen door de bevoegde overheden verplicht worden gesteld bij verordening, administratieve handelingen, lastenboeken e.d. door loutere verwijzing naar de gehomologeerde norm. Geregistreerde normen betreffen de overname van internationale, Europese of buitenlandse normen (ISO, EN, DIN). Behalve wanneer de naleving van de norm verplicht wordt gesteld door de bevoegde overheden, geldt hij als regel van goed vakmanschap (art. 3 wet van 3 april 2003). Op milieugebied bestaan er verschillende soorten normen. Naast normen voor milieubeheersystemen (ISO 14001), zijn er heel wat normen betreffende meet- en analysemethodes.
e) Economische instrumenten
De financiële instrumenten kunnen bestaan uit subsidies, heffingen en verhandelbare emissierechten. 78
Subsidies
De overheid kan milieu-investeringen of milieuvriendelijk gedrag stimuleren door dit gedrag financieel aan te moedigen door het geven van subsidies. Wat de subsidies betreft moet rekening gehouden worden met de beperkingen die voortvloeien uit het Europees recht (het beginsel "de vervuiler betaalt" en het principieel verbod van steunmaatregelen). Milieusteunmaatregelen ten gunste van ondernemingen zijn in het algemeen maar toelaatbaar mits zij beantwoorden aan volgende criteria: a) de steun moet gericht zijn op het vergemakkelijken van de toepassing van nieuwe milieunormen, b) de steun mag maximaal 15 % (20 % voor K.M.O.’s - 30 % bij extra zware inspanningen) bedragen, c) alleen ondernemingen met installaties die tenminste twee jaar voor het van kracht worden van de nieuwe normen in bedrijf waren, komen in aanmerking voor steun, d) de betrokken onderneming moet alle kosten van normale vervangingsinvesteringen en de productiekosten zelf dragen. Deze beperkingen gelden niet voor de steun die gegeven wordt in het kader van het regionaal beleid (beperkt tot de achtergestelde regio's), zij geldt ook niet voor steun aan onderzoek en ontwikkeling, opleiding, noch voor steun aan overheidsinvesteringen. Voorbeelden van dergelijke financiële steun vinden we in LIFE (Europees financieel instrument voor het milieu) en wat Vlaanderen betreft in het ecologiecriterium (economische expansie), het investeringsfonds van de gemeenten (steun aan gemeentelijke milieu-investeringen), het Vlaams Impulsprogramma Milieutechnologie ... Een bijzondere vorm van subsidiëring is het toekennen van fiscale voordelen. Voorbeeld daarvan zijn: de katalysatorpremie voor de aankoop van een wagen met katalysator vooraleer dit verplicht was, de verhoogde investeringsaftrek voor milieu- en REG-investeringen of de lagere accijns voor loodvrije benzine.
Heffingen
Milieuheffingen kunnen op verschillende wijzen geclassificeerd worden. Traditioneel wordt een onderscheid gemaakt tussen regulerende en financieringsheffingen. Regulerende heffingen beogen gedragsbeïnvloeding. Door het duurder maken van een bepaald milieuschadelijk gedrag, beoogt men bij producenten en consumenten een gedragswijziging te veroorzaken. Regulerend heffingen zijn bijvoorbeeld de milieutaksen of eco-taksen op verpakkingen, batterijen en wegwerpproducten. Financieringsheffingen daarentegen beogen de kosten van overheidsinvesteringen op milieugebied toe te rekenen aan de gebruikers of de veronderstelde gebruikers ervan. Voorbeeld daarvan is de Vlaamse waterheffing (althans wat de rioollozers betreft). Soms hebben financieringsheffingen een duidelijk regulerende bijwerking (voorbeeld de Nederlandse waterheffing), dit kan op termijn de financiële leefbaarheid in het gedrang brengen wegens het wegsmelten van de heffingsbasis. Ook regulerende heffingen verschaffen de overheid, zolang de doelstelling niet is bereikt (volledige gedragswijziging), 79
bepaalde financieringsmiddelen. Voor sommige heffingen is het niet duidelijk of zij al dan niet als regulerende, dan wel als financieringsheffing zijn. Juridisch gezien kan men onder de milieuheffingen een onderscheid maken kunnen retributies (aanrekening van de kostprijs van de dienstverlening door de overheid, b.v. de Afzetheffing van het Mestdecreet) en belastingen (geen onmiddellijke tegenprestatie vanwege de overheid, b.v. de Basisheffing van het Mestdecreet). De opbrengst van de heffing kan de schatkist als geheel ten goede komen of kan daarentegen geaffecteerd worden voor welbepaalde uitgaven. In dat laatste geval spreekt men van bestemmingsheffingen. In het Vlaamse Gewest zijn alle milieuheffingen bestemmingsheffingen, zij komen ten goede aan het MINA-fonds waaruit enkel milieu-uitgaven kunnen gefinancierd worden.
Verhandelbare emissierechten Bij verhandelbare emissierechten wordt de mogelijkheid geboden aan houders van die rechten om vervuilingsrechten onderling te verhandelen. Bedrijven die minder vervuilen dan hen is toegestaan kunnen de door hen niet benutte vervuilingsruimte verkopen aan bedrijven die meer wensen te vervuilen dan hen is toegelaten. De verkoop kan gebeuren aan de meest biedende. Op het systeem van de verhandelbare emissierechten, dat tot dusver hoofdzakelijk in de V.S. is toegepast, bestaan verschillende varianten. Basisvoorwaarde is steeds dat de overheid de maximaal toelaatbare emissies van een bepaalde stof in een bepaald gebied (de beschikbare vervuilingsruimte) moet bepalen. Vervolgens moet de beschikbare vervuilingsruimte verdeeld worden over de verschillende vervuilingsbronnen. Daarbij kunnen verschillende systemen toegepast worden. Een eerste systeem bestaat erin dat de vervuilingsrechten door de overheid worden verkocht aan de geïnteresseerden (aan een vaste prijs) of dat zij worden geveild (verkocht aan de meest biedende). Een tweede systeem bestaat erin dat de rechten door de overheid gratis worden verdeeld, vaak gepaard gaande met een aanzienlijke reductie ten opzichte van bestaande emissieniveaus. Eens de initiële verdeling is gebeurd, kan de markt spelen en kan een onderlinge handel gevoerd worden, waardoor de vervuilingsrechten worden verplaatst van het ene naar het andere bedrijf. De vergunningenmarkt wordt in theorie geacht efficiënt te werken doordat de beheersingsmaatregelen op die plaats worden genomen waar zij de minste marginale kosten vergen. Aan de bedrijven zelf wordt a.h.w. overgelaten hoe de doelstellingen van het beleid worden gerealiseerd. Voor een bedrijf waarvoor het doorvoeren van emissiereducties relatief goedkoop is, zal het interessant zijn meer te reduceren dan nodig overeenkomstig de initiële verdeling en om vervuilingsrechten te verkopen aan een ander bedrijf waarvoor de emissiereductie duur uitvalt en waarvoor het interessant is extra vervuilingsruimte te kopen. In het algemeen kan gezegd worden dan verhandelbare emissierechten enkel aanvaardbaar zijn voor milieuproblemen die geen specifieke lokale problemen veroorzaken, zo niet laat men het aan de markt over om te bepalen welke gebieden (en inwoners) meer milieubelasting moeten ondergaan dan andere. Het spreekt vanzelf dat dergelijk stelsel gepaard moet gaan met een goed systeem van controle en handhaving (151). In EG-verband werd, in navolging van het 151
M. PEETERS, “Verhandelbaarheid van vervuilingsrechten. Een beschouwing aan de hand van het Amerikaanse 'acid-rain allowance trading'”, in R.J.J. VAN ACHT en R. UYLENBURG (red.), o.c., 27-41; L. LAVRYSEN en F. MAES, “Juridische grondslagen voor het (inter-)nationaal verdelen en gemeenschappelijk beheren”, l.c., 225-227.
80
Protocol van Kyoto, een stelsel van verhandelbare emissierechten (152) voor de belangrijkste broeikasgassen (153), ingevoerd.
f) Milieubeleidsovereenkomsten of convenanten
De laatste jaren is het instrument van de vrijwillige afspraken tussen de overheid en het bedrijfsleven in de belangstelling gekomen. Deze milieubeleidsovereenkomsten of convenanten beogen een alternatief te bieden voor de wetgeving. Het bedrijfsleven verbindt er zich toe bepaalde inspanningen op milieugebied te doen en in ruil onthoudt de overheid zich ervan wetgeving uit te vaardigen. Het instrument wordt opgevat als een aanvulling op de klassieke milieubeleidsinstrumenten. Zowel op nationaal (versnelde uitbanning CFK's, kwikbatterijen) als regionaal vlak (verpakkingsconvenanten) kwamen er dergelijke overeenkomsten tot stand. Ook in Nederland wordt dit instrument veel gebruikt. Door de Vlaamse overheid werd ook een convenant gesloten met de gemeenten. In ruil voor bepaalde initiatieven op milieugebied (oprichten van een milieudienst, milieuadviesraad, uitwerken van een milieubeleidsplan, selectief inzamelen van KGA e.d.) krijgen zij een gedeelte van de door hen betaalde afvalheffingen terug. Tegen het instrument van de milieuconvenant worden bepaalde bezwaren geuit (gebrek aan inspraak, onduidelijkheid van de partijen aan de zijde van het bedrijfsleven, gebrekkige sanctionering) welke zouden kunnen opgevangen worden door het vaststellen van een duidelijk wettelijk kader waarbinnen dergelijke convenanten zouden kunnen afgesloten worden (154).
In het Vlaamse gewest werd inmiddels een decreet aangenomen waarin het statuut van de milieubeleidsovereenkomsten is bepaald (155). Het betreft overeenkomsten die gesloten worden tussen het Vlaamse Gewest en één of meer overkoepelende representatieve organisaties van ondernemingen met het doel milieuverontreiniging te voorkomen, de gevolgen ervan te beperken of weg te nemen of een doelmatig milieubeheer te bevorderen. Het bepaalt met welke organisaties het Gewest milieubeleidsovereenkomsten kan afsluiten. Een milieubeleidsovereen152
Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, Pb.L, 2003, nr. 275. 153
Zie voor het groot aantal technische en juridische problemen die daarbij moeten worden overwonnen: FOUNDATION FOR INTERNATIONAL ENVIRONMENTAL LAW AND DEVELOPMENT, Designing Options for Implementing and Emissions Trading Regime for Greenhouse Gases in the EC, Final Report, 22 February 2000, 52 p; A. SMITH en S. SORRELL, “How to Avoid a Policy Mess? The Case of Carbon Emissions Trading and IPPC”, elni, 2/99, 4-8. 154
Zie H. BOCKEN en I. TRAEST, Titel VI: Milieubeleidsovereenkomsten, in H. BOCKEN en P. VERBEEK, Voorontwerp van Kaderdecreet Milieuhygiëne, o.c., 112 e.v. 155
Decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten, B.S. 8 juli 1994; B.Vl.R. van 14 november 2003 tot uitvoering van het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten, B.S., 1 juni 2004
81
komst kan de geldende wetgeving of reglementering niet vervangen, noch er in minder strenge zin van afwijken. Anderzijds kan het Gewest, behoudens enkele uitzonderingen, gedurende de looptijd ervan, geen reglementering uitvaardigen die strengere eisen stelt dan de milieubeleidsovereenkomst. Het kan wel de inhoud ervan in reglementering omzetten. Het decreet bepaalt dat een milieubeleidsovereenkomst verbindend is voor de partijen, en voor de leden of een deel ervan. Verder is de procedure van totstandkoming, met inspraak, en de procedure van beëindiging geregeld. De overeenkomsten moeten een controleprocedure bevatten.
g) Eco-label
Het eco-label of milieukeur speelt in op een groeiende milieubewustzijn van de consument enerzijds en het toenemend gebruik van het milieuargument in de P.R. van bedrijven anderzijds. Het eco-label moet de consument toelaten te opteren voor een milieuvriendelijker product. De toekenning van het eco-label is onderworpen aan een vergelijkende analyse van de milieueffecten van een product "van de wieg tot in het graf". Deze analyse staat bekend als "life cycle analysis" (LCA, levenscyclusanalyse, milieubalans). De milieueffecten van de winning van grondstoffen, de productie van het product, het transport, het gebruik en de post-consumer afval moeten in beschouwing worden genomen.
h) Milieu-audit
Milieu-audit of milieudoorlichting staat voor een periodieke en systematische doorlichting van de prestaties van een bedrijf op milieugebied door interne of externe deskundigen. Zowel naar juridische (wordt de wetgeving nageleefd), organisatorische (hoe functioneert het milieubeheersysteem) als technologische (hoe functioneren de technische milieuvoorzieningen) aspecten wordt gekeken. Het is een managementinstrument dat moet toelaten de prestaties op milieugebied te verbeteren, maar het kan ook in de P.R. gebruikt worden. De Europese verordening speelt op dat laatste in. Bedrijven die zich aan milieu-audits onderwerpen en goed scoren kunnen, na validering door externe deskundigen, het recht krijgen om een "eco-audit" label te gebruiken op hun briefpapier, folders, enz.
82
DEEL III.
OVERZICHT VAN HET EUROPEES MILIEURECHT
83
HOOFDSTUK I. INLEIDING
" 87 % van de milieumaatregelen die door de overheid in Vlaanderen worden getroffen zijn beïnvloed door het internationaal (29%) of Europees (58%) milieubeleid " (156)
" Het EG-milieurecht bestrijkt zo goed als het volledig spectrum van de milieuregulering. Per 31 januari 1991 telde men 76 beslissingen, verordeningen en richtlijnen in de sector "water", 66 in de sector "lucht", 51 in de sector "gevaarlijke stoffen", 35 in de sector "geluid" en 26 wat "afvalstoffen" betreft, terwijl 5 maatregelen betrekking hadden op "landbeheer en natuurlijke rijkdommen" en 42 op "flora en fauna" " (157)
Beide citaten illustreren ten volle het belang van het Europees milieurecht. Bijna negen op tien milieumaatregelen die in Vlaanderen genomen worden vinden hun oorsprong in internationale en, vooral, Europese initiatieven. In vele andere Lid-Staten van de E.G. is dit net zo. Het Europees milieurecht groeit stilaan uit naar een omvattend geheel van voorschriften. Het belang om de ontwikkeling van het Europees milieurecht op de voet te volgen is er vooral in gelegen dat men op die manier als het ware de toekomst van het nationale en regionale milieubeleid in belangrijke mate kan "voorspellen". De voorstellen die vandaag door de Commissie van de E.G. op milieugebied worden gedaan zullen wellicht over een vijftal jaar wetgeving zijn geworden waarmee dan terdege rekening zal moet gehouden worden. Vijf jaar is immers de gemiddelde tijd die verstrijkt tussen het officieel bekendmaken van een voorstel van Europese milieumaatregel en het tijdstip waarop de maatregel, eens het Europees beslissingsproces doorlopen is, in de Lid-Staten van kracht moet worden.
156
M. HOOGHE, "De invloed van het internationaal milieubeleid op de totstandkoming van het milieubeleid in Vlaanderen, 1980 -1990, Res Publica 1992/1, 13. 157 D. VANDERMEERSCH, "Twintig jaar EG-milieurecht in retrospectief: van casuïstiek naar modern beleid?", S.E.W. 1992, 536. 84
HOOFDSTUK II. VOORSCHRIFTEN
BEKNOPT
OVERZICHT
BESTAANDE
Het milieubeleid van de Europese Gemeenschap ging meer dan vijfentwintig jaar geleden van start. Twintig jaar EG-milieubeleid heeft geleid tot meer dan tweehonderd richtlijnen, verordeningen en beschikkingen (158) die vrijwel het gehele milieuthema bestrijken. Thans is het aantal teksten opgelopen tot meer dan 300. Het is uiteraard een onbegonnen werk al deze voorschriften hier in detail te bespreken. In onderstaand overzicht zullen we ons dan ook beperken tot het aanduiden van de hoofdlijnen van het Europees milieurecht die de milieuhygiëne betreffen en dit gegroepeerd per thema.
1. Het afvalstoffenbeleid
Een thema dat van in het begin de aandacht van de Europese wetgever heeft weggedragen is de afvalstoffenproblematiek. De eerste richtlijnen op dit terrein dateren uit de periode 1975 - 1976 (159). In de periode 1991-1992 werden de belangrijkste richtlijnen geactualiseerd en werden een aantal maatregelen getroffen in nieuwe domeinen (160).
A. De basisbeginselen Belangrijk in deze ontwikkelingen is dat een basisrichtlijn (161) tot stand werd gebracht met een duidelijkere Europese definitie van het begrip "afvalstof" ("elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen"). Deze definitie werd 158
D. VANDERMEERSCH, "Twintig jaar EG-milieurecht in retrospectief: van casuïstiek naar modern beleid?", l.c., 532. 159 Voor een overzicht: F. INGELAERE, L. LAVRYSEN en C. VANDEN BILCKE, o.c., 119-125 en H. SEVENSTER, o.c., Bijlagen A, B en C. 160 Zie voor meer details: L. LAVRYSEN, "Een nieuw Europees afvalstoffenrecht en de wijziging van de Reglementering inzake CFK's en HCFK's", in Ph. RENAUDIERE m.m.v. P. VAN PELT, Recente ontwikkelingen in het Europees milieurecht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1995, 57-103. Zie ook: Verordening (EG) nr. 2150/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2002 betreffende afvalstoffenstatistieken, Pb. L , 2002, nr. 332. 161 Richtlijn van de Raad 91/156/EEG van 18 maart 1991 tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen, Pb.L 1991, nr. 78, opnieuw gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG en Beschikking 96/350/EG en vervangen door Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen, Pb.L, 2006, nr. 114. 85
aangevuld met een uniforme Europese classificatie van de afvalstoffen (Europese Afvalcatalogus) (162). Daarbij aansluitend werd een duidelijker onderscheid doorgevoerd tussen het "verwijderen" van afvalstoffen - waarop de controle wordt versterkt - en de "nuttige toepassing" van afvalstoffen. De beleidsobjectieven van het afvalstoffenbeleid en de daarbij geldende prioriteiten en hun onderlinge hiërarchie worden duidelijk bepaald: 1) preventie, 2) bevordering van de nuttige toepassing van afvalstoffen, 3) milieuverantwoorde verwijdering van afvalstoffen die niet kunnen worden voorkomen of niet nuttig kunnen worden toegepast. Verder is bepaald dat de Lid-Staten een geïntegreerd en toereikend net van verwijderingsinstallaties moeten uitbouwen dat, met toepassing van de best beschikbare technologieën die geen overmatige kosten veroorzaken ("BATNEEC"-criterium), kan instaan voor een verantwoorde verwijdering van de afvalstoffen zodat de Gemeenschap als geheel zelfverzorgend kan zijn op afvalgebied (export van gevaarlijke afvalstoffen bestemd voor verwijdering is ingevolge de Conventie van Bazel trouwens vrijwel uitgesloten). Daarbij aansluitend wordt de nabijheidsregel geformuleerd die inhoudt dan nutteloze transporten van afvalstoffen moeten voorkomen worden door verwijdering zo dicht mogelijk bij de bron. De Lid-Staten zijn verder verplicht bevoegde instanties aan te wijzen, een afvalstoffenplanning uit te bouwen, toezicht te houden op inrichtingen die afvalstoffen verwijderen of nuttig toepassen en op de tussenhandel. Bij dit alles moet toepassing gemaakt worden van het beginsel "de vervuiler betaalt".
B. Voorschriften voor specifieke afvalstromen en verwijderingsinstallaties
Voor bepaalde specifieke afvalstromen en verwijderingsinstallaties zijn aanvullende voorschriften vastgesteld. Zo is er een specifieke richtlijn voor gevaarlijke afvalstoffen (163) die beoogt te komen tot een uniforme Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en die in vergelijking tot de niet-gevaarlijke afvalstoffen aan een striktere controle worden onderworpen (inzake identificatie en registratie, scheiding, verwijdering, verpakking, opslag en vervoer, optreden in nood- en gevaarsituaties). De lijst van de gevaarlijke afvalstoffen, aanvankelijk vastgesteld bij Beschikking 94/904/EG (164), is vanaf 1 januri 2000 terug te vinden in Beschikking 2000/532/EEG (165). Thans wordt het grensoverschrijdend verkeer van afvalstoffen 162
Beschikking 93/3/EG van de Commissie van 20 december 1993 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen, Pb.L. 1994, nr. 5. Vanaf 1 januari 2002 vervangen door: Beschikking 2000/532/EEG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/698/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L., 2000, nr. 226, gewijzigd bij Beschikking 2001/573/EG, Pb.L, 2001, nr. 203. 163 Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L. 1991, nr. 377, gewijzigd door Richtlijn 94/31/EEG, Pb.L. 1994, nr. 168. 164 Pb.L. 1994, nr. 356. 165 Beschikking 2000/532/EEG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot 86
geregeld door een Verordening (166) als reactie op het wegvallen van de binnengrenzen. Voor de problematiek van de afvalolie (167), de verwijdering van PCB's en PCT's (168), de afvalstoffen van de titaandioxide-industrie (169), het zuiveringsslib (170) ... werden eveneens bijzondere voorschriften vastgesteld. Voor verbrandingsinstallaties van huishoudelijke afval werden gedetailleerde maatregelen getroffen, meerbepaald ter bestrijding van de ermee gepaard gaande luchtverontreiniging (171). Inzake de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen (172) werden eisen gesteld zowel ter bescherming van de oppervlaktewateren, het grondwater als de lucht. Voor het storten van afvalstoffen is er eveneens een aparte richtlijn (173). Een bijzondere richtlijn heeft betrekking op het afval van winningsindustrieën (174). vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/698/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L., 2000, nr. 226. 166 Verordening (EEG) Nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, Pb.L. 1993, nr. 30., gewijzigd bij Beschikking 94/721/EG, Beschikking 96/660/EG, Richtlijn 96/59/EG, Verordening (EG) Nr. 120/97 , Beschikking 1999/616/EG en Verordening (EG) nr. 2150/2002. Vanaf 12 juli 2007 wordt de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (Pb.L, 2006, nr. 190) van toepassing. 167 Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie, Pb.L. 1975, nr. 194, gewijzigd bij Rl. 87/101/EEG, Pb.L. 1987, nr. 42 en bij Rl. 2000/76/EEG, Pb.L, 2000, nr. 332. 168 Richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering en polychloorbifenylen en polychloorterfenylen, Pb.L. 1996, nr. 243 en Beschikking 2001/68/EG, Pb.L, 2001, nr. 23. 169 Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1987 betreffende afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie, Pb.L. 1987, nr. 54, gewijzigd bij Rl. 83/29/EEG, Pb.L. 1983, nr. 32 en Rl. 89/428/EEG, Pb.L. 1989, nr. 201. 170 Richtlijn 86/278/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw, Pb.L. 1986, nr. 181. 171 Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijke afval veroorzaakte luchtverontreiniging, Pb.L. 1989, nr. 163; Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijke afval veroorzaakte luchtverontreiniging, Pb.L. 1989, nr. 203. Beide richtlijnen worden met ingang van 28 december 2005 opgeheven en vervangen door Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval, Pb.L, 2000, nr. 332. 172 Richtlijn 94/67/EG van de Raad van 16 december 1994 betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L. 1994, nr. 365, gewijzigd bij Richtlijn 2000/76/EEG; Beschikking 97/283/EG van de Commissie van 21 april 1997 inzake geharmoniseerde meetmethodes ter bepaling van de massa-concentratie van dioxinen en furanen in atmosferische emissies, overeenkomstig artikel 7, lid 2, van Richtlijn 94/67/EG betreffende de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L. 1997, nr. 113. 173 Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, Pb.L, 1999, nr. 182; Beschikking 2003/33/EG van de Raad van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, Pb.L, 2003, nr. 11. 174 Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG, Pb.L, 2006, nr. 102. 87
Ook voor bepaalde producten die in het afvalstadium voor problemen zorgen is er enige Europese belangstelling te merken. Daar waar de oorspronkelijke richtlijn over de verpakking voor vloeibare levensmiddelen (175) erg zwak uitviel, werden inmiddels inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten (176) en het verpakkingafval (177) meer verdergaande initiatieven ontwikkeld. Verder zijn er bijzondere voorschriften voor autowrakken (178), 179 180 afgedankte elektrische en elektronische apparatuur ( ) en scheepsafval ( ).
2. Het waterbeleid
A. Bescherming van de oppervlaktewateren
Terzake van de bescherming van de oppervlaktewateren werden op Europees vlak in het verleden initiatieven genomen op vier terreinen: het vaststellen van kwaliteitsobjectieven, het 175
Richtlijn 86/339/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de verpakking voor vloeibare levensmiddelen, Pb.L. 1985, nr. 176. 176 Richtlijn 91/157/EEG van de Raad van 18 maart 1991 inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten, Pb.L. 1991, nr. 78; Richtlijn 93/86/EEG van de Commissie van 4 oktober 1993 tot aanpassing aan de technische vooruitgang van Richtlijn 91/157/EEG van de Raad inzake batterijen en accu's die gevaarlijke stoffen bevatten, Pb.L. 1993, nr. 264. 177 Richtlijn 94/62/EG van het Europese Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, Pb.L. 1994, nr. 365, gewijzigd bij Richtlijn 2004/12/EG, Pb.L, 2004, nr. 47 en bij Richtlijn 2005/20/EG, Pb.L, 2005, nr. 70; zie ook Beschikking 97/129/EG, 97/138/EG, 2001/524/EG; 2001/171/EG; Beschikking 2003/82/EG van de Commissie van 29 januari 2003 houdende bevestiging van de maatregelen waarvan door België kennis is gegeven op grond van artikel 6, lid 6, van Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende verpakking en verpakkingsafval, Pb. L 2003, nr. 31. 178 Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende autowrakken, Pb.L., 2000, nr. 269 gewijzigd bij Beschikking 2005/438/EG, Pb.L, 2005, nr. 152; Beschikking 2002/151/EG van de Commissie van 19 februari 2002 inzake minimumeisen voor het certificaat van vernietiging overeenkomstig artikel 5, lid 3, van Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende autowrakken, Pb.L, 2002, nr. 50; Beschikking 2003/138/EG van de Commissie van 27 februari 2003 tot vaststelling van onderdeel- en materiaalcoderingsnormen voor voertuigen uit hoofde van Richtlijn 2000/53/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende autowrakken, Pb. L, 2003, nr. 53. Zie ook: Richtlijn 2005/64/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen inzake herbruikbaarheid, recycleerbaarheid en mogelijke nuttige toepassing, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG van de Raad, Pb.L, 2005, nr. 310. 179 Richtlijn 2002/96/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende afgedankte elektrische en elektronische apparatuur (AEEA), Pb.L, 2003, nr. 37. Zie ook: Richtlijn 2002/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 2003 betreffende beperking van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen in elektrische en elektronische apparatuur, Pb.L., 2002, nr. 37, gewijzigd bij Beschikking 2005/618/EG, Pb.L, 2005, nr. 214 en bij Beschikking 2005/717/EG, Pb.L, 2005, nr. 271 180 Richtlijn 2000/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 november 2000 betreffende havenontvangstvoorzieningen voor scheepsafval en ladingresiduen, Pb.L, 2000, nr. 232. 88
beperken van de lozingen van gevaarlijke stoffen, de bevordering van de zuivering van stedelijk afvalwater en de beperking van de nitraatverontreiniging tengevolge van landbouwactiviteiten (181). Die aanpak werd recent aangevuld en deels vervangen door een meer geïntegreerde aanpak via de kaderrichtlijn water. Inzake de oppervlaktewaterkwaliteit zijn er vier verschillende richtlijnen die de kwaliteitsobjectieven bepalen van oppervlaktewateren die een welbepaalde bestemming hebben: oppervlaktewater dat bestemd is voor de productie van drinkwater (182), zwemwater (183), viswater (184) en schelpdierwater (185). Deze richtlijnen stellen voor deze wateren grens- en streefwaarden vast. De Lid-Staten moet binnen hun grondgebied de oppervlaktewateren aanwijzen die deze bestemmingen hebben, ze bemonsteren en, bij overschrijding van de kwaliteitsobjectieven die zij voor deze wateren vaststellen binnen de Europese grenzen, een saneringsprogramma vaststellen dat toelaat de vereiste kwaliteitsobjectieven binnen een bepaalde tijdspanne te realiseren. Het probleem van het lozen van gevaarlijke stoffen in de oppervlaktewateren geniet reeds geruime tijd de aandacht van de Europese wetgever. De basisbeginselen waren neergelegd in richtlijn 76/464/EEG (186). De richtlijn streefde naar een beëindiging van de verontreiniging van de oppervlaktewateren, de territoriale zeewateren en de kustwateren door stoffen van de "zwarte lijst" en naar een vermindering van de verontreiniging door stoffen van de "grijze lijst". Te dien einde moeten de Lid-Staten de lozingen van dergelijke stoffen aan vergunning onderwerpen en in die vergunningen maximaal toelaatbare emissies van deze stoffen bepalen. Voor de stoffen van de "zwarte lijst" zullen middels zogenaamde "dochterrichtlijnen" emissiegrenswaarden vastgesteld worden. Dit is gebeurd voor: kwik (187)(188), cadmium (189), 181
L. LAVRYSEN, "De Europese wetgeving op de bescherming van de oppervlaktewateren", T.M.R. 1992/1, 2-12. 182 Richtlijn 75/440/EEG van de Raad van 16 juni 1975 betreffende de vereiste kwaliteit van het oppervlaktewater dat bestemd is voor de productie van drinkwater in de Lid-Staten, Pb.L. 1975, nr.194, gewijzigd bij Rl. 79/869/EEG van 9 oktober 1979, Pb.L. 1979, nr. 271 (meetmethoden en frequentie van bemonstering). 183 Richtlijn 76/160/EEG van de Raad van 8 december 1975 betreffende de kwaliteit van zwemwater, Pb.L. 1976, nr.131, inmiddels vervangen door Richtlijn 2006/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende het beheer van de zwemwaterkwaliteit en tot intrekking van Richtlijn 76/160/EEG, Pb.L, 2006, nr. 64. 184 Richtlijn 78/659/EEG van de Raad van 18 juli 1978 betreffende de kwaliteit van zoet water dat bescherming of verbetering behoeft teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen, Pb.L. 1978, nr.222. 185 Richtlijn 79/923/EEG van de Raad van 30 oktober 1979 inzake de vereiste kwaliteit van schelpdierwater, Pb.L. 1979, nr.281. 186 Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd, Pb.L. 1976, nr.129. 187 Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden, Pb.L. 1982, nr.81. 188 Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van 8 maart 19884 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden, Pb.L. 1984, nr.74. 189 Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en 89
hexachloorcyclohexaan (190), tetrachloorkoolstof, DDT en pentachloorfenol (191), aldrin, dieldrin, endrin, isodrin, hexachloorbenzeen, hexachloorbutadieen en chloroform (192), asbest (193), 1,2-dichloorethaan, trichloorethyleen, perchloorethyleen, trichloorbenzeen (194). De LidStaten mogen ook slechts lozingsvergunningen voor nieuwe bedrijven die deze stoffen lozen afleveren, indien deze bedrijven normen toepassen die overeenstemmen met de beste beschikbare technische middelen "wanneer zulks nodig is om de verontreiniging van de wateren door deze stoffen te beëindigen of om concurrentievervalsing tegen te gaan". Richtlijn 76/464/EEG is inmiddels vervangen door Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het a quatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (195). De inhoudelijke regels blijven dezelfde. Voor wat BBT betreft wordt evenwel de regeling van de IPPC-Richtlijn toegepast. Bijzonder belangrijk voor de zuivering van stedelijk afvalwater is Richtlijn 91/271/EEG (196). De Lid-Staten moeten ervoor zorgen dat alle agglomeraties voorzien zijn van een opvangsysteem voor stedelijk afvalwater dat voldoet aan de eisen van de richtlijn uiterlijk op 31 december 1998, 31 december 2000 of 31 december 2005, naargelang het geval. Het aldus opgevangen stedelijk afvalwater moet uiterlijk op 31 december 2000 of 2005, naargelang het geval, aan een secundaire zuivering of een gelijkwaardig proces worden onderworpen, dat voldoet aan de eisen van de richtlijn. Wanneer het om lozing in kwetsbare gebieden gaat, moeten de lozingen aan een verdergaande behandeling worden onderworpen. Wat de lozing van industrieel afvalwater betreft bepaalt de richtlijn dat de lozing ervan in opvangsystemen en stedelijke waterzuiveringsinstallaties uiterlijk op 31 december 1993 moet onderworpen worden aan door de bevoegde autoriteit of instantie vooraf vast te stellen voorschriften en/of te verstrekken bijzondere vergunningen die met geregelde tussenpozen opnieuw moeten worden bezien en zo nodig aangepast. Daarbij geldt als regel dat het industrieel afvalwater een voorbehandeling moet ondergaan hebben. Het biologisch afbreekbaar industrieel afvalwater van kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium, Pb.L. 1983, nr.291. 190 Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van 9 oktober 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozing van hexachloorcyclohexaan, Pb.L. 1984, nr. 274. 191 Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, Pb.L. 1986, nr.181. 192 Richtlijn 88/347/EEG van de Raad van 16 juni 1988 tot wijziging van de bijlage I van de Richtlijn 86/280/EEG betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, Pb.L. 1988, nr.158. 193 Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest, Pb.L. 1987, nr.85. Deze richtlijn is formeel gezien geen dochterrichtlijn. De er in vervatte regeling voor de lozing van asbest wijkt op een aantal punten af van het in de dochterrichtlijnen gebruikelijk gehanteerde schema. 194 Richtlijn 90/415/EEG van de Raad van 27 juli 1990 tot wijziging en aanvulling van bijlage II bij Richtlijn 86/280/EEG betreffende de grenswaarden en de kwaliteitsdoelstellingen voor lozing van bepaalde onder lijst I van de bijlage bij Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen, Pb.L. 1990, nr.219. 195 Pb.L, 2006, nr. 64. 196 Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, Pb.L. 1991, nr. 135. 90
installaties van de voedingsnijverheid dat niet via stedelijke waterzuiveringsinstallaties in ontvangende wateren wordt geloosd, moet uiterlijk op 31 december 2000 voldoen aan de voorwaarden die in voorafgaande voorschriften en/of bijzondere vergunningen door de bevoegde autoriteit zijn vastgesteld, indien het lozingen betreft van installaties die ten minste 4.000 i.e. vertegenwoordigen. De richtlijn 91/676/EEG (197) heeft ten doel de waterverontreiniging die wordt veroorzaakt of teweeggebracht door nitraten uit agrarische bronnen te verminderen, en verdere verontreiniging van dien aard te voorkomen. B. Bescherming van het grondwater De Richtlijn inzake bescherming van het grondwater tegen verontreiniging (198) beoogt de inleiding van stoffen van de "zwarte lijst" te voorkomen, door directe lozingen ervan te verbieden en indirecte lozingen aan een vergunningssysteem te onderwerpen. De richtlijn beoogt tevens de inleiding van stoffen van de "grijze lijst" in het grondwater te beperken. Ook voor deze lozingen moeten de Lid-Staten een vergunningssysteem instellen.
C. De Kaderrichtlijn water Een aantal van eerdervermelde richtlijnen zal in 2007 (199) of in 2013 (200) worden opgeheven en vervangen door de regeling die opgenomen is in de Kaderrichtlijn water (201). Die breed opgezette richtlijn is zowel van toepassing op oppervlaktewater, grondwater als kustwater. De krachtlijnen van die richtlijnen kunnen als volgt worden geschetst: - de lidstaten moeten hun afzonderlijke stroomgebieden bepalen en toewijzen aan een (internationaal) stroomgebieddistrict; kleine aangrenzende stroomgebieden kunnen worden samengevoegd; - binnen ieder (internationaal) stroomgebieddistrict wordt een bevoegde autoriteit aangewezen en moet een gecoördineerd beleid worden gevoerd met inbegrip van het opstellen van een stroomgebiedbeheerplan met milieudoelstellingen en een maatregelenprogramma;
197
Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen, Pb.L. 1991, nr. 375. 198 Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 inzake de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging, Pb.L. 1980, nr. 20. 199 Namelijk Richtlijn 75/440/EEG (oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater), Richtlijn 77/795/EEG (uitwisseling informatie kwaliteit zoet water), Richtlijn 79/869/EEG (meetfrequenties). 200 Namelijk Richtlijn 78/659/EEG (viswater), 79/923/EEG (schelpdierwater), 80/68/EEG (grondwater) en 76/464/EEG (lozing gevaarlijke stoffen) (met overgangsbepalingen) 201 Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, Pb. L, 2000, nr. 327; Beschikking 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid en tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG, Pb.L, 2001, nr. 331. 91
-
-
-
-
de lidstaten moeten voor hun oppervlaktewateren en grondwateren milieudoelstellingen bepalen binnen de grenzen van de richtlijn (goede milieukwaliteit b.v. voor de oppervlaktewateren); de opstelling van een stroomgebiedsbeheerplan wordt voorafgegaan door een bepaling van de kenmerken van het stroomgebieddistrict, de beoordeling van de milieueffecten van menselijke activiteiten en economische analyse van het watergebruik; de lidstaten moeten voor de drinkwaterontrekking gebruikt water aanwijzen en bijzonder beschermen; de toestand van het oppervlaktewater, het grondwater en de beschermde gebieden bewaken; de lidstaten moeten rekening houden met het beginsel van kostenterugwinning voor waterdiensten; gecombineerde aanpak voor puntbronnen en diffuse bronnen.
3. Bestrijding van de luchtverontreiniging.
Wat de bestrijding van de luchtverontreiniging betreft zijn er allereerst de richtlijnen die betrekking hebben op de uitlaatgassen van voertuigen, de richtlijnen inzake de samenstelling van brandstoffen (zwavelgehalte, lood) en de beschikkingen, verordeningen en aanbevelingen ter bescherming van de ozonlaag (CFK's en HCFK's) (202). Voor de industrie in het algemeen zijn vooral van belang: enerzijds de richtlijnen die kwaliteitsobjectieven formuleren, anderzijds de kaderrichtlijn betreffende de bestrijding van luchtverontreiniging veroorzaakt door de industrie en de daaraan verbonden dochterrichtlijnen (203). Kwaliteitsobjectieven werden in het verleden vastgelegd voor SO2 en zwevende deeltjes (204), NOx (205) en lood (206). Deze richtlijnen stelden grenswaarden vast welke respectievelijk op 1 april 1983, 1 juli 1987 en 3 december 1989 moesten worden gerespecteerd. De Lid-Staten konden ook speciale beschermingszones en speciale aandachtzones instellen met strengere normen. De Lid-Staten moesten meetnetten uitbaten en zo nodig saneringsprogramma's uitwerken. Er werd ook een richtlijn vastgesteld inzake ozon op leefhoogte (207). Deze richtlijnen zijn later 202
Zie hierover: L. LAVRYSEN, "Een nieuw Europees afvalstoffenrecht en de wijziging van de reglementering inzake CFK's en HCFK's", l.c. 203 Voor meer details: L. LAVRYSEN, 'Wetgeving ter voorkoming en bestrijding van luchtverontreiniging', Studiecyclus Inleiding tot de milieuproblematiek, R.U.G., 1990, 6-24; C. VANDEN BILCKE en H. PEPERSTRAETE, 'Luchtkwaliteitsdoelstellingen en normen voor industriële luchtvervuiling in Belgisch en Europees verband', in L. LAVRYSEN (ed.), Milieurecht. Recente ontwikkelingen, Deel II, Brussel, Story-Scientia, 1989, 12- 15 en 18-20. 204 Richtlijn 80/779/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende grenswaarden en richtwaarden van de luchtkwaliteit voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes, Pb.L. 1980, nr.229. 205 Richtlijn 85/203/EEG van de Raad van 7 maart 1985 inzake luchtkwaliteitsnormen voor stikstofoxide, Pb.L. 1985, nr.87. 206 Richtlijn 82/884/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende een grenswaarde van de luchtkwaliteit voor lood, Pb.L. 1982, nr.378. 207 Richtlijn 92/72/EEG van de Raad van 21 september 1992 betreffende de verontreiniging van de lucht door ozon, Pb.L. 1992, nr. 297, inmiddels vervangen door Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 februari 2002 betreffende ozon in de lucht, Pb.L, 2002, nr. 67. 92
aangevuld met een algemene richtlijn inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit (208). De Lid-Staten moeten in uitvoering van die richtlijn de instanties aanwijzen die belast zijn met het meten en het beoordelen van de luchtkwaliteit. De Commissie moet overeenkomstig een bepaald tijdschema voorstellen doen voor het vaststellen van grenswaarden voor een reeks in bijlage I genoemde stoffen (zwaveldioxide, stikstofdioxide, fijne deeltjes, zwevende deeltjes, lood, ozon, benzeen, koolmonoxide, poly-aromatische koolwaterstoffen, cadmium, arseen, nikkel, kwik). De eigenlijke normen worden vastgesteld in dochterrichtlijnen. Tot dusver is zulks gebeurd voor SO2, NO2, NOX, zwevende deeltjes en lood (209), voor benzeen en CO (210) voor ozon (211) en voor arseen, cadmium, kwik, nikkel en polycyclische aromatische koolwaterstoffen (212) . De Lid-Staten moeten de nodige maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de grenswaarden in acht genomen worden o.m. door het opstellen van saneringsprogramma's voor zones waar de normen worden overschreden. De kaderrichtlijn inzake industriële luchtverontreiniging (213) geldt voor bedrijven werkzaam in de sector van de energieproductie, de productie en omzetting van metalen, industrieën op het gebied van niet-metaalachtige minerale producten, de chemische industrie, de afvalverwijdering door verbranding en de papierindustrie. De richtlijn onderwerpt deze inrichtingen aan vergunning. Een vergunning kan slechts worden verleend indien alle passende maatregelen ter voorkoming van luchtverontreiniging zijn genomen, met inbegrip van het gebruik van de beste beschikbare techniek, op voorwaarde dat dergelijke preventieve maatregelen geen overmatig hoge kosten meebrengen, indien de exploitatie geen belangrijke luchtverontreiniging veroorzaakt in het bijzonder niet door de emissie van in bijlage II vermelde stoffen en dat rekening wordt gehouden met de luchtkwaliteitsobjectieven. Strengere eisen kunnen gesteld worden in sterk verontreinigde gebieden en speciaal te beschermen gebieden. In "dochterrichtlijnen" kunnen voor welbepaalde categorieën van inrichtingen emissiegrenswaarden worden bepaald. Zulke richtlijnen zijn er voor grote stookinstallaties (214) en voor verbrandingsinstallaties voor stedelijk afval (215). Specifieke eisen zijn er ook voor de asbestnijverheid 208
Richtlijn 96/62/EG van de Raad van 27 september 1996 inzake de beoordeling en het beheer van de luchtkwaliteit, Pb.L. 1996, nr. 296; zie ook Beschikking 97/101/EG van de Raad van 27 januari 1997 tot invoering van een regeling voor de onderlinge uitwisseling van informatie over en gegevens van meetnetten en meetstations voor luchtverontreiniging in de Lid-Staten, Pb.L. 1997, nr. 35. 209 Richtlijn 1999/30/EG van de Raad van 22 april 1999 betreffende grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide en stikstofoxiden, zwevende deeltjes en lood in de lucht, Pb.L, 1999, nr. 163. 210 Richtlijn 2000/69/EG van het Europees Parlementen de Raad van 16 november 2000 betreffende grenswaarden voor benzeen en koolmonoxide in de lucht, Pb.L,2000, nr. 313. 211 Richtlijn 2002/3/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende ozon in de lucht. 212 Richtlijn 2004/107/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 2004, Pb.L, 2005, nr. 23. 213 Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging, Pb.L. 1984, nr. 186. 214 Richtlijn 2001/80/EG van het Europese Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties, Pb.L, 2001, nr. 309. 215 Richtlijn 89/369/EEG van de Raad van 8 juni 1989 ter voorkoming van door nieuwe installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, Pb.L. 1989, nr. 163 en Richtlijn 89/429/EEG van de Raad van 21 juni 1989 ter vermindering van door bestaande installaties voor de verbranding van stedelijk afval veroorzaakte luchtverontreiniging, Pb.L. 1989, nr. 203. 93
(216), inzake de beperking van de emissies van VOS bij de opslag en overslag van benzine (217) en inzake de beperking van de emissie van VOS ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (218). Van groot belang is tevens de Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (219) die mede uitvoering geeft aan het Protocol van Göteborg (220). België moet uiterlijk in 2010 de jaarlijkse nationale emissie van SO2 beperken tot 99 kiloton, die van NOX tot 176 kiloton, die van VOS tot 139 kiloton en die van NH3 tot 74 kiloton. Door Richtlijn 2003/87/EG (221) wordt een stelsel van verhandelbare emissierechten ingesteld voor bepaalde broeikasgassen. Tot slot is er de Verordening (EG) Nr. 166/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (222).
4. Bijzondere industriële risico's
Het ongeval dat zich van 10 tot 12 juli 1976 voordeed door de emissie van dioxine, afkomstig van de fabriek Hoffmann-Laroche in Seveso (Italië) ligt aan de basis van de zogenaamde 'Seveso-Richtlijn' (223). De richtlijn heeft tot doel het risico op zware ongevallen bij bepaalde chemische industriële activiteiten te voorkomen en deze ongevallen te bestrijden mochten zij zich ondanks de preventieve maatregelen toch voordoen. Dit dubbel objectief wordt nagestreefd
216
Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest, Pb.L. 1987, nr.85. 217 Richtlijn 94/63/EG van het Europese Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations, Pb.L. 1994, nr. 365. 218 Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, Pb.L, 1999, nr. 85. 219 Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen, Pb.L, 2001, nr. 309. 220 Besluit 2003/507/EG van de Raad van 13 juni 2003 betreffende de toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol inzake vermindering van verzuring, eutrofiëring en ozon op leefniveau bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, Pb.L, 2003, nr. 179. 221 Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad, Pb.L, 2003, nr. 275, gewijzingd bij Richtlijn 2004/101/EG, Pb.L, 2004, nr. 338. 222 Pb.L., 2006, nr. 33. 223 Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, Pb.L. 1982, nr.230, err. nr.289, gewijzigd bij Rl.87/216/EEG en 88/610/EEG. 94
zowel met het oog op de bescherming van de werknemers, de bescherming van de bevolking, als met het oog op de bescherming van het leefmilieu (224). Bijzondere maatregelen van preventie en beperking van ongevallen gelden wanneer de industriële activiteit vermeld wordt in de bijlage I van de richtlijn en er daarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn of kunnen zijn in hoeveelheden als vermeld in de bijlage III (lijst van 180 stoffen). Deze verplichtingen gelden ook indien belangrijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen worden opgeslagen (bijlage II, tweede kolom). De tweede wijziging van de richtlijn werd ingegeven door het ongeval bij SANDOZ te Bazel. Het toepassingsgebied werd verruimd wat de opslag van gevaarlijke stoffen betreft. De exploitant van een dergelijke inrichting moet een kennisgevingsdossier indienen bij de bevoegde overheid met gedetailleerde inlichtingen over de betrokken stoffen, de installatie en de veiligheidsmaatregelen (o.m. intern rampenplan). Voor nieuwe installaties moet de kennisgeving gedaan worden vooraleer de inrichting in bedrijf wordt genomen. Op grond van de kennisgeving dient de overheid een extern rampenplan op te stellen. De risicolopende bevolking moet afdoende voorgelicht worden. Ingevolge de laatste wijziging van de richtlijn is thans gedetailleerd bepaald aan welke minimumeisen deze voorlichting moet voldoen. Als zich een zwaar ongeval voordoet moet de exploitant de overheid onmiddellijk waarschuwen. De LidStaten moeten achteraf verslag uitbrengen aan de Commissie van de E.G. De richtlijn werd inmiddels vervangen door Richtlijn 96/82/EG (225), die een ruimer toepassingsgebied heeft en de voorschriften verfijnt.
5. Milieu-effectrapportage.
De richtlijn betreffende de milieueffectrapportage (226) is van toepassing op openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben. De projecten die in bijlage I (21 categorieën) van de richtlijn zijn opgenomen worden onderworpen aan een integrale milieueffectbeoordeling overeenkomstig de minimumeisen van de richtlijn. Voor de projecten die opgenomen zijn in bijlage II (13 categorieën met onderverdelingen) bepalen de Lid-Staten hetzij geval per geval, hetzij van vooraf vastgestelde drempelwaarden of criteria, hetzij door een combinatie van beide methodes of zij al dan niet aan een beoordeling 224
Voor meer details: B. JADOT, 'Aspects juridiques des risques industriels majeurs', in H. BOCKEN (ed.) Milieurecht. Recente ontwikkelingen. Deel I, Brussel, E. Story-Scientia,1988, 157- 160; L. LAVRYSEN, "Juridische aspecten van veiligheidsrapportering en rampenplanning. De SEVESOrichtlijn en haar toepassing in België", Antwerpen, Cursustekst UIA- Milieukunde, 1991, 1-43; M. PAQUES, "L'intégration en droit belge de la directive du Conseil 82/5O1 concernant les risques d'accidents majeurs de certaines activités industrielles (directive SEVESO). Les problèmes de compétence apres la réforme des institutions", Adm.P.(T) 1987, 245- 248. 225 Pb.L. 1997, nr. 10. 226 Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Pb.L, 1985, nr. 175, gewijzigd bij Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Pb.L. 1997, nr. 73 en bij Richtlijn 2003/35/EG, Pb.L., 2003, 156. 95
onderworpen zijn. De Lid-Staten beslissen dus zelf in functie van de lokalisatie, de schaal en de bijzondere kenmerken van de projecten van bijlage II of zij al dan niet aan m.e.r. onderworpen zijn. Milieueffectbeoordeling houdt in dat op passende wijze een identificatie, beschrijving en beoordeling wordt gegeven van de directe en indirecte effecten van een project op mens, dier en plant, bodem, water, lucht, klimaat en landschap, de onderlinge interactie, de materiële goederen en het cultureel erfgoed. Het rapport omvat: (1) een beschrijving van het project, (2) schets van niet weerhouden alternatieven, (3) belangrijkste milieueffecten van het project, (4) beschermende maatregelen, (5) niet-technische samenvatting, (6) technische leemten of ontbrekende kennis. De verantwoordelijkheid voor het opstellen van het milieueffectrapport berust bij de initiatiefnemer. De overheid kan wel basisinformatie ter beschikking stellen. De milieueffectrapportering is een aanvulling en een middel ter coördinatie van vergunningsprocedures. Voordat de vergunning(en) verleend worden moet het MER ter beschikking gesteld worden aan de milieuadministraties, het publiek en eventueel derde landen. In het kader van de vergunningsprocedure moet rekening gehouden worden met het MER, met de resultaten van de raadplegingen van milieuadministraties en de inspraak van het publiek en, indien van toepassing, de grensoverschrijdende raadpleging van een betrokken derde Lid-Staat. De beslissing moet worden gemotiveerd en gepubliceerd (227). Meer recent werd ook de zogenaamde strategische m.e.r. of de “beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s” ingevoerd (228). De Lidstaten mieten uiterlijk op 21 juli 2004 de milieu-effectrapportage invoeren voor plannen en programma’s op het gebied van de landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten die onder Richtlijn 85/337/EEG vallen of waarvoor een beoordeling vereist is uit hoofde van de Habitatrichtlijn. De Lidstaten moeten geval per geval of op basis van een positieve lijst bepalen welke plannen en programma’s precies bedoeld zijn. Zij moeten daarbij rekening met de criteria die worden vermeld in bijlage II van de Richtlijn. Die milieueffectbeoordeling kan worden geïntegreerd in de vaststellingsprocedure van het plan of programma of het voorwerp zijn van een aparte procedure. Wanneer de plannen of programma’s deel uitmaken van een hiërarchie van plannen en programma’s worden maatregelen getroffen om overlappingen in de beoordeling te vermijden. Belangrijk is te noteren dat in het kader van deze richtlijn “de redelijke alternatieven, die rekening houden met het dxoel en de geografische werkingssfeer van het plan of programma” moeten worden onderzocht. Voor het overige zijn de eisen die gesteld worden goed vergelijkbaar met de project-MER 227
Voor meer details: J.F. CHAMBAULT, "Les études d'impact et la Communauté européenne", R.J.E. 1985/4, 401- 441; A. GERARD, "La directive européenne du 27 juin 1985 relative à l'évaluation des incidences de certaines projets publics et privés sur l'environnement", in L. LAVRYSEN, Milieurecht. Recente ontwikkelingen. Deel II, Brussel, E.Story-Scientia, 1989, 265- 285; H.D. JARAS, Auslegung und Umsetzung der EG-Richtlinie zur Umweltverträglichkeitsprüfung, Baden-Baden, Nomos Verlagsgesellschaft, 1989, 99 p.; W.V. KENNEDY, "The Directive on Environmental Impact Assessment", Environmental Policy and Law, 1982 (8), 84-95; L. LAVRYSEN, "Milieu-effectrapportering. Van een Amerikaans idee naar een Europese richtlijn", Leefmilieu 1986/2, 61-62; J. DE MULDER, "Milieueffectrapportage: recente tendensen, beleids-ontwikkelingen en wijzigingen in de regelgeving", T.M.R. 1997, 334-344. 228 Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, Pb.L, 2001, nr. 197. 96
6. Toegang tot milieu-informatie
De richtlijn inzake vrije toegang tot milieu-informatie (229) heeft tot doel de vrije toegang tot milieu-informatie waarover overheidsinstanties in de Lid-Staten beschikken en de verspreiding van dergelijke informatie te waarborgen (230). De richtlijn stelt de grondregels en voorwaarden vast waarbinnen dergelijke informatie ter beschikking moet worden gesteld. De verplichting deze informatie op eenvoudig verzoek aan elkeen te verstrekken richt zich tot alle overheidsinstanties van de Lid-Staten. Uitzonderingen op de regel kunnen door de Lid-Staten worden ingevoerd, indien het verstrekken van dergelijke informatie afbreuk doet aan een van de volgende punten en mits belangenafweging: - het vertrouwelijk karakter van handelingen van overheidsinstanties, indien deze vertrouwelijkheid bij wet is voorzien; - de internationale betrekkingen, openbare veiligheid of nationale defensie; - de rechtsgang, de mogelijkheid voor een persoon om een eerlijk proces te krijgen of de mogelijkheid voor de overheid om een onderzoek van strafrechtelijke of disciplinaire aard in te stellen; - de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële gegevens, wanneer deze vetrouwelijkheid bij de wet geboden wordt om een gewettigd economisch belang te beschermen, met inbegrip van het algemeen belang dat met statistische en fiscale geheimhouding is gediend; - intellectuele eigendomsrechten; - de vertrouwelijkheid van persoonsgegevens en/of dossiers met betrekking tot een natuurlijke persoon wanneer die persoon niet heeft ingestemd met bekendmaking van de informatie aan het publiek, wanneer in deze vertrouwelijkheid is voorzien naar nationaal of gemeenschapsrecht; - de belangen of de bescherming van iedere persoon die de verzochte informatie op vrijwillige basis heeft verstrekt, zonder daartoe wettelijk verplicht te zijn of te kunnen worden, tenzij die persoon ermee heeft ingestemd dat de betrokken informatie wordt vrijgegeven; - de bescherming van het milieu waarop de informatie betrekking heeft, zoals de habitat van zeldzame soorten. De betrokken instantie moet zo spoedig mogelijk en in beginwel uiterlijk binnen één maand antwoord gegeven, weigeringen moeten gemotiveerd zijn. Een beroepsmogelijkheid bij een rechterlijke en een bestuursrechtelijke instantie moeten worden voorzien. Bovendien moeten de Lid-Staten de nodige maatregelen nemen om welbepaalde algemene informatie over 229
Richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie, Pb.L. 1990, nr.158, inmiddels vervangen door Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie, Pb.L, 2003, nr. 41 230 Zie : N. DE SADELEER, "La Directive européenne du 7 juin 1990 relative à la liberté d'accès à l'information en matière d'environnement", Amén. 1990, 189-195; L. KRÄMER, "La Directive 90/313/CEE sur l'accès à l'information en matière d'environnement: genèse et perspectives d'application", in M. PALLEMAERTS (ed.), Het recht op informatie inzake leefmilieu - Le droit à l'information en matière d'environnement - The Right to Environmental Information, Brussel, StoryScientia, 1991. 97
het milieu aan het publiek op actieve wijze te verstrekken met gebruikmaking van computertechnologie.
7. Het Eco-label
De "milieukeur"- of "ecolabel"- verordening (231) beoogt de productie, de verkoop en het gebruik van milieuvriendelijker producten te bevorderen en de consument daaromtrent in te lichten d.m.v. een label dat op de betrokken producten mag aangebracht worden. Het Europees ecolabel (het logo vermeld in bijlage II van de verordening) kan toegekend worden aan producten die aan vermelde objectieven beantwoorden én aan de Europese voorschriften op het vlak van de gezondheidsbescherming, de veiligheid en het milieu. Het ecolabel kan evenwel niet toegekend worden aan stoffen of preparaten die gevaarlijk zijn, aan producten die geproduceerd worden door middel van procédés die belangrijke schade aanrichten aan de mens en/of het milieu. Het kan evenmin toegekend worden voor voedingsmiddelen, dranken en farmaceutische producten. De toekenningsvoorwaarden van het eco-label worden bepaald per categorie van producten, die door de Commissie van de E.U. worden vastgesteld volgens een in de Verordening bepaalde procedure. Daarbij moet een globale benadering "van de wieg tot het graf" (life cycle analysis) worden gevolgd. Beoordelingscriteria werden tot dusver bij beschikking vastgesteld voor: wasmachines, vaatwassers, bodemverbeteraars en groeimedia, toiletpapier, keukenrollen, wasmiddelen, lampen, verf en vernis, beddelinnen en T-shirts, machineafwasmiddelen, kopieerpapier en grafisch papier, koelapparaten, tissuepapier, matrassen, draagbare computers, textielproducten, schoeisel, PC’s, allesreinigers en sanitairreinigers, handafwasmiddelen, televisietoestellen, harde vloeren, kampeerterreinen, smeermiddelen. Producenten of invoerders die een ecolabel wensen te bekomen moeten een aanvraag daartoe doen bij een door de Lidstaat, waar het product wordt geproduceerd, voor het eerst op de markt gebracht of ingevoerd, aangewezen bevoegde instantie. Deze instantie moet de ecologische prestaties van het betrokken product evalueren op grond van de door de Commissie vastgestelde beoordelingscriteria. Op grond daarvan beslist de bevoegde instantie over het al dan niet toekennen van het ecolabel en stelt de Commissie daarvan in kennis, die op zijn beurt de bevoegde instanties van de andere Lidstaten op de hoogte brengt. Worden er geen gemotiveerde bezwaren gemaakt dan kan het ecolabel worden toegekend na afloop van een termijn van 30 dagen nadat de Commissie in kennis werd gesteld. De toekenning van een ecolabel is onderworpen aan een vergoeding voor dossierbehandeling en een vergoeding voor gebruik. Het ecolabel wordt toegekend voor een beperkte duur, deze mag de geldigheidsduur van de toepasselijke beoordelingscriteria (in principe 3 jaar) niet te boven gaan. Een verlenging is echter mogelijk wanneer ook de beoordelingscriteria ongewijzigd verlengd worden.
231
Verordening (EEG) Nr. 880/92 van de Raad van 23 maart 1992 inzake een communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren, Pb.L. 1992, nr. 99, vervangen door Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren, Pb.L, 2000, nr. 293 ; Beschikking 2000/731/EG, Pb.L, 2000, nr. 293. 98
De bevoegde instantie sluit met de aanvrager van het eco-label een overeenkomst betreffende de gebruiksvoorwaarden (232). In de reclame mag enkel naar het Europese eco-label worden verwezen wanneer het ook werkelijk is toegekend en uitsluitend voor het product waarvoor het is toegekend. Iedere misleidende reclame of het gebruik van een logo dat van aard is verwarring te stichten met het Europese ecolabel is verboden.
8. Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
Tot dusver was de Europese milieuwetgeving vooral sectoraal opgebouwd met afzonderlijke richtlijnen voor lucht, water, afval, geluid etc. Er waren slechts een beperkt aantal teksten waarin een geïntegreerde sectoroverschrijdende benadering werd gevolgd, zoals de m.e.r.-richtlijn, de EMAS-verordening en de Ecolabel-verordening. Zoals vermeld is in een aantal van de sectorale richtlijnen ook in vergunningsstelsels voorzien. Richtlijn 96/61/EG (233) - beter bekend als de IPPC - richtlijn - beoogt die sectorale benadering te overstijgen en een meer geïntegreerde benadering ingang te doen vinden. De richtlijn strekt er in hoofdzaak toe een integrale milieuvergunning in te voeren voor grote industriële inrichtingen die in bijlage I worden opgesomd (234). Die vergunning moet zowel betrekking hebben op emissies in de lucht, het water en de bodem als op het afvalstoffenbeheer. Als algemene eisen, waarmee bij de vergunningverlening rekening gehouden wordt, gelden: - toepassing beste beschikbare technieken (BBT) (235); 232
Beschikking 200/729/EG van de Commissie van 10 november 2000 betreffende een standaardcontract over de gebruiksvoorwaarden voor de communautaire milieukeur, Pb.L. 2000, nr. 293. 233 Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, Pb.L. 1996, nr. 257, gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG, Pb.L., 2003, 156. 234 Het betreft inrichtingen behorend tot volgende sectoren: - energie-industrie; - productie en verwerking van metalen; - minerale industrie; - chemische industrie; - afvalbeheer; - overige activiteiten (papierindustrie, textiel, leerlooierijen, slachthuizen, destructiebedrijven, intensieve pluimvee- en varkenshouderijen, oppervlaktebehandeling, fabricage koolstof of elektro-grafiet). 235 Dit begrip wordt als volgt omschreven: "het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken; - "technieken": zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; - "beschikbare": op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, afhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de 99
- er mag geen belangrijke verontreiniging worden veroorzaakt; - verantwoord beheer afval; - doelmatig gebruik van energie; - maatregelen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen te beperken; - gevaar van verontreiniging voorkomen en exploitatieterrein in een bevredigende toestand brengen na definitieve stopzetting. Nieuwe installaties - d.w.z. installaties waarvoor de eerste vergunning wordt aangevraagd na 31 oktober 1999 - moeten een dergelijke geïntegreerde vergunning krijgen. Bestaande installaties moeten uiterlijk op 31 oktober 2007 aan de eisen van de richtlijn beantwoorden. De richtlijn stelt een aantal eisen aan de vergunningsprocedure, met name wat de vergunningsaanvraag (art. 6) en de behandeling van de aanvraag (art. 7) betreft, inclusief openbaar onderzoek (art. 15) en, eventueel, grensoverschrijdende raadpleging (art. 17) Aan de vergunning worden een reeks eisen gesteld: - zij moet voldoen aan de eerdervermelde algemene eisen (art. 8); - zij moet op BBT-gebaseerde emissienormen bevatten voor de in bijlage III van de richtlijn vermelde stoffen indien die in significante hoeveelheden kunnen vrijkomen en, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van de bodem, het grondwater en het afvalbeheer; - zij moet de nodige voorschriften inzake controle op de lozingen bevatten; - zij bevat maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Indien dit nodig is om de milieukwaliteitsnormen in acht te nemen, kunnen strengere eisen dan BBT worden gesteld (artt. 9-10). Op Europees vlak kunnen emissiegrenswaarden worden vastgesteld (art. 18). Relevante wijzigingen moeten gemeld worden. Belangrijke wijzigingen zijn vergunningsplichtig. De vergunningsvoorwaarden moeten regelmatig door de overheid getoetst worden. De overheid moet ook de naleving van de vergunning controleren. De exploitant moet de resultaten van de zelfcontrole meedelen en de overheid in kennis stellen van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden (artt. 13-14). De gegevens van de zelfcontrole die zich bij de overheid bevinden moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.
betrokken Lid-Staat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;" Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV van de richtlijn vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen. 100
DEEL IV.
OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE MILIEUWETGEVING IN BELGIË EN IN HET VLAAMSE GEWEST.
101
HOOFDSTUK I. ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE MILIEUBELEID
§ 1. Inleiding
Het Decreet van 5.04.95 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (236) legt de basisbeginselen van het milieubeleid vast en had aanvankelijk betrekking op de milieubeleidsplanning, de milieukwaliteitsnormen en de bedrijfsinterne milieuzorg. Het is opgevat als een aanbouwdecreet, waaraan andere titels en hoofdstukken kunnen worden toegevoegd. Het werd inmiddels aangevuld met een Titel betreffende Milieu-effect- en veiligheidsrapportage, een Titel Milieuvoorwaarden, een Titel Agentschappen en een Titel Strategische Adviesraad.
§ 2. Inleidende bepalingen
Definities Het decreet bevat vooreerst enkele definities van vaak in de milieuwetgeving gebruikte begrippen (237). Het begrip "milieu" wordt gedefinieerd als "de atmosfeer, de bodem, het water, de flora, de fauna en overige organismen andere dan de mens, de ecosystemen, de landschappen en het klimaat" (238). Met deze ruime definitie wordt de nadruk gelegd op de integrale aanpak van de milieuproblematiek. De atmosfeer, de bodem en het water zijn de abiotische componenten van het milieu. Enkel de buitenlucht valt onder het begrip "atmosfeer", niet de lucht binnen gesloten ruimten. Onder "bodem" wordt in het decreet verstaan: "het vaste deel van de aarde met inbegrip van het grondwater, de micro-organismen en andere bestanddelen die zich erin bevinden" (239). Onder 236
B.S. 3 juni 1995, herhaaldelijk gewijzigd.
237
G. VAN HOORICK, "De Hoofdstukken Inleidende bepalingen, Doelstellingen en beginselen en Milieuplanning van het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid", T.M.R. 1995, 359360. 238
Art. 1.1.2., § 1, 1°.
239
Art. 1.1.2., § 2, 2°.
102
het begrip "water" verstaat het Decreet alle oppervlaktewater. Het water omvat echter niet het drinkwater en evenmin het grondwater (240), dat een onderdeel vormt van het begrip "bodem". Daarnaast zijn er de biotische, levende, componenten van het milieu: de flora, de fauna en de overige organismen andere dan de mens. Onder "de flora en de fauna" worden enkel de in het wild levende planten- en diersoorten verstaan, terwijl "de overige organismen" slaan op de afgerichte en gekweekte soorten. Tenslotte wordt een derde groep van bestanddelen expliciet vermeld, namelijk de ecosystemen, de landschappen en het klimaat. Deze ruime definitie van het begrip "milieu" hangt samen met de in het Decreet geformuleerde doelstellingen van het milieubeleid. Andere definities betreffen de begrippen "verontreinigingsfactoren", "verontreinigen" en "verontreiniging", "emissie" en "immissie" "onttrekking" (241) en "milieuverstoring".
Het verzamelbegrip verontreinigingsfactoren wordt omschreven als "vaste stoffen, vloeistoffen, gassen, micro-organismen, energievormen zoals warmte, stralingen, licht, geluid en andere trillingen". Opgemerkt moet worden dat onder het begrip "stralingen" niet de ioniserende stralingen zijn bedoeld, die tot de federale bevoegdheid behoren. Een emissie is een inbreng door de mens van verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water. Een immissie daarentegen is een wijziging van de aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in atmosfeer, bodem of water rond één of meer bronnen van verontreiniging ten gevolge van emissies uit deze bron of bronnen. Onder verontreinigen wordt het veroorzaken van een emissie bedoeld die mens of milieu op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloedt of kan beïnvloeden. Verontreiniging wordt omschreven als de door de mens veroorzaakte aanwezigheid van verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, de bodem of het water die de mens of het milieu op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloedt of kan beïnvloeden. Een onttrekking is de wegname door de mens van bodem, water, lucht of licht, die mens of milieu op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloedt of kan beïnvloeden. Door het Decreet van 6 februari 2004 werd het begrip "milieuverstoring" gëintroduceerd, zijnde een verzamelbegrip voor de begrippen "verontreiniging, onttrekking en aantasting" (art. 1.1.2, § 1, 14°), waarbij "aantasting" staat voor "ingreep van de mens die gevolgen heeft voor de kaderfuncties van het milieu en die mens of milieu op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloedt of kan beïnvloeden". Daarbij wordt verduidelijkt dat de kaderfunctie van het milieu "de milieuvoorraden en de diensten [biedt] die het socio-economisch systeem kan gebruiken om naar behoren te functioneren" (art. 1.1.2., § 1, 15°).
240
Art. 1.1.2., § 2, 3°.
241
Art. 1.1.2, § 1, 2°-7°.
103
§ 3 Doelstellingen en beginselen van milieubeleid
Doelstellingen van het milieubeleid Het Decreet bepaalt dat het milieubeleid in de eerste plaats tot doel heeft het milieu te beheren door de duurzame aanwending van de grondstoffen en de natuur, en dit ten behoeve van de huidige en toekomstige generaties (242). Het milieubeleid heeft in de tweede plaats tot doel mens en milieu te beschermen tegen verontreiniging en onttrekking, en dit eveneens ten behoeve van de huidige en toekomstige generaties. In het bijzonder worden die ecosystemen vermeld die van belang zijn voor de werking van de biosfeer en die betrekking hebben op de voedselvoorziening, de gezondheid en de andere aspecten van het menselijk leven. Het beleid inzake milieuhygiëne richt zich dus primair op de gezondheid en het welzijn van de mens, maar kan zich ook richten op de planten en de dieren (243). De derde doelstelling van het milieubeleid is, ten behoeve van de huidige en toekomstige generaties, het natuurbehoud en de bevordering van de biologische en landschappelijke diversiteit, met name door de instandhouding, het herstel en de ontwikkeling van de natuurlijke habitats, ecosystemen en landschappen met ecologische waarde en het behoud van de wilde soorten. In het bijzonder worden die soorten vermeld die bedreigd, kwetsbaar, zeldzaam of endemisch zijn (244).
Beginselen van het milieubeleid Het Decreet bepaalt dat het milieubeleid streeft naar een hoog beschermingsniveau, op basis van een afweging van de verschillende maatschappelijke activiteiten, en dat het berust op het voorzorgsbeginsel, het beginsel van het preventief handelen, het beginsel van de voorkeur voor brongerichte maatregelen, het beginsel dat de vervuiler betaalt en het standstill beginsel (245). Artikel 1.2.1, § 3, omschrijft het integratiebeginsel: de hiervoor beschreven doelstellingen en beginselen moeten in het bepalen en uitvoeren van het beleid van het Vlaamse Gewest op andere gebieden worden geïntegreerd. Ook is er in dit artikel een bepaling die het spiegelbeeld vormt van het integratiebeginsel: bij de uitvoering van het beleid wordt rekening gehouden met de sociaal-economische aspecten, de internationale dimensie en de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens.
242
Art. 1.2.1, § 1, 1°; G. VAN HOORICK, l.c., 360-363.
243
Art. 1.2.1., § 1, 2°.
244
Art. 1.2.1., § 1, 3°.
245
Art. 1.2.1., § 2.
104
§ 4. Milieubeleidsplanning
Het Decreet geeft een decretaal kader voor de milieuplanning in het Vlaamse Gewest, zowel op het niveau van het Gewest zelf, als op provinciaal en gemeentelijk vlak. De milieuplanning op gewestelijk vlak is verplicht en omvat het tweejaarlijks opmaken van een milieurapport, het vijfjaarlijks opstellen van een milieubeleidsplan en het jaarlijks opstellen van een milieujaarprogramma. Op provinciaal en gemeentelijk niveau is de milieuplanning niet verplicht en zijn enkel het milieubeleidsplan en het milieujaarprogramma voorzien. Onder "milieuplanning" wordt het geheel van activiteiten verstaan die erop gericht zijn samenhang te brengen in de voorbereiding, de vaststelling en de uitvoering van beslissingen inzake het milieu (246). Het decreet beoogt een "integrale milieuplanning". Een integrale milieuplanning overstijgt de sectorgewijze benadering van het milieu (het milieu als optelling van het water, de bodem, en de lucht) en gaat ervan uit dat het milieu functioneert als een verzameling van in elkaar grijpende ecosystemen, die in stand worden gehouden door allerlei processen en kringlopen, waarop maatschappelijke activiteiten (ont)regelend kunnen werken. Een viertal andere principes van de integrale milieuplanning kunnen van dit basisprincipe worden afgeleid: een integrale milieuplanning impliceert dat maatregelen moeten worden uitgewerkt per doelgroep; ook het beheer van de natuurlijke rijkdommen en het natuur- en landschapsbehoud zijn doelstellingen van het milieubeleid; het milieu wordt gezien als een facet waar andere beleidssectoren rekening mee moeten houden; het milieubeleid als beleidssector moet rekening houden met andere facetten. De realisering van het derde en het vierde principe vereist dat alle relevante beleidssectoren in het milieuplanningsproces worden betrokken, en de milieubeleidssector in de planningsprocessen van andere beleidssectoren (247).
Het Milieurapport
Op gewestelijk niveau moet om de twee jaar een milieurapport worden opgesteld. Het milieurapport heeft als onderwerp een beschrijving, analyse en evaluatie van de bestaande toestand van het milieu en van het gevoerde milieubeleid. Het bevat een verslag over de staat van milieu en natuur en de verwachte ontwikkeling ervan in functie van een aantal scenario's en maatregelen. Het beoogt de nodige wetenschappelijke onderbouwing te leveren voor de opstelling van het gewestelijk milieubeleidsplan en het gewestelijk milieujaarprogramma. Het eerste milieurapport (MIRA-2) moest uiterlijk op 31 december 1996 zijn opgesteld (248). Het 246
Art. 2.1.1.
247
G. VAN HOORICK, l.c., 365-367.
248
A. VERBRUGGEN (red.), Milieu- en natuurrapport Vlaanderen 1996. Leren om te keren, Leuven-Apeldoorn, VMM-Garant, 1996, 585 p. 105
MIRA-1 (249), dat werd opgesteld voor de inwerkingtreding van het Decreet, dient als basis voor de opstelling van het eerste gewestelijke milieubeleidsplan. In de praktijk wordt de milieurapportering enigszins anders ingevuld. Sinds 1998 verschijnen er jaarlijkse MIRA-T-rapporten (Milieu- en natuurrapport Vlaanderen: thema’s) (MIRA-T 1998, MIRA-T 1999….) waarin de stand van zaken op milieugebied in Vlaanderen wordt beschreven. Om de vijf jaar zou er een MIRA-S-rapport of scenariorapport verschijnen, het eerste in 2000. De VMM is belast met het opstellen van het milieurapport, onder begeleiding van een stuurgroep (250) die de eindverantwoordelijkheid voor het milieurapport draagt. De VMM kan met het oog op het opstellen van het milieurapport samenwerkingsverbanden aangaan met andere openbare instellingen en wetenschappelijke instituten (251) (art. 2.1.5. DABM).
Het gewestelijk milieubeleidsplan
Het gewestelijk milieubeleidsplan wordt opgesteld met het oog op de bescherming en het beheer van het milieu, op basis van de gegevens van het milieurapport, en beoogt de doeltreffendheid, de efficiëntie en de interne samenhang van het milieubeleid op alle beleidsniveaus te bevorderen. Het is een strategisch plan dat de belangrijkste beleidskeuzen voor het milieubeleid voor de middellange termijn van vijf jaar bevat, tegen de achtergrond van een visie voor de lange termijn. Het plan houdt rekening met de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid, de redelijkerwijze te verwachten financiële, sociaal-economische en ruimtelijke gevolgen van het milieubeleid en de mogelijke ontwikkelingen op lange termijn. Het plan bevat de hoofdlijnen van het milieubeleid dat door het Vlaamse Gewest, alsmede door de provincies en de gemeenten in aangelegenheden van gewestelijk belang, dient te worden gevoerd. Het plan omvat een actieplan dat ten minste bevat: 1° de in de betrokken periode beoogde kwaliteit van de onderscheiden onderdelen van het milieu en met name de vooropgestelde milieukwaliteitsnormen en de termijnen waarbinnen ze dienen te worden bereikt; 2° de aanduiding van gebieden waarin de kwaliteit van het milieu of van een of meer onderdelen daarvan bijzondere beschermings- of beheersmaatregelen behoeft; 3° de daartoe vereiste beperking van milieubelasting, sanering of herstel van het milieu; 4° de maatregelen, de middelen en de termijnen die worden voorgesteld om deze doelstellingen te bereiken, alsmede de prioriteiten die daarbij gelden (252).
249
A. VERBRUGGEN (ed.), Leren om te keren. Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Leuven, Garant, 1994, 823 p. 250
B.Vl.R. 28 juli 1995 tot vaststelling van nadere regels met betrekking tot het milieurapport en het gewestelijk milieubeleidsplan, B.S. 27 oktober 1995. 251
G. VAN HOORICK, l.c., 367.
106
De Vlaamse Regering stelt in de loop van het jaar dat volgt op haar aantreden een milieubeleidsplan vast met het oog op de bescherming en het beheer van het milieu. Dat plan beoogt de doeltreffendheid, de efficiëntie en de interne samenhang van het milieubeleid op alle beleidsniveaus te bevorderen. Het plan wordt onder meer opgesteld op basis van het regeerakkoord en van de gegevens van het milieurapport en houdt onder meer rekening met de doelstellingen en beginselen van het milieubeleid, de redelijkerwijze te verwachten financiële, sociaal-economische en ruimtelijke gevolgen van het milieubeleid en de mogelijke ontwikkelingen op lange termijn (253). Het decreet voorziet een planningsprocedure, waarbij de nodige inspraak wordt verzekerd. Het ontwerp van plan wordt opgesteld door een planningsteam, bestaande uit de leidende ambtenaren van een aantal milieudiensten (254) en dat onder leiding staat van een coördinator (255). Het ontwerp van eerste plan moest opgesteld zijn uiterlijk op 30 april 1996 (256). Het is de Vlaamse regering die het plan vaststelt. Zulks gebeurde voor het eerst op 8 juli 1997 (257). Het milieubeleidsplan 2003-2007 werd goedgekeurd bij B.Vl.R. van 19 september 2003 (258).Bij wege van overgangsmaatregel werd de geldigheidsduur ervan verlengd tot 31 december 2010 (259).
Het gewestelijk milieujaarprogramma
Het gewestelijk milieujaarprogramma wordt opgesteld ter uitvoering en operationalisering van het milieubeleidsplan en bevat ten minste: 252
Art. 2.1.7.
253
Art. 2.1.7., § 1, DABM.
254
Algemene Planningsdienst van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap; OVAM, VLM en VMM. 255
De directeur-generaal van AMINAL.
256
B.Vl.R. van 28 juli 1995 tot vaststelling van de nadere regels met betrekking tot het milieurapport en het gewestelijk milieubeleidsplan, B.S. 27 oktober 1995. 257
B.Vl.R. van 8 juli 1997 houdende de vaststelling van het milieubeleidsplan overeenkomstig artikel 2.1.10, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid, B.S. 10 januari 1998. 258
259
B.S., 27 oktober 2003. Zie: www.milieubeleidsplan.be/
Art. 2.1.12 DABM. Rekening houdend met de adviezen van de MiNa-Raad en de SERV kunnen in het milieujaarprogramma 2008 de nodige actualisaties en aanvullingen in functie van internationale ontwikkelingen en bevindingen uit recente milieu- en natuurrapporten worden aangebracht aan de doelstellingen en maatregelen voor de periode 2008-2010. Voorafgaande inspraak voor het publiek wordt voorzien. 107
1° een verslag van de stand van uitvoering van het geldende milieubeleidsplan; 2° een verslag van de stand van uitvoering van de Europese milieuwetgeving; 3° een verslag van de stand van zaken aangaande de goedkeuring van de internationale overeenkomsten door het Vlaamse Gewest; 4° een opgave van de door het Vlaamse Gewest in het komende jaar te verrichten activiteiten en te nemen maatregelen ter uitvoering van het geldende milieubeleidsplan; 5° een overzicht van de in het ontwerp van begroting geraamde inkomsten en uitgaven voor de uitvoering van het milieubeleidsplan; 6° een lijst met alle geplande en lopende onderzoeken en herstelprogramma's (260). De hoofdfunctie van het milieujaarprogramma is het bepalen van de concreet te nemen maatregelen voor het komende jaar en de door de Vlaamse overheid daartoe te reserveren begrotingsmiddelen. Het vormt een herkenbaar onderdeel van de begroting en sluit er inhoudelijk bij aan. De Vlaamse regering stelt jaarlijks een ontwerp van milieujaarprogramma op. Samen met het ontwerp van begroting wordt dit ontwerp bezorgd aan de Vlaamse Raad. De SERV en de MINA-Raad brengen advies uit. Na de goedkeuring van de begroting stelt de Vlaamse regering het milieujaarprogramma definitief vast (261).
Milieuplanning op provinciaal niveau
Het opstellen van een provinciaal milieubeleidsplan was aanvankelijk geen verplichting. In het decreet wordt wel bepaald dat de Vlaamse regering dit verplicht kan stellen, na een evaluatie van het vrijwillige systeem, en in dit verband subsidies kan verlenen (262). Ingevolge het B.Vl.R. van 14 juni 2002 moesten uiterlijk op 1 mei 2004 provinciale milieubeleidsplannen worden vastgesteld. Door het Decreet van 28 april 2006 werd die datum verschoven naar 2007 (263). Provincies die voordien reeds een milieubeleidsplan opstelden kunnen er voor kiezen het bestaande plan te bekrachtigen of te actualiseren, eventueel gekoppeld aan een verlenging van de planperiode. Het provinciaal milieubeleidsplan wordt opgemaakt met het oog op de bescherming en het beheer van het milieu op het grondgebied van de provincie. Het plan geeft op het niveau van de provincie nadere uitwerking aan het gewestelijk milieubeleidsplan. Het provinciaal plan kan dit laatste aanvullen binnen de perken van de provinciale bevoegdheden, maar mag niet afwijken van de bindende bepalingen van het gewestelijk milieubeleidsplan. Het
260
Art. 2.1.13.
261
Art. 2.1.14.; G. VAN HOORICK, l.c., 368-369.
262
Art. 2.1.7., 2.1.18. en 2.1.26.
263
Artt. 2.1.18bis en 2.1.24bis DABM.
108
plan omvat een actieplan (264). De opmaak van een milieujaarprogramma is evenmin verplicht gesteld in het decreet.
Milieuplanning op gemeentelijk niveau
Het opstellen van een gemeentelijk milieubeleidsplan en een milieujaarprogramma was aanvankelijk geen verplichting. In het decreet wordt wel bepaald dat de Vlaamse regering dit verplicht kan stellen, na een evaluatie van het vrijwillige systeem, en in dit verband subsidies kan verlenen. Bij B.Vl.R. van 14 juni 2002 worden de gemeentelijke milieubeleidsplannen verplicht gesteld met ingang van 1 mei 2005. Door het Decreet van 28 april 2006 werd die datum verschoven naar 2007 (265). Gemeenten die voordien reeds een milieubeleidsplan opstelden kunnen er voor kiezen het bestaande plan te bekrachtigen of te actualiseren, eventueel gekoppeld aan een verlenging van de planperiode. Het gemeentelijk milieubeleidsplan wordt opgemaakt met het oog op de bescherming en het beheer van het milieu op het grondgebied van de gemeente. Het plan geeft op het niveau van de gemeente nadere uitwerking aan het gewestelijk en, voor zover het bestaat, provinciaal milieu-beleidsplan. Het gemeentelijk plan kan deze beide aanvullen binnen de perken van de gemeente-lijke bevoegdheden, maar mag niet afwijken van de bindende bepalingen van het gewestelijk en, voor zover het bestaat, provinciaal milieubeleidsplan. Het plan omvat een actieplan (266). § 5. Milieukwaliteitsnormen
Milieukwaliteitsnormen zijn door de Vlaamse regering vastgestelde normen die bepalen aan welke kwaliteitseisen de onderdelen van het milieu moeten voldoen binnen de termijnen die zij bepaalt (267). Milieukwaliteitsnormen hebben betrekking op de maximaal toelaatbare hoeveelheden verontreinigingsfactoren in de atmosfeer, het water, de bodem, het sediment of de biota, en, eventueel, de natuurlijke of andere elementen die in het milieu moeten aanwezig zijn met het oog op de bescherming van de ecosystemen en de bevordering van de biologische diversiteit. Inhoudelijk bekeken kunnen de milieukwaliteitsnormen zich voordoen in twee verschijningsvormen. De eerste verschijningsvorm is de klassieke, in de memorie van toelichting aangeduid als milieuhygiënische milieukwaliteitsnormen. De totale hoeveelheid van 264
Art. 2.1.15.
265
Artt. 2.1.18bis en 2.1.24bis DABM.
266
Art. 2.1.21.
267
Art. 2.2.1.
109
verontreinigingsfactoren die in een bepaald milieucompartiment mag aanwezig zijn wordt bepaald door middel van chemische en fysische parameters. De tweede verschijningsvorm waaronder milieukwaliteitsnormen zich kunnen voordoen is nieuw. Dit moet het mogelijk maken zogenaamde ecologische milieukwaliteitsnormen vast te stellen. Hiermee werd ingegaan op het advies van de MINA-Raad die daarbij b.v. dacht aan normen die bepalen dat een zeker volume aan dood hout in het bos moet aanwezig zijn omdat dit de biodiversiteit van het bosecosysteem ten goede komt. Een ander voorbeeld is dat van de norm die bepaalt dat een waterloop zekere structuurelementen moet bezitten die ervoor moeten zorgen dat de waterloop een geschikt habitat vormt voor vissen. In de Memorie van Toelichting wordt het voorbeeld genoemd van normen i.v.m. de oeverstructuur van onbevaarbare waterlopen.
De Vlaamse regering is bevoegd en verplicht milieukwaliteitsnormen vast te stellen en de termijn aan te geven waarbinnen zij in acht moeten genomen worden. Er werd evenwel geen termijn bepaald waarbinnen dergelijke normen moeten vastgesteld worden door de Vlaamse regering. De verplichting voor de Vlaamse regering om milieukwaliteitsnormen vast te stellen betreft de drie componenten van het milieu (atmosfeer, water en bodem). Op grond van die bepaling kunnen milieukwaliteitsnormen inzake geluidshinder worden vastgesteld. Elk ontwerp van besluit houdende vaststelling of wijziging van milieukwaliteitsnormen moet door de Vlaamse regering wordt meegedeeld aan de MINA-Raad en aan de SERV (in de toekomst enkel MiNa-Raad). Deze brengen een met redenen omkleed advies uit binnen een vervaltermijn van twee maanden na ontvangst van het ontwerp. In zoverre dit vanwege door internationale verplichtingen opgelegde termijnen noodzakelijk is, kan de Vlaamse regering de adviestermijn inkorten (268). De Vlaamse regering moet, wanneer zij voornemens is bijzondere milieukwaliteitsnormen vast te stellen voor gebieden die grenzen aan buurstaten of andere Gewesten, vooraf overleg plegen met de bevoegde autoriteiten van die Staten of Gewesten (269).
Basismilieukwaliteitsnormen zijn normen die voor het ganse grondgebied gelden. Zij beogen een minimum bescherming voor een bepaald milieucompartiment. In bepaalde gebieden zal het nodig of wenselijk zijn een betere milieukwaliteit te realiseren. Daarom wordt voorzien dat er bijzondere milieukwaliteitsnormen kunnen worden vastgesteld (270). Wanneer voor een bepaald gebied zowel basismilieukwaliteitsnormen als bijzondere milieukwaliteitsnormen gelden, dan is voor de onderscheiden parameters telkens de striktste norm van toepassing. De Vlaamse regering moet de milieukwaliteitsnormen op gezette tijde evalueren en desgevallend herzien. Bij bijzondere milieukwaliteitsnormen heeft de evaluatie ook betrekking op de gebieden waarvoor dergelijke normen gelden (271). 268
Art. 2.2.2.
269
Art. 2.2.3, § 2.
270
Art. 2.2.3, § 1.
271
Art. 2.2.3, § 4.
110
Milieukwaliteitsnormen kunnen worden vastgesteld in de vorm van grenswaarden en richtwaarden. Grenswaarden mogen in beginsel (behoudens overmacht) niet worden overschreden. Zij geven als het ware een gevaardrempel aan waarbij, als deze wordt overschreden, bepaalde belangen in het gedrang kunnen komen. De Vlaamse regering, die de grenswaarden bepaalt, moet in de verordeningen aangeven wat er precies moet gebeuren bij (dreigende) overschrijding van de gestelde grenzen en wie deze maatregelen treft. Richtwaarden zijn vergelijkbaar met grenswaarden, maar hun verbindende kracht is minder groot. Zij bepalen het milieukwaliteitsniveau dat zoveel mogelijk moet worden bereikt of gehandhaafd. Terwijl de grenswaarden in beginsel nooit mogen overschreden worden en de overschrijding tengevolge van overmachtsituaties aanleiding geeft tot dringende veiligheidsmaatregelen, kan van richtwaarden worden afgeweken omwille van "gewichtige redenen". Er is evenmin een verplichting om bij overschrijding dringende veiligheidsmaatregelen te treffen (272). In het voorontwerp van decreet (273) was ook een bepaling opgenomen met betrekking tot de streefwaarden. Streefwaarden geven het milieukwaliteitsniveau aan waarbij geen nadelig te waarderen effecten tengevolge van de milieubelasting te verwachten zijn. Het beleid dient er op gericht te zijn stelselmatig de milieukwaliteit te verbeteren, zodat op termijn deze kwaliteit wordt bereikt. In veel gevallen zal dit aanzienlijke en langdurige inspanningen vergen. Streefwaarden hebben een programmatorische strekking. Hun verbindende kracht is gering. De Raad van State had moeilijkheden met deze bepaling (274) en het begrip werd niet weerhouden. Verder zal blijken dat het begrip toch in het nieuwe VLAREM II werd geïntroduceerd.
Wanneer in een bepaald gebied voor een onderdeel van het milieu de werkelijke kwaliteit van dat onderdeel beter is dan vereist door de geldende grens- of richtwaarde, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om deze kwaliteit minstens te behouden. De werkelijke kwaliteit wordt vastgesteld aan de hand van metingen door daartoe door de Vlaamse regering aangewezen instellingen of personen (275).
In ieder uitvoeringsbesluit waarbij milieukwaliteitsnormen worden vastgesteld moet een regeling worden opgenomen met betrekking tot de verplichting van de daartoe aangewezen instellingen of personen tot het meten of berekenen van de milieukwaliteit en de wijze van rapporteren van de resultaten. Als uit de resultaten van deze metingen blijkt dat de toepasselijke grens- of richtwaarden niet worden nageleefd, laat de Vlaamse regering onderzoek verrichten
272
Art. 2.2.4.
273
Gedr.St. Vl.R. 1994-1995, nr. 718/1, 81.
274
Gedr.St. Vl.R. 1994-1995, nr. 718/1, 229.
275
Art. 2.2.5.
111
naar de oorzaken daarvan. Op eenvoudig verzoek kan de bevolking beschikken over de concrete, niet-geïnterpreteerde meetresultaten. De Vlaamse regering bepaalt de nadere regels en duidt de overheid aan bij wie deze gegevens opgevraagd kunnen worden (276). Het onderzoek naar de oorzaken van een overschrijding van grenswaarden kan tot twee onderscheiden conclusies voeren: a) ofwel is deze overschrijding het gevolg van toevallige en tijdelijke omstandigheden zonder dat er blijvende gevolgen zijn voor het milieu, b) ofwel heeft deze overschrijding een meer blijvende oorzaak of zijn er blijvende gevolgen voor het milieu. Als uit het onderzoek naar de oorzaken van de overschrijding van grens- of richtwaarden blijkt dat de overschrijding van een grenswaarde niet het gevolg is van toevallige en voorbijgaande omstandigheden of dat blijvende aantasting van het milieu werd veroorzaakt, dan wordt een herstelprogramma (277) opgesteld door de Vlaamse regering of een door haar daartoe aangewezen bestuur of instelling (278). Het herstelprogramma wordt opgesteld, hetzij door de Vlaamse regering, hetzij door een door haar aangewezen bestuur of instelling. Een herstelprogramma behelst: 1°. een inventaris van alle aanwijsbare bronnen van verontreiniging of verstoring met aanwijzing van hun aandeel in de verontreiniging of de verstoring van het betrokken gebied; 2°. de emissiereductie die bij deze bronnen moet plaatsvinden of de andere maatregelen die moeten worden genomen om te voldoen aan de geldende milieukwaliteitsnormen; 3°. de beleidsinstrumenten die moeten worden aangewend om dit doel te bereiken met aanduiding van de overheden die daartoe bevoegd zijn; 4°. de termijn waarbinnen dit herstel moet plaats vinden. Afhankelijk van het probleem worden met de "beleidsinstrumenten" bedoeld: de herziening van vergunningen, het optrekken van de investeringsinspanning van de overheid, het afsluiten van milieubeleidsovereenkomsten, het uitvoeren van herstelwerken... Wanneer de oorzaak van de overschrijding van de normen gelegen is in een buurstaat of in een ander Gewest moet de Vlaamse Regering overleg plegen met de bevoegde autoriteiten van dit Gewest of deze buurstaat (279).
In Deel 2 van het nieuwe VLAREM II zijn milieukwaliteitsnormen opgenomen voor geluid, oppervlaktewateren, bodem en grondwater en voor de lucht. Uitdrukkelijk is bepaald dat deze normen door de overheid moeten gehanteerd worden bij het plannen en bij het realiseren van haar beleid (280). Zulks geldt niet alleen voor het milieubeleid (waterzuiveringsbeleid, afval-
276
Art. 2.2.6.
277
De regeling van het herstelprogramma geldt niet in geval van bodemsanering.
278
Art. 2.2.7, § 1.
279
Art. 2.2.7.
280
Art. 2.1.2.
112
stoffenbeleid e.d.), maar ook voor het beleid op andere domeinen (b.v. infrastructuurbeleid, verkeersbeleid, ruimtelijk beleid, etc.). De normen zelf bleven grotendeels ongewijzigd ten opzichte van het oude VLAREM II, behoudens voor wat de bodem en het grondwater betreft. Wat de bodem betreft werden achtergrondwaarden opgenomen die gelden als streefwaarden. Belangrijk wel is dat in de verschillende hoofdstukken telkens de beleidstaken terzake worden vermeld (meten, opstellen programma's, rapportage aan de Europese Commissie).
113
HOOFDSTUK II. MILIEUEFFECT- EN VEILIGHEIDSRAPPORTAGE
Afdeling 1. Inleiding
§ 1. Ontwikkelingen op Europees en internationaal vlak
a) Milieueffectrapportage
Reeds in het eerste milieuactieprogramma van de Europese (Economische) Gemeenschap (1973-1976) werd vastgesteld dat een samenhangend milieubeleid impliceert dat procedures voor de evaluatie van effecten op het milieu moeten worden ingevoerd (281). Dit standpunt werd bevestigd in het tweede (1977-1981) en derde actieprogramma (1982-1986) (282). Tijdens een aantal jaren van studie en overleg kwam de Europese Commissie tot de overtuiging dat een rationeel beheer van het milieu inhield dat alle menselijke activiteiten die een betekenisvol effect konden hebben op het milieu, vooraf dienden te worden geëvalueerd. Deze vaststelling betrof zowel de openbare als de particuliere projecten, als de plannen op het vlak van de ruimtelijke ordening en de economische en regionale ontwikkelingsprogramma's. De Commissie was daarbij evenwel van mening dat het beter was om eerst ervaring op te doen met de milieueffectrapportage voor projecten (283). In 1980 kwam de Commissie naar buiten met haar voorstel van richtlijn inzake milieueffectrapportage voor projecten. Na nog eens vijf jaar van onderhandelingen tussen de milieuministers mondde dit voorstel in de zomer van 1985 uit in de Richtlijn betreffende de milieueffectrapportage van bepaalde openbare en particuliere projecten (284)(285). Deze Richtlijn moest uiterlijk op 3 juli 1988 volledig toegepast zijn in alle 281
L. LAVRYSEN, "Good intentions and less good results: the five environmental action programmes and their translation into secondary legislation", R.A.E. - L.E.A., 1999, 299. 282
Ibid., 301-303.
283
A. GERARD, "La directive Européenne du 27 juin 1985 relative à l'évaluation des incidences de certains projets publiques et privés sur l'environnement" in L. LAVRYSEN (ed.), Milieurecht: recente ontwikkelingen deel 2 - Droit de l'environnement: développements récents volume 2, Brussel, Story-Scientia, 1989, 271. 284
W. KENNEDY, "The directive on environmental impact assessment", Environmental Policy and Law, 1982, 84; S. JOHNSON en G. CORCELLE, The Environmental Policy of the European Communities. Second Edition, London-The Hague-Boston, Kluwer Law International, 1995, 354-361. Zie ook: H.D. JARASS, Auslegung und Umsetzung der EG-Richtlinie zur 114
lidstaten van de Europese Gemeenschap. De Richtlijn werd op basis van de ervaring die werd opgedaan met de toepassing ervan in 1997 gewijzigd (286). De wijzigingsrichtlijn moest uiterlijk op 14 maart 1999 door de lidstaten zijn omgezet in het interne recht (287). Eveneens in 1997, diende de Commissie het lang verwachte voorstel in betreffende de milieueffectrapportage van plannen en programma's (288). Het mondde na moeizame besprekingen (289) en ingrijpende amendering uit in een richtlijn betreffende Umweltverträglichkeitsprüfung, Nomos Verlaggesellschaft, Baden-Baden, 1989, 99 p.; L. KRÄMER, EC Environmental Law, Fourth Edition, London, Sweet & Maxwell, 113-115; CH. LISTER, European Union Environmental Law. A Guide for Industry, Chichester-New York-Brisbane-TorontoSingapore, John Wiley & Sons, 1996, 47-54; Ph. RENAUDIERE, "La directive 85/337/CEE du 27 juin 1985 concernant l'évaluation des incidences de certains projets publics et privés sur l'environnement" in CEDRE (red.), L'évaluation des incidences sur l'environnement: un progrès juridique ?, Bruxelles, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 1991, 15-24. 285
Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Pb. L, 1985, nr. 175. 286
Richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 tot wijziging van Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, Pb.L, 1997, nr. 73. Zie over deze wijziging: J. DE MULDER, "Milieueffectrapportage: recente tendensen, beleidsontwikkelingen en wijziging in de regelgeving", T.M.R., 1997, 335-339 en "Veiligheids- en milieueffectrapportering in Vlaanderen", in K. DEKETELAERE en L.F. WIGGERS-RUST (eds.), Actualiteiten Europees Milieurecht, LeuVEM - VMA, Milieurechtstandpunten nr. 11, Brugge, die Keure, 1997, 159-172 ; J.F. NEURAY, Droit de l'environnement, Bruxelles, Bruylant, 2001, 250-261; Ph. RENAUDIERE, "La Directive 97/11/CE du 3 mars 1997 modifiant la Directive 85/337/CEE concernant l'évaluation des incidences de certains projets publics et privés sur l'environnement", in M. PÂQUES (ed.), Recente ontwikkelingen inzake vergunningen met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening - een Europees en intergewestelijk perspectief, Antwerpen, Kluwer, 1999, 53-94; N. STAECK, T. MALEK, H. HEINELT, "The Environmental Impact Assessment Directive", in H. HEINELT e.a., European Union Environment Policy and New Forms of Governance, AldershotBurlington USA-Singapore-Sydney, Ashgate, 2001, 33-42; H.G. VON MEIJENFELDT, "De Europese besluitvorming over de wijziging van de Seveso- en de MER-richtlijn", in K. DEKETELAERE en L.F. WIGGERS-RUST (eds.), Actualiteiten Europees Milieurecht, LeuVEM VMA, Milieurechtstandpunten nr. 11, Brugge, die Keure, 1997, 143-145. 287
Art. 3.1. Richtlijn 97/11/EG. Vergunningsaanvragen die bij een bevoegde instantie zijn ingediend voor die datum, blijven beheerst door de oorspronkelijke versie van de Richtlijn (art. 3.2); J.H. JANS, H.G. SEVENSTER en H.H.B. VEDDER, Europees milieurecht in Nederland, Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2000, 438. 288
Pb.C., 1997, nr. 139. Zie voor de achtergronden: J. DE MULDER, "De nieuwe richtlijn inzake de milieueffectbeoordeling van bepaalde plannen en programma's", T.R.O.S., 2001, 186-189. Een voorontwerp werd reeds in 1991 uitgewerkt: L. LAVRYSEN en P. VERBEEK, "Titel 5. Milieueffect en veiligheidsrapportage" in INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, Voorontwerp Decreet Milieubeleid, Brugge, die Keure, 1995, 330-335. 289
Er moest uiteindelijk conform artikel 251 van het EG-Verdrag een Bemiddelingscomité aan te pas komen dat op 21 maart 2001 een gemeenschappelijke tekst goedkeurde. Zie hieromtrent: J. DE MULDER, "De nieuwe richtlijn inzake de milieueffectbeoordeling van bepaalde plannen en 115
milieueffectrapportage voor plannen en programma's, de zogenaamde beleids-m.e.r. of strategische m.e.r.(290). De lidstaten moesten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen in werking stellen om vóór 21 juli 2004 aan de richtlijn te voldoen (291). Richtlijn 85/337/EEG werd opnieuw gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG (292), inzonderheid om ze aan te passen aan de eisen inzake inspraak en toegang tot de rechter die voortvloeien uit het Verdrag van Aarhus. De lidstaten moeten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 25 juni 2005 aan die Richtlijn te voldoen. Op internationaal vlak moet melding gemaakt worden van het Verdrag van Espoo (293) dat milieueffectrapportage beoogt van projecten met grensoverschrijdende effecten. Het Verdrag legt ook de basis voor milieueffectrapportage voor beleidsvoornemens, plannen en programma's met grensoverschrijdende effecten. Op dit punt werd het Verdrag recent aangevuld met een Protocol, dat de goedkeuringsprocedure nog moet doorlopen en dat ook op internationaal vlak nog niet in werking is getreden (294).
b) Veiligheidsrapportage Ongevallen met gevaarlijke industriële activiteiten als deze in Flixborough (1974) (295), Beck (1975), Seveso (1976), Bhopal (1984) en Basel (1986) (296) hebben de publieke opinie in be-
programma's", l.c., 188. 290 Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's, Pb.L, 2001, nr. 197; G. VAN CALSTER, “Deel III. Milieu en Europees Recht”, l.c., 261. Zie hierover: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, "De invloed van het Europees recht op het Vlaamse milieurecht", XXVIIIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, Invoed van het Europees recht op het Belgisch recht, Mechelen, Kluwer uitgevers, 2003, 267-277. 291
Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 6-18.
292
Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma's betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de Richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad, Pb.L, 2003, nr. 156. 293
Verdrag inzake de milieu-effectenrapportage in grensoverschrijdend verband, Espoo, 25 februari 1991, goedgekeurd bij Decreet 15 juli 1997, B.S., 1 oktober 1999 en bij Wet van 9 juni 1999, B.S., 31 december 1999. Zie hierover: F. MAES, "Deel II. Milieu en Internationaal Recht", in K. DEKETELAERE (red.), Handboek Milieurecht, Brugge, Die Keure, 2001,160-162. 294
Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 21-22.
295
Voor een bespreking van dit ongeval zie: C. CARTON, "Het voorkomen van rampen", Veiligheidsnieuws, nr. 80, 5-7. 296
Voor een beschrijving van dit ongeval: H. ARESU DE SEUI, "Sandoz a Schweizerhalle (Suisse)", Revue Belge du Feu, n° 84, 8-13.
116
roering gebracht en hebben de overheid er toe aangezet om preventieve maatregelen te nemen teneinde het risico op dergelijke ongevallen terug te dringen en de gevolgen ervan (297) te beperken, mochten zij zich ondanks de preventieve maatregelen toch voordoen. Het ongeval dat zich voordeed van 10 tot 12 juli 1976 door de emissie van een toxisch gas 'dioxine', afkomstig van de fabriek Hoffmann-Laroche in Seveso (Italië) heeft de aandacht van de verantwoordelijke overheden in de lidstaten van de Europese Gemeenschappen toegespitst op de noodzaak hun wetgeving in zake de bescherming van mens en omgeving tegen de gevaren van industriële ongevallen te versterken en te harmoniseren (298). De ongevallen van Bhopal en Basel (299) lagen mede aan de basis van een eerste en een tweede herziening van de ondertussen tot stand gebrachte reglementering (300), die beter bekend staat als de zogenaamde Seveso-richtlijn (301). Op basis van de ervaringen die werden opgedaan met de toepassing van de oorspronkelijke richtlijn (302) werd deze herzien en vervangen door de 297
Voor een overzicht van de schadevergoedingen welke dienden betaald te worden voor dergelijke zware ongevallen in de chemische industrie, vergeleken met andere grote rampen (nucleair, transport, stuwdammen) raadplege men: H. SMETS, " L'Importance Croissante des Risques Industriels", Environmental Policy and Law, 1987, 231-247; "Le coût des pollutions accidentelles", paper, XIIIème Journées d'Etudes Juridiques Jean Dabin "La réparation des dommages catastrophiques", Louvain-la-Neuve, 16-18 november 1988, 16 p. en "Le coût de l'idemnisation des tiers victimes de la pollution en France" in H. BOCKEN en D. RYCKBOST (eds.), Verzekering van milieuschade, Brussel, E. Story-Scientia, 1991, 102 e.v. 298
Ontwerp van wet inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, Gedr.St. Senaat, 1984-1985, 899, nr. 1, 1; S. JOHNSON en G. CORCELLE, o.c., 246247. 299
J. SEARLES, "L'incident de Sandoz et ses implications au niveau de la CEE", R.E.E., 87,
2, 21-26. 300
J.H. JANS, Europees Milieurecht in Nederland, o.c., 320-324; L. LAVRYSEN, Sevesowetgeving, Vormingsprogramma voor toezichtsambtenaren van het Bestuur Milieuinspectie van AMINAL, Gent, 1992, 5; S. JOHNSON en G. CORCELLE, o.c., 251; J. VERBRUGGEN, Doorlichting en evaluatie van het inspectiesysteem gehanteerd door de DIRECTIE CHEMISCHE RISICO'S, Studie in opdracht van het M.T.A., Directie Chemische Risico's, Antwerpen , UFSIA, 2562. 301
Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, Pb.L, 1982, nr. 230, err. Pb.L, 1982, nr. 289, gewijzigd door Richtlijn 87/216/EEG van de Raad van 19 maart 1987 tot wijziging van Richtlijn 82/501/EEG inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, Pb.L, 1987, nr. 85 en door Richtlijn 88/610/EEG van de Raad van 24 november 1988 tot wijziging van Richtlijn 82/501/EEG inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, Pb.L, 1988, nr. 336. Zie hierover: L. LAVRYSEN, “Sevesowetgeving”, Opleiding milieucoördinator, Diepenbeek, L.U.C., 1997, 4-33; CH. LISTER, o.c., 57-60; J. VERBRUGGEN, Doorlichting en evaluatie van het inspectiesysteem gehanteerd door de DIRECTIE CHEMISCHE RISICO'S, o.c., 2530. 302
Report on the application in the Member States of Directive 82/501/EEG of 24 June 1982 on the major accident hazards of certain industrial activities for the period 1997-1999, OJ, 2002, C 28. 117
zogenaamde Seveso-II-richtlijn (303), die een ruimere werkingssfeer heeft en, naast technische oorzaken, ook oog heeft voor de beheerstechnische en organisatorische oorzaken die veelal aan de basis liggen van zware ongevallen (304). De nieuwe richtlijn beoogt ook bijzondere aandacht te schenken aan het verhoogd risico dat ontstaat wanneer woongebieden dicht bij gevaarlijke activiteiten zijn of worden ingeplant (305). Tevens wordt een betere informatieuitwisseling tussen de lidstaten nagestreefd en gaat veel aandacht naar potentieel grensoverschrijdende gevolgen van zware ongevallen en naar de handhaving van de regelgeving, via onder meer systematische inspecties. Naar aanleiding van de industriële ongelukken in Baia Mare (Roemenië – januari 2000) en Enschede (Nederland - mei 2000) en in het licht van studies inzake kankerverwekkende en voor het milieu gevaarlijke stoffen, heeft de Commissie een voorstel ingediend om het toepassingsgebied van de Richtlijn opnieuw te verbreden (306) (307). Op internationaal vlak wordt de problematiek geregeld door het Verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend te Helsinki op 17 maart 1992 (308) en het Verdrag nr. 174 betreffende de voorkoming van zware ongevallen, aangenomen te Genève op 22 juni 1993 door de I.A.O.(309)
303
Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, Pb.L, 1997, nr. 10, err. Pb.L, 1997, nr. 124, aangevuld bij Beschikking 98/433/EG van de Commissie van 26 juni 1998 inzake geharmoniseerde criteria voor vrijstellingen overeenkomstig artikel 9 van Richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van gevaren voor zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, Pb.L, 1998, nr. 192. Zie over de richtlijn: J. DE MULDER, Veiligheids- en milieueffectrapportering in Vlaanderen", l.c., 153-156; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, "De invloed van het Europees recht op het Vlaamse milieurecht", XXVIIIste Postuniversitaire Cyclus Willy Delva, Invoed van het Europees recht op het Belgisch recht, Mechelen, Kluwer uitgevers, 2003, 320-352; J.F. NEURAY, o.c., 346-347; J.H. JANS, European Environmental Law, Groningen, Europa Law Publishing. 2000, 328-330; L. KRÄMER, o.c., 119-120; G. VAN CALSTER, "Deel III. Milieu en Europees Recht", l.c., 261-265; G. SPINDLER, "Anlagensicherheit im deutchen und europäischen Recht", UPR, 3/2001, 81-86; H.G., VON MEIJENFELDT,l.c., 141-143; J. VERBRUGGEN, Doorlichting en evaluatie van het inspectiesysteem gehanteerd door de DIRECTIE CHEMISCHE RISICO'S, o.c., 63-78; J. VERBRUGGEN, "Preventie van zware ongevallen: de nieuwe Seveso-richtlijn in België, T.M.R., 2000, 204-212; J. VERBRUGGEN en W. GEYSEN, "Preventie van zware ongevallen: de nieuwe Seveso-richtlijn in België", Info Milieubescherming, Diegem, Kluwer, 2000, 64-78. 304
Overweging 15.
305
Er wordt daarbij, naast het ongeval van Bhopal, ook gewezen op dat van Mexico-Stad (overweging 4). 306
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 96/82/EG betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, COM (2001) 624 definitief, 10 december 2001. 307
308
Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 18-21.
Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992, goedgekeurd bij Decreet Waals Gewest 24 maart 2000, B.S., 4 april 118
§ 2. Ontwikkelingen in het Vlaamse Gewest
a) Milieueffectrapportage
De omzetting van beide richtlijnen behoort in België in hoofdzaak tot de bevoegdheid van de gewesten (310). De richtlijn 85/337/EEG werd laattijdig in de Vlaamse wetgeving omgezet door middel van een aantal besluiten van de Vlaamse Regering van 23 maart 1989 die hun rechtsgrondslag vinden deels in het Decreet op de Milieuvergunning en deels in de toenmalige Stedenbouwwet. Deze besluiten, die werden voorgesteld als een tijdelijke regeling in afwachting van de totstandkoming van een decretale regeling (311), beheersen mits enige wijzigingen, de problematiek nu toch alweer gedurende meer dan 12 jaar. België werd 2000; Ordonnantie Br.H.Gewest 25 april 1996, B.S., 27 juni 1996. Zie hierover: F. MAES, "Deel II. Milieu en internationaal recht", l.c., 162-165; K. LOONTJES, "Europese goedkeuring van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen", M.E.R., 1999, 73-74; R. SEERDEN en J. VAN EEKEREN, "Industriële ongevallen: (on) gelukkig geregeld?! Een beschouwing over (de collissie van) Nederlandse, Europese en internationale rechtsregels inzake het voorkomen en bestrijden van (zware) industriële ongevallen met gevolgen voor het milieu", K. DEKETELAERE, M. FAURE en G. VERHOOSEL (eds.), Grensoverschrijdende milieuproblemen: uitdagingen voor de nationale en internationale rechtsorde, Intersentia, Antwerpen, 1998, 333-378. 309
Wet van 6 september 1996 houdende instemming met het Verdrag nr. 174 betreffende de voorkoming van zware industriële ongevallen, aangenomen te Genève op 22 juni 1993 door de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar tachtigste zitting, B.S., 15 februari 1997; Decreet Waals Gewest 24 maart 2000, B.S., 4 april 2000. Zie hierover: J. SWINNEN, "De internationale arbeidsorganisatie en het leefmilieu? Verdrag nr. 174 van de I.A.O. betreffende de voorkoming van zware industriële ongevallen goedgekeurd door de federale wetgever", Mil.Info, 1997, afl. 4, 1-5. Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 22-23.. 310
L. LAVRYSEN en P. VERBEEK, "Titel 5. Milieu-effect en veiligheidsrapportage", l.c., 385-386; J. DE MULDER, “Afdeling 6. Milieu-effect- en veiligheidsrapportering”, l.c., 655 en 659661. Uitzondering dient gemaakt te worden voor milieu-effectrapportage inzake nucleaire inrichtingen en voor activiteiten die plaatsvinden in de maritieme gebieden van België. Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 23-25. 311
L. LAVRYSEN, "L'évaluation des incidences sur l'environnement en Région flamande", in CEDRE (ed.), L'évaluation des incidences sur l'environnement: un progrès juridique?, Brussel, Publications des Facultés universitaires Saint-Louis, 1991, 49-51; L. LAVRYSEN en P. VERBEEK, "Titel 5. Milieueffect- en veiligheidsrapportage", in INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, Voorontwerp Decreet Milieubeleid, Brugge, die Keure, 1995, 339-340; G. WOUTERS e.a., "Evaluatie van de milieueffectrapporteringsprocedure in Vlaanderen na twee jaar praktijk", Energie & Milieu 1992, 6-8.
119
op 2 mei 1996 veroordeeld door het Hof van Justitie omdat de m.e.r.-wetgeving niet volledig conform was aan de Europese Richtlijn. Ook de Vlaamse reglementering werd op een drietal punten strijdig bevonden met de Richtlijn (312). De Vlaamse Regering heeft op 4 februari 1997 en op 10 maart 1998 wijzigingen aangebracht aan de reglementering teneinde uitvoering te geven aan dat arrest van het Hof van Justitie (313).
b) Veiligheidsrapportage
Hoewel, afgaand op de verdragsgrondslag de Seveso-II- Richtlijn een milieurichtlijn is (314), is de tenuitvoerlegging ervan in België, zoals dat het geval was met de oorspronkelijke Richtlijn, een gemengde aangelegenheid, die deels tot de federale bevoegdheid (meerbepaald wat het aspect arbeidsveiligheid en civiele bescherming betreft), en deels tot de bevoegdheid van de gewesten (inzonderheid het aspect milieubescherming en externe veiligheid), behoort (315). Om een herhaling te vermijden van wat gebeurde met de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke Richtlijn, namelijk het tot stand brengen van een ongecoördineerd en 312
H.v.J. 2 mei 1996, C-133/94, Commissie t. België, T.M.R. 1996, 438, met noot M. PALLEMAERTS, "De Belgische m.e.r.-regelingen door het Hof van Justitie getoetst: Europese vijgen na Pasen". 313
B.Vl.Reg. van 4 februari 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, B.S. 21 februari 1997; B.Vl.Reg. van 4 februari 1997 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van werken en handelingen, andere dan hinderlijke inrichtingen, waarvoor een milieueffectrapport is vereist voor de volledigheid van de aanvraag om bouwvergunning, B.S. 21 februari 1997; B.Vl.Reg. van 10 maart 1998 tot aanvulling van het B.Vl.R. van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectbeoordeling van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, B.S. 30 april 1998; B.Vl.Reg. van 10 maart 1998 tot wijziging van het B.Vl.R. van 23 maart 1989 houdende bepaling voor het Vlaamse Gewest van de categorieën van werken en handelingen, andere dan hinderlijke inrichtingen, waarvoor een milieueffectrapport is vereist voor de volledigheid van de aanvraag om bouwvergunning, B.S. 30 april 1998. Zie over deze laatste wijzigingen: L. LAVRYSEN, “Ontwikkelingen inzake ingedeelde inrichtingen”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek milieurecht 1998, Brugge, die Keure, 177189; J. DE MULDER, “De twee M.E.R.-besluiten van 10 maart 1998”, M.E.R. 1998, 196-199 en “Afdeling 6. Milieu-effect- en veiligheidsrapportering”, l.c., 660-661. In de aanhef van de besluiten wordt verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 mei 1996 en naar een door de Commissie op 8 september 1997 gestuurde aanmaningsbrief. Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 20012002, nr. 1312/1, 33-44. 314
De Richtlijn werd aangenomen op grond van artikel 130, lid 1, EG.
315
L. LAVRYSEN , “Deel 1. Leefmilieu en Waterbeleid”, in G. VAN HAEGENDOREN en B. SEUTIN (eds.), De bevoegdheidsverdeling in het Federale België, Brugge, die Keure, 1999, 81-83; “Juridische aspecten van de noodplanning”, De Gemeente, 1992, 298-299; J.F. NEURAY, o.c., 347359.
120
moeilijk toegankelijk complex van federale en gewestelijke regelgeving (316), werd door de bijzondere wetgever in 1993 een bepaling ingevoegd in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op de hervorming der instellingen, naar luid waarvan de federale overheid en de gewesten verplicht zijn een samenwerkingsakkoord te sluiten “voor de toepassing op federaal en gewestelijk vlak van de door de Europese Gemeenschap vastgestelde regelen inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten” (317) (supra ). Ingevolge die bepaling werd ieder eenzijdig en ongecoördineerd optreden onmogelijk gemaakt. De afdeling wetgeving van de Raad van State onderstreepte immers, met verwijzing naar artikel 94, § 2, van diezelfde bijzondere wet, “dat noch de federale overheid, noch de gewesten eenzijdige wijzigingen kunnen aanbrengen in de op 1 januari 1989 bestaande regelingen die zijn vastgesteld ter omzetting van de Seveso-richtlijn. Die regelingen moeten volgens de Raad van State van kracht blijven tot ze worden opgeheven, gewijzigd of vervangen door in een samenwerkingsakkoord vervatte regelingen” (318). We behandelen het Samenwerkingsakkoord hierna. In beginsel vervangt het Samenwerkingsakkoord de volledige bestaande federale en gewestelijke wetgeving op het bestreken domein. Volgende uitzonderingen moeten evenwel worden vermeld: a) de heffingen op Seveso-inrichtingen blijven geregeld door de bestaande wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, die grotendeels is opgeheven (319), omdat de fiscaliteit een aan de wetgever voorbehouden materie is die niet bij samenwerkingsakkoord kan worden geregeld (320); 316
De oorspronkelijke Richtlijn werd op federaal vlak geïmplementeerd door middel van het K.B. van 1 februari 1985 tot invoeging in titel III van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming van een hoofdstuk VI -Bijzondere maatregelen in verband met bepaalde industriële activiteiten, B.S., 26 maart 1985 (meermaals gewijzigd) en de Wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, B.S., 10 maart 1987 en bijhorende uitvoeringsbesluiten. In het Vlaams gewest werd de richtlijn geïmplementeerd door artikel 7 van het Decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, B.S., 17 september 1985 (meermaals gewijzigd) en bijhorende uitvoeringsbesluiten, namelijk het zogenaamde VLAREM I (meermaals gewijzigd) en VLAREM II (meermaals gewijzigd). Wanneer men het geheel van die regelgeving in ogenschouw nam kon men tal van overlappingen en tegenstrijdigheden vaststellen. Zie over dit alles: L. LAVRYSEN, “Sevesowetgeving”, l.c., 33-64 en M. PÂQUES, “L'intégration en droit belge de la directive du conseil 82/501 concernant les risques d'accidents majeurs de certaines activité industrielles (directive Seveso). Le problèmes de compétence après la réforme des institutions', Adm.P.(T), 1987, 4, 258-259. Zie ook: Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 25-27. 317
Art. 92bis, § 3, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 op de hervorming der instellingen, ingevoegd door de bijzondere wet van 16 juli 1993. Die bepaling is op 30 juli 1993 in werking getreden. 318
R.v.st., Afd. Wetg., L.28.556/3, 15 december 1998; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse wetgeving op de milieuvergunning”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 14, die Keure, Brugge, 2000, 179. 319
Zie Wet van 21 mei 2002 tot wijziging van de wet van 21 januari 1987 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten, B.S., 27 juni 2002; K.B. van 4 september 2002 tot wijziging van het K.B. van 6 augustus 1991 tot vaststelling van de modaliteiten en de 121
b) de gewesten behouden de mogelijkheid om in het kader van hun milieuvergunningsstelsels een specifiek op de vergunningverlening gericht veiligheidsrapport of veiligheidsstudie voor te schrijven dat of die in een later stadium (voor het van start gaan van de exploitatie) kan worden aangevuld tot het definitieve veiligheidsrapport; volgens de memorie van toelichting geniet het de voorkeur dat in dat stadium reeds grensoverschrijdend overleg plaatsvindt, overeenkomstig de Richtlijn en het Verdrag van Helsinki voor inrichtingen met een mogelijke grensoverschrijdende impact (321).
c) Regeling in het DABM Bij Decreet van 18 december 2002 (322) werd aan het DABM een Titel IV. Milieueffect- en veiligheidsrapportage toegevoegd, waarin voor wat het Vlaamse Gewest, een nieuwe decretale basis gelegd wordt voor zowel de milieueffectrapportage als voor de gewestelijke aspecten van de veiligheidsrapportage. Milieueffectrapportage (m.e.r.) wordt gedefinieerd als: “de procedure die al dan niet leidt tot het opstellen en goedkeuren van een milieueffectrapport over een voorgenomen actie en in voorkomend geval tot het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming omtrent deze actie” (323). Onder “actie” wordt in dit verband verstaan: “een plan, programma en/of project”. De nieuwe regeling inzake m.e.r. heeft dus zowel betrekking op m.e.r. betreffende procedure voor het bepalen van de gevarenindexen van bepaalde industriële activiteiten, B.S., 12 september 2002; Ministeriëel rondschrijven 5 september 2002, B.S., 12 september 2002. 320
E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, o.c., 312-313. De partijen bij het Samenwerkingsakkoord verbonden zich er echter toe onverwijld onderhandelingen te voeren met het oog op de toewijzing of de verdeling van de opbrengst van de in de wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten bedoelde heffingen op grond van objectief vastgestelde behoeften inzake de toepassing van dit akkoord; zulks mag er evenwel niet toe leiden dat de preventieopdrachten die ressorteren onder het federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid in het gedrang zouden komen of dat de bestuurs-, werkings-, studie- en investeringskosten die opgelopen worden door de Civiele Bescherming niet meer gedekt zouden zijn (art. 7, § 2, 2°, van voormelde wet) (Memorie van Toelichting). 321
J. VERBRUGGEN, "Een gecoördineerde handhaving van de Seveso-reglementering", l.c.,
172. 322
Decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage, B.S., 13 februari 2003, gewijzigd bij art. 2 decreet van 22 april 2005, B.S., 13 mei 2005. Zie hierover: K. DE COCK, "Milieueffecten- en veiligheidsrapportering in het Vlaams Gewest na het decreet van 18 december 2002 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage", in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 2003, Milieurechtstandpunten nr. 18, Brugge, Die Keure, 2004, 101-164. 323
Art. 4.1.1, § 1, 1°, DABM.
122
plannen en programma’s, de zogenaamde strategische m.e.r., als op m.e.r. betreffende projecten, de zogenaamde project-m.e.r. Veiligheidsrapportage (v.r.) wordt gedefinieerd als: “de procedure die al dan niet leidt tot het opstellen en goedkeuren van een ruimtelijk veiligheidsrapport of een omgevingsveiligheidsrapport over een voorgenomen actie en in voorkomend geval tot het gebruik ervan als hulpmiddel bij de besluitvorming omtrent deze actie” (324). De nieuwe regeling inzake v.r. heeft dus ook zowel betrekking op plannen, meer bepaald ruimtelijke uitvoeringsplannen, in de vorm van een ruimtelijk veiligheidsrapport, als op inrichtingen, in de vorm van een omgevingsveiligheidsrapport. De milieueffect- en veiligheidsrapportage beoogt, in de besluitvorming over acties die aanzienlijke milieueffecten kunnen veroorzaken en/of die een zwaar ongeval teweeg kunnen brengen, aan het milieubelang en de veiligheid en de gezondheid van de mens een plaats toe te kennen die evenwaardig is aan de sociale, economische en andere maatschappelijke belangen (325). Ter realisatie van de doelstelling heeft de milieueffect- en veiligheidsrapportage als essentiële kenmerken: 1° de systematische en wetenschappelijk verantwoorde analyse en evaluatie van de te verwachten, of in het geval van zware ongevallen mogelijke, gevolgen voor mens en milieu, van een voorgenomen actie en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven voor de actie of onderdelen ervan, en de beschrijving en evaluatie van de mogelijke maatregelen om de gevolgen van de voorgenomen actie op een samenhangende wijze te vermijden, te beperken, te verhelpen of te compenseren; 2° de kwaliteitsbeoordeling van de verzamelde informatie; 3° de actieve openbaarheid van de rapportage en de besluitvorming over de voorgenomen actie (326). Hierna wordt eerst de m.e.r. besproken, zowel de strategische (afdeling 2), als de project-m.e.r (afdeling 3). Daarna wordt nader ingegaan op de twee vormen van veiligheidsrapportage (afdeling 4 en 5). Een aantal bepalingen zijn gemeen aan beide milieubeleidsinstrumenten. Die gemeenschappelijke bepalingen komen in afdeling 6 en 7 aan de orde. Titel IV van het DABM is met toepassing van artikel 14, § 1, van het Decreet van 18 december 2002 in werking getreden op 13 februari 2003. Voor bepaalde onderdelen van de nieuwe regelgeving gelden evenwel andere data van inwerkingtreding die we bij de desbetreffende onderwerpen bespreken.
§ 3. Ontwikkelingen op federaal vlak
Ook op federaal vlak zijn maatregelen genomen om op de domeinen waarvoor de federale overheid bevoegd is, nadere uitvoering te geven aan de Europese richtlijnen inzake milieueffectrapportage. In het kader van de wet van 20 januari 1999 betreffende de bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België werd een regeling ingevoerd voor de milieueffectrapportering en 324
Art. 4.1.1, § 1, 2°, DABM.
325
Art. 4.1.4, § 1, DABM.
326
Art. 4.1.4, § 2, DABM.
123
milieueffectbeoordeling van activiteiten die onderworpen zijn aan vergunning en machtiging. Hetzelfde geldt voor de concessies verleend op grond van de wet van 13 juni 1969 inzake het continentaal plat van België (327). Inzake ioniserende stralingen is een regeling opgenomen in het algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen (art. 6.2.9 en 7.3.2) (328). Met de wet van 13 februari 2006 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s en de inspraak bij de uitwerking van plannen en programma’s in verband met het milieu werden aanvullende maatregelen getroffen(329). De procedure is van toepassing op plannen en programma’s die worden opgesteld en/of aangenomen door een federale overheid of opgesteld door een federale overheid om te worden aangenomen door de federale Wetgevende Kamers of door de Koning en die door wetgevende, regelgevende of administratieve bepalingen zijn voorgeschreven (330). 327
E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje, 20e uitgave 2006, Mechelen, Wolters Kluwer Belgium, 276-277; J. DE MULDER, “Milieueffect- en veiligheidsrapportage” in K. DEKETELAERE (ed.), Milieu- en Energierecht, Brugge, die Keure, 2006, p. 328 J. DE MULDER, l.c., 651-652. 329
B.S., 10 maart 2006. De wet geeft op federaal vlak tevens uitvoering aan de Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu, en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter, tot wijziging van de richtlijnen 85/337/EEG en 96/61/EG van de Raad. 330
Een beoordeling van de effecten voor het milieu, met inspraak van het publiek, is vereist bij: het opstellen van de volgende plannen en programma's : - het plan of programma inzake de productiemiddelen en de bevoorrading voor elektriciteit, voorzien in artikel 3, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt; - plannen en programma's ter uitvoering van artikel 6 § 2 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt; - het plan voor de ontwikkeling van het transmissienet voorzien in artikel 13, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt; - het plan of programma inzake de bevoorrading van aardgas voorzien in artikel 15/13 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen; - het algemeen programma voor het beheer op lange termijn van het radioactief afval, voorzien in artikel 2, § 3, van het koninklijk besluit van 30 maart 1981 houdende bepaling van de opdrachten en de werkingsmodaliteiten van de openbare instelling voor het beheer van radioactief afval en splijtstoffen; - plannen en programma's ter uitvoering van artikel 3, § 1 van de wet van 13 juni 1969 inzake de exploratie en de exploitatie van niet -levende rijkdommen van de territoriale zee en het continentaal plat; Voorts is dergelijke beoordeling vereist voor: - het uitwerken van plannen of programma's waarvoor gelet op de mogelijke gevolgen ervan op gebieden een beoordeling is vereist krachtens artikel 6 en 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna; - het opstellen van ieder ander plan of programma dat het kader bepaalt waarin de uitvoering van projecten kan worden toegestaan en dat aanzienlijke effecten kan hebben op het milieu; 124
Afdeling 2. Milieueffectrapportage over plannen en programma’s
§ 1. Toepassingsgebied
a) Algemeen
De strategische m.e.r. heeft betrekking op plannen en programma’s. Een plan of programma is “een document waarin beleidsvoornemens, beleidsontwikkelingen of grootschalige overheids-, particuliere of gemengde activiteiten worden aangekondigd en dat wordt opgemaakt en vastgesteld, gewijzigd of herzien op initiatief of onder toezicht van het Vlaamse Gewest, de provincies, de intercommunales en/of de gemeenten, en/of van de federale overheid of waarvoor medefinanciering voorzien is door de Europese Gemeenschap of door het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de internationale samenwerking, voorzover het voorgenomen plan of programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben op het grondgebied van het Vlaamse Gewest.” (331). De motieven om ook op het niveau van plannen en programma's milieueffectrapportage toe te passen zijn, naast de idee dat de milieueffecten van een voorgenomen actie zo vroeg mogelijk moeten worden onderzocht, zodat er nog een ruime waaier van alternatieven voorhanden is, vooral het feit dat bij milieueffectrapportages die enkel worden uitgevoerd op projectniveau, de samenhang tussen de verschillende projecten niet tot uiting komen, waardoor cumulatieve en synergetische milieueffecten worden versluierd en dat sommige plannen en programma's aanleiding geven tot veranderende praktijken (b.v. landbouwpraktijken) die betekenisvolle milieueffecten hebben, zondere dat zij aanleiding geven tot het uitvoeren van m.e.r.-plichtige projecten, zodat zij enkel via plan- het wijzigen of de herziening van de voormelde plannen en programma's (art. 6, § 1) Plannen en programma's die enkel beantwoorden aan de behoeften van de nationale defensie of die worden aangenomen in geval van noodsituaties van burgerlijke aard, waaronder nucleaire noodplannen, zijn niet onderworpen aan de wet. Hetzelfde geldt voor de financiële of budgettaire plannen en programma's (art. 8). 331
Art. 4.1.1., § 1, 4°, DABM. De MvT geeft aan dat de mogelijkheid van aanzienlijke milieueffecten op het Vlaamse grondgebied het belangrijkste aanknopingspunt is. Het onderscheid tussen de begrippen “plan” en “programma” is niet van wezenlijk belang. Gemeenschappelijk aan beide acties is dat ze moeten worden goedgekeurd door een overheidsinstantie en dat het gaat om beleidsbeslissingen die moeten worden genomen in een eerdere fase van de besluitvorming dan de beslissing inzake de vergunningsaanvraag voor een project. Van belang is te noteren dat niet enkel plannen en programma’s die ontwikkeld worden door het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap of door een ondergeschikt bestuur bedoeld zijn, maar ook acties die onder de federale bevoegdheid ressorteren, evenals plannen en programma’s die door particulieren worden ontwikkeld. Ook plannen die gedeeltelijk mee worden gefinancierd door de Europese Gemeenschap of door het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de internationale samenwerking, vallen onder de definitie (Parl. St. Vl.Parl., 2001-2002, nr. 1312/1, p. 69-70)
125
m.e.r. kunnen worden geëvalueerd. Voorts wordt aangenomen dat bestaande planningsinstrumenten inzake ruimtelijke ordening, landinrichting en (economische ontwikkeling) zullen worden verbeterd wanneer de evaluatie van milieueffecten erin wordt geïntegreerd, dat wanneer op meerdere niveau's m.e.r. plaatsvindt, dit als praktisch voordeel heeft dat in een MER over een concreet project de aandacht kan worden toegespitst op de specifieke effecten die door het project worden veroorzaakt, en dat voor meer algemene milieueffecten kan worden verwezen naar het eerder opgestelde plan-MER, wat kostenbesparing kan opleveren. Tot slot biedt het vastleggen van beleidsopties in een plan of een programma meer rechtzekerheid voor de initiatiefnemers van projecten die kadere in dit beleidsvoornemen, plan of programma (332) Niet alle plannen en programma’s die onder de voormelde begripsomschrijving vallen zijn evenwel m.e.r.-plichtig. Artikel 4.2.1 DABM bepaalt immers dat de “[v]oorgenomen plannen en programma's […], alvorens ze kunnen worden goedgekeurd, aan een milieueffectrapportage [worden] onderworpen in de gevallen bepaald in dit hoofdstuk.” Er worden drie sporen waarlangs een plan of programma door de Vlaamse regering aan m.e.r. kan worden onderworpen (333).
b) Drie lijsten van plannen en programma’s
Uit artikel 4.2.2. DABM volgt dat het aan de Vlaamse Regering toekomt de plannen en programma’s aan te wijzen die aan milieueffectrapportage moeten worden onderworpen. Daarbij worden drie verschillende hypotheses onderscheiden.
De eerste hypothese is aangegeven in artikel 4.2.2., § 1, DABM. Luidens die bepaling wijst de Vlaamse regering, aan de hand van de criteria die worden omschreven in bijlage I (334) van 332
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 53.
333
Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 82.
334
Bijlage I vermeldt volgende criteria: 1. De kenmerken van plannen en programma's, in het bijzonder gelet op: a. de mate waarin het plan of programma een kader vormt voor projecten en andere activiteiten met betrekking tot de ligging, aard, omvang en gebruiksvoorwaarden, alsmede wat betreft de toewijzing van hulpbronnen; b. de mate waarin het plan of programma andere plannen en programma's, met inbegrip van die welke deel zijn van een hiërarchisch geheel, beïnvloedt; c. de relevantie van het plan of programma voor de integratie van milieuoverwegingen, vooral met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling; d. milieuproblemen die relevant zijn voor het plan of programma; e. de relevantie van het plan of programma voor de toepassing van de milieuwetgeving van de Europese Gemeenschap (bijvoorbeeld plannen en programma's in verband met afvalstoffenbeheer of waterbescherming). 2. Kenmerken van de effecten en van de gebieden die kunnen worden beïnvloed, in het bijzonder gelet op : a. de waarschijnlijkheid, duur, frequentie en omkeerbaarheid van de effecten; 126
het DABM, de plannen en programma's aan die worden onderworpen aan milieueffectrapportage. Het betreft met andere woorden een door de Vlaamse regering, op grond van vermelde criteria, opgestelde eerste lijst van plannen en programma’s, die in beginsel steeds, ongeacht de specifieke kenmerken van het concrete plan of programma, aan m.e.r. moeten worden onderworpen, omdat aangenomen wordt dat dergelijke plannen en programma's steeds aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. De tweede hypothese is aangegeven in artikel 4.2.2., § 2, DABM. Luidens die bepaling beslist de Vlaamse regering geval per geval en aan de hand van de criteria die worden omschreven in de bijlage I van het DABM, of andere plannen en programma's dan die voorkomen op de eerste lijst (en die evenmin vermeld zijn op de hierna vermelde derde lijst) al dan niet worden onderworpen aan milieueffectrapportage omdat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. De plannen en programma’s die op die tweede lijst voorkomen komen met andere woorden enkel potentieel in aanmerking voor milieueffectrapportage. Een geval – per –geval beoordeling (screening) moet gebeuren om uit te maken of zij in concreto al dan niet aanzienlijke milieueffecten hebben en zij dus al dan niet onderworpen moeten worden aan milieueffectrapportage. De derde hypothese is aangegeven in artikel 4.2.2., § 3, DABM. Luidens die bepaling wijst de Vlaamse regering de plannen en programma's aan die niet worden onderworpen aan de in het Decreet bepaalde specifieke vorm van milieueffectrapportage omdat de desbetreffende besluitvormingsprocedure de in artikel 4.1.4, § 2, DABM opgesomde essentiële kenmerken van de milieueffectrapportage heeft. Met andere woorden, op deze derde lijst kan de Vlaamse Regering de plannen en programma’s opnemen waarvan de normale procedure voor vaststelling ervan reeds een vorm van milieueffectrapportage omvat die beantwoordt aan de eerder vermelde essentiële kenmerken, zodat het overbodig is die plannen en programma’s te onderwerpen aan de specifieke procedure waarin het Decreet voorziet. Met die bepaling wordt het zogenaamde integratiespoor bewandeld (335). b. de cumulatieve aard van de effecten; c. de grensoverschrijdende aard van de effecten; d. de risico's voor de menselijke veiligheid of gezondheid of voor het milieu (bijvoorbeeld door ongevallen); e. de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden); f. de waarde en kwetsbaarheid van het gebied dat kan worden beïnvloed gelet op - bijzondere natuurlijke kenmerken of cultureel erfgoed; - de overschrijding van de milieukwaliteitsnormen of van grenswaarden; - intensief grondgebruik; g. de effecten op gebieden en landschappen die door een lidstaat, door de Europese Gemeenschap, dan wel in internationaal verband als beschermd gebied zijn erkend. 335 Artikel 4.2.2., § 5, DABM bevat nog een specifieke regeling betreffende thematische gewestelijke of provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen. Het bepaalt: “Wanneer een plan of programma dat overeenkomstig dit artikel al dan niet aan milieueffectrapportage moet worden onderworpen en dat is opgesteld met het doel om te worden omgezet in een thematisch gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan, bedoeld in artikel 37 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, nadien wordt omgezet in een thematisch gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan dat wel valt onder de toepassing van dit hoofdstuk, dan is voor dat ruimtelijk uitvoeringsplan voldaan aan de bepalingen van dit hoofdstuk als : - het daaraan voorafgaande planningsproces beantwoordt aan de in artikel 4.1.4, § 2, bedoelde 127
Benevens de vermelde inhoudelijke eisen waarmee de Vlaamse regering rekening moet houden bij het opstellen van de drie voormelde lijsten van plannen en programma’s, moet de Vlaamse regering ook welbepaalde procedure-eisen in acht nemen. Artikel 4.2.2., § 4, DABM bepaalt immers dat de Vlaamse regering, vooraleer zij een beslissing neemt op basis van voormelde bepalingen, de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen en de Milieu- en Natuurraad van Vlaanderen moet raadplegen. In de toekomst zal deze raadpleging beperkt worden tot de MiNa-Raad. Bij de eerste en de tweede lijst duidt de Vlaamse regering eveneens de administraties, overheidsinstellingen en organisaties die een vertegenwoordiger hebben in SERV of MINA-Raad aan, die een afschrift van de kennisgeving betreffende het voornemen een plan-MER op te stellen, moeten ontvangen. De beslissingen van de Vlaamse regering, alsmede de motivatie ervoor, worden bekendgemaakt.
c) Vrijstellingen en ontheffingen
Het Decreet voorziet in een stelsel van zowel vrijstellingen (336) als ontheffingen. In de eerste plaats kan de Vlaamse regering op gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer (337) een essentiële kenmerken; of het daarvoor opgestelde plan-MER is opgesteld conform de bepalingen van dit hoofdstuk en kan gelden als plan-MER voor het thematisch gewestelijk of provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan. De plenaire vergadering, bedoeld in artikel 41 of 44 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, wordt slechts aangekondigd nadat de initiatiefnemer van het plan of programma, respectievelijk van het ontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan ten aanzien van de administratie heeft aangetoond dat aan de in het eerste lid bedoelde verplichtingen is voldaan. De Vlaamse regering bepaalt wat moet worden verstaan onder een thematisch ruimtelijk uitvoeringsplan. Ze kan nadere regelen vaststellen inzake de in het eerste lid bedoelde verplichtingen.” -
336
Een vrijstelling wordt verleend door de politieke overheid en houdt een politieke keuze in. Een ontheffing wordt gegeven door de administratie en is gebaseerd op technisch-methodologische gronden. Het betreft een technische beslissing die gebaseerd is op de vaststelling dat de voorgenomen actie geen aanzienlijke milieugevolgen zal teweegbrengen of dat er over de voorgenomen actie reeds voldoende milieu-informatie in de vorm van een eerder goedgekeurd MER, beschikbaar is gelet op het planningsstadium waarin deze actie zich bevindt (Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 85). 337
Onder initiatiefnemer wordt verstaan: a) voor wat de verplichtingen inzake de ruimtelijke uitvoeringsplannen betreft : de overheid die het initiatief neemt tot opmaak van een ruimtelijk uitvoeringsplan overeenkomstig artikelen 41, 44 en 48 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening; b) voor wat de verplichtingen inzake de overige plannen en programma's betreft, in dalende volgorde van voorkeur : de publiek- of privaatrechtelijke organisatie die verantwoordelijk is voor de opmaak van een plan of programma; of de overheid die verantwoordelijk is voor de vaststelling van een plan of programma of voor het toezicht daarop (art. 4.1.1., § 1, 13°, a) en b) DABM). 128
voorgenomen plan of programma dat overeenkomstig artikel 4.2.2 aan milieueffectrapportage moet worden onderworpen, vrijstellen van milieueffectrapportage als de bescherming van het algemeen belang noodzakelijk maakt dat op een noodsituatie wordt gereageerd met het onverwijld opmaken, vaststellen en uitvoeren van het plan of programma (338). De Vlaamse regering gaat in dit geval na of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is en of de aldus verzamelde informatie ter beschikking van het publiek wordt gesteld (339).
In de tweede plaats kan de bevoegde administratie op gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer een voorgenomen plan of programma dat overeenkomstig artikel 4.2.2 aan milieueffectrapportage moet worden onderworpen, ontheffen van milieueffectrapportage als ze oordeelt dat : 1° een toetsing aan de criteria van bijlage I uitwijst dat het voorgenomen plan of programma geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu omdat het plan of programma het gebruik van een klein gebied op lokaal niveau bepaalt of omdat het kleine wijzigingen aan een plan of programma betreft; of 2° het voorgenomen plan of programma een uitwerking, herziening of voortzetting inhoudt van een plan of programma waarvoor reeds eerder een plan-MER werd goedgekeurd, en een nieuw plan-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens betreffende aanzienlijke milieueffecten kan bevatten; of 3° een toetsing aan de criteria van bijlage I uitwijst dat het voorgenomen plan of programma geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en het geen plan of programma betreft als bedoeld in artikel 3, § 2, van de Richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's.
Met dat laatste voorbehoud wordt duidelijk gemaakt dat plannen en programma's die ingevolge Richtlijn 2001/42/EG verplicht onderworpen moeten worden aan milieueffectrapportage, niet van die verplichting ontheven kunnen worden. De Richtlijn 2001/42/EG voorziet in twee categorieën plannen en programma's die verplicht aan milieueffectrapportage moeten onderworpen worden. a) Vooreerst zijn er de plannen en programma's die door de lidstaten moeten onderworpen worden aan milieubeoordeling op grond van artikel 3, lid 2, a). Naar luid van die bepaling moet een milieubeoordeling gemaakt worden van alle plannen en programma's die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik "en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlage I en II bij Richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten". Krachtens deze
338
Voorbeelden zijn (dreigende) overstromingen, aanvoer en/of opppompen van grondwater bij grootschalige vervuiling van oppervlakte- of grondwater dat bestemd was voor drinkwaterwinning. Gelet op het feit dat het gaat om noodsituaties, wordt er niet voorzien in grensoverschrijdende consultatie (Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 85). 339
Art. 4.2.3., § 1, DABM.
129
bepaling moet er dus een milieubeoordeling plaatsvinden voor overheidsplannen en programma's die op vermelde gebieden worden opgesteld of vastgesteld, op voorwaarde dat 1) die plannen en programma's het voorwerp uitmaken van een wettelijke regeling, 2) zij betrekking hebben op één of meer van de genoemde onderwerpen én 3) zij van aard zijn dat hun latere uitvoering aanleiding geeft, minstens aanleiding kan geven, tot m.e.r.-plichtige projecten. Indien dergelijke plannen en programma's dermate kleinschalig zijn dat hun uitvoering geen aanleiding kan geven tot de realisatie van m.e.r. plichtige projecten, vallen zij derhalve niet onder de verplichte milieubeoordeling. b) Naar luid van artikel 3, lid 2, b), moet ook een milieubeoordeling gemaakt worden voor plannen en programma's "waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van Richtlijn 92/43/EEG". De Richtlijn verwijst op dit punt derhalve naar de zogenaamde Habitatrichtlijn (340). Artikel 6 van de Habitatrichtlijn betreft de speciale beschermingszones. Een speciale beschermingszone is een door de lidstaat bij een wettelijk, bestuursrechtelijk en/of op een overeenkomst berustend besluit aangewezen gebied van communautair belang waarin de instandhoudingsmaatregelen worden toegepast die nodig zijn om de natuurlijke habitats en/of de populaties van de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen. Samen vormen de door de lidstaten – onder Europese controle – aangewezen speciale beschermingszones een Europees ecologisch netwerk, Natura 2000 genaamd (341). Naar luid van artikel 6, lid 3, van de Habitatrichtlijn moet voor elk plan [of project] dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied een passende beoordeling gemaakt worden van de gevolgen voor het gebied, rekening houdende met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Artikel 7 van de Habitatrichtlijn maakt de voorschriften van artikel 6 toepasselijk op de speciale beschermingszones aangewezen of erkend overeenkomstig artikel 4, lid 1 of lid 2, van de Vogelrichtlijn (342). Alle wettelijk omkaderde overheidsplannen en -programma's die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone, ongeacht hun onderwerp, doch met uitsluiting van de plannen die direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een zodanig gebied, moeten derhalve worden onderworpen aan een milieubeoordeling conform de Richtlijn. 340
Richtlijn 93/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, Pb.L, 1992, nr. 206, gewijzigd bij Richtlijn 97/62/EG van de Raad van 27 oktober 1997 tot aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang van Richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, Pb.L, 1997, nr. 305. Zie ook: Beschikking 97/266/EG van de Commissie van 18 december 1996 betreffende het informatieformulier voor als Natura 2000-gebied voorgestelde gebieden, Pb.L, 1997, nr. 107. Zie over de Habitatrichtlijn in het algemeen en artikel 6 in het bijzonder: G. VAN HOORICK, Internationaal en Europees Natuurbehoudsrecht, Antwerpen-Groningen, Intersentia Rechtswetenschappen, 1997, 224-244. 341
Art. 3.1. Habitatrichtlijn.
342
Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, Pb.L, 1979, nr. 103 (meermaals gewijzigd). Zie over deze bepaling: G. VAN HOORICK, o.c, 199204.
130
c) Voor onder a) en b) bedoelde plannen en programma's die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van bedoelde plannen en programma's is luidens artikel 3, lid 3, van de Richtlijn een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hoewel de gebruikte bewoordingen op het eerste gezicht een grote beoordelingsvrijheid laten aan de lidstaten en het aan hen toekomt uit te maken wat "kleine gebieden" zijn, wanneer er sprake is van het bepalen van het gebruik van dergelijke gebieden "op lokaal niveau" en wat te beschouwen is als een "kleine wijziging" van een plan of programma, kan, afgaand op de rechtspraak van het Hof van Justitie met betrekking tot Richtlijn 85/337/EEG, verwacht worden dat te extensieve interpretaties van deze potentiële uitzonderingen - deze plannen en programma's moeten immers enkel aan de beoordeling onderworpen worden wanneer de lidstaten "bepalen" (343) dat zij aanzienlijke milieueffecten hebben - door het Hof zullen veroordeeld worden (344).
Het verzoek om vrijstelling of ontheffing bevat ten minste: 1° een beschrijving en verduidelijking van het voorgenomen plan of programma, in voorkomend geval met inbegrip van een afbakening van het gebied waarop het plan of programma betrekking heeft; 2° in voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling; 3° de verantwoording voor het verzoek en alle relevante gegevens ter staving ervan. De initiatiefnemer bezorgt het verzoek aan de administratie door betekening of tegen ontvangstbewijs. Als het voorgenomen plan of programma, waarvoor een ontheffingsverzoek werd ingediend aanzienlijke effecten kan hebben voor mens of milieu in andere lidstaten van de Europese Unie en/of in verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend in Espoo op 25 februari 1991 en/of in andere gewesten of als de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten daarom verzoeken, bezorgt de administratie onverwijld de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten: 343
In de andere taalversies wordt een gelijkaardige terminologie gebruikt ("établissent" in het Frans, "determine" in het Engels; "bestimmen" in het Duits.). In de tiende overweging van de Nederlandse versie van de Richtlijn wordt daarentegen gewag gemaakt van "indien de lidstaten vaststellen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben". In de overige taalversies wordt echter dezelfde terminologie gebruikt als in artikel 3, lid 3, ("lorsque les États membres établissent qu'ils sont susceptibles d'avoir des incidences notables sur l'environnement" in het Frans; "where Member States determine that they are likely to have significant effects on the environment" in het Engels, "wenn die Mitgliedstaaten bestimmen, dass sie voraussichtlich erhebliche Auswirkungen auf die Umwelt haben" in het Duits). De stellers van de richtlijn hebben met het gebruik van het woord bepalen in deze context, in plaats van het woord vaststellen, op dit punt kennelijk een duidelijke beoordelingsbevoegdheid aan de lidstaten willen geven en aldus afstand willen nemen van de rechtspraak van het Hof van Justitie m.b.t. de speciale beschermingszones van de Vogelrichtlijn. Of zij in hun opzet zijn geslaagd, is de vraag, nu de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten, meerbepaald in artikel 3, lid 5 opnieuw wordt ingeperkt. 344
L.LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, "De invloed van het Europees recht op het Vlaamse milieurecht", l.c., 269-270. 131
1° een afschrift van het verzoek tot ontheffing; 2° een beschrijving van de rapportageprocedure die op het voorgenomen plan of programma van toepassing is; 3° een aanduiding van de besluitvorming waaraan het voorgenomen plan of programma is onderworpen en een beschrijving van het doel ervan, alsook van de toepasselijke besluitvormingsprocedure. De zending bevat de vermelding dat de bevoegde autoriteiten binnen een termijn van dertig dagen na de verzending van het afschrift, hun commentaar aan de administratie kunnen meedelen. De Vlaamse regering, respectievelijk de administratie neemt onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van het verzoek tot vrijstelling of ontheffing een beslissing. In voorkomend geval bevat de beslissing tevens de voorwaarden die eraan zijn verbonden. De beslissing wordt binnen een termijn van veertig dagen na ontvangst van het verzoek bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij de administratie en aan de initiatiefnemer betekend. Als de Vlaamse regering of de administratie dit gemotiveerd beslissen, worden deze termijnenverlengd tot zestig, respectievelijk zeventig dagen. In dit geval brengt de administratie de initiatiefnemer op de hoogte van de termijnverlenging. De definitieve beslissing wordt door de initiatiefnemer gevoegd bij het ontwerp van plan of programma dat het voorwerp zal uitmaken van besluitvorming. De administratie zorgt ervoor dat een afschrift van de definitieve beslissing tot vrijstelling of ontheffing, onverwijld en in ieder geval voor de beslissing over het voorgenomen plan of programma wordt verstuurd naar: 1° de Europese Commissie; 2° in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de gewesten, lidstaten en verdragspartijen, waar het plan of programma aanzienlijke effecten kan hebben. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake de vrijstelling en de ontheffing (345).
§ 2. Kennisgeving en inhoudsafbakening van het voorgenomen plan-MER (346)
Aan het opstellen van een plan-MER gaat een zogenaamde procedure van inhoudsafbakening of scoping vooraf waarbij in raadpleging van de bevoegde overheden en inspraak van de bevolking is voorzien. De initiatiefnemer brengt daartoe de administratie tijdig en door betekening (347) of tegen ontvangstbewijs in kennis van het voorgenomen plan-MER. 345
Art. 4.2.3. DABM.
346
Een Plan-Mer is een milieueffectrapport over een plan of programma. Dit begrip is als volgt gedefinieerd: “een openbaar document waarin, van een voorgenomen plan of programma en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden” (art. 4.1.1., § 1, 7°, DABM). 347
D.i. het verzenden bij ter post aangetekende brief, met bericht van ontvangst. 132
De kennisgeving bevat ten minste: 1° een beschrijving en verduidelijking van de intenties inzake het voorgenomen plan of programma en een afbakening van het gebied waarop het plan of programma betrekking heeft; 2° in voorkomend geval een afschrift van het ontwerpplan of -programma en een verwijzing naar de besluitvormingsprocedure die ervoor van toepassing is; 3° in voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling; 4° in voorkomend geval de relevante gegevens uit vorige rapportages en uit de goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen; 5° een document waarin, steunend op de vereisten van artikel 4.2.7 - betreffende de inhoud van het plan-MER - en van het m.e.r.-richtlijnenboek, de inhoudelijke aanpak - met inbegrip van de methodologie - van het plan-MER wordt voorgesteld; 6° een beknopte beschrijving van de alternatieven voor het ontwerpplan of -programma of voor onderdelen ervan, die de initiatiefnemer heeft overwogen en, bondig weergegeven, zijn bedenkingen over de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven; 7° de relevante gegevens over de voorgestelde erkende MER-coördinator en het voorgestelde team van MER-deskundigen en de taakverdeling tussen de deskundigen; 8° in voorkomend geval de gronden voor de vraag tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de kennisgeving of aangeduide delen ervan. De administratie neemt een beslissing over de volledigheid van de kennisgeving. De beslissing vermeldt alle punten van onvolledigheid van de kennisgeving. De kennisgeving is onvolledig als gegevens of documenten ontbreken die vereist zijn op grond van artikel 4.2.4, § 2, DABM. Als de initiatiefnemer in de kennisgeving een vraag stelde tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de kennisgeving of delen ervan, maakt de administratie in haar beslissing een belangenafweging overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur (thans artikel 15 van het decreet van 26 maart 2004). De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk onttrekken aan bekendmaking en ter inzagelegging. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de aangeduide gegevens, moet ze de relevante gegevens opnemen in een bijlage. De bijlage wordt niet ter inzage gelegd van het publiek. Tegen de beslissing tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging staat beroep open overeenkomstig het decreet betreffende de openbaarheid van bestuur. De procedure kan slechts worden voortgezet wanneer de kennisgeving volledig is. De administratie betekent haar beslissing aan de initiatiefnemer onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst van de kennisgeving. De administratie zorgt voor de bekendmaking en de terinzagelegging van de kennisgeving binnen een termijn van tien dagen na volledigverklaring van de kennisgeving. Ze bezorgt een afschrift van de kennisgeving aan door de Vlaamse regering per categorie van plan of programma of geval per geval aangeduide administraties, overheidsinstellingen en/of organisaties die een vertegenwoordiger hebben in de SERV of MINA-Raad. De administratie bezorgt de initiatiefnemer onverwijld een afschrift van de bekendmaking en informeert de initiatiefnemer over de aanvangs- en afsluitingsdatum van de terinzagelegging. Voor de door de Vlaamse regering aangewezen plannen en programma's maakt de administratie binnen dezelfdetermijn tevens een afschrift van de volledig verklaarde kennisgeving over aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente of gemeenten en/of de bestendige deputatie van de provincie of provincies, waarvoor het plan of programma relevant is. De gemeenten en/of provincies leggen het afschrift ter inzage van het publiek binnen een termijn van tien dagen na ontvangst ervan. Bij de bekendmaking of terinzagelegging wordt duidelijk 133
aangegeven dat eventuele opmerkingen over de inhoudsafbakening van het voorgenomen planMER binnen een termijn van dertig dagen na de bekendmaking of terinzagelegging, al dan niet via de gemeente, aan de administratie moeten worden bezorgd, behoudens verlenging van deze termijn. Als het voorgenomen plan of programma aanzienlijke grensoverschrijdende effecten kan hebben voor mens of milieu, meerbepaald in andere lidstaten van de Europese Unie en/of in verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend in Espoo op 25 februari 1991 en/of in andere gewesten, of als de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten daarom verzoeken, bezorgt de administratie onverwijld de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten:1° een afschrift van de volledig verklaarde kennisgeving; 2° een beschrijving van de rapportageprocedure die op het voorgenomen plan of programma van toepassing is; 3° een aanduiding van de besluitvorming waaraan het voorgenomen plan of programma is onderworpen en een beschrijving van het doel ervan, alsook van de toepasselijke besluitvormingsprocedure. Deze zending vermeldt dat de bevoegde autoriteiten binnen een termijn van veertig dagen na verzending van het afschrift hun commentaar aan de administratie kunnen meedelen (348).
De administratie neemt onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van zestig dagen na de volledigverklaring van de kennisgeving een beslissing over: 1° de inhoud van het plan-MER en de inhoudelijke aanpak van de rapportage, met inbegrip van de methodologie; 2° de bijzondere richtlijnen voor het opstellen van het plan-MER; 3° de aanstelling van de opstellers van het plan-MER In voorkomend geval geeft deze beslissing invulling aan artikel 4.2.7, § 2, d.w.z. de elementen die in het plan-MER aan bod moeten komen. Ze kan tevens bepalingen bevatten inzake het beknopt of niet behandelen van de minder of niet relevante milieueffecten. De administratie houdt bij haar beslissing rekening met de opmerkingen en commentaren inzake de inhoudsafbakening van het voorgenomen plan-MER van de instanties en in voorkomend geval het publiek, en in het bijzonder met die opmerkingen en commentaren die handelen over te onderzoeken effecten, alternatieven of maatregelen. De administratie maakt haar beslissing bekend en deelt ze binnen een termijn van zeventig dagen na de volledigverklaring van de kennisgeving mee aan: 1° de initiatiefnemer, door betekening; 2° de administraties, overheidsinstellingen en/of organisaties die de kennisgeving van het voorgenomen plan-MER dienden te ontvangen; 3° in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de betrokken gewesten of staten in geval van aanzienlijke grensoverschrijdende effecten. Als het voorgenomen plan of programma aanzienlijke grensoverschrijdende effecten kan hebben of als de administraties, overheidsinstellingen en/of organisaties die de kennisgeving van het voorgenomen plan-MER moeten ontvangen, hierom verzoeken, worden de eerdervermelde termijnen verlengd tot tachtig, respectievelijk negentig dagen. De initiatiefnemer en de eerdervermelde administraties, overheidsinstellingen en/of organisaties kunnen een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen 348
Art. 4.2.4. DABM.
134
ontvangstbewijs(349). De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen inzake de kennisgeving, de bekendmaking, de terinzagelegging, de mogelijkheid om opmerkingen en commentaren uit te brengen en de inhoudsafbakening (350).
§ 3. Het opstellen van het plan-MER
Het plan-MER wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid en op kosten van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer moet hiervoor een beroep doen op een erkende MERcoördinator. Hij stelt aan de MER-coördinator alle relevante informatie ter beschikking die voorhanden is. Hij verleent alle medewerking opdat de MER-coördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. De erkende MER-coördinator mag geen belang hebben bij het voorgenomen plan of programma of de alternatieven, noch betrokken worden bij de latere uitvoering van het plan of programma. Hij voert zijn opdracht volledig onafhankelijk uit en geeft in voorkomend geval leiding aan een team van medewerkers dat geheel of gedeeltelijk door de initiatiefnemer ter beschikking wordt gesteld. De erkende MER-coördinator waakt erover dat de samenstelling van het team van medewerkers het mogelijk maakt om het plan-MER op te stellen in overeenstemming met het m.e.r.-richtlijnenboek en met de beslissing tot inhoudsafbakening en bijzondere richtlijnen. Tijdens het opstellen van het plan-MER is de erkende MER-coördinator gehouden tot overleg met de administratie. De MER-coördinator moet in voorkomend geval de aanvullende bijzondere schriftelijke richtlijnen van de administratie, als aanvulling op de afgebakende inhoud en de bijzondere richtlijnen in acht nemen.
Tenzij anders is bepaald in de beslissing tot inhoudsafbakening bestaat het plan-MER ten minste uit de volgende onderdelen: 1° een algemeen deel dat de volgende informatie bevat : a) een beschrijving van de doelstellingen en krachtlijnen van het voorgenomen plan of programma en van het verband met andere, relevante plannen en programma's; b) een overzicht van de motieven voor het voorgenomen plan of programma; c) een schets van de beschikbare alternatieven voor het voorgenomen plan of programma of onderdelen ervan; onder meer inzake doelstellingen, locaties en wijze van uitvoering of inzake de bescherming van het milieu; d) een vergelijking tussen het voorgenomen plan of programma en de beschikbare alternatieven die redelijkerwijze onderzocht kunnen worden, alsmede de motivatie voor de selectie van de te onderzoeken alternatieven; e) een verwijzing naar de wettelijke, decretale en reglementaire voorschriften die vanuit het oogpunt van het milieubeleid relevant zijn bij de uitvoering van het voorgenomen plan of 349
Artikel 4.6.4 (infra) is van overeenkomstige toepassing.
350
Art. 4.2.5. DABM.
135
programma of voor de onderzochte alternatieven, en een onderzoek naar de mate waarin het voorgenomen plan of programma of de alternatieven ermee verenigbaar zijn, alsmede de op internationaal, communautair, nationaal of gewestelijk niveau vastgestelde doelstellingen ter bescherming van het milieu, die relevant zijn voor het plan of programma, alsook de wijze waarop met deze doelstellingen en andere milieuoverwegingen rekening is gehouden bij de voorbereiding van het plan of programma; f) een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu (met inbegrip van de milieukenmerken van gebieden waarvoor de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn en van alle bestaande milieuproblemen), voorzover de tenuitvoerlegging van het voorgenomen plan of programma of van één van de onderzochte alternatieven daarvoor gevolgen kan hebben, en een beschrijving van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu indien noch het voorgenomen plan of programma, noch één van de alternatieven wordt uitgevoerd; 2° een deel betreffende de milieueffecten dat de volgende informatie bevat : a) een beschrijving van de methodieken die werden gebruikt voor de bepaling en de beoordeling van de milieueffecten; b) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de mogelijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen plan of programma en van de onderzochte alternatieven op of inzake, in voorkomend geval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ontwikkeling, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energie- en grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit, en de samenhang tussen de genoemde factoren; deze beschrijving van de milieueffecten omvat de directe, en in voorkomend geval de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanent en tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het voorgenomen plan of programma; de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten gebeurt onder meer in het licht van de overeenkomstig Hoofdstuk II van Titel II van het DABM vastgestelde milieukwaliteitsnormen; c) een beschrijving en evaluatie van de mogelijke maatregelen om de aanzienlijke negatieve milieueffecten van het voorgenomen plan of programma op een samenhangende wijze te vermijden, te beperken, te verhelpen of te compenseren; d) een beschrijving van de voorzieningen die redelijkerwijze kunnen worden getroffen voor een behoorlijke monitoring en evaluatie van de effecten van het voorgenomen plan of programma; e) een globale evaluatie van het voorgenomen plan en programma en de onderzochte alternatieven; 3° een opgave van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de initiatiefnemer en/of de erkende MER-coördinator en zijn medewerkers hebben ondervonden bij het verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de gevolgen daarvan voor de wetenschappelijkheid van het rapport; 4° een niet-technische samenvatting van de verstrekte informatie zoals omschreven in 1° tot en met 3°. Het plan-MER moet de voormelde informatie slechts bevatten: 1° voorzover ze relevant is voor het stadium van het planningsproces waarin de milieueffectrapportage wordt uitgevoerd en voorzover ze relevant is in het licht van de inhoud en het detailleringsniveau van het voorgenomen plan of programma; 2° voorzover de bestaande kennis en de bestaande effectanalyse- en beoordelingsmethodes 136
redelijkerwijze toelaten om deze informatie te verzamelen en te verwerken; 3° voorzover de uitvoerigheid van het voorgenomen plan of programma dit redelijkerwijze toelaat. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake de inhoud van het plan-MER (351).
§ 4. Het onderzoek en het gebruik van het plan-MER
De initiatiefnemer bezorgt het voltooide plan-MER door betekening of tegen ontvangstbewijs aan de administratie. De administratie toetst vervolgens het plan-MER inhoudelijk aan : 1° de beslissing tot inhoudsafbakening; 2° in voorkomend geval, de door haar verstrekte aanvullende bijzondere richtlijnen; 3° de overeenkomstig artikel 4.2.7 van het DABM vereiste gegevens. Het resultaat van de toetsing wordt opgenomen in het plan-MER-verslag en leidt tot de goed- of afkeuring van het plan-MER. Als de administratie het plan-MER afkeurt, vermeldt het verslag alle punten waarop het plan-MER tekortschiet. De administratie keurt het plan-MER onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van vijftig dagen na ontvangst ervan, goed of af. De administratie bezorgt haar beslissing betreffende de goed- of afkeuring van het plan-MER binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst ervan aan: 1° de initiatiefnemer, door betekening; 2° de administraties, overheidsinstellingen en/of organisaties die kennisgeving van het voorgenomen plan-MER dienden te ontvangen; 3° in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de betrokken landen of gewesten in geval van aanzienlijke grensoverschrijdende effecten; 4° de erkende MER-coördinator. De beslissing bevat ook een afschrift van het planMER-verslag en vermeldt dat de initiatiefnemer tegen de beslissing een gemotiveerd verzoek tot heroverweging kan betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs binnen een termijn van twintig dagen. De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (352)(353).
Vanaf de betekening van de beslissing tot goedkeuring van het plan-MER liggen het goedgekeurde plan-MER, het plan-MER-verslag, de beslissing over de inhoudsafbakening en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen ter inzage bij de administratie en in voorkomend geval bij de initiatiefnemer. De initiatiefnemer kan aan de administratie vragen om te onderzoeken of ze, overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van 351
Art. 4.2.7. DABM.
352
Artikel 4.6.4 DABM is van overeenkomstige toepassing
353
Art. 4.2.8. DABM.
137
bestuur (thans artikel 15 van het decreet van 26 maart 2004), gegevens in de in § 1 bedoelde stukken aan ter inzagelegging moet onttrekken. Hij stelt zijn vraag aan de administratie uiterlijk op het moment dat hij het voltooide plan-MER aan de administratie bezorgt. Hij duidt in zijn vraag aan over welke gegevens het gaat en op welke gronden de onttrekking aan de ter inzagelegging moet gebeuren. De administratie neemt een beslissing over de vraag van de initiatiefnemer uiterlijk op het moment van de goed- of afkeuring van het plan-MER. Ze maakt een belangenafweging overeenkomstig het bedoelde artikel. De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk aan ter inzagelegging onttrekken. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan de ter inzagelegging van de aangeduide gegevens, moet ze de relevante gegevens opnemen in een bijlage. De bijlage wordt niet ter inzage gelegd van het publiek. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake het gebruik van het planMER bij de verdere besluitvorming over het voorgenomen plan of programma en inzake de bekendmaking van het definitieve besluit over het plan of programma. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen betreffende de wijze waarop de bevoegde autoriteiten en de burgers van de lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten, in geval van aanzienlijke grensoverschrijdende milieueffecten hun commentaar op het goedgekeurde plan-MER en het voorgenomen plan of programma kunnen meedelen, en betreffende de wijze waarop hierover overleg wordt gepleegd. Het gemotiveerde besluit waarmee het plan of programma definitief wordt vastgesteld en een exemplaar van het plan of programma worden opgestuurd aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten (354).
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling.
Dit hoofdstuk trad slechts in werking op een per plan of programma of per categorie van plan of programma nader door de Vlaamse regering te bepalen datum en uiterlijk op 21 juli 2004. De erin vervatte verplichtingen zijn van toepassing op plannen en programma's waarvoor: 1° de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na de voormelde datum; of 2° de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt voor de voormelde datum en het definitieve besluit over het plan of programma meer dan 24 maanden na het hiervoor vermelde tijdstip wordt genomen, tenzij de Vlaamse regering geval per geval beslist dat dit niet haalbaar is en deze beslissing openbaar maakt Voor de gewestelijke of provinciale ruimtelijke uitvoeringsplannen met algemene draagwijdte die worden geïnitieerd door de gewestelijke of provinciale diensten van ruimtelijke ordening ter uitvoering van de intersectorale doelstellingen van het Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen of van het provinciaal ruimtelijk structuurplan geldt als eerste formele voorbereidende handeling, als bedoeld in het tweede lid, de aankondiging van de plenaire vergadering bedoeld in artikel 41 of 44 van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening (355). 354
Art. 4.2.9. DABM.
355
Art. 14, § 2, Decreet 18 december 2002.
138
Afdeling 3. Milieueffectrapportage over projecten
§ 1. Toepassingsgebied
a) Algemeen
Onder project verstaat het DABM in de eerste plaats een voorgenomen vergunningsplichtige activiteit of een vergunningsplichtige activiteit die moet worden hervergund bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de lopende vergunning (356) en die bestaat uit, hetzij de uitvoering van bouwwerken, de totstandbrenging en in voorkomend geval de exploitatie van andere installaties, werkzaamheden of andere ingrepen in het milieu, inclusief de grondwaterwinningen en de ingrepen voor de ontginning van natuurlijke rijkdommen, hetzij de exploitatie van een inrichting; dit is het hele door een exploitant beheerde gebied waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in een of meer installaties, met inbegrip van gemeenschappelijke of bijbehorende infrastructuur of activiteiten. Wordt eveneens als een project beschouwd: een voorgenomen activiteit met negatieve gevolgen voor het milieu die wordt meegefinancierd door het Vlaamse Gewest of de Vlaamse Gemeenschap in het kader van de internationale samenwerking (357). Ook hier geldt dat niet alle activiteiten die onder vermelde definitie vallen m.e.r.-plichtig zijn, nu artikel 4.3.1. DABM bepaalt dat voorgenomen projecten, alvorens een vergunning kan worden aangevraagd voor de vergunningsplichtige activiteit die het voorwerp uitmaakt van het project, aan een milieueffectrapportage wordt onderworpen in de gevallen bepaald in hoofdstuk III, van Titel IV van het DABM.
b) Lijsten van m.e.r.-plichtige projecten.
Het komt de Vlaamse regering, en binnen welbepaalde grenzen de bevoegde administratie, toe de m.e.r.-plichtige projecten aan te wijzen. Luidens artikel 4.3.2., § 1, DABM wijst de Vlaamse regering, aan de hand van de criteria die worden omschreven in bijlage II (358) van het DABM, de categorieën van projecten aan die 356
Gedoeld wordt op de stedenbouwkundige vergunning, de milieuvergunning en de natuurvergunning: Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 70. 357
358
Art. 4.1.1., 5°, DABM.
Bijlage II bevat volgende criteria: Kenmerken van de projecten Bij de kenmerken van de projecten moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen: a. de omvang van het project; 139
worden onderworpen aan milieueffectrapportage. Deze eerste lijst betreft dus een lijst van projecten die in beginsel steeds onderworpen worden aan m.e.r., ongeacht de concrete karakteristieken van een individueel project dat onder het toepassingsgebied van die lijst valt, omdat aangenomen wordt dat dergelijke projecten steeds geacht worden aanzienlijke milieueffecten te hebben. Beoogt wordt in de eerste plaats de projecten die vermeld zijn in de bijlage I van de poject-m.e.r-Richtlijn (359). De verplichting tot het uitvoeren van een projectm.e.r. geldt voor deeze projecten ook indien wegens het verstrijken van de lopende vergunning van het project een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd (360). Deze eerste lijst van m.e.r.-plichtige projecten werd vastgesteld in Bijlage I van het B.Vl.R. van 10 december 2004 (361) en omvat 25 categorieën projecten. Wijzigingen of b. de cumulatie met andere projecten; c. het gebruik van natuurlijke hulpbronnen; d. de productie van afvalstoffen; e. verontreiniging en hinder; f. risico op ongevallen, met name gelet op de gebruikte stoffen of technologieën. 2. Plaats van de projecten Bij de mate van kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn moeten in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen : a. het bestaande grondgebruik; b. de relatieve rijkdom aan en de kwaliteit en het regeneratievermogen van de natuurlijke hulpbronnen van het gebied; c. het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden : - wetlands; - kustgebieden; - berg- en bosgebieden; - reservaten en natuurparken; - gebieden die in de wetgeving van de lidstaten zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd; speciale beschermingszones, door de lidstaten aangewezen krachtens Richtlijn 79/409/EEG en Richtlijn 92/43/EEG; - gebieden waarin de normen inzake milieukwaliteit die door de communautaire wetgeving zijn vastgesteld, al worden overschreden; - gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid; - landschappen van historisch, cultureel of archeologisch belang. 3. Kenmerken van het potentiële effect. Bij de potentiële aanzienlijke effecten van het project moeten in samenhang met de criteria van de punten 1 en 2 in het bijzonder de volgende aspecten in overweging worden genomen: a. het bereik van het effect (geografische zone en omvang van de getroffen bevolking); b. het grensoverschrijdende karakter van het effect; c. de orde van grootte en de complexiteit van het effect; d. de waarschijnlijkheid van het effect; e. de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect. 359
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 56.
360
Art. 4.3.2., § 1, tweede lid, DABM.
361
B.Vl.R. van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage, B.S., 17 februari 2005.
140
uitbreidingen van in die bijlage opgenomen projecten zijn m.e.r.-plichtig wanneer die wijziging of uitbreiding aanleiding geeft tot de overschrijding van de in die bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover die bestaan. Luidens artikel 4.3.2., § 2, DABM wijst de Vlaamse regering, aan de hand van de criteria omschreven in bijlage II DABM, andere categorieën van projecten aan waarvoor al dan niet een milieueffectrapport moet worden opgesteld op grond van een beslissing, geval per geval, van de administratie, de zogenaamde m.e.r.-beoordelingsplichtige projecten. Deze mogelijkheid geldt ook indien wegens het verstrijken van de lopende vergunning van het project een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd. Deze tweede lijst van projecten bevat dus slechts projecten die potentieel in aanmerking komen voor m.e.r. Beoogt zijn de projecten vermeld in de bijlage II van de projectm.e.r.-Richtlijn (362). Geval per geval moet de administratie dus, in het kader van een zogenaamde screeningprocedure (zie infra), aan de hand van de in bijlage II van het DABM vermelde criteria, die betrekking hebben op de kenmerken van het project, de plaats van het project en de kenmerken van de potentiële effecten ervan, nagaan of een dergelijk project aanzienlijke milieueffecten heeft of niet. Enkel indien de bevoegde administratie oordeelt dat aanzienlijke milieueffecten te verwachten zijn, zal een m.e.r. over een dergelijk project moeten plaatsvinden. Deze tweede lijst van m.e.r.-plichtige projecten werd vastgesteld in Bijlage II van het voormelde B.Vl.R. van 10 december 2004. De lijst bestaat uit 14 hoofdcategorieën van projecten. De meeste hoofdcategorieën bevatten meerdere sub-categorieën.Voor projecten van de tweede lijst, komt het de bevoegde administratie toe om in concrete gevallen te beslissen of er al dan niet m.e.r. moet plaatsvinden. Het DABM bepaalt dat die beslissing moet genomen worden aan de hand van de criteria van bijlage II van het Decreet. Aangezien die criteria over het algemeen toch vrij algemeen zijn en voor meerdere interpretaties vatbaar zijn, kan de Vlaamse regering die criteria nader concretiseren en vertalen in door de administratie te hanteren selectiecriteria. Artikel 4.3.2., § 4, van het DABM bepaalt immers dat de Vlaamse regering, aan de hand van de criteria die worden omschreven in bijlage II, de selectiecriteria vaststelt op grond waarvan de administratie geval per geval beslist of voor projecten van de tweede lijst al dan niet een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Deze selectiecriteria moeten toelaten uit te maken of aan een bepaald project, dan wel aan een verandering daarvan, al dan niet aanzienlijke milieueffecten verbonden kunnen zijn. De selectiecriteria worden minstens om de vijf jaar herzien maar blijven geldig tot ze vervangen zijn door nieuwe. Ze worden meegedeeld aan de Europese Commissie (363). Bij het opstellen van voormelde lijsten duidt de Vlaamse regering eveneens de administraties, overheidsinstellingen en openbare besturen aan die een afschrift van de kennisgeving van de initiatiefnemer van het voorgenomen project-MER moeten ontvangen (364).
362
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 56.
363
Art. 4.3.2., § 4, laatste lid, DABM.
364
Art. 4.3.2., § 4, tweede lid, DABM. Het betreft de instanties die ingevolge de toepasselijke vergunningenwetgeving om advies moet worden gevraagd over de desbetreffende vergunningsaanvraag (art. 2, § 4, B.Vl.R. 10 december 2004).
141
c) Vrijstelling, screening en ontheffing
De Vlaamse regering kan op gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer (365) een welbepaald project dat aan milieueffectrapportage moet worden onderworpen (366), vrijstellen van milieueffectrapportage als de bescherming van het algemeen belang noodzakelijk maakt dat op uitzonderlijke omstandigheden wordt gereageerd met het onverwijld uitvoeren van het project. De Vlaamse regering gaat in dit geval na of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is en of de aldus verzamelde informatie ter beschikking van het publiek wordt gesteld (367). De administratie neemt op gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer een beslissing over de toepassing van de rapportageverplichting ten aanzien van projecten die op de tweede of de derde lijst zijn vermeld, de zogenaamde screeningbeslissing.
De initiatiefnemer kan voor wat de projecten van de tweede of derde lijst betreft een gemotiveerd verzoek tot ontheffing van de rapportageverplichting indienen bij de administratie. Over de ontheffing wordt beslist in het kader van de screeningbeslissing(368) Onverminderd de bijzondere verplichtingen inzake projecten met grensoverschrijdende effecten kan de administratie een project ontheffen van milieueffectrapportage als ze oordeelt dat: 1° vroeger al een plan-MER werd goedgekeurd betreffende een plan of programma waarin het project past of een project-MER werd goedgekeurd betreffende een project waarvan het voorgenomen initiatief een herhaling, voortzetting of alternatief is, en een nieuw project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten; of 2° een toetsing aan de criteria van bijlage II uitwijst dat het voorgenomen project geen aanzienlijke gevolgen kan hebben voor het milieu en een project-MER redelijkerwijze geen nieuwe of bijkomende gegevens over aanzienlijke milieueffecten kan bevatten (369).
Het verzoek tot vrijstelling, screening of ontheffing bevat ten minste: 1° een beschrijving en verduidelijking van het voorgenomen project met inbegrip van de ruimtelijke situering ervan; de ruimtelijke situering bevat minstens een uittreksel van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de vigerende plannen van aanleg en van de topografische kaarten van de omgeving; 2° in 365
De aanvrager of houder van een vergunning voor een project (art. 4.1.1., 13°, c), DABM).
366
De vrijstelling kan zowel betrekking hebben op projecten van de eerste, als van de tweede en de derde lijst (Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 103) 367
Art. 4.3.3., § 1, DABM.
368
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 56.
369
Art. 4.3.3., § 3, DABM.
142
voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling voor projecten met grensoverschrijdende effecten; 3° de verantwoording voor het verzoek en alle relevante gegevens ter staving ervan. De initiatiefnemer bezorgt het verzoek aan de administratie door betekening of tegen ontvangstbewijs (370). Als het project aanzienlijke effecten kan hebben voor mens of milieu in andere lidstaten van de Europese Unie en/of in verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend in Espoo op 25 februari 1991 en/of in andere gewesten of als de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten daarom verzoeken, bezorgt de administratie onverwijld de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten :1° een afschrift van het verzoek tot vrijstelling, screening of ontheffing;2° een beschrijving van de rapportageprocedure die op het voorgenomen project van toepassing is; 3° een aanduiding van de vergunningsplicht waaraan het voorgenomen project is onderworpen en een beschrijving van het doel ervan, alsook van de toepasselijke vergunningsprocedure(s). De zending bevat de vermelding dat de bevoegde autoriteiten binnen een termijn van dertig dagen na de verzending van het afschrift, hun commentaar aan de administratie kunnen meedelen (371). De Vlaamse regering, respectievelijk de administratie, neemt onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het verzoek een beslissing. In voorkomend geval bevat de beslissing tevens de voorwaarden die aan de vrijstelling of de ontheffing zijn verbonden. De vrijstelling wordt verleend voor een beperkte duur. Ze vervalt als het project niet wordt aangevangen binnen een termijn die in de beslissing wordt vastgesteld. Die termijn mag in geen geval langer zijn dan twee jaar. De ontheffing, wordt verleend voor een beperkte duur. Ze vervalt als het project niet wordt aangevangen binnen een termijn die in de beslissing wordt vastgesteld. Die termijn mag in geen geval langer zijn dan vier jaar. De beslissing wordt binnen een termijn van zeventig dagen na ontvangst van het verzoek bekendgemaakt, ter inzage gelegd bij de administratie en aan de initiatiefnemer betekend. In voorkomend geval maakt de initiatiefnemer de beslissing over aan het Comité voor de Preventie en Bescherming op het Werk en de milieucoördinator (372). De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van de screenings- of ontheffingbeslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (373). De definitieve beslissing [tot vrijstelling of ontheffing] wordt door de initiatiefnemer gevoegd bij de vergunningsaanvraag (374). De administratie zorgt ervoor dat een afschrift van de definitieve beslissing onverwijld en in ieder geval voor de vergunningsbeslissing wordt verstuurd naar: 1° in geval van vrijstelling of ontheffing, de Commissie van de Europese Gemeenschap; 2° in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de gewesten, lidstaten en
370
Art. 4.3.3., § 4, DABM.
371
Art. 4.3.3., § 5, DABM.
372
Art. 4.3.3., § 6, DABM.
373
Artikel 4.6.4 is van overeenkomstige toepassing.
374
Art. 4.3.3., § 8, DABM.
143
verdragspartijen, in geval van aanzienlijke grensoverschrijdende effecten (375). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake de vrijstelling, de ontheffing en screening (376).
§ 2. Kennisgeving en inhoudsafbakening van het voorgenomen project-MER
De initiatiefnemer brengt de administratie tijdig en door betekening of tegen ontvangstbewijs in kennis van het voorgenomen project-MER (377). De kennisgeving bevat ten minste: 1° een beschrijving en verduidelijking van het project met inbegrip van de ruimtelijke situering ervan en in voorkomend geval het exploitatieadres van de inrichting; de ruimtelijke situering bevat minstens een uittreksel van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de vigerende plannen van aanleg en van de topografische kaarten van de omgeving; 2° de vergunningen die moeten worden aangevraagd en in voorkomend geval de bestaande vergunningstoestand voor de exploitatie van de inrichting; 3° in voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling voor projecten met aanzienlijke grensoverschrijdende effecten: 4° in voorkomend geval de relevante gegevens uit vorige rapportages en uit de goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen; 5° een document waarin, steunend op de vereisten van artikel 4.3.7 inzake de inhoud van het MER en van het m.e.r.-richtlijnenboek, de inhoudelijke aanpak - met inbegrip van de methodologie - van het project-MER wordt voorgesteld; 6° een beknopte beschrijving van de alternatieven voor het project of voor onderdelen ervan die de initiatiefnemer heeft overwogen en, bondig weergegeven, zijn bedenkingen over de voor- en nadelen van de verschillende alternatieven; 7° de relevante gegevens over de voorgestelde erkende MER-coördinator en het voorgestelde team van erkende MER-deskundigen en de taakverdeling tussen de deskundigen; 8° in voorkomend geval de gronden voor de vraag tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de kennisgeving of aangeduide delen ervan (378). 375
Art. 4.3.3., § 9, DABM.
376
Art. 4.3.3., § 10, DABM.
377
Met project-MER wordt bedoeld het milieueffectrapport over een project, zijnde een openbaar document waarin, van een voorgenomen project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de te verwachten gevolgen voor mens en milieu in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geanalyseerd en geëvalueerd, en aangegeven wordt op welke wijze de aanzienlijke milieueffecten vermeden, beperkt, verholpen of gecompenseerd kunnen worden (art. 4.1.1., § 1, 8°, DABM). 378
Art. 4.2.4., § 2, DABM.
144
De administratie neemt een beslissing over de volledigheid van de kennisgeving. De beslissing vermeldt alle punten van onvolledigheid van de kennisgeving. De kennisgeving is onvolledig als de vereiste gegevens of documenten ontbreken. Als de initiatiefnemer in de kennisgeving een vraag stelde tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de kennisgeving of delen ervan, maakt de administratie in haar beslissing een belangenafweging overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur (thans artikel 15 van het decreet van 26 maart 2004). De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk onttrekken aan bekendmaking en ter inzagelegging. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging van de aangeduide gegevens, moet ze de relevante gegevens opnemen in een bijlage. De bijlage wordt niet ter inzage gelegd van het publiek. Tegen de beslissing tot onttrekking aan bekendmaking en ter inzagelegging staat beroep open overeenkomstig het decreet betreffende de openbaarheid van bestuur. De procedure kan slechts worden verdergezet wanneer de kennisgeving volledig is. De administratie betekent haar beslissing aan de initiatiefnemer onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst van de kennisgeving (379). De initiatiefnemer betekent een afschrift van de volledig verklaarde kennisgeving en van de beslissing van de administratie ter zake binnen een termijn van tien dagen na ontvangst, tegelijkertijd aan tenminste:1° de overheid die in voorkomend geval in eerste aanleg een beslissing zal nemen over de vergunningsaanvraag betreffende het project; 2° het college van burgemeester en schepenen van de gemeente of gemeenten waar het project plaatsvindt of plaats zal vinden; 3° de door de Vlaamse regering aangewezen administraties, overheidsinstellingen en openbare besturen; 4° in voorkomend geval de ondernemingsraad en het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk die bestaan in het bedrijf van de initiatiefnemer - of bij ontstentenis van deze organen, de vakbondsafvaardiging - en de milieucoördinator. De voormelde gemeente of gemeenten leggen het afschrift van de kennisgeving ter inzage van het publiek binnen een termijn van tien dagen na de ontvangst ervan. Ze kondigen de terinzagelegging en de doelstelling ervan op passende wijze aan en informeren de administratie en de initiatiefnemer onverwijld over de aanvangs- en afsluitingsdatum van de terinzagelegging. Bij de bekendmaking of terinzagelegging wordt duidelijk aangegeven dat eventuele opmerkingen over de inhoudsafbakening van het voorgenomen project-MER binnen een termijn van dertig dagen na de bekendmaking of terinzagelegging, al dan niet via de gemeente, aan de administratie moeten worden bezorgd (380). Als het project aanzienlijke effecten kan hebben voor mens of milieu in andere lidstaten van de Europese Unie en/of in verdragspartijen bij het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband ondertekend te Espoo op 25 februari 1991 en/of in andere gewesten, of als de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten daarom verzoeken, bezorgt de administratie onverwijld de volgende informatie aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten:1° een afschrift van de volledig verklaarde kennisgeving; 2° een beschrijving van de rapportageprocedure die op het voorgenomen project van toepassing is; 3° een aanduiding van de vergunningsplicht waaraan het voorgenomen project is onderworpen en een beschrijving van het doel ervan alsook van de toepasselijke vergunningsprocedure(s). Deze zending vermeldt dat de bevoegde autoriteiten 379
Art. 4.2.4., § 3, DABM.
380
Art. 4.2.4., § 4, DABM.
145
binnen een termijn van veertig dagen na verzending van het afschrift hun commentaar aan de administratie kunnen meedelen (381). De administratie neemt onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van zestig dagen na de volledigverklaring van de kennisgeving een beslissing over: 1° de inhoud van het project-MER en de inhoudelijke aanpak van de rapportage, met inbegrip van de methodologie; 2° de bijzondere richtlijnen voor het opstellen van het project-MER; 3° de aanstelling van de opstellers van het project-MER. In voorkomend geval omvat ze bepalingen inzake het beknopt of niet behandelen van de minder of niet relevante milieueffecten, bedoelden van de gegevens bedoeld in artikel 4.3.7, § 1, 1° en 3°, indien wegens het verstrijken van de lopende vergunning van het project een nieuwe vergunning moet worden aangevraagd. De administratie houdt bij haar beslissing rekening met de opmerkingen en commentaren inzake de inhoudsafbakening van het voorgenomen project-MER van de instanties en het publiek en in het bijzonder met die opmerkingen en commentaren die handelen over te onderzoeken effecten, alternatieven of maatregelen (382). De administratie maakt haar beslissing bekend en deelt ze binnen een termijn van zeventig dagen na volledigverklaring van de kennisgeving mee aan de initiatiefnemer, door betekening, aan de instanties, bedoeld in artikel 4.3.4, § 4, eerste lid, DABM en in voorkomend geval de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten of gewesten in geval van grensoverschrijdende effecten. Als het project aanzienlijk grensoverschrijdende effecten kan hebben worden de eerdervermelde termijnen verlengd tot tachtig, respectievelijk negentig dagen (383). De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (384). De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen inzake de kennisgeving, de bekendmaking, de terinzagelegging, de mogelijkheid om opmerkingen en commentaren uit te brengen en de inhoudsafbakening (385).
§ 3. Het opstellen van het project-MER
Het project-MER wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid en op kosten van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer moet hiervoor een beroep doen op een team van erkende MER-deskundigen onder leiding van een erkende MER-coördinator. Hij stelt aan de MERcoördinator alle relevante informatie ter beschikking die voorhanden is. Hij verleent alle medewerking opdat de MER-coördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. De erkende 381
Art. 4.2.4, § 5, DABM.
382
Art. 4.2.5, § 1, DABM.
383
Art. 4.2.5, § 2, DABM.
384
Artikel 4.6.4 (infra) is van overeenkomstige toepassing.
385
Art. 4.2.5, § 5, DABM.
146
MER-coördinator en de erkende MER-deskundigen mogen geen belang hebben bij het voorgenomen project of de alternatieven, noch betrokken worden bij de latere uitvoering van het project. Ze voeren hun opdracht volledig onafhankelijk uit. De samenstelling van het team van erkende MER-deskundigen moet het opstellen mogelijk maken van het project-MER in overeenstemming met het m.e.r.-richtlijnenboek, de inhoudsafbakening en bijzondere richtlijnen. Tijdens het opstellen van het project-MER zijn de erkende MER-coördinator en in voorkomend geval de erkende MER-deskundigen gehouden tot overleg met de administratie. De MER-coördinator en zijn team moeten in voorkomend geval de aanvullende bijzondere schriftelijke richtlijnen van de administratie, als aanvulling op de afgebakende inhoud en de bijzondere richtlijnen, in acht nemen (386).
Tenzij anders bepaald in de afbakenings- of scopingsbeslissing, bestaat het project-MER uit ten minste volgende onderdelen: 1° een algemeen deel dat de volgende informatie bevat: a) een beschrijving van de doelstellingen van het voorgenomen project; b) een overzicht van de motieven voor het voorgenomen project; c) een beschrijving van de krachtlijnen van het voorgenomen project waarbij in voorkomend geval het begrip milieutechnische eenheid387 het uitgangspunt vormt en met in het bijzonder; 1) een beschrijving van de fysieke kenmerken van het hele project en de vereisten met betrekking tot het gebruik van grond en terrein tijdens de constructie en bedrijfsfasen alsook de aard en hoeveelheden van de gebruikte materialen; 2) in voorkomend geval een beschrijving van de voornaamste kenmerken van de constructie- en/of productieprocessen met betrekking tot de aanwending van energie en grondstoffen; 3) een beschrijving van de wijze waarop bij het uitwerken van het voorgenomen project rekening werd gehouden met de te verwachten betekenisvolle milieueffecten en een prognose van de aard en hoeveelheid van de verwachte residuen en emissies ten
386
Art. 4.3.6. DABM.
387
Het begrip “milieutechnische eenheid” is als volgt gedefinieerd: “verschillende inrichtingen en/of activiteiten, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee ze verbonden zijn, die als één geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat ze kunnen berokkenen aan mens of milieu. Een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen en activiteiten, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen en activiteiten ten opzichte van andere inrichtingen en activiteiten. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechnische eenheid kunnen vormen.” (art. 1.1.2, § 1, 8°, DABM, ingevoegd bij Decreet van 18 december 2002).
147
gevolge van het functioneren en in voorkomend geval stopzetten en ontmantelen van het project; d) een schets van de beschikbare alternatieven voor het project of onderdelen ervan; onder meer inzake doelstellingen, locaties en wijze van uitvoering of inzake de bescherming van het milieu; e) een vergelijking tussen het voorgenomen project en de beschikbare alternatieven die de redelijkerwijze onderzocht kunnen worden, alsmede de redenen voor de selectie van de te onderzoeken alternatieven; f) een verwijzing naar de wettelijke, decretale en reglementaire voorschriften die vanuit het oogpunt van het milieubeleid relevant zijn bij de uitvoering van het voorgenomen project of voor de onderzochte alternatieven, en een onderzoek naar de mate waarin het voorgenomen project of de alternatieven ermee verenigbaar zijn; g) een beschrijving van de bestaande toestand van het milieu (met inbegrip van de milieukenmerken van gebieden waarvoor de gevolgen aanzienlijk kunnen zijn en van alle bestaande milieuproblemen), voorzover de tenuitvoerlegging van het project of van één van de onderzochte alternatieven daarvoor gevolgen kan hebben, en een beschrijving van de te verwachten ontwikkeling van dat milieu indien noch het project noch één van de alternatieven wordt uitgevoerd; 2° een deel betreffende de milieueffecten dat de volgende informatie bevat: a) een beschrijving van de methodieken die werden gebruikt voor de bepaling en de beoordeling van de milieueffecten; b) een beschrijving en onderbouwde beoordeling van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgenomen project en van de onderzochte alternatieven op of inzake, in voorkomend geval, de gezondheid en veiligheid van de mens, de ruimtelijke ontwikkeling, de biodiversiteit, de fauna en flora, de energie- en grondstoffenvoorraden, de bodem, het water, de atmosfeer, de klimatologische factoren, het geluid, het licht, de stoffelijke goederen, het cultureel erfgoed met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap, de mobiliteit en de samenhang tussen de genoemde factoren; deze beschrijving van de milieueffecten omvat de directe, en in voorkomend geval de indirecte, secundaire, cumulatieve en synergetische effecten, permanent en tijdelijk, positief en negatief, op korte, middellange en lange termijn van het project; de beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten gebeurt onder meer in het licht van de overeenkomstig Hoofdstuk II van Titel II van het DABM vastgestelde milieukwaliteitsnormen; c) een beschrijving en evaluatie van de mogelijke maatregelen om de aanzienlijke nadelige milieueffecten van het voorgenomen project op een samenhangende wijze te vermijden, te beperken, te verhelpen of te compenseren; d) een beschrijving van de voorzieningen die redelijkerwijze kunnen worden getroffen voor een behoorlijke monitoring en evaluatie van de effecten van het voorgenomen project; e) een globale evaluatie van het voorgenomen project en de onderzochte alternatieven. 3° een gedetailleerde opgave van de directe en indirecte, tijdelijke en permanente tewerkstellingseffecten van het voorgenomen project en een overzicht van de totale geplande investering met inbegrip van (te) ontvangen subsidies en andere steunmaatregelen, alsook een overzicht van de aard, hoeveelheid en herkomst van de gebruikte materialen en de aard, hoeveelheid en bestemming van de te produceren goederen; 4° een opgave van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de initiatiefnemer en/of het team van erkende deskundigen eventueel hebben ondervonden bij 148
het verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de gevolgen daarvan voor de wetenschappelijkheid van het rapport; 5° een niet-technische samenvatting van de verstrekte informatie, zoals omschreven in 1° tot en met 4°.(388) Het project-MER moet de voormelde informatie slechts bevatten: 1° voorzover ze relevant is voor het stadium van het vergunningsproces waarin de milieueffectrapportage wordt uitgevoerd en voor zover ze relevant is in het licht van de specifieke kenmerken van een bepaald project of de categorie van projecten waartoe de onderzochte actie behoort en de milieuaspecten die door het voorgenomen project kunnen worden beïnvloed; 2° voorzover de bestaande kennis en de bestaande effectanalyse- en beoordelingsmethodes redelijkerwijze toelaten om deze informatie te verzamelen en te verwerken (389). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake de inhoud van het project390 MER ( ).
§ 4. Onderzoek en gebruik van het project-MER
De initiatiefnemer bezorgt het voltooide project-MER door betekening of tegen ontvanstbewijs aan de administratie. De administratie toetst het project-MER inhoudelijk aan de inhoudsafbakenings- of scopingbeslissing, bedoeld, aan de desgevallend door haar verstrekte aanvullende bijzondere richtlijnen en aan de overeenkomstig artikel 4.3.7 vereiste gegevens. Het resultaat van de toetsing wordt opgenomen in het project-MER-verslag en leidt tot de goed- of afkeuring van het project-MER. Als de administratie het project-MER afkeurt, vermeldt het verslag alle punten waarop het project-MER tekortschiet. De administratie keurt het project-MER onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst ervan, goed of af. De administatie kan gemotiveerd beslissen om deze termijn te verlengen tot vijftig dagen. Zij betekent de verlengingsbeslissing binnen de hiervoor bedoelde termijn van dertig dagen (391). De administratie bezorgt haar beslissing betreffende de goed- of afkeuring van het project-MER binnen een termijn van veertig dagen, respectievelijk zestig dagen in geval van termijnverlenging, na ontvangst ervan aan de initiatiefnemer, door betekening, aan de betrokken administraties, overheidsinstellingen en openbare besturen, en in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten van de andere landen en gewesten in geval van grensoverschrijdende effecten, en aan de erkende MER-coördinator. De beslissing bevat ook een afschrift van het project-MER-verslag en vermeldt dat de
388
Art. 4.3.7., § 1, DABM.
389
Art. 4.3.7., § 2, DABM.
390
Art. 4.3.7., § 3, DABM.
391
Art. 4.3.8., § 2, DABM.
149
initiatiefnemer tegen de beslissing een gemotiveerd verzoek tot heroverweging kan betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs binnen een termijn van twintig dagen (392). De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (393).
Vanaf de betekening van de beslissing van de administratie tot goedkeuring, liggen het goedgekeurde project-MER, het project-MER-verslag, de inhoudelijke afbakeningsbeslissing en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen, ter inzage bij de administratie (394). De initiatiefnemer kan aan de administratie vragen om te onderzoeken of ze, overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur (thans artikel 15 van het decreet van 26 maart 2004), gegevens in de in § 1 bedoelde stukken aan ter inzagelegging moet onttrekken. Hij stelt zijn vraag aan de administratie uiterlijk op het moment dat hij het voltooide project-MER aan de administratie bezorgt. Hij duidt in zijn vraag aan over welke gegevens het gaat en op welke gronden de onttrekking aan de ter inzagelegging moet gebeuren. De administratie neemt een beslissing over de vraag van de initiatiefnemer uiterlijk op het moment van de goed- of afkeuring van het project-MER. Ze maakt een belangenafweging overeenkomstig het bedoelde artikel. De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk aan ter inzagelegging onttrekken. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan de ter inzagelegging van de aangeduide gegevens, moet ze de relevante gegevens opnemen in een bijlage. De bijlage wordt niet ter inzage gelegd van het publiek (395). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake het gebruik van het project-MER bij de verdere besluitvorming over het voorgenomen project en inzake de bekendmaking van het definitieve besluit over het project (396). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen betreffende de wijze waarop de bevoegde autoriteiten en de burgers van de lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten, in geval van grensoverschrijdende milieueffectenhun commentaar op het goedgekeurde projectMER en het voorgenomen project kunnen meedelen, en betreffende de wijze waarop hierover overleg wordt gepleegd. Het definitieve vergunningsbesluit wordt opgestuurd aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten (397).
392
Art. 4.3.8., § 3, DABM.
393
Artikel 4.6.4 (infra) is van overeenkomstige toepassing.
394
Art. 4.3.9., § 1, DABM.
395
Art. 4.3.9., §2, DABM.
396
Art. 4.3.9., §3, DABM.
397
Art. 4.3.9., §4, DABM.
150
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling
Dit hoofdstuk van het DABM is, met toepassing van artikel 14, § 1, van het decreet van 18 december 2002 in werking getreden op de datum van publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad, dit is op 13 februari 2003. Bij gebreke aan uitvoeringsbesluiten, inzonderheid uitvoeringsbesluiten die het toepassingsgebied regelden, kon de regeling evenwel, in afwachting daarvan, nog niet volledig toegepast worden. Zolang die uitvoeringsbesluiten nog niet waren gepubliceerd en in werking getreden, bleef de vroegere regelgeving, inzonderheid wat de projecten betreft die aan m.e.r.-onderworpen waren, van toepassing (398). Het B.Vl.R. van 10 december 2004 houdende vaststelling van de categorieën van projecten onderworpen aan milieueffectrapportage bevat geen bijzondere bepalingen inzake inwerkingtreding zodat het van kracht is geworden op 27 februari 2005, de tiende dag na publicatie.
In de uitvoeringsbesluiten die de categorieën van projecten aanwijzen waarvoor in voorkomend geval een project-m.e.r. moet worden opgesteld, kunnen overgangstermijnen worden voorzien voor het van kracht worden van de verplichtingen. Dit voor zover voor deze categorieën van projecten overeenkomstig de regelgeving die van kracht was voor de inwerkingtreding van het decreet geen project-m.e.r., moest worden opgesteld en voor zover deze categorieën van projecten op dat moment niet vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 85/337/EG (399).Deze bepaling is nader uitgevoerd in art. 3, §2, B.Vl.R. van 10 398
Zulks volgde ook uit artikel 12 van het decreet van 18 december 2002, dat bepaalt: "De bepalingen die voorkomen in de onderstaande besluiten en die werden genomen op grond van artikel 7 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of vallen onder het toepassingsgebied van artikel 200 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, blijven gelden tot ze worden opgeheven of gewijzigd : 1° het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende organisatie van de milieueffectrapportage van bepaalde categorieën van hinderlijke inrichtingen, gewijzigd bij besluiten van de Vlaamse regering van 27 april 1994, 25 januari 1995, 24 mei 1995, 4 februari 1997 en 10 maart 1998; 2° het besluit van de Vlaamse regering van 23 maart 1989 houdende bepaling voor het Vlaamse Gewest van de categorieën van werken en handelingen, andere dan hinderlijke inrichtingen, waarvoor een milieueffectrapport is vereist voor de volledigheid van de aanvraag om bouwvergunning, gewijzigd bij de besluiten van de Vlaamse regering van 25 januari 1995, 4 februari 1997 en 10 maart 1998; 3° het besluit van de Vlaamse regering van 4 november 1997 tot vaststelling van de samenstelling van het dossier van de aanvraag om een bouwvergunning;
4° het koninklijk besluit van 6 februari 1971 betreffende de behandeling en de openbaarmaking van de bouwaanvragen, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 25 april 1973, van 16 december 1961, bij besluiten van de Vlaamse regering van 16 maart 1983, van 3 oktober 1984, van 23 maart 1989, van 30 september 1993, van 20 juli 1994 en van 5 mei 2000; […]". 399
Art. 9 Decreet 18 december 2002.
151
december 2004.Milieueffectrapportages waarvoor de volledigverklaring van de kennisgeving gebeurde vóór de datum van de inwerkingtreding van Titel IV van het DABM, worden uitgevoerd overeenkomstig de procedure die van toepassing was op dat ogenblik (400).
Afdeling 4. Veiligheidsrapportage over ruimtelijke uitvoeringsplannen
§ 1. Toepassingsgebied
De veiligheidsrapportage over ruimtelijke uitvoeringsplannen heeft betrekking op de opmaak van de ruimtelijke uitvoeringsplannen, bedoeld in het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening. Zij beoogt uitvoering te geven aan de verplichtingen, bepaald in artikel 24 van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, goedgekeurd bij het decreet van 17 juli 2000 (hierna Samenwerkingsakkoord Seveso II genoemd) De Vlaamse regering stelt de criteria vast op basis waarvan de administratie beslist of de opmaak van een ruimtelijke veiligheidsrapport al dan niet vereist is.
§ 2. Inhoud en procedure Het ruimtelijk veiligheidsrapport (401) wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid en op kosten van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer moet hiervoor een beroep doen op een erkende VR-deskundige. Hij stelt aan de erkende deskundige alle relevante informatie die voorhanden is ter beschikking. Hij verleent alle medewerking opdat de erkende deskundige zijn taak naar behoren kan vervullen. De erkende deskundige mag geen belang hebben bij de exploitatie van bestaande of voorgenomen inrichtingen die eventueel in het RVR aan bod komen. Hij voert zijn opdracht volledig onafhankelijk uit.
400
Art. 8, § 1, Decreet 18 december 2002.
401
Een ruimtelijk veiligheidsrapport of RVR is een openbaar document waarin, van een voorontwerp van ruimtelijke uitvoeringsplan en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, een wetenschappelijke beoordeling wordt gegeven van de geplande ontwikkelingen met betrekking tot nieuwe of bestaande inrichtingen en hun omgeving, wanneer de plaats van vestiging ervan of de ontwikkelingen zelf het risico op een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken (art. 4.1.1., § 1, 9°, DABM).
152
Tijdens het opstellen van het ruimtelijk veiligheidsrapport is de erkende deskundige gehouden tot overleg met de administratie. De erkende deskundige moet in voorkomend geval de schriftelijke richtlijnen van de administratie in acht nemen (402).
Het ruimtelijk veiligheidsrapport bestaat uit ten minste volgende onderdelen: 1° een algemeen deel dat de volgende informatie bevat: a) een beschrijving van de doelstellingen en krachtlijnen van het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan, met inbegrip van een kaart op aangepaste schaal; b) een overzicht van de motieven voor de opmaak van het ruimtelijk uitvoeringplan; c) een beschrijving van de in beschouwing genomen alternatieven voor het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of een schets van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven voor bepaalde onderdelen ervan, telkens met inbegrip van de overwegingen ter zake van de initiatiefnemer; d) een vergelijking tussen de beschreven alternatieven en het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan of de desbetreffende onderdelen ervan; 2° een deel betreffende de invloed van het ruimtelijk uitvoeringsplan op de risico's op zware ongevallen voor mens en milieu dat de volgende informatie bevat: a) een beschrijving van de methodieken die werden gebruikt voor de bepaling en de beoordeling van de risico's op zware ongevallen voor mens en milieu met inbegrip van een opsomming en omschrijving van de relevante criteria die in het ruimtelijk veiligheidsrapport gebruikt worden voor de afbakening van de risicozones; b) in voorkomend geval informatie over de aan de bestaande inrichtingen verbonden risico's op zware ongevallen voor mens en milieu en over de veiligheidsmaatregelen die bestaande inrichtingen hebben genomen en/of kunnen nemen ter voorkoming van zware ongevallen en ter beperking van de gevolgen ervan voor mens en milieu; c) voor het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan en de beschreven alternatieven, een wetenschappelijke beoordeling van de invloed van de in beschouwing genomen ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen en/of van de mogelijke vestiging van nieuwe inrichtingen op de risico's op zware ongevallen voor mens en milieu met inbegrip van de afgebakende risicozones; d) op basis van de in c) bedoelde beoordeling, aanbevelingen over: 1) de voorziene stedenbouwkundige voorschriften onder meer in het licht van de vereiste om ook op lange termijn voldoende afstand te bewaren tussen de onder het samenwerkingsakkoord vallende inrichtingen en bepaalde kwetsbare gebieden, bedoeld in artikel 24, § 1, laatste lid, van het samenwerkingsakkoord; 2) de aanvullende maatregelen die bestaande inrichtingen kunnen nemen om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken teneinde de risico's niet te vergroten; e) een globale evaluatie van het voorontwerp van ruimtelijk uitvoeringsplan en van de beschreven alternatieven in het kader van het beleid inzake voorkoming van zware ongevallen en beperking van de gevolgen ervan voor mens en milieu; 3° een opgave van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de initiatiefnemer en/of de erkende deskundige eventueel hebben ondervonden bij het 402
Art. 4.4.2. DABM.
153
verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de daaruit voortvloeiende implicaties voor de wetenschappelijkheid van het rapport; 4° een niet-technische samenvatting van de verstrekte gegevens zoals omschreven in 1° tot en met 3°.
De initiatiefnemer bezorgt het voltooide ruimtelijk veiligheidsrapport door betekening of tegen ontvangstbewijs aan de administratie. De administratie toetst het RVR inhoudelijk aan: 1° de overeenkomstig artikel 4.4.3 DABM vereiste gegevens; 2° de eventuele schriftelijke richtlijnen van de administratie. Het resultaat van de toetsing wordt opgenomen in het RVRverslag en leidt tot de goed- of afkeuring van het ruimtelijk veiligheidsrapport. Als de administratie het ruimtelijk veiligheidsrapport afkeurt, vermeldt het verslag alle punten waarop het rapport tekortschiet. De administratie keurt het voltooide ruimtelijk veiligheidsrapport onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van vijftig dagen na ontvangst ervan, goed of af. De administratie betekent haar beslissing betreffende de goed- of afkeuring van het ruimtelijk veiligheidsrapport binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst ervan aan:1° de initiatiefnemer; 2° de erkende deskundige die het ruimtelijk veiligheidsrapport heeft opgesteld. De beslissing bevat ook een afschrift van het RVR-verslag, en vermeldt dat de initiatiefnemer tegen de beslissing een gemotiveerd verzoek tot heroverweging kan betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs binnen een termijn van twintig dagen. De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs. Artikel 4.6.4 is van overeenkomstige toepassing. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake de opmaak, het onderzoek en het verdere gebruik van het ruimtelijk veiligheidsrapport.
§ 3. Inwerkingtreding “Onverminderd artikel 12”(403), treedt dit hoofdstuk van het DABM slechts in werking op de datum waarop de wijzigingsbepalingen van hoofdstuk II van Titel II van het decreet van 18 mei 1999 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening in werking treden waarmee uitvoering wordt gegeven aan de verplichtingen, bepaald in artikel 24 van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (404). In voorkomend geval brengt de administratie binnen de termijn voorzien voor het advies en op grond van de criteria, bepaald overeenkomstig artikel 4.4.1, § 2, van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen van het milieubeleid, in het raam van het vooroverleg over gemeentelijke plannen van aanleg, bedoeld in artikel 18 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening, gecoördineerd op 22 oktober 1996, aan de gemeente ter 403
Deze reserve lijkt zonder voorwerp omdat in artikel 12 gerefereerd wordt naar de voorheen bestaande regelgeving waarin het ruimtelijke veiligheidsrapport niet gekend was. 404
Art. 14, § 3, Decreet 18 december 2002.
154
kennis dat er een ruimtelijk veiligheidsrapport vereist is. Hoofdstuk IV van Titel IV van het van decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid is van overeenkomstige toepassing. In dit geval wordt onder initiatiefnemer verstaan: de gemeente die het initiatief neemt tot opmaak van een gemeentelijk plan van aanleg (405).
Afdeling 5. Veiligheidsrapportage over de exploitatie van inrichtingen
§ 1. Toepassingsgebied
De verplichtingen inzake omgevingsveiligheidsrapportage zijn van toepassing op alle inrichtingen waarvoor: 1° overeenkomstig artikel 12 van het Samenwerkingsakkoord Seveso II, een veiligheidsrapport moet worden opgesteld of, overeenkomstig artikel 13 van het Samenwerkingsakkoord Seveso II, het veiligheidsrapport opnieuw moet worden beoordeeld ingevolge een wijzing aan de inrichting; én 2° overeenkomstig het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning een aanvraag voor een milieuvergunning of een wijziging van de milieuvergunning moet worden ingediend (406). Aan beide voormelde voorwaarden moet gelijktijdig zijn voldaan.
De Vlaamse regering kan andere categorieën van inrichtingen aanwijzen waarvoor een omgevingsveiligheidsrapport (407) moet worden opgesteld. De Vlaamse regering kan bepalen dat voor deze categorieën van inrichtingen, het omgevingsveiligheidsrapport bepaalde gegevens niet hoeft te bevatten (408).
405
Art. 23, Decreet 18 december 2002.
406
Art. 4.5.1., § 1, DABM.
407
Een omgevingsveiligheidsrapport of OVR is gedefinieerd als: “een openbaar document waarin - naast een beschrijving van het veiligheidsbeheersysteem van een inrichting - van een project en van de redelijkerwijze in beschouwing te nemen alternatieven, de scenario's voor zware ongevallen in hun onderlinge samenhang op een systematische en wetenschappelijk verantwoorde wijze worden geïdentificeerd, geanalyseerd en geëvalueerd, en wordt aangetoond welke maatregelen kunnen en zullen worden getroffen om die zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen ervan voor mens en milieu te beperken.” (art. 4.1.1., § 1, 10°, DABM) 408
Art. 4.5.1., § 2, DABM.
155
§ 2. Aanmelding en inhoudsafbakening van het voorgenomen omgevingsveiligheidsrapport
De initiatiefnemer meldt de administratie tijdig en door betekening of tegen ontvangstbewijs haar voornemen om een omgevingsveiligheidsrapport op te stellen. De aanmelding bevat ten minste: 1° een beschrijving en verduidelijking van het project met inbegrip van de ruimtelijke situering ervan en het exploitatieadres van de inrichting; de ruimtelijke situering bevat minstens een uittreksel van de ruimtelijke uitvoeringsplannen of de vigerende plannen van aanleg en van de topografische kaarten van de omgeving; 2° de reden van de rapportageplicht van de inrichting; 3° de vergunningen die aangevraagd moeten worden en in voorkomend geval de bestaande vergunningstoestand voor de exploitatie van de inrichting; 4° in voorkomend geval de gegevens die de administratie nodig heeft voor het aanvangen van de grensoverschrijdende informatie-uitwisseling voor projecten met waarschijnlijk betekenisvolle grensoverschrijdende effecten ten gevolge van een zwaar ongeval; 5° in voorkomend geval de relevante gegevens uit vorige rapportages en uit de goedgekeurde rapporten die daaruit zijn voortgekomen; 6° in voorkomend geval de gegevens die de administratie in staat moeten stellen om te beslissen tot een beperking van het omgevingsveiligheidsrapport; 7° een document waarin, steunende op de decretale inhoudsvereisten en van het v.r.-richtlijnenboek, de inhoudelijke aanpak - met inbegrip van de methodologie - van het omgevingsveiligheidsrapport wordt voorgesteld; 8° de relevante gegevens over de voorgestelde erkende deskundige, in voorkomend geval aangevuld met de lijst van deskundigen die de erkende deskundige zullen bijstaan en de taakverdeling tussen de deskundigen; 9° in voorkomend geval de gronden voor de vraag tot onttrekking aan passieve openbaarheid van de aanmelding of aangeduide delen ervan (409). De administratie neemt een beslissing over de volledigheid van de aanmelding. De beslissing vermeldt alle punten van onvolledigheid van de aanmelding. De aanmelding is onvolledig als gegevens of documenten ontbreken die vereist zijn. Als de initiatiefnemer in de aanmelding een vraag stelde tot onttrekking aan passieve openbaarheid van de aanmelding of delen ervan, maakt de administratie in haar beslissing een belangenafweging overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur. De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk onttrekken aan passieve openbaarheid. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan passieve openbaarheid van de aangeduide gegevens, moet ze de gegevens die aan passieve openbaarheid worden onttrokken opnemen in een bijlage. Tegen de beslissing tot onttrekking aan passieve openbaarheid staat beroep open overeenkomstig artikelen 14 tot en met 18 van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur (thans artikel 15 van het decreet van 26 maart 2004). De procedure kan slechts worden verdergezet wanneer de aanmelding volledig is. De administratie betekent haar beslissing aan de initiatiefnemer onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst van de aanmelding (410). 409
Art. 4.5.2., § 2, DABM.
410
Art. 4.5.2., § 3, DABM.
156
Als het project ten gevolge van een zwaar ongeval waarschijnlijk betekenisvolle effecten kan hebben voor mens of milieu in andere lidstaten van de Europese Gemeenschap en/of in verdragspartijen bij het Verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend in Helsinki op 17 maart 1992 en/of in andere gewesten, of als de bevoegde autoriteiten van deze lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten daarom verzoeken, bezorgt de administratie onverwijld aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten: 1° een afschrift van de volledig verklaarde aanmelding; 2° een beschrijving van de rapportageprocedure die op het voorgenomen project van toepassing is; 3° een aanduiding van de vergunningsplicht waaraan het voorgenomen project is onderworpen en een beschrijving van het doel ervan, alsook van de toepasselijke vergunningsprocedure(s). De zending vermeldt dat de bevoegde autoriteiten binnen een termijn van veertig dagen na verzending van het afschrift, hun commentaar aan de administratie kunnen meedelen (411). De administratie neemt onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van twintig dagen na de volledigheidsverklaring van de aanmelding een beslissing over: 1° de inhoud van het omgevingsveiligheidsrapport en de inhoudelijke aanpak van de rapportage, met inbegrip van de methodologie; 2° de eventuele bijzondere richtlijnen voor het opstellen van het omgevingsveiligheidsrapport; 3° de aanstelling van de erkende deskundige die het OVR zal opstellen. In voorkomend geval bevat de beslissing bepalingen inzake de beperking van de inhoud van het omgevingsveiligheidsrapport overeenkomstig artikel 4.5.4. In voorkomend geval houdt de administratie bij haar beslissing rekening met de commentaren ontvangen vanwege de bevoegde autoriteiten van de landen of gewesten in geval van grensoverschrijdende effecten. De administratie deelt haar beslissing binnen een termijn van dertig dagen na de volledigverklaring van de aanmelding mee aan de initiatiefnemer, door betekening, en in voorkomend geval aan de bevoegde autoriteiten (412). In geval van grensoverschrijdende effecten worden de voormelde termijnen, bedoeld verlengd tot tachtig, respectievelijk negentig dagen (413). De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (414). De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen inzake de aanmelding, de bezorging van het afschrift, de mogelijkheid om commentaren uit te brengen en de inhoudsafbakening (415).
411
Art. 4.5.2., § 4, DABM.
412
Art. 4.5.3., §§ 1 en 2 DABM.
413
Art. 4.5.3., § 3 DABM.
414
Artikel 4.6.4 is van overeenkomstige toepassing.
415
Art. 4.5.3, § 5, DABM.
157
Als de initiatiefnemer aantoont dat bepaalde in de inrichting of in een deel van de inrichting zelf aanwezige stoffen geen zwaar ongeval teweeg kunnen brengen overeenkomstig de criteria, bedoeld in artikel 12, § 5, van het Samenwerkingsakkoord Seveso II, kan de administratie beslissen dat de gegevens van het omgevingsveiligheidsrapport beperkt worden tot diegene die van belang zijn voor de voorkoming van de resterende risico's op zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Als de administratie beslist om de gegevens van het omgevingsveiligheidsrapport te beperken, stuurt ze haar beslissing en alle nodige informatie onmiddellijk en in ieder geval voor de vergunningsbeslissing naar de Commissie van de Europese Gemeenschap (416).
§ 3. Opstellen van het omgevingsveiligheidsrapport
Het omgevingsveiligheidsrapport wordt opgesteld onder de verantwoordelijkheid en op kosten van de initiatiefnemer. De initiatiefnemer moet hiervoor een beroep doen op een erkende deskundige. Hij stelt aan de erkende deskundige alle relevante informatie ter beschikking die voorhanden is. Hij verleent alle medewerking opdat de erkende deskundige zijn taak naar behoren kan vervullen. De erkende deskundige mag geen belang hebben bij de desbetreffende exploitatie. Hij voert zijn opdracht volledig onafhankelijk uit. Tijdens het opstellen van het omgevingsveiligheidsrapport is de erkende deskundige gehouden tot overleg met de administratie. De erkende deskundige moet in voorkomend geval de aanvullende bijzondere schriftelijke richtlijnen van de administratie als aanvulling op de afgebakende inhoud, nemen.
Onverminderd de toepassing van artikel 4.5.4 (supra) bevat het omgevingsveiligheidsrapport tenminste de volgende gegevens, in de mate dat die beschikbaar kunnen zijn: 1° inlichtingen over het beheersysteem en de organisatie van de inrichting met het oog op de preventie van zware ongevallen; deze inlichtingen moeten de punten bestrijken die in artikel 10 van het Samenwerkingsakkoord Seveso II zijn vervat; 2° presentatie van de omgeving van de inrichting: a) een beschrijving van de locatie, met inbegrip van de geografische ligging, de meteorologische, geologische en hydrografische gegevens met inbegrip van de voor de veiligheid relevante elementen van de voorgeschiedenis; b) een identificatie van de externe gevaarbronnen en gevoelige omgevingsobjecten alsmede de informatie die over deze bronnen beschikbaar is; c) een beschrijving van de zones die door een zwaar ongeval kunnen worden getroffen; 3° beschrijving van de inrichting: a) identificatie van de installaties en activiteiten binnen de inrichting die een zwaar ongeval teweeg kunnen brengen;
416
Art. 4.5.4. DABM.
158
b) beschrijving van de activiteiten en producten uit de gedeelten van de inrichting die belangrijk zijn vanuit het oogpunt van de veiligheid; c) beschrijving van procédés en werkwijzen; d) beschrijving van de gevaarlijke stoffen: 1) een lijst van de gevaarlijke stoffen, die bestaat uit: - de beschrijving van de gevaarlijke stoffen : chemische naam, CAS-nummer, naam volgens de IUPAC-nomenclatuur; - de maximale hoeveelheid van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn; 2) fysische, chemische en toxicologische kenmerken en gegevens, zowel over de onmiddellijk als over later optredende gevaren voor mens en milieu; 3) het fysische of chemische gedrag onder normale gebruiksvoorwaarden of bij voorzienbare ongevallen; 4° identificatie en analyse van de zware ongevallen met mogelijke gevolgen voor de omgeving (mens en milieu) en de preventiemiddelen: a) gedetailleerde beschrijving van de scenario's voor mogelijke zware ongevallen en de omstandigheden waarin die zich kunnen voordoen, inclusief een samenvatting van de voorvallen die bij het op gang brengen van deze scenario's een belangrijke rol kunnen spelen, ongeacht of de oorzaken binnen of buiten de installatie liggen; b) beschrijving van de mogelijke oorzaken van zware ongevallen en van de omstandigheden waarin zo'n zwaar ongeval zich zou kunnen voordoen, vergezeld van een beschrijving van de genomen preventieve maatregelen; c) kwantificering van de risico's, zoals aangegeven in het v.r.-richtlijnenboek, verbonden aan de in a) beschreven scenario's; d) beoordeling van de omvang en de ernst van de mogelijke gevolgen van de geïdentificeerde zware ongevallen; e) beschrijving van de technische parameters die van belang zijn voor de veiligheid van de installaties en van de apparatuur die werd gepland voor de veiligheid van de installaties; 5° beschermings- en interventiemaatregelen om de gevolgen van een zwaar ongeval te beperken: a) beschrijving van de technische parameters die van belang zijn voor de veiligheid van de installaties en van de apparatuur die werd gepland voor de veiligheid van de installaties; b) beschrijving van de apparatuur die op de installatie is aangebracht om de gevolgen van zware ongevallen te beperken; organisatie van het alarm en de interventie; c) beschrijving van de inzetbare interne of externe middelen; d) beschrijving van het interne noodplan, bedoeld in artikel 15 van het Samenwerkingsakkoord Seveso II; 6° een beschrijving en beoordeling van de preventieve en gevolgbeperkende maatregelen van technische en organisatorische aard die de initiatiefnemer zal nemen, met inbegrip van de termijn waarop die verwezenlijkt zullen worden; 7° een schets van alternatieven die redelijkerwijze in beschouwing kunnen worden genomen naar locatie, inplanting, procédé en hoeveelheden gevaarlijke stoffen, inbegrepen het nulalternatief en de sluiting van de inrichting; 8° een opgave van de moeilijkheden, technische leemten of ontbrekende kennis die de initiatiefnemer en/of de deskundigen eventueel hebben ondervonden bij het verzamelen en verwerken van de vereiste informatie en de gevolgen daarvan voor de wetenschappelijkheid van het rapport; 159
9° een niet-technische samenvatting van de verstrekte gegevens zoals omschreven in 1° tot en met 8° (417). De vermelding van de woorden "in de mate dat die beschikbaar kunnen zijn" in de inleidende zin van artikel 4.5.6 is niet zonder belang. Veelal zal het omgevingsveiligheidsrapport, zeker als het gaat om een nieuwe exploitatie of de uitbreiding van een bestaande installatie waarvoor nog geen veiligheidsrapport werd opgesteld, plaatsvinden in een vroeg ontwerp-stadium. Het omgevingsveiligheidsrapport is een beslissingsdocument dat gericht is op een afweging van mogelijke basisopties. Hierdoor ligt de nadruk op hardware-onderwerpen zoals de keuze van het proces en van de eenheidsbewerkingen, de aanwezige inventaris van de gevaarlijke stoffen, opties op het vlak van de inplanting en lay-out van de installatie en het globaal milieu- en veiligheidsconcept. Bedoeling is om een directe vergelijking mogelijk te maken tussen alternatieve oplossingen en om de externe risico's voor de omgeving en het milieu in te schatten (418). In een later stadium, doorgaans enkele maanden voor de effectieve inbedrijfstelling, zal het omgevingsveiligheidsrapport conform het Samenwerkingsakkoord Seveso-II aangevuld worden met de gedetailleerde technische bedrijfsprocessen en het veiligheidsbeheersysteem, waarbij de aandacht voor de arbeidsveiligheid aanzienlijker is (419).
§ 4. Het onderzoek en het gebruik van het omgevingsveiligheidsrapport
De initiatiefnemer bezorgt het voltooide omgevingsveiligheidsrapport door betekening of tegen ontvangstbewijs aan de administratie. De administratie toetst het OVR inhoudelijk aan: 1° de inhoudelijke afbakeningsbeslissing, 2° de eventuele aanvullende bijzondere richtlijnen; 3° de overeenkomstig artikel 4.5.6 DABM vereiste gegevens. Het resultaat van de toetsing wordt opgenomen in het OVR-verslag en leidt tot de goed- of afkeuring van het omgevingsveiligheidsrapport. Als de administratie het omgevingsveiligheidsrapport afkeurt, vermeldt het verslag alle punten waarop het omgevingsveiligheidsrapport tekortschiet. De administratie keurt het omgevingsveiligheidsrapport onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst ervan, goed of af. De administratie kan gemotiveerd beslissen om deze termijn te verlengen tot vijftig dagen. Zij betekent de verlengingsbeslissing binnen de hiervoor bedoelde termijn van dertig dagen (420). De administratie bezorgt haar beslissing betreffende de goed- of afkeuring van het omgevingsveiligheidsrapport binnen een termijn van veertig dagen, respectievelijk zestig dagen in geval van termijnverlenging, na ontvangst ervan aan: 1° de initiatiefnemer, door betekening; 2° de overheden die in voorkomend geval uitspraak zullen moeten doen over een vergunningsaanvraag voor de exploitatie van de inrichting; 3° het college van burgemeester en schepenen van de gemeente of gemeenten waar de inrichting is gelegen; 4° in voorkomend 417
Art. 4.5.6. DABM.
418
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 51.
419
Gedr.St. Vl.Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 66.
420
Art. 4.5.7, §§ 1 en 2, DABM.
160
geval de bevoegde autoriteiten van de landen of gewesten waar grensoverschrijdende effecten kunnen optreden; 5° de erkende deskundige die het rapport heeft opgesteld. Deze beslissing bevat ook een afschrift van het OVR-verslag en vermeldt dat de initiatiefnemer tegen de beslissing een gemotiveerd verzoek tot heroverweging kan betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs binnen een termijn van twintig dagen (421). De initiatiefnemer kan een gemotiveerd verzoek tot heroverweging van deze beslissing aan de administratie betekenen of afgeven tegen ontvangstbewijs (422). Vanaf de betekening van de beslissing houdende goedkeuring, liggen het goedgekeurde omgevingsveiligheidsrapport, het OVR-verslag, de inhoudelijke afbakeningsbeslissing, en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen, ter inzage bij de administratie (423). De initiatiefnemer kan aan de administratie vragen om te onderzoeken of ze, overeenkomstig artikel 8, § 5, van het decreet van 18 mei 1999 betreffende de openbaarheid van bestuur, gegevens in de in § 1 bedoelde stukken aan ter inzagelegging moet onttrekken. Hij stelt zijn vraag aan de administratie uiterlijk op het moment dat hij het voltooide OVR aan de administratie bezorgt. Hij duidt in zijn vraag aan over welke gegevens het gaat en op welke gronden de onttrekking aan de ter inzagelegging moet gebeuren. De administratie neemt een beslissing over de vraag van de initiatiefnemer uiterlijk op het moment van de goed- of afkeuring van het OVR. Ze maakt een belangenafweging overeenkomstig het bedoelde artikel. De administratie kan de bedoelde gegevens geheel of gedeeltelijk aan ter inzagelegging onttrekken. Als ze beslist tot hele of gedeeltelijke onttrekking aan de ter inzagelegging van de aangeduide gegevens, moet ze de relevante gegevens opnemen in een bijlage. De bijlage wordt niet ter inzage gelegd van het publiek (424). Bij de verdere besluitvorming over het voorgenomen project moet rekening worden gehouden met de noodzaak om risicoactiviteiten gescheiden en op voldoende afstand te houden van woongebieden, door publiek bezochte gebieden, ruimtelijk kwetsbare gebieden en door de Vlaamse regering nader te omschrijven bijzonder kwetsbare gebieden. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen inzake het gebruik van het omgevingsveiligheidsrapport bij de verdere besluitvorming over het voorgenomen project en inzake de bekendmaking van het besluit over het project (425). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen betreffende de wijze waarop de bevoegde autoriteiten en de burgers van de lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten in geval van grensoverschrijdende effectenhun commentaar op het goedgekeurde omgevingsveiligheidsrapport en het voorgenomen project kunnen meedelen, en betreffende de wijze waarop hierover overleg wordt gepleegd. Het definitieve vergunningsbesluit
421
Art. 4.5.7., § 3, DABM.
422
Artikel 4.6.4 is van overeenkomstige toepassing.
423
Art. 4.5.8, § 1, DABM.
424
Art. 4.5.8, § 2, DABM.
425
Art. 4.5.8, § 3, DABM.
161
betreffende het project wordt opgestuurd aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten, verdragspartijen en/of gewesten (426).
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling
Dit hoofdstuk van het DABM is, met toepassing van artikel 14, § 1, van het decreet van 18 december 2002 in werking getreden op de datum van publicatie ervan in het Belgisch Staatsblad, dit is op 13 februari 2003. Bij gebreke aan uitvoeringsbesluiten, inzonderheid uitvoeringsbesluiten die het toepassingsgebied regelen, kan de regeling evenwel, in afwachting daarvan, nog niet volledig toegepast worden. Zolang die uitvoeringsbesluiten nog niet zijn gepubliceerd en in werking zijn getreden, blijft de vroegere regelgeving, inzonderheid wat de aanduiding van de v.r.-plichtige inrichtingen betreft, van toepassing. Zulks volgt ook uit artikel 12 van het decreet van 18 december 2002, dat bepaalt: "De bepalingen die voorkomen in de onderstaande besluiten en die werden genomen op grond van artikel 7 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning of vallen onder het toepassingsgebied van artikel 200 van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, blijven gelden tot ze worden opgeheven of gewijzigd: […]. 5° hoofdstuk IV 'preventie van zware ongevallen' van het besluit van de Vlaamse regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en de bijlagen bij dit hoofdstuk (5, 6 en 7), voor zover dit nodig is voor de toepassing van de artikelen 7 en 8 van dit decreet; 6° besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne."
In de uitvoeringsbesluiten die de categorieën van projecten aanwijzen waarvoor in voorkomend geval een omgevingsveiligheidsrapport moet worden opgesteld, kunnen overgangstermijnen worden voorzien voor het van kracht worden van de verplichtingen. Dit voor zover voor deze categorieën van projecten overeenkomstig de regelgeving die van kracht was voor de inwerkingtreding van dit decreet geen omgevingsveiligheidsrapport moest worden opgesteld en voor zover deze categorieën van projecten op dat moment niet vallen onder het toepassingsgebied van richtlijn 96/82/EG (427). Veiligheidsrapportages waarvoor de volledigverklaring van de aanmelding gebeurde vóór de datum van de inwerkingtreding van dit decreet, worden uitgevoerd overeenkomstig de procedure die van toepassing was op dat ogenblik (428).
426
Art. 4.5.8, § 4, DABM.
427
Art. 9 Decreet 18 december 2002.
428
Art. 8, § 2, Decreet 18 december 2002.
162
Afdeling 6. Relaties tussen rapportages en doorwerking in de besluitvorming
§ 1. Afstemming tussen of integratie van rapportages
Artikel 4.1.5. DABM bepaalt dat in voorkomend geval in latere rapportages, die worden opgesteld krachtens titel IV DABM, rekening gehouden wordt met de rapportages die krachtens diezelfde titel werden uitgevoerd in eerdere stadia van de besluitvorming en met de goedgekeurde rapporten die daarvan het resultaat waren. Zoals eerder gezegd is het de bedoeling dat m.e.r. en v.r. plaatsvinden in een zo vroeg mogelijk stadium van de besluitvorming om inhoud te geven aan het beginsel van het preventief handelen en het voorzorgsbeginsel. Slechts wanneer het effectenonderzoek in een vroeg stadium van de beleids- of projectontwikkeling doorgaat, is een reële keuze tussen alle relevante alternatieven mogelijk. Wanneer de besluitvorming in verschillende stadia plaatsvindt, zal het beleid steeds vastere vorm aannemen en steeds meer gedetailleerder worden naarmate het proces vordert. De praktijk van m.e.r. en v.r. moet die realiteit weerspiegelen. Latere rapportages moeten voortbouwen op eerdere rapportages. De graad van nauwkeurigheid en detail moet in verhouding staan tot de betrokken fase van de beleidsontwikkeling (429). Als meerdere rapportages moeten worden uitgevoerd, hetzij krachtens titel IV DABM, hetzij krachtens titel IV DABM en andere gewestelijke en/of federale regelgeving, neemt de administratie op eigen initiatief of op verzoek van de initiatiefnemer(s) een beslissing over de mogelijkheid tot afstemming of integratie van de verschillende rapporten en voorzover mogelijk van de verschillende rapportages. Er wordt in ieder geval naar gestreefd dat de verschillende rapportages zoveel mogelijk gelijktijdig worden uitgevoerd. De administratie neemt een beslissing over de wenselijkheid van de afstemming of integratie uiterlijk bij haar beslissing over de inhoudsafbakening van de betrokken rapporten. De administratie en de initiatiefnemer(s) plegen hierover vooraf overleg (430). De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen betreffende de modaliteiten van de afstemming en integratie van de rapportages en rapporten. Deze afstemming of integratie kan betrekking hebben op rapportages in verschillende beleidsdomeinen (431).
§ 2. Doorwerking in de besluitvorming
De overheid houdt luidens art. 4.1.7. DABM bij haar beslissing over de voorgenomen actie, en in voorkomend geval ook bij de uitwerking ervan, rekening met het goedgekeurde rapport 429
Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 75-76.
430
Art. 4.1.6., § 1, DABM.
431
Art. 4.1.6., § 2, DABM.
163
of de goedgekeurde rapporten en met de opmerkingen en commentaren die daarover werden uitgebracht. Zij motiveert elke beslissing over de voorgenomen actie in het bijzonder op volgende punten: 1° de keuze voor de voorgenomen actie, een bepaald alternatief of bepaalde deelalternatieven, behalve dan voor wat het omgevingsveiligheidsrapport betreft; 2° de aanvaardbaarheid van te verwachten of mogelijke gevolgen voor mens of milieu van het gekozen alternatief; 3° de in het rapport of de rapporten voorgestelde maatregelen (432). Deze bepaling voert een bijzondere motiveringsplicht in te aanzien van de drie vermelde punten. De motiveringsplicht is bedoeld om te verzekeren dat de informatie die door het milieueffect- en veiligheidsrapport wordt aangereikt daadwerkelijk wordt gebruikt bij het nemen van de beslissing omtrent de voorgenomen actie. Zij is ook het sluitstuk van de inspraakregeling met betrekking tot de actie die mede op grond van het milieueffect- en veiligheidsrapport wordt gevoerd. De motiveringsplicht en de inspraak zijn hefbomen om het milieubelang een volwaardige plaats te verschaffen in de besluitvorming (433).
Afdeling 7. Aspecten van kwaliteitszorg
§ 1. Erkenning van deskundigen en coördinatoren
Natuurlijke personen en publiekrechtelijke of privaatrechtelijke rechtspersonen kunnen worden erkend: 1° voor het opstellen van milieueffectrapporten, als: a) coördinator die een team van erkende MER-deskundigen leidt; b) deskundige voor het meewerken in teamverband aan plan- en/of project-MER's; 2° voor het opstellen van veiligheidsrapporten, als deskundige voor het opstellen van ruimtelijke veiligheidsrapporten en/of omgevingsveiligheidsrapporten. De erkenning geldt voor een periode van maximaal vijf jaar en kan steeds worden ingetrokken als niet meer aan één of meer erkenningsvoorwaarden is voldaan of als de deskundige en/of coördinator zijn verplichtingen krachtens deze titel niet reglementair of objectief uitvoert. De voorwaarden voor erkenning hebben onder meer betrekking op: 1° de opleiding en/of ervaring van de aanvrager; 2° de beschikking over of toegang tot de relevante informatie, geschikte faciliteiten en eventuele omkadering; 3° in voorkomend geval de kwaliteit van de uitgevoerde rapportages. De Vlaamse regering kan bijkomende voorwaarden voor de erkenning bepalen en nadere
432
Art. 4.1.7., DABM.
433
Gedr. St. Vl. Parlement, 2001-2002, nr. 1312/1, 78.
164
regelen vaststellen inzake het verlenen en het intrekken van de erkenning (434).
Erkenningsaanvragen van MER- of VR-deskundigen die worden ingediend vóór de datum van de inwerkingtreding van het decreet, worden behandeld overeenkomstig de regelgeving die van toepassing was op dat ogenblik. Erkenningen van MER- of VR-deskundigen die werden verleend vóór de datum van de inwerkingtreding van het decreet of die zijn ingediend voor die datum blijven gelden voor de in de erkenning bepaalde periode. Ze kunnen evenwel worden ingetrokken overeenkomstig de bepalingen van het decreet. De Vlaamse regering bepaalt de datum vanaf wanneer een MER-coördinator over een erkenning als MER-coördinator moet beschikken voor het leiden van een team van erkende MER-deskundigen. Tot die datum kan hij op voorstel van de initiatiefnemer door de administratie worden gekozen uit het team van erkende MER-deskundigen dat het rapport opstelt. De Vlaamse regering bepaalt de datum vanaf wanneer een deskundige voor het opstellen van RVR’s over deze erkenning moet beschikken. Tot die datum geldt de erkenning als deskundige voor het opstellen van OVR’s als erkenning voor het opstellen van RVR’s (435).
§ 2. Richtlijnenboeken, evaluatie en monitoring
De administratie stelt een richtlijnenboek inzake milieueffectrapportage op. Dit m.e.r.richtlijnenboek is het referentiewerk waarop de administratie, de initiatiefnemer, de erkende coördinatoren en de deskundigen zich baseren voor het goede verloop van de rapportage en voor de inhoud van een plan-MER of project-MER, met inbegrip van de methodologische aspecten. De bijzondere en in voorkomend geval de aanvullende bijzondere richtlijnen kunnen op gemotiveerde wijze het m.e.r.-richtlijnenboek aanvullen, strengere voorschriften bevatten of er in minder strenge zin van afwijken. De administratie stelt een richtlijnenboek inzake veiligheidsrapportage op. Dit v.r.richtlijnenboek is het referentiewerk waarop de administratie, de initiatiefnemer en de deskundigen zich baseren voor het goede verloop van de rapportage en de inhoud van een ruimtelijk veiligheidsrapport of een omgevingsveiligheidsrapport, met inbegrip van de methodologische aspecten. De bijzondere en in voorkomend geval aanvullende bijzondere richtlijnen kunnen op gemotiveerde wijze het v.r.-richtlijnenboek aanvullen, strengere voorschriften bevatten of er in minder strenge zin van afwijken. De administratie is verantwoordelijk voor de geregelde actualisering van de richtlijnenboeken op basis van de wetenschappelijke en maatschappelijke ontwikkelingen, 434
Art. 4.6.1. DABM.
435
Art. 10 Decreet 18 december 2002, gewijzigd bij Decreet 22 april 2005.
165
alsook de evaluatie van de ervaringen met milieueffect- en veiligheidsrapportages (436).
De administratie kan over een gerealiseerde actie of over categorieën van acties die gedurende een bepaalde periode werden uitgevoerd en waarvoor een project-MER of plan-MER werd opgesteld, een evaluatie of een monitoringonderzoek organiseren. Als de administratie een evaluatie of monitoringonderzoek organiseert, moet de initiatiefnemer alle medewerking verlenen en alle inlichtingen verstrekken die redelijkerwijs nuttig zijn voor dit onderzoek. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen voor de procedure van de evaluatie en het monitoringonderzoek (437).
§ 3. De adviescommissie
Op gemotiveerd verzoek van de initiatiefnemer kan de administratie na advies van een adviescommissie de door de initiatiefnemer gespecificeerde elementen van volgende beslissingen in heroverweging nemen: 1° inzake milieueffectrapportage: a) het toepassen van de verplichting tot het opstellen van een project-MER; b) de inhoudelijke vereisten en de verstrekte richtlijnen betreffende het plan-MER of project-MER; c) de afkeuring van het plan-MER of project-MER; 2° inzake veiligheidsrapportage : a) de inhoudelijke vereisten en de verstrekte richtlijnen betreffende het omgevingsveiligheidsrapport; b) de afkeuring van het ruimtelijk veiligheidsrapport of het omgevingsveiligheidsrapport. Op gemotiveerd verzoek van de door de Vlaamse regering aangewezen administraties, overheidsinstellingen of organisaties, kan de administratie na advies van een adviescommissie de door de verzoeker gespecificeerde elementen van de beslissing over de inhoudelijke vereisten en de verstrekte richtlijnen betreffende het plan-MER in heroverweging nemen. De verzoeker betekent zijn verzoek aan de administratie, of geeft het af tegen ontvangstbewijs, binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst van de desbetreffende beslissing. Binnen een termijn van twintig dagen na ontvangst van het verzoek tot heroverweging wijst de leidend ambtenaar van de administratie drie of vijf leden van de adviescommissie aan. Deze leden zijn: 1° ofwel, deskundigen met ervaring op het gebied van de beoordeling van milieueffecten of risico's op zware ongevallen die geen rapporten opstellen overeenkomstig dit decreet; ze kunnen wel actief zijn in andere gewesten, in het kader van federale regelgeving of in het buitenland; 2° ofwel, deskundigen op het vlak van de problematiek die aan de adviescommissie wordt voorgelegd die evenwel geen erkende deskundigen zijn. De leden van 436
Art. 4.6.2. DABM. De bepalingen die betrekking hebben op het gebruik van richtlijnenboeken zijn niet van toepassing voor een bepaalde vorm van rapportage zolang de administratie voor deze vorm van rapportage geen richtlijnenboek heeft opgesteld overeenkomstig artikel 4.6.2. DABM (art. 11 Decreet 18 december 2002). 437
Art. 4.6.3. DABM.
166
de adviescommissie wijzen een voorzitter aan. Ze mogen geen belang hebben bij het al dan niet realiseren van de voorgenomen actie of de alternatieven en mogen niet hebben deelgenomen aan de beslissingen in het kader van de desbetreffende rapportages. De adviescommissie formuleert een advies binnen een termijn van veertig dagen na ontvangst van het verzoek tot heroverweging en deelt het advies onverwijld en uiterlijk binnen een termijn van tien dagen mee aan de administratie. Voor zover het advies unaniem is, is het bindend. Als het advies bindend is, volgt de administratie het onverwijld op. In alle andere gevallen neemt de administratie een beslissing onverwijld en binnen een termijn van zeventig dagen na ontvangst van het verzoek tot heroverweging. Ze houdt daarbij rekening met het advies. De administratie keurt het rapport goed of af. Als de administratie het rapport afkeurt, geeft ze alle punten aan waarop het tekortschiet. De administratie bezorgt de beslissing onverwijld en binnen een termijn van tachtig dagen na ontvangst van het verzoek tot heroverweging, aan: 1° de initiatiefnemer en de verzoeker, door betekening; 2° in voorkomend geval de door de Vlaamse regering aangewezen betrokkenen. De Vlaamse regering kan nadere regelen vaststellen betreffende de instelling, de vergoeding en de werking van de adviescommissie (438).
Afdeling 8. Toezichts- en strafbepalingen
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie houden de ambtenaren van de door de Vlaamse regering aangewezen dienst toezicht op de naleving van de verplichting tot het opstellen van de rapporten (439). De initiatiefnemer die verplicht is om een rapport op te stellen, maar dit verzuimt, wordt gestraft met een geldboete van 30 (X 5,5) tot 30.000 (X 5,5) euro (440).
438
Art. 4.6.4. DABM.
439
Art. 4.7.1. DABM.
440
Art. 4.7.2. DABM.
167
HOOFDSTUK III. HET SEVESO-II SAMENWERKINGSAKKOORD(441)
§ 1. Inleiding
De besprekingen om tot een verplicht samenwerkingsakkoord te komen sleepten vrij lang aan (442). Het Samenwerkingsakkoord werd uiteindelijk op 21 juni 1999 – na het verstrijken van de uiterste termijn om de Seveso-II-Richtlijn te implementeren (443) - afgesloten (444). Het duurde dan nog meer dan twee jaar vooraleer het werd goedgekeurd door de respectievelijke parlementaire vergaderingen en het na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad in werking kon treden (445). Het Samenwerkingsakkoord strekt er tevens toe uitvoering te geven aan het 441
Zie hierover: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, "De invloed van het Europees recht op het Vlaamse milieurecht", l.c., 320-352.. 442
L. LAVRYSEN , “De achtergrond en draagwijdte van het samenwerkingsakkoord”, 6de Symposium Preventie van zware ongevallen, Houthalen-Helchteren, Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid, 2000, 1-21. Zie ook: MiNa-Raad, Advies van 21 januari 1999 over het Voorontwerp van samenwerkingsakkoord betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn; SERV, Advies over het voorontwerp van samenwerkingsakkoord “Zware Ongevallen”, Brussel, 20 januari 1999. 443
4 februari 1999.
444
Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, ondertekend op 21 juni 1999 (tekst verschenen in het B.S. van 12 oktober 2000 en in het B.S. 16 juni 2001). Het Samenwerkingsakkoord werd respectievelijk goedgekeurd bij Wet van 22 mei 2001 houdende instemming met het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, B.S., 16 juni 2001; bij Decreet van het Vlaamse Gewest van 17 juli 2000, B.S., 11 augustus 2000. 445
Het laatste goedkeuringsinstrument (de Wet van 22 mei 2001) werd bekendgemaakt in het B.S. van 16 juni 2001. Bij gebreke aan een specifieke bepaling is het Samenwerkingsakkoord, samen met die Wet, de tiende dag na die bekendmaking, dit is op 26 juni 2001 in werking getreden: I. BORGONJON, "Het Seveso-samenwerkingsakkoord in de praktijk", Milieu & Bedrijf, 17 januari 2002, 1; J. VERBRUGGEN, "Een gecoördineerde handhaving van de Seveso-reglementering", M.E.R., 2001, 171; S. HARLEM, "Overgangsperikelen naar aanleiding van het Samenwerkingsakkoord Seveso II", Kluwer, Juridisch milieucompendium, Actuele voorinformatie nr. 118, 24 oktober 2001. Eén en ander kon niet voorkomen dat het Hof van Justitie op 17 januari 2002 vaststelde dat: "door niet binnen de gestelde termijn alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 96/82/EG (…), is het Koninkrijk België de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.". Het Hof oordeelde immers: "Er moet aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het bestaan van een niet-nakoming 168
Verdrag betreffende de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, ondertekend te Helsinki op 17 maart 1992 (446) en het Verdrag nr. 174 betreffende de voorkoming van zware ongevallen, aangenomen te Genève op 22 juni 1993 door de I.A.O. (447) Het Samenwerkingsakkoord (448) betreft de preventie van zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen betrokken zijn, en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu, teneinde op coherente en doeltreffende wijze hoge niveaus van bescherming in het hele land te waarborgen. Het Samenwerkingsakkoord sluit zeer nauw aan bij de Richtlijn zelf, zodat we beide teksten hierna tezamen bespreken. Het Samenwerkingsakkoord heeft directe werking omdat het, ingevolge goedkeuring bij wet en decreet, rechtstreeks verplichtingen oplegt aan de rechtsonderhorigen (449).
moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn, en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden" (H.v.J., 17 januari 2002, Commissie van de E.G. t. Koninkrijk België (zaak C-423/00)). 446
Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992, goedgekeurd bij Decreet Waals Gewest 24 maart 2000, B.S., 4 april 2000; Ordonnantie Br.H.Gewest 25 april 1996, B.S., 27 juni 1996, Decreet Vlaams Gewest van 1 maart 2002, B.S., 12 april 2002 en Wet 22 maart 2006, B.S., 1 juni 2006. Zie hierover: F. MAES, "Deel II. Milieu en internationaal recht", l.c., 162-165; K. LOONTJES, "Europese goedkeuring van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen", M.E.R., 1999, 7374; R. SEERDEN en J. VAN EEKEREN, "Industriële ongevallen: (on) gelukkig geregeld?! Een beschouwing over (de collissie van) Nederlandse, Europese en internationale rechtsregels inzake het voorkomen en bestrijden van (zware) industriële ongevallen met gevolgen voor het milieu", K. DEKETELAERE, M. FAURE en G. VERHOOSEL (eds.), Grensoverschrijdende milieuproblemen: uitdagingen voor de nationale en internationale rechtsorde, Intersentia, Antwerpen, 1998, 333-378. 447
Wet van 6 september 1996 houdende instemming met het Verdrag nr. 174 betreffende de voorkoming van zware industriële ongevallen, aangenomen te Genève op 22 juni 1993 door de Internationale Arbeidsorganisatie tijdens haar tachtigste zitting, B.S., 15 februari 1997, addendum B.S., 11 augustus 2004; Decreet Waals Gewest 24 maart 2000, B.S., 4 april 2000; Decreet Vlaamse Gewest 1 maart 2002, B.S., 12 april 2004; Ordonnantie 1 april 2004, B.S., 26 april 2004. Zie hierover: J. SWINNEN, "De internationale arbeidsorganisatie en het leefmilieu? Verdrag nr. 174 van de I.A.O. betreffende de voorkoming van zware industriële ongevallen goedgekeurd door de federale wetgever", Mil.Info, 1997, afl. 4, 1-5. 448
Voor een globale bespreking van het Samenwerkingsakkoord raadplege men: I. BORGONJON, "Het Seveso-samenwerkingsakkoord in de praktijk", Milieu & Bedrijf, 17 januari 2002, 1-7; J. VERBRUGGEN, "Preventie van zware ongevallen: de nieuwe Seveso-richtlijn in België, T.M.R., 2000, 212-220; J. VERBRUGGEN en W. GEYSEN, "Preventie van zware ongevallen: de nieuwe Seveso-richtlijn in België", Info Milieubescherming, Diegem, Kluwer, 2000, 78-203. 449
Art. 1 Samenwerkingsakkoord.
169
§ 2. Toepassingsgebied
De Richtlijn is, zoals het Samenwerkingsakkoord, zowel van toepassing op de zogenaamde “kleine” (450) als op de zogenaamde “grote” Seveso-inrichtingen (451). “Kleine” Sevesoinrichtingen zijn inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn of groter dan de in kolom 2 van bijlage I, delen 1 en 2, van de Richtlijn en het Samenwerkingsakkoord vermelde hoeveelheden, doch die de in kolom 3 van die dezelfde bijlage vermelde drempelwaarden niet overschrijden. “Grote” Seveso-inrichtingen zijn daarentegen inrichtingen waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn of groter dan de in kolom 3 van bijlage I, delen 1 en 2, vermelde hoeveelheden (452). Onder aanwezigheid van gevaarlijke stoffen wordt verstaan: de feitelijke of voorziene aanwezigheid van dergelijke stoffen in de inrichting, dan wel de aanwezigheid van gevaarlijke stoffen waarvan bekend is dat zij kunnen ontstaan wanneer een industrieel chemisch proces buiten controle geraakt, in hoeveelheden gelijk aan of hoger dan de drempelwaarden vermeld in de delen 1 en 2 van bijlage I van Richtlijn en Samenwerkingsakkoord (453). De Richtlijn is, zoals het Samenwerkingsakkoord, evenwel niet van toepassing op: 1° militaire inrichtingen, installaties of opslagplaatsen; 2° gevaren die samenhangen met ioniserende straling; 3° het vervoer van gevaarlijke stoffen en tijdelijke opslag tijdens het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen, buiten de door de Richtlijn of het Samenwerkingsakkoord bestreken inrichtingen; 4° het vervoer van gevaarlijke stoffen door pijpleidingen, met inbegrip van de pompstations, buiten de onder de Richtlijn of het Samenwerkingsakkoord begrepen inrichtingen; 5° winningsindustrieën die zich op het gebied van exploratie en exploitatie van delfstoffen in mijnen en groeven en op dat van boringen bewegen; 6° stortplaatsen voor afval (454). 450
Het aantal "kleine" Seveso-inrichtingen wordt in België thans op 125 geschat: I. BORGONJON, l.c., 2. 451
Het aantal "grote" Seveso-inrichtingen wordt in België thans op 140 geschat (tegenover 86 onder de Seveso I-richtlijn): I. BORGONJON, l.c., 2. Het feit dat de aard van de activiteit geen enkele rol meer speelt, enkel de aard en de hoeveelheid van de aanwezige gevaarlijke stoffen, zorgt in de praktijk voor een zekere verschuiving van de typische chemie naar de distributie-, opslag en overslagindustrie. Ook op het vlak van de geografische ligging is er sprake van een verspreiding. De Antwerpse haven, de Gentse haven en het Albertkanaal in Geel blijven concentratiepunten, maar in het Vlaamse gewest is er toch een uitdeining naar bijna het hele grondgebied (ibid., 3). 452
Art. 2 Richtlijn; art.3 Samenwerkingsakkoord.
453
Art. 2.1, tweede lid, Richtlijn; art. 3, § 2, Samenwerkingsakkoord.
454
Art 4 Richtlijn; art. 6 Samenwerkingsakkoord.
170
§ 3. Het voorkomen van zware ongevallen
a) Verplichtingen voor alle inrichtingen
De exploitant moet alle nodige maatregelen nemen om zware ongevallen te voorkomen en om de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. Dit is de zogenaamde bijzondere zorgplicht (455). Hij moet te allen tijde aan de bevoegde inspectiediensten kunnen aantonen 455
In zijn advies over het ontwerp van Samenwerkingsakkoord maakte de afdeling wetgeving van de Raad van State bezwaar tegen het strafbaar stellen van een inbreuk op deze verplichting (R.v.St., afd. Wetg., L. 29.053/VR, 8 april 1999,Parl. St., Senaat, 2000-2001, nr. 2-658/1, 70). Op dit bezwaar werd niet ingegaan. In de memorie van toelichting bij artikel 31 van het Samenwerkingsakkoord werd zulks als volgt verantwoord: "Het eerste lid, 1°, werd aangepast aan de tekstuele opmerkingen van de Raad van State. Er werd evenwel niet ingegaan op de inhoudelijke opmerking. Soortgelijke bepalingen komen veel voor in zowel de milieu- als de arbeidsveiligheidswetgeving. Zij staan bekend als zorgplichtbepalingen. Wat de milieuwetgeving betreft moge louter ten titel van voorbeeld verwezen worden naar artikel 22, tweede lid, van het Decreet van het Vlaamse Gewest van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning en naar artikel 43, § 2, van het VLAREM I, naar artikel 27bis/4, van het A.R.A.B. (Waalse Gewest) of naar artikel 63, § 1, 3°, van de Ordonnantie van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest van 5 juni 1997 betreffende de milieuvergunning. Wat de arbeidsveiligheid betreft moge verwezen worden naar artikel 723quinquies, 1, van het ARAB. Inbreuken op al de voormelde bepalingen zijn strafbaar gesteld. Tot dusver hebben noch de hoven en rechtbanken, noch het Hof van Cassatie het door de Raad van State gesignaleerde probleem opgeworpen, wel in tegendeel. Zo moge verwezen worden naar een arrest van het Hof van Beroep te Gent van 7 januari 1997 (T.M.R., 1998, 126-127) waarbij het Hof oordeelde dat voormeld artikel 22 de toets aan het legaliteitsbeginsel kon doorstaan. Overigens bestaat in andere landen, b.v. Nederland, de tendens om meer gebruik te maken van dergelijke strafrechtelijk gesanctioneerde zorgplichten. Eén en ander kadert in de tendens om de eigen verantwoordelijkheid van het bedrijfsleven te beklemtonen. In plaats van van overheidswege zeer gedetailleerde middelenvoorschriften op te leggen, wordt aan de exploitant een bepaalde resultaatsverplichting opgelegd, waarbij het hem vrij staat de middelen te kiezen om dat resultaat te bereiken. In dit opzicht is artikel 7, conform de filosofie van de Richtlijn, een kernbepaling. Het niet sanctioneren van de inbreuken erop zou de regelgeving grotendeels uithollen. Bovendien moet er op gewezen worden dat, zoals hoger gezegd, de inspectiediensten over een beoordelingsbevoegdheid beschikken en niet onmiddellijk tot het opstellen van een P.V. zullen overgaan. Zulks zal maar gebeuren wanneer de exploitant in gebreke blijft de aanbevelingen op te volgen of duidelijk ter kwade trouw is. Dit is een eerste rem tegen een te doortastende toepassing van vermelde bepaling. Een tweede beoordeling zal gebeuren door het O.M. dat moet beslissen te vervolgen of niet. Een derde beoordeling zal volgen door de gemachtigde ambtenaar van het federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid die, bij het niet instellen van een vervolging, gebeurlijk tot het opleggen van een administratieve geldboete zal overgaan. Tot slot zal, naargelang het geval, de strafrechter of de sociale rechter te oordelen hebben. Bovendien mag niet uit het oog verloren worden dat het Belgisch strafrecht een schuldstrafrecht is en dat niet alleen een materieel maar ook een moreel element moet bewezen worden. De vrees van de Raad van State kan derhalve niet worden bijgetreden."
171
dat hij alle in het Samenwerkingsakkoord aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft genomen (456). Dit is de zogenaamde aantoonplicht. De bewijslast ligt bij de onderneming. De exploitant moet tijdens een inspectie kunnen aantonen dat hij die algemene verplichtingen nakomt (457). De exploitant zendt de coördinerende dienst (458) - voor wat in het Vlaams Gewest gelegen inrichtingen betreft is dit de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid (Cel VR) binnen de volgende termijnen een kennisgeving (459): 1° voor nieuwe inrichtingen: uiterlijk op het ogenblik dat de aanvraag voor het verkrijgen van een vergunning die toelating inhoudt voor de exploitatie van de inrichting wordt ingediend (460); 2° voor bestaande inrichtingen: uiterlijk op 3 februari 2000; 3° voor inrichtingen die ingevolge een wijziging van de classificatie van stoffen en preparaten in de bijlage I, deel 2 vermelde categorieën, tengevolge van een wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van een in die bijlage genoemde richtlijn, verplicht worden om kennisgeving te doen: uiterlijk twee jaar na de wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van de desbetreffende richtlijn (461). De kennisgeving behelst de volgende gegevens: - de naam of de handelsnaam van de exploitant en het volledige adres van de inrichting in kwestie; - de zetel van de exploitant en het volledige adres ervan; - de naam of de functie van de persoon die met de leiding van de inrichting belast is; - voldoende gegevens om de gevaarlijke stoffen in kwestie of de categorie van de gevaarlijke stoffen te identificeren; - de hoeveelheid en de fysische vorm van de gevaarlijke stof of stoffen in kwestie; - de activiteit die in de installatie of op de opslagplaats wordt uitgeoefend of is gepland;
456
Art. 7 Samenwerkingsakkoord. Luidens artikel 5.2 van de Richtlijn moeten de Lid-Staten ervoor zorgen dat de exploitant te alle tijde de “bevoegde autoriteit” kan aantonen, met name voor de in artikel 19 van de Richtlijn bedoelde inspecties en controles, dat hij alle in de Richtlijn aangegeven noodzakelijke maatregelen heeft genomen. 457
I. BORGONJON, l.c., 4.
458
Voor inrichtingen die in het Vlaamse Gewest gelegen zijn, is dit de door de Vlaamse Regering aangewezen dienst: art. 4, 12° en 5, § 1, 1°, Samenwerkingsakkoord. Zie art. 2 M.B. 4 februari 2005, B.S., 1 maart 2005. De coördinerende dienst stemt overeen met wat in de Richtlijn de “bevoegde autoriteit” wordt genoemd, d.w.z. de krachtens artikel 16 door de Lid-Staat aangewezen autoriteit of autoriteiten. 459
Art. 8 Samenwerkingsakkoord
460
Op die manier omschrijft het Samenwerkingsakkoord op meer precieze wijze dan de Richtlijn wanneer de kennisgeving moet gebeuren voor nieuwe inrichtingen. Volgens de Richtlijn moet die kennisgeving gebeuren “binnen een redelijke termijn alvorens met de bouw ervan wordt begonnen of binnen een redelijke termijn vóór de inbedrijfstelling ervan”. (art. 6.1., eerste streepje). 461
Deze hypothese werd vergeten in de Richtlijn.
172
- de onmiddellijke omgeving van de inrichting, zijnde de omstandigheden die een zwaar ongeval kunnen veroorzaken of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken (462). De exploitant brengt in volgende gevallen onmiddellijk de coördinerende dienst op de hoogte: 1° bij een significante wijziging van de informatie opgenomen in de verstrekte kennisgeving, zoals de wijziging van de hoeveelheid of de fysische vorm van de gevaarlijke stoffen of wijzigingen van de processen waarbij die stoffen worden gebruikt; 2° bij definitieve sluiting van de installatie463. De coördinerende dienst bezorgt de kennisgevingen aan de beoordelingsdiensten (464), aan de bevoegde provinciegouverneur en aan de bevoegde burgemeester (465).
b) Verplichtingen voor “kleine” Seveso-inrichtingen
De exploitant van een dergelijke inrichting moet een document opstellen waarin hij zijn preventiebeleid voor zware ongevallen uiteenzet. Hij zorgt ook voor de correcte uitvoering van dat beleid. Het door de exploitant gevoerde beleid ter preventie van zware ongevallen moet borg staan voor een hoog beschermingsniveau voor mens en milieu door middel van passende maatregelen, middelen, structuren en beheerssystemen. Het document wordt ter beschikking gehouden van de inspectiediensten op de exploitatiezetel (466). In het Samenwerkingsakkoord wordt de inhoud van dit document nader gepreciseerd. Het door de exploitant op te stellen document omvat een beschrijving van het preventiebeleid en van de wijze waarop dit beleid in de praktijk wordt gebracht. Deze beschrijving is afgestemd op de gevaren van zware ongevallen die de inrichting met zich meebrengt en heeft met name betrekking op:
462
Art. 6.2. Richtlijn; art. 8, § 2, Samenwerkingsakkoord. De kennisgeving wordt door de exploitant aan de coördinerende dienst overgemaakt in acht exemplaren. Met instemming van de coördinerende dienst kan de kennisgeving in digitale vorm geschieden volgens nader door hem bepaalde richtlijnen (art. 8, § 3, Samenwerkingsakkoord). 463
Art. 8, § 5, Samenwerkingsakkoord; art. 6.4 Richtlijn.
464
Naast de coördinerende dienst zelf, de CEL VR van AMINAL in het Vlaamse Gewest (zie art. 3 M.B. 4 februari 2005, B.S., 1 maart 2005), gaat het om de bevoegde dienst van FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg (Afdeling toezicht op de chemische risico's) of van het Ministerie van Economische Zaken (Bestuur Kwaliteit en Veiligheid, Afdeling Veiligheid - Dienst der Springstoffen en Buitendiensten Zuid en Noord - voor wat de springstoffabrieken en de opslag en het transport van gas betreft), de algemene directie van de Civiele Bescherming van het Federale Ministerie van Binnenlandse Zaken en de bevoegde brandweerdienst: art. 4, 13° en 5, § 2, Samenwerkingsakkoord en bijhorende uitvoeringsbesluiten. 465
Art. 8, § 6, Samenwerkingsakkoord.
466
Art. 7 Richtlijn; art. 7 Samenwerkingsakkoord.
173
1° de algemene doelstellingen en beginselen die door de exploitant worden gehanteerd voor de beheersing van de risico’s van zware ongevallen; 2° de wijze waarop de volgende activiteiten binnen de inrichting zijn georganiseerd: a) de opleiding van het personeel; b) het werken met derden; c) het identificeren van de gevaren en het evalueren van de risico’s van zware ongevallen; d) het verzekeren van de veilige exploitatie, in alle omstandigheden (zowel ondermeer bij normale werking als bij opstarting, tijdelijke stilstand en onderhoud) van de installaties, processen, apparatuur en opslagplaatsen in kwestie; e) het ontwerpen van nieuwe installaties, processen of opslagplaatsen en het uitvoeren van wijzigingen aan bestaande installaties, processen of opslagplaatsen; f) het beheersen van noodsituaties; g) het opstellen en uitvoeren van periodieke inspectie- en onderhoudsprogramma’s; h) het melden en onderzoeken van zware ongevallen en schierongevallen; i) andere activiteiten die verband houden met “goed beheer”, zoals het periodiek evalueren en herzien van het preventiebeleid en van de wijze waarop dit beleid in de praktijk wordt gebracht (467).
c) Verplichtingen voor “grote”-Seveso-inrichtingen
Preventiebeleid voor zware ongevallen
De exploitanten van dergelijke inrichtingen voeren een beleid ter preventie van zware ongevallen, dat borg staat voor een hoog beschermingsniveau van de mens en van het milieu en voeren een doeltreffend veiligheidsbeheerssysteem in, dat borg staat voor de uitvoering van dit beleid. Het preventiebeleid voor zware ongevallen wordt schriftelijk vastgelegd en omvat de algemene doelstellingen en beginselen die door de exploitant worden gehanteerd voor de beheersing van de risico’s van zware ongevallen. Het veiligheidsbeheerssysteem omvat het gedeelte van het volledige beheerssysteem van de inrichting dat betrekking heeft op de organisatorische structuur, de verantwoordelijkheden, de praktijken, de procedures, de processen en de hulpmiddelen die het mogelijk maken om het preventiebeleid voor zware ongevallen vast te leggen en uit te voeren. De volgende punten (468) komen aan bod in het veiligheidsbeheerssysteem: 1° de organisatie en het personeel: a) de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het beheer van de gevaren van zware ongevallen op alle niveaus van de organisatie; b) het beheer van de procedures voor het identificeren van de opleidingsbehoeften van dit personeel en voor het organiseren van die opleiding; c) de betrokkenheid van het personeel; 467
Art. 3, § 1, derde lid, en 9, § 2, Samenwerkingsakkoord.
468
In vergelijking met bijlage III van de Richtlijn preciseert het Samenwerkingsakkoord een
en ander.
174
d) het beheer van de procedures voor het werken met derden; 2° de identificatie en evaluatie van gevaren van zware ongevallen: het beheer van de procedures voor systematische identificatie van de gevaren van zware ongevallen die zich bij normale en abnormale werking kunnen voordoen, evenals voor de evaluatie van de daaraan verbonden risico’s; 3° de operationele controle: het beheer van de operationele procedures en werkinstructies voor het verzekeren van de veilige exploitatie in alle omstandigheden (zowel onder meer bij normale werking als bij opstarting, tijdelijke stilstand, onderhoud) van de installaties, processen, apparatuur en opslagplaatsen in kwestie; 4° ontwerpbeheersing: het beheer van de procedures voor het ontwerpen van nieuwe installaties, processen of opslagplaatsen en voor het plannen en uitvoeren van wijzigingen aan bestaande installaties, processen of opslagplaatsen; 5°de planning van noodsituaties: het beheer van de procedures om door een systematische analyse de voorzienbare noodsituaties te onderkennen en om de noodplannen uit te werken, te testen en te herzien, om zo het hoofd te kunnen bieden aan dergelijke noodsituaties; 6° het toezicht: het beheer van de procedures voor het verzekeren van een permanent toezicht op de naleving van de doelstellingen die door de exploitant werden vastgelegd in zijn preventiebeleid en in zijn veiligheidsbeheerssysteem en voor het uitvoeren van de nodige correctieve acties indien tekortkomingen worden vastgesteld; 7° de audit en de herzieningen (469): a) het beheer van de procedures voor het periodiek en systematisch evalueren van het preventiebeleid voor zware ongevallen en van de doeltreffendheid en geschiktheid van het veiligheidsbeheerssysteem; b) het beheer van de procedures voor het periodiek herzien en actualiseren van het preventiebeleid en het veiligheidsbeheerssysteem door de exploitant; De procedures, bedoeld in 6°, omvatten eveneens: 1° het opstellen en uitvoeren van periodieke inspectie- en onderhoudsprogramma’s; 2° het melden van zware ongevallen; 3° het melden van schierongevallen, inzonderheid deze waarbij de beschermingsmaatregelen hebben gefaald; 4° het onderzoek van deze ongevallen of schierongevallen en het opvolgen van de lessen die daaruit kunnen worden getrokken (470).
Domino-effect
De coördinerende dienst (471) bepaalt aan de hand van de door de verstrekte informatie en, in voorkomend geval, de informatie verstrekt door de coördinerende diensten van de andere 469
Vooral dit onderdeel is veel duidelijker uitgewerkt in het Samenwerkingsakkoord dan in bijlage III van de Richtlijn. 470
Art. 7 en bijlage III Richtlijn; art. 10 Samenwerkingsakkoord.
471
"De bevoegde autoriteit" in de Richtlijn.
175
gewesten, voor welke inrichtingen of groepen van inrichtingen de waarschijnlijkheid en de mogelijkheid of de gevolgen van een zwaar ongeval groter kunnen zijn ten gevolge van de ligging en de nabijheid van andere inrichtingen en de aanwezigheid van andere gevaarlijke stoffen. Dit is het zogenaamde domino-effect. De coördinerende dienst moet zich ervan vergewissen dat bij die inrichtingen: 1° op passende wijze toereikende informatie wordt uitgewisseld om die inrichtingen in staat te stellen rekening te houden met de aard en de omvang van het totale gevaar van een zwaar ongeval in hun beleid ter preventie van zware ongevallen, hun veiligheidsbeheerssystemen, hun veiligheidsrapporten en hun interne noodplannen; 2° voorzieningen worden getroffen voor samenwerking met het oog op de voorlichting van het publiek, en bij het verstrekken van informatie aan de minister bevoegd voor de civiele bescherming, of zijn gemachtigde, met het oog op de voorbereiding van externe noodplanning (472).
Veiligheidsrapport De exploitant moet een veiligheidsrapport (473) indienen om: 1° aan te tonen dat er een beleid ter preventie van zware ongevallen en een veiligheidsbeheerssysteem voor het uitvoeren daarvan zijn ingevoerd; 2° aan te tonen dat de gevaren van zware ongevallen geïdentificeerd zijn en dat de nodige maatregelen zijn getroffen om die te voorkomen en de gevolgen van dergelijke ongevallen voor mens en milieu te beperken; 3° aan te tonen dat het ontwerp, de constructie, de exploitatie en het onderhoud van alle met de werking samenhangende installaties, opslagplaatsen, apparatuur en infrastructuur die samenhangen met de gevaren van een zwaar ongeval binnen de inrichting, voldoende veilig en betrouwbaar zijn; 4° aan te tonen dat er interne noodplannen zijn gemaakt en om de nodige gegevens te verstrekken voor de opstelling van het externe noodplan; 5° te waarborgen dat voldoende gegevens aan de coördinerende dienst worden verschaft, zodat hij besluiten kan nemen of voorstellen kan doen over de vestiging van nieuwe activiteiten of over ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen aan de daartoe bevoegde overheid. In het veiligheidsrapport worden ten minste de in bijlage II van het Samenwerkingsakkoord en de Richtlijn vermelde inlichtingen opgenomen. Het bevat tevens een bijgewerkte lijst van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn of kunnen zijn in de inrichting (474).
472
Art. 11 Samenwerkingsakkoord; art. 8 Richtlijn.
473
Door een interministeriële werkgroep is een brochure uitgewerkt waarin de inhoud van het veiligheidsrapport nader wordt beschreven: Leidraad voor het opstellen van een veiligheidsrapport, Brussel, 2001. 474
Art. 9.1 Richtlijn; art. 12 Samenwerkingsakkoord.
176
Het veiligheidsrapport wordt luidens het Samenwerkingsakkoord (475) binnen de volgende termijnen aan de coördinerende dienst toegezonden: 1° voor nieuwe inrichtingen (476), binnen een termijn van drie maanden voor de inbedrijfstelling ervan (477); 2° voor bestaande inrichtingen (478) die nog niet vallen onder de wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten en artikel 723quinquies, 4, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming: uiterlijk op 3 februari 2002; 3° voor bestaande inrichtingen die reeds vallen onder de wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten en artikel 723quinquies, 4, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming: uiterlijk op 3 februari 2001 (479); 4° onverwijld na de periodieke toetsing; 5° voor inrichtingen die ingevolge een wijziging van de classificatie van stoffen en preparaten in de bijlage I, deel 2 vermelde categorieën, tengevolge van een wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van een in die bijlage genoemde richtlijn, verplicht worden om een rapport op te stellen, uiterlijk twee jaar na de wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van de desbetreffende richtlijn (480). Het veiligheidsrapport wordt ingediend in acht exemplaren. Met instemming van de coördinerende dienst kan het worden ingediend in digitale vorm volgens nader door haar te bepalen richtlijnen (481). 475
Art. 12, § 3, Samenwerkingsakkoord; art. 9.3 Richtlijn.
476
D.i. een inrichting waarvoor de aanvraag van de vergunning tot exploitatie is ingediend na de datum van inwerkingtreding (26 juni 2001) van het Samenwerkingsakkoord (art. 4, 2°, Samenwerkingsakkoord). Ingevolge de vertraging die daarbij optrad - oorspronkelijk was het de bedoeling dat het Samenwerkingsakkoord op 2 februari 1999 zou in werking treden - stemt dit begrip niet overeen met het begrip van de Richtlijn. 477
Het Samenwerkingsakkoord preciseert op dit stuk de Richtlijn.
478
D.i. een inrichting waarvoor de aanvraag voor de vergunning tot exploitatie is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van het Samenwerkingsakkoord. Een bestaande inrichting die ingevolge een wijziging of een uitbreiding voor het eerst onderworpen wordt aan de bepalingen van het Samenwerkingsakkoord, wordt voor de toepassing ervan gelijkgesteld aan een nieuwe inrichting (art. 4, 3°, Samenwerkingsakkoord). 479
Aangezien het Samenwerkingsakkoord eerst op 26 juni 2001 in werking is getreden, had die bepaling een onmogelijk na te leven terugwerkende kracht. In de praktijk werd een gedoogperiode ingevoerd: van bedrijven die een concreet actieplan opgesteld hebben dat voorgelegd is aan de coördinerende dienst en besproken met de inspectiediensten, wordt een latere indiening gedoogd. Bedrijven die niet kunnen aantonen dat ze serieus werk hebben gemaakt van het rapport en die ook geen geldige argumentatie kunnen voorleggen, zullen in de komende maanden ongetwijfeld geverbaliseerd worden door de inspectiediensten: I. BORGONJON, l.c., 5. 480
Deze hypothese is in de Richtlijn over het hoofd gezien. Een voorbeeld daarvan is de recente voorlopige indeling van diesel en gasolie als R51/53 (I. BORGONJON, l.c., 5). 481
Dit betreft een precisering in vergelijking met de Richtlijn. 177
Het veiligheidsrapport wordt periodiek geëvalueerd en indien nodig bijgewerkt: 1° ten minste om de vijf jaar; 2° op enig ander tijdstip op initiatief van de exploitant of op verzoek van de coördinerende dienst, als nieuwe feiten het rechtvaardigen of om rekening te houden met nieuwe technische kennis aangaande de veiligheid die bijvoorbeeld verkregen is na analyse van ongevallen of, voor zover mogelijk, van schierongevallen482, of met ontwikkelingen in de kennis inzake de evaluatie van gevaren (483). Als tot genoegen van de coördinerende dienst wordt aangetoond dat bepaalde in de inrichting of in een deel van de inrichting zelf aanwezige stoffen, geen gevaar voor een zwaar ongeval kunnen opleveren, kan de coördinerende dienst overeenkomstig de criteria bedoeld in bijlage VI van het Samenwerkingsakkoord de voor het veiligheidsrapport vereiste gegevens beperken tot die welke van belang zijn voor de preventie van de resterende gevaren van zware ongevallen en voor de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Als de coördinerende dienst van deze mogelijkheid gebruik maakt, richt hij een met redenen omklede lijst van de betrokken inrichtingen aan de Europese commissie (484). In geval van wijziging van een installatie, inrichting, opslagplaats of proces of van de aard of van de hoeveelheden gevaarlijke stoffen die voor de gevaren van zware ongevallen belangrijke gevolgen kunnen hebben, moet de exploitant: - het beleid ter preventie van zware ongevallen en de beheerssystemen en procedures beoordelen en zo nodig herzien; - het veiligheidsrapport opnieuw beoordelen en zo nodig herzien en de coördinerende dienst over de bijzonderheden van een dergelijke herziening inlichten, alvorens een dergelijke wijziging wordt ingevoerd (485). Het veiligheidsrapport, met inbegrip van de lijst van de gevaarlijke stoffen, ligt bij de coördinerende dienst ter inzage van het publiek. De exploitant kan de coördinerende dienst verzoeken bepaalde delen van het rapport wegens het vertrouwelijke karakter van industriële, commerciële of persoonlijke gegevens niet openbaar te maken. De coördinerende dienst kan beslissen dat bepaalde delen van het rapport wegens hoger vermelde redenen of wegens de veiligheid van de staat, het voorkomen van sabotage of de nationale defensie niet openbaar mogen gemaakt worden. Die gegevens worden in een bijlage opgenomen die niet ter beschikking van het publiek wordt gesteld (486).
482
Een schierongeval is een ongecontroleerde gebeurtenis die op toevallige wijze tot een zwaar ongeval aanleiding kan geven (art. 4, 11°, Samenwerkingsakkoord). 483
Art. 12, § 4, Samenwerkingsakkoord; art. 9.5 Richtlijn.
484
Art. 12 Samenwerkingsakkoord; art. 9.6 Richtlijn en Beschikking 98/433/EG.
485
Art. 13 Samenwerkingsakkoord; art. 10 Richtlijn.
486
Art. 14 Samenwerkingsakkoord.
178
In de aanhef van het Samenwerkingsakkoord is uitdrukkelijk bepaald dat het Samenwerkingsakkoord niet belet dat de gewesten in hun wetgeving op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen de verplichting kunnen opleggen om een veiligheidsrapport (487) of een veiligheidsstudie (488) op te stellen met het oog op het beoordelen van een aanvraag voor het verkrijgen van een in die wetgeving bedoelde vergunning en dit op grond van de op dat ogenblik beschikbare en benodigde gegevens. In dat geval moeten de gewesten erover waken dat het rapport (of de studie) - dat noodzakelijkerwijs in geval van een nieuwe inrichting of een wijziging van een inrichting vroeger moet worden opgesteld (489) - later - d.i. uiterlijk 3 maanden voor de inbedrijfstelling (supra) - kan worden aangevuld tot het veiligheidsrapport zoals het bedoeld is in het Samenwerkingsakkoord (en de Richtlijn) (490). Zoals vermeld heeft het Vlaams Gewest hiervan gebruik gemaakt door middel van de introductie van het omgevingsveiligheidsrapport
§ 4. De noodplanning
a) Intern noodplan
Door de exploitant van een “grote” Seveso-inrichting wordt een intern noodplan opgesteld om: 1° incidenten te bedwingen en te beheersen om de effecten ervan tot een minimum te herleiden en de schade aan mens, milieu en goederen te beperken; 2° de binnen de inrichting te nemen maatregelen voor de bescherming van mens en milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen uit te voeren. De interne noodplannen bevatten de in bijlage III, onder punt 1, vermelde gegevens. Zij worden opgesteld: 1° voor nieuwe inrichtingen: vóór de inbedrijfstelling ervan; 2° voor bestaande inrichtingen die nog niet onder de wet vallen van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten en artikel 487
Terminologie die in het Vlaamse Gewest werd gebruikt.
488
Terminologie die in het Waalse Gewest wordt gebruikt.
489
Met de effectieve bouw of verbouwing van de inrichting zal immers maar een aanvang kunnen worden genomen nadat de vereiste bouw- en milieuvergunningen zijn afgeleverd. Het door het Samenwerkingsakkoord bedoelde veiligheidsrapport moet uiterlijk 3 maanden voor de effectieve inbedrijfstelling worden ingediend. Zie: I. BORGONJON, l.c., 6. 490
Zodoende wordt tegemoetgekomen aan art. 9.2, tweede lid, van de Richtlijn dat bepaalt: "Verschillende veiligheidsrapporten, delen daarvan of andere gelijkwaardige rapporten die krachtens andere wetgeving worden opgesteld, kunnen voor de doeleinden van dit artikel tot één veiligheidsrapport worden gecombineerd, indien een dergelijke werkwijze onnodige overlappende informatie en dubbel werk voor de exploitant of de bevoegde autoriteit voorkomt, mits aan de voorschriften van dit artikel wordt voldaan."
179
723quinquies, 4, van het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming: uiterlijk op 3 februari 2002; 3° voor bestaande inrichtingen die reeds vallen onder de wet van 21 januari 1987 inzake de risico’s van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten en artikel 723quinquies, 4, van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming: uiterlijk op 3 februari 2001; 4° voor inrichtingen die ingevolge een wijziging van de classificatie van stoffen en preparaten in de bijlage I, deel 2 vermelde categorieën, tengevolge van een wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van een in die bijlage genoemde richtlijn, verplicht worden om een intern noodplan op te stellen: uiterlijk twee jaar na de wijziging of aanpassing aan de technische vooruitgang van de desbetreffende richtlijn. De exploitant raadpleegt het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk van de inrichting bij het opstellen van het intern noodplan. Bij gebreke van een Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk wordt de vakbondsafvaardiging geraadpleegd (491).
b) Extern noodplan
Met het oog op het vaststellen van de noodplanningszone bepaalt de Minister, bevoegd voor de civiele bescherming, na de gewestregeringen te hebben geraadpleegd, met welke grenswaarden, ongevallentypes, weersomstandigheden en scenario’s door de exploitant moet rekening gehouden worden bij het afbakenen, in het veiligheidsrapport, van het gebied dat door een zwaar ongeval zou kunnen worden getroffen (492). De federale minister bevoegd voor de civiele bescherming, waakt erover dat voor elke “grote” Seveso-inrichting binnen de door hem bepaalde termijn, een extern noodplan voor de buiten de inrichting te nemen maatregelen opgesteld wordt. De minister kan met een gemotiveerd besluit, in het licht van de gegevens die zijn vervat in het veiligheidsrapport, vrijstelling verlenen van de verplichting tot het opstellen van een extern noodplan. De externe noodplannen dienen te worden opgesteld om: 1° incidenten te bedwingen en te beheersen, de effecten ervan tot een minimum te herleiden en de schade aan mens, milieu en goederen te beperken; 2° maatregelen ten uitvoer te leggen voor de bescherming van mens en milieu tegen de gevolgen van zware ongevallen; 3° aan de bevolking en aan de diensten of autoriteiten in het gebied in kwestie relevante informatie te verstrekken; 4° na een zwaar ongeval voor herstel en schoonmaak van het milieu te zorgen. De externe noodplannen bevatten de in bijlage III, punt 2 vermelde gegevens overeenkomstig de onderrichtingen van de minister bevoegd voor de civiele bescherming en, wat het in punt 4° vermelde betreft, overeenkomstig de onderrichtingen verstrekt door de bevoegde gewestregering. De minister bevoegd voor de civiele bescherming draagt er zorg voor dat het publiek overeenkomstig zijn onderrichtingen wordt geraadpleegd over de externe noodplannen. Als de noodplanningszone zich uitstrekt tot buiten de grenzen van het Rijk deelt de 491
Art. 15 Samenwerkingsakkoord; art. 11.1 en 11.3 en bijlage IV, punt 1, Richtlijn.
492
Art. 16 Samenwerkingsakkoord.
180
minister bevoegd voor de civiele bescherming of zijn gemachtigde, de noodzakelijke gegevens mee aan de bevoegde overheid van de betrokken Staat. De minister bevoegd voor de civiele bescherming waakt erover dat het noodplan is afgestemd op het noodplan van de andere Staat. Zo mogelijk wordt een gemeenschappelijk noodplan opgesteld als bedoeld in artikel 8, lid 3, van het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992 (493).
c) Uittesten van de noodplannen
De interne noodplannen worden met passende tussenpozen van niet meer dan drie jaar uitgetest en zo nodig herzien en bijgewerkt door de exploitanten. De minister bevoegd voor de civiele bescherming, of zijn gemachtigde, doen dat voor de externe noodplannen. Bij dit onderzoek wordt rekening gehouden met veranderingen die zich in de betrokken inrichtingen en bij de betrokken hulpdiensten hebben voorgedaan, met nieuwe technische kennis en met inzichten omtrent de bij zware ongevallen te nemen maatregelen (494).
d) Voorlichting publiek
De minister, bevoegd voor de civiele bescherming, of zijn gemachtigde, draagt er zorg voor dat de informatie over de bij een zwaar ongeval te treffen veiligheidsmaatregelen en de in dat geval te volgen gedragslijn ambtshalve wordt verstrekt aan de personen die kunnen worden getroffen door een ongeval dat ontstaat in een “grote” Seveso-inrichting. Wanneer de gevolgen zich kunnen uitstrekken buiten het grondgebied van het Rijk, werkt hij hiertoe samen met de bevoegde overheid van de Staat die erdoor zou kunnen worden getroffen. Deze informatie wordt om de drie jaar opnieuw bekeken en zo nodig herhaald en bijgewerkt, in elk geval na belangrijke wijzigingen in de inrichting. De informatie dient permanent voor het publiek beschikbaar te zijn. De informatie voor het publiek wordt met tussenpozen van maximaal vijf jaar herhaald. De informatie omvat ten minste de in bijlage IV van het Samenwerkingsakkoord (495) vermelde inlichtingen (496).
493
Art. 17 Samenwerkingsakkoord.
494
Art. 18 Samenwerkingsakkoord; art. 11.4 Richtlijn.
495
Bijlage V van de Richtlijn.
496
Art. 19 Samenwerkingsakkoord; art. 13. 1, 13.2 en 13.3 Richtlijn.
181
§ 5. Optreden bij en na een zwaar ongeval
Het interne noodplan wordt onverwijld door de exploitant uitgevoerd, wanneer er zich een zwaar ongeval (497) voordoet, of zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt. Als het zware ongeval of de onbeheersbare gebeurtenis een gecoördineerde actie van de hulp- en interventiediensten vergt, wordt het extern noodplan in werking gesteld en uitgevoerd overeenkomstig de wetgeving op de civiele bescherming en de ter zake geldende onderrichtingen van de minister bevoegd voor de civiele bescherming (498). Wanneer zich een zwaar ongeval voordoet moet de exploitant de dienst 100 en het Coördinatie- en Crisiscentrum van de regering verwittigen. De dienst 100 verwittigt op zijn beurt de hulp- en interventiediensten die zijn ingeschakeld in het noodplan. Het Coördinatieen Crisiscentrum van de regering verwittigt de minister, bevoegd voor de civiele bescherming, naargelang het geval de federale minister bevoegd voor de Arbeid, of de federale minister bevoegd voor de Economie, de gewestelijke minister bevoegd voor het leefmilieu, de coördinerende dienst en de bevoegde inspectiediensten. Ingeval een zwaar ongeval of de onmiddellijke dreiging daarvan grensoverschrijdende gevolgen heeft of zou kunnen hebben, brengt het Coördinatie- en Crisiscentrum van de regering onverwijld de bevoegde overheid van de betrokken staat op de hoogte (499).
De exploitant moet na een zwaar ongeval zo spoedig mogelijk het Coördinatie- en Crisiscentrum van de regering en de bevoegde inspectiediensten de volgende inlichtingen verstrekken, zodra hij daarover beschikt: 1° de omstandigheden van het ongeval; 2° de daarbij betrokken gevaarlijke stoffen; 3° de beschikbare gegevens aan de hand waarvan de gevolgen van het ongeval voor mens en milieu kunnen worden geëvalueerd; 4° de getroffen noodmaatregelen. De exploitant stelt hen in kennis van de voorgenomen maatregelen om: 1° de gevolgen op middellange en lange termijn van het ongeval te beperken; 2° herhaling van het ongeval te voorkomen. Hij werkt de verstrekte informatie bij, als uit nader onderzoek nieuwe
497
D.i. in een gebeurtenis, zoals een zware emissie, brand of explosie die het gevolg is van ongecontroleerde ontwikkelingen tijdens de exploitatie van een onder het Samenwerkingsakkoord (of de Richtlijn) begrepen inrichting, die hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd een ernstig gevaar oplevert voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting of voor het milieu en waarbij één of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken (art. 4, 7° Samenwerkingsakkoord; art. 3. 5 Richtlijn). 498
Art. 20 Samenwerkingsakkoord.
499
Art. 21 Samenwerkingsakkoord; die bepaling geeft nadere uitvoering aan art. 14.1, a),
Richtlijn.
182
gegevens naar voren komen die die informatie of de daaruit getrokken conclusies wijzigen (500). Het bevoegde inspectieteam (501): - verzamelt door middel van inspectie, onderzoek of enigerlei andere passende wijze, met het oog op een volledige analyse van de omstandigheden, de technische of organisatorische oorzaken, de onmiddellijke of voorzienbare latere gevolgen, alsmede de beheersing van het zware ongeval door alle betrokken actoren, en benodigde gegevens; - onderneemt de passende stappen om ervoor te zorgen dat de exploitant de noodzakelijke maatregelen tot verbetering neemt; - doet aanbevelingen voor toekomstige preventieve maatregelen; - vergewist zich ervan dat de noodzakelijk gebleken maatregelen op middellange en op lange termijn en de maatregelen voor herstel en schoonmaak van het milieu worden getroffen. Het bevoegde inspectieteam brengt de Commissie van de Europese Gemeenschap zo spoedig mogelijk op de hoogte van zware ongevallen die zich in België hebben voorgedaan en die beantwoorden aan de criteria van bijlage V (502).
500
Art. 22 Samenwerkingsakkoord; die bepaling geeft nadere uitvoering aan artikel 14.1,b) en 14.2 Richtlijn 501
Er wordt per Gewest, op basis van gelijkwaardigheid en met volledig behoud van de bevoegdheden, een inspectieteam gevormd, dat samengesteld is uit ambtenaren van de bevoegde inspectieautoriteiten. Wat het Vlaamse Gewest betreft bestaat het inspectieteam uit ambtenaren van de Milieu-inspectie van AMINAL, van de Afdeling van het toezicht op de chemische risico's van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg en van het federaal Ministerie van Economische Zaken (Bestuur Kwaliteit en Veiligheid). De coördinatie binnen elk inspectieteam en de algemene coördinatie over de verschillende inspectieteams wordt verzekerd door de daartoe aangewezen inspectiedienst van het Federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid (Dienst Chemische Risico's). Deze coördinatiebevoegdheid wordt nader omschreven in bijlage VII van het Samenwerkingsakkoord (art. 27 Samenwerkingsakkoord). De memorie van toelichting bij artikel 27 van het Samenwerkingsakkoord verduidelijkt één en ander: "De Richtlijn verplicht de Lid-Staten om een aangepast inspectiesysteem te organiseren, teneinde te verifiëren of de doelstellingen van de Richtlijn ook effectief in de praktijk worden gerealiseerd. Deze inspectiebevoegdheden worden verdeeld tussen de federale inspectiediensten (wat de bescherming van de werknemers betreft) en de gewestelijke inspectiediensten (wat de bescherming van het leefmilieu en van de omgeving betreft). Het inspectieteam vermeld in artikel 27 beoogt een gezamenlijk en gecoördineerd optreden van al de betrokken inspectiediensten. Het is uitsluitend gericht op het organiseren van inspecties die verband houden met de preventie van zware ongevallen, waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de beperking van de gevolgen daarvan voor de mens en het leefmilieu. Deze inspecties doen dus op geen enkele wijze afbreuk aan de huidige bevoegdheden van deze inspectiediensten op het vlak van het organiseren van inspecties met betrekking tot de arbeidsveiligheid of de bescherming van het leefmilieu of de milieuvergunningen. De taken die verband houden met de coördinatie worden nader omschreven in bijlage VII". 502
Art. 23 Samenwerkingsakkoord; deze bepaling betreft een nadere uitvoering van art. 15 van de Richtlijn.
183
§ 6. De ruimtelijke ordening
De Gewesten dragen er zorg voor dat de ten doel gestelde preventie van zware ongevallen en beperking van de gevolgen van dergelijke ongevallen in aanmerking worden genomen in hun beleid inzake de bestemming of het gebruik van de grond of in andere toepasselijke takken van hun beleid. Zij streven de verwezenlijking van die doelstellingen na door toezicht op: 1° de vestiging van nieuwe inrichtingen; 2° wijzigingen van bestaande inrichtingen; 3° nieuwe ontwikkelingen rond bestaande inrichtingen zoals verbindingswegen, door het publiek bezochte plaatsen, woongebieden, wanneer de plaats van vestiging ervan of de ontwikkelingen zelf het risico van een zwaar ongeval kunnen vergroten of de gevolgen ervan ernstiger kunnen maken. De Gewesten dragen er zorg voor dat er in hun beleid rekening wordt gehouden met de noodzaak om op een lange termijnbasis voldoende afstand te laten bestaan tussen de onder dit akkoord vallende inrichtingen enerzijds en woongebieden, door het publiek bezochte gebieden, waardevolle natuurgebieden en bijzonder kwetsbare gebieden anderzijds, en, voor bestaande inrichtingen, aanvullende technische maatregelen te treffen om de gevaren voor personen niet te vergroten. De Gewesten dragen er zorg voor dat alle bevoegde autoriteiten en alle diensten die bevoegd zijn beslissingen op dit gebied te nemen passende adviesprocedures invoeren om de tenuitvoerlegging van de vastgestelde beleidsmaatregelen te vergemakkelijken en zien er ook op toe dat het betrokken publiek zijn advies kan geven. Deze procedures worden zodanig opgezet, dat technisch advies inzake de aan de inrichting verbonden risico's beschikbaar is, hetzij op basis van een studie van het specifieke geval, hetzij op basis van algemene criteria, op het tijdstip waarop de besluiten worden genomen (503). In de Titel milieueffect- en veiligheidsrapportage van het DABM wordt één en ander nader uitgewerkt door middel van het instrument van het ruimtelijk veiligheidsrapport.
503
Art. 24 Samenwerkingsakkoord; het betreft de nadere uitvoering van artikel 12 van de
Richtlijn
184
§ 7. Gegevensdoorstroming Het Samenwerkingsakkoord bevat een uitgewerkt luik met betrekking tot gegevensdoorstroming tussen de verschillende bij het Samenwerkingsakkoord betrokken gewestelijke, federale en locale diensten (504). De coördinerende dienst bezorgt, onmiddellijk na ontvangst van de veiligheidsrapporten, een exemplaar van elk veiligheidsrapport aan de beoordelingsdiensten, de bevoegde provinciegouverneur en de bevoegde burgemeester. Met instemming van alle betrokken diensten kunnen deze gegevens in digitale vorm worden overgemaakt of kunnen zij opgeslagen worden in een databank die toegankelijk is voor alle betrokken diensten. Als de gevolgen van een zwaar ongeval zich tot buiten het grondgebied van het Rijk kunnen uitstrekken, wordt een exemplaar van het veiligheidsrapport tevens overgemaakt aan de bevoegde overheid van de betrokken Staat indien deze laatste partij is bij het Verdrag inzake de grensoverschrijdende gevolgen van industriële ongevallen, opgemaakt te Helsinki op 17 maart 1992 en zulks met het oog op de toepassing van de procedure als bedoeld in Bijlage III van dat Verdrag, tenzij die procedure al werd toegepast in het kader van de vergunningverlening. Als de gevolgen zich tot buiten het grondgebied van het Gewest waar de inrichting is gelegen, kunnen uitstrekken, wordt een exemplaar van het veiligheidsrapport tevens overgemaakt aan de regering van het Gewest of van de Gewesten die kunnen worden getroffen. De beoordelingsdiensten onderzoeken, ieder wat hen betreft, de ontvangen veiligheidsrapporten en doen de coördinerende dienst hun gebeurlijke opmerkingen toekomen binnen een termijn van veertig werkdagen nadat zij het veiligheidsrapport hebben ontvangen, wanneer het een nieuwe inrichting betreft, en binnen de door de coördinerende dienst bepaalde termijn van tenminste zestig werkdagen, in de andere gevallen. De coördinerende dienst geeft uiterlijk binnen zestig werkdagen na ontvangst van het veiligheidsrapport voor een nieuwe inrichting, kennis aan de exploitant van de conclusies betreffende het onderzoek van het volledig bevonden veiligheidsrapport (505). In voorkomend 504
Art. 25 en 26 Samenwerkingsakkoord. Artikel 26bis bepaalt dat de bevoegde gewestelijke diensten de in het kader van de wetgeving op de milieuvergunning voorgeschreven veiligheidsstudie of het in dat kader voorgeschreven veiligheidsrapport meedelen aan de Algemene Directie van de Civiele Bescherming, alvorens, naar gelang het geval, een beslissing wordt genomen over de aanvraag of de vergunningsprocedure wordt ingezet. De memorie van toelichting stelt hieromtrent: "De bevoegde gewestelijke diensten delen de in het kader van de wetgeving op milieuvergunning voorgeschreven veiligheidsstudie (Waals Gewest) of het in dat kader voorgeschreven veiligheidsrapport (Vlaams Gewest) mee aan de Algemene Directie van de Civiele Bescherming van het federale ministerie van Binnenlandse Zaken, alvorens, naar gelang het geval, een beslissing wordt genomen over de aanvraag (Waalse Gewest) of de vergunningsprocedure wordt ingezet (Vlaamse Gewest). De Algemene Directie van de Civiele Bescherming is dan in de gelegenheid zijn gebeurlijke opmerkingen te maken aan de vergunningverlenende overheid. Dergelijk advies, dat uiteraard niet bindend is, betreft uitsluitend de mogelijke gevolgen van de exploitatie van de inrichting voor de civiele bescherming en strekt zich niet uit tot de aspecten milieubescherming en externe veiligheid die tot de gewestelijke bevoegdheid behoren." 505
Voor bestaande inrichtingen die uiterlijk op 3 februari 2001 of 3 februari 2002 een veiligheidsrapport moesten indienen, geldt dat de coördinerende dienst binnen een door hem bepaalde redelijke termijn kennis geeft van de conclusies aan de exploitant. 185
geval geeft hij aan welke wijzigingen of aanvullingen dienen te worden aangebracht binnen een redelijke termijn die hij bepaalt. De coördinerende dienst roept, als hij dat nodig acht of op vraag van één der beoordelingsdiensten, een beoordelingscommissie samen, waarin iedere bij het desbetreffende veiligheidsrapport betrokken beoordelingsdienst is vertegenwoordigd. De beoordelingscommissie onderzoekt de ontvangen opmerkingen en stelt gemeenschappelijke conclusies vast. De exploitant wordt op zijn vraag gehoord. De beoordelingscommissie bestaat uit een gelijk aantal stemgerechtigde leden per beoordelingsdienst. Het voorzitterschap en secretariaat worden waargenomen door de coördinerende dienst. De beslissingen worden bij consensus genomen. De exploitant bezorgt het aangepaste veiligheidsrapport aan de coördinerende dienst. Een nieuwe termijn van zestig werkdagen begint te lopen vanaf het ogenblik dat de exploitant het gewijzigde of aangevulde veiligheidsrapport heeft ingediend bij de coördinerende dienst. Binnen dezelfde termijn stelt de coördinerende dienst in voorkomend geval aan de daartoe bevoegde overheid, op gemotiveerd advies van de beoordelingscommissie, voor om de ingebruikneming of de voortzetting van de exploitatie van de betrokken inrichting of een deel ervan te verbieden. § 8. Inspectie (506)
Het Samenwerkingsakkoord bepaalt dat de drie inspectieteams (507) in gezamenlijk overleg een inspectiesysteem opzetten. De inspecties of controlemaatregelen zijn niet afhankelijk van de ontvangst van een veiligheidsrapport of van andere ingediende rapporten. Ze zijn zodanig opgezet dat een planmatig en systematisch onderzoek van de in de inrichting gebruikte systemen van technische, organisatorische en bedrijfskundige aard wordt uitgevoerd om met name na te gaan of: 1° de exploitant kan aantonen dat hij, gelet op de activiteiten in de inrichting, passende maatregelen heeft getroffen om zware ongevallen te voorkomen; 2° de exploitant kan aantonen dat hij passende maatregelen heeft getroffen om de gevolgen van zware ongevallen op en buiten het bedrijfsterrein te beperken; 3° de gegevens en informatie, vervat in het veiligheidsrapport of in een ander ingediend rapport, de situatie in de inrichting trouw weergeven (508). De inspectiediensten staan in voor de correcte uitvoering van de inspecties waarmee zij door het inspectieprogramma worden belast. Er kunnen ook gezamenlijke inspecties
506
J. VERBRUGGEN, "Een gecoördineerde handhaving van de Seveso-reglementering", l.c., 2001, 172-181; I. BORGONJON, l.c., 6-7 507
Er is immers een gemengd inspectieteam voor het Vlaamse Gewest, voor het Waalse Gewest en voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Zie voor wat het Vlaamse Gewest betreft: art. 4 M.B. 4 februari 2005, B.S., 1 maart 2005. Voor het federale niveau: M.B. 16 januari 2001, gewijzigd bij M.B. 29 maart 2005, B.S., 27 april 2005. 508
Art. 28, § 1, Samenwerkingsakkoord; art. 18.1. Richtlijn. Zie voor de eisen waaraan het inspectiesysteem dient te voldoen: art. 28, § 2, Samenwerkingsakkoord; art. 18.2 Richtlijn. 186
worden voorzien. Na iedere inspectie wordt door de betrokken inspectiedienst een rapport opgesteld; een afschrift van dit rapport wordt bezorgd aan de andere inspectiediensten die deel uitmaken van het inspectieteam. Als de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan volgens het inspectieteam duidelijk onvoldoende zijn, dan wordt een afschrift van het betrokken inspectierapport overgemaakt aan de coördinerende dienst. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie houden de ambtenaren van de inspectiediensten toezicht op de naleving van de voorschriften van het samenwerkingsakkoord door exploitanten van inrichtingen die onder het toepassingsgebied van dit akkoord vallen. Daartoe beschikken zij over de bevoegdheden die nader zijn omschreven in art. 29, § 2, van het Samenwerkingsakkoord (509).
§ 9. Administratieve boeten en straffen
Als de door de exploitant getroffen maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen of ter beperking van de gevolgen daarvan duidelijk onvoldoende zijn, moeten de daartoe in het kader van de op de exploitatie van de inrichting van toepassing zijnde wetgeving, bevoegde overheden, de exploitatie of de inbedrijfstelling van een inrichting, installatie of opslagplaats of van een gedeelte daarvan stopzetten of verbieden overeenkomstig die wetgeving. De beslissing van de daartoe bevoegde overheid wordt genomen hetzij ambtshalve, hetzij na een met redenen omkleed verzoek van de beoordelingscommissie, hetzij na een met redenen omkleed verzoek van een of meer van de betrokken inspectiediensten. Tegen die beslissingen kan beroep worden aangetekend zoals bepaald in de op de exploitatie van de inrichting van toepassing zijnde wetgeving (510). Inbreuken op het Samenwerkingsakkoord worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot één jaar en met een geldboete van 1.000 ( X 5,5) euro tot 1.000.000 (X 5,5) euro of met één van die straffen alleen. De wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboetes toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten is van toepassing op voormelde inbreuken. Een administratieve geldboete van 2.000 tot 50.000 frank (49,58 tot 1239,47 euro) kan worden opgelegd door de krachtens die wet aangewezen bevoegde ambtenaar van het federaal Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid en overeenkomstig de in die wet voorziene procedure (511).
509
C.M. BILLIET, "Omtrent de afhandelingsbevoegdheid van toezichtsambtenaren", noot onder Corr. Dendermonde, 3 september 2002, T.M.R., 2003, 182-184. 510
Art. 30 Samenwerkingsakkoord; artikel 17 Richtlijn.
511
Art. 31 Samenwerkingsakkoord.
187
§ 10. Overige bepalingen
Ter wille van de doorzichtigheid stellen de bevoegde diensten de op grond van het Samenwerkingsakkoord verkregen inlichtingen, ter beschikking van alle natuurlijke of rechtspersonen die daarom verzoeken. De door de bevoegde diensten ontvangen inlichtingen kunnen evenwel vertrouwelijk worden gehouden in de gevallen bepaald door de op de bevoegde dienst in kwestie toepasselijke wetgeving inzake de openbaarheid van bestuur (512) Kennisgevingen, noodplannen en informatie voor het publiek opgesteld krachtens de op de datum van de inwerkingtreding van het Samenwerkingsakkoord bestaande wetgeving blijven van kracht tot zij worden vervangen krachtens de overeenkomstige bepalingen van het Samenwerkingsakkoord (513). Artikel 34 van het Samenwerkingsakkoord bepaalt dat de bijlagen I, II, III, IV, V en VI van het samenwerkingsakkoord bij samenwerkingsakkoord dat niet bij wet, decreet of ordonnantie behoeft te worden goedgekeurd, kunnen worden gewijzigd om ze aan te passen aan de vooruitgang van de techniek, doch uitsluitend tengevolge van overeenkomstige wijzigingen van de Europese regelgeving. In de memorie van toelichting wordt verduidelijkt dat die bijlagen zeer technisch van aard zijn en sterk onderhevig aan technische evoluties. Om die redenen kunnen zij door de Europese Commissie via een Comitéprocedure aangepast worden aan de vooruitgang van de techniek (artt. 21 en 22 van de Richtlijn). Nu regelmatige aanpassingen van de bijlagen van de Richtlijn mogen worden verwacht, is het verantwoord in een vereenvoudigde procedure te voorzien om de overeenstemmende bijlagen van het samenwerkingsakkoord aan te passen. Artikel 34 bepaalt terzake dat een zodanig samenwerkingsakkoord niet bij wet, decreet en ordonnantie behoeft te worden goedgekeurd. Een samenwerkingsakkoord in vereenvoudigde vorm volstaat daartoe. De Raad van State adviseerde die bepaling te schrappen. Daarop werd niet ingegaan. Wel werd duidelijk gesteld dat een samenwerkingsakkoord in vereenvoudige vorm enkel kan om de technische bijlagen aan te passen aan de overeenkomstige aanpassingen van de Richtlijn. Zulks is noodzakelijk om tijdig gevolg te kunnen geven aan te verwachten aanpassingen van de bijlagen van de Richtlijn. Daarvoor worden over het algemeen vrij korte termijnen voorzien waarbinnen de gewone procedure voor het wijzigen van een Samenwerkingsakkoord onmogelijk rond kan zijn. Het Europees recht, in de hiërarchie der normen hoger geplaatst dan de bijzondere wet, laat geen andere keuze. Artikel 35 van het Samenwerkingsakkoord bepaalt dat er een permanente overlegstructuur wordt opgezet met het oog op de goede werking van het samenwerkingsakkoord. Hij heeft volgende taken: - het harmoniseren, onder de diensten die medeverantwoordelijk zijn, van de werkmethoden en werkprocedures, van de uitwisseling van informatie en van de beslissingscriteria voor de toepassing van deze overeenkomst;
512
Art. 32 Samenwerkingsakkoord; nadere uitvoering van artikel 20 van de Richtlijn. Zie uitgebreid: J. VERBRUGGEN en F. SCHRAM, "Publieke toegang tot Seveso-informatie", T.M.R., 2001, 214-228. 513
Art. 33 Samenwerkingsakkoord; art. 23.2 Richtlijn. 188
-
het coördineren van de initiatieven en het verspreiden van de onderzoeks- en ontwikkelingsresultaten met betrekking tot het beheersen van de risico’s op een zwaar industrieel ongeval; - het zoeken naar coherente oplossingen voor problemen van bepaalde speciale inrichtingen en het opbouwen van een bestuurspraktijk; - het coördineren van de Belgische vertegenwoordiging in de commissies en op de workshops gewijd aan het beheersen van risico’s op zware industriële ongevallen of aanverwante onderwerpen; - het coördineren van acties en het bepalen van het standpunt in het internationale beleid. De permanente overlegstructuur is samengesteld uit vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten. De permanente overlegstructuur beslist bij consensus onder de vertegenwoordigers van de betrokken partijen. Kan er geen consensus worden bereikt, dan wordt de behandelde materie voorgelegd aan de Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu, die met de andere betrokken federale Ministers wordt uitgebreid. De leden houden minstens 4 plenaire vergaderingen per jaar en zoveel workshops als zij nodig achten. De permanente overlegstructuur bepaalt het voorzitterschap en het secretariaat. Voor elke vergadering worden een agenda en een verslag opgesteld, die te zijner tijd aan alle leden worden gestuurd. De standpunten nopens het internationaal beleid worden gericht aan de Voorzitter van het Coördinatiecomité Internationaal Milieubeleid. Het voorzitterschap en het secretariaat worden waargenomen door het Ministerie van Tewerkstelling en Arbeid. Artikel 36 van het Samenwerkingsakkoord bepaalt dat de leden, bedoeld in artikel 92bis, §5, tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, van het rechtscollege dat belast is om de geschillen met betrekking tot de uitlegging of de uitvoering van dit samenwerkingsakkoord te beslechten, respectievelijk aangewezen worden, door de ministerraad, de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. De werkingskosten van het rechtscollege worden verdeeld over de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
189
HOOFDSTUK IV. MILIEUVOORWAARDEN
Afdeling 1. Inleiding
Voor wat betreft het milieubeleid bepaalde het regeerakkoord van de vorige Vlaamse regering o.m. (514) dat, aansluitend bij de fundamentele beleidskeuze voor een vereenvoudiging en voor klantvriendelijkheid van de wetgeving, zonder afzwakking van haar doeltreffendheid, ook het milieuvergunningsstelsel moest worden vereenvoudigd: voor homogene activiteiten die slechts een beperkte milieubelasting met zich brengen, wordt de milieuvergunningsplicht vervangen door integrale milieuvoorwaarden; een meldingsplicht met het oog op inventarisatie blijft hierbij belangrijk; er wordt gestreefd naar een optimalisatie van de procedures die deel uitmaken van een milieuvergunningsstelsel; een accurate en transparante behandeling van vergunningsaanvragen moet centraal staan; milieunormen worden afgestemd op de behoeften van de meest kwetsbare groepen van onze samenleving en, gebiedsgericht, op de kwetsbare ecosystemen. Overigens was bepaald dat het voorontwerp decreet milieubeleid van de Commissie BOCKEN verder moest worden gerealiseerd. Met het oog hierop werd een onderzoeksopdracht gegeven aan C.M. BILLIET en het Centrum voor Milieurecht van de Universiteit Gent, die resulteerde in een Voorontwerp van decreet tot wijziging van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en tot aanvulling ervan door toevoeging van een titel inzake bronnenbeheersing (515). De voorgestelde nieuwe "Titel V. Bronnenbeheersing" van het DABM omvatte vier hoofdstukken betreffende inleidende bepalingen, milieuhygiënische normen, milieuvoorschriften en milieuvergunningen en meldingsattesten . Dit laatste hoofdstuk strekte ertoe het bestaande stelsel van de milieuvergunning en -melding te vervangen en tevens om om voor hinderlijke inrichtingen te komen tot een integratie van de bouwvergunning, de captatievergunning, de natuurvergunning en een reeks andere daaraan gekoppelde vergunningen en toelatingen in de milieuvergunning die daardoor een echte integrale milieuvergunning zou worden. Slechts een gedeelte van dit voorstel werd gerealiseerd via het Decreet van 6 februari 2004 (516) dat aan het DABM een Titel V - "Algemene, sectorale en integrale 514
Een regering voor de Vlamingen (juli 1999), Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, augustus 1999, 4, 37, 40 en 41. 515
Bestek nr. LIN/AMINAL/AEM/200/0003 - Eindversie 30 juli 2002 zie: http://www.emis.vito.be/EMIS/Media/Wet_ontwerptekst_alg_bep_Milieubeleid-bronbeheersing.pdf 516
Decreet van 6 februari 2004 tot wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid voor wat betreft de milieuaudit en tot aanvulling ervan met een titel milieuvoorwaarden, B.S., 9 maart 2004. Doordat slechts een gedeelte van het academisch ontwerp werd gerealiseerd blijven er een aantal knelpunten bestaan voor de effectieve uitvoering van de titel milieuvoorwaarden: I. LARMUSEAU, “De integrale milieuvoorwaarden: milieunormering nieuwe stijl?”, T.M.R., 2004, 514-516.
190
milieuvoorwaarden" heeft toegevoegd. Titel V van het Decreet bevat een reeks bepalingen die gemeenschappelijk zijn aan algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden (Hoofdstuk I) en vervolgens een hoofdstuk dat specifiek betrekking heeft op algemene en sectorale milieuvoorwaarden (Hoofdstuk II) en een hoofdstuk dat specifiek betrekking heeft op de integrale milieuvoorwaarden (Hoofdstuk III). Daarnaast is er een hoofdstuk dat de overgangsbepalingen bevat (Hoofdstuk IV), dat o.m. wijzigingen aanbrengt in het Decreet op de Milieuvergunning (zie infra Titel 2, Hoofdstuk 1). Met hetzelfde decreet werden ook wijzingen doorgevoerd in de Titel Bedrijfsinterne Milieuzorg (zie infra Titel 2, Hoofdstuk 2). Belangrijkste nieuwigheid daarbij is ongetwijfeld de introductie van een stelsel van integrale milieuvoorwaarden.In het regeerakkoord van 2004 is bepaald dat het systeem van integrale voorwaarden voor een realistisch aantal categorieën van ondernemingen zal worden geïmplementeerd en er werden twee proefprojecten opgezet (517).
Afdeling 2. Algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden
§ 1. Inleiding
In tegenstelling tot de eerder besproken milieukwaliteitsnormen (supra nrs. 169-185), die behoren tot het effectgerichte beleid, maken algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden deel uit van het brongericht beleid. Daar waar milieukwaliteitsnormen zich in de eerste plaats naar de overheid zelf richten, en geen rechtstreekse verplichtingen opleggen aan bronnen van milieuverstoring, richten milieuvoorwaarden zich wel degelijk rechtstreeks tot de vervuilers en beogen zij de milieuverstoring aan de bron aan te pakken. Onder milieuvoorwaarden wordt derhalve het geheel aan gebods- en verbodsbepalingen bedoeld die kaderen in de zogenaamde "command and control benadering". In het DABM wordt een onderscheid gemaakt tussen twee stelsels van milieuvoorwaarden: enerzijds algemene milieuvoorwaarden, eventueel in combinatie met sectorale milieuvoorwaarden, eventueel ook in combinatie met milieuvoorwaarden bepaald in een vergunning en anderzijds integrale milieuvoorwaarden, uitzonderlijk in combinatie met nadere eisen bepaald in een bestuursbeschikking. Verschilpunten tussen beide stelsels betreffen het inhoudelijk concept van de milieuvoorwaarden en, gekoppeld hieraan, de doelgroepen waarvoor zij bedoeld zijn. In de eerste formule (de algemene, sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden) gaat het om een piramidaal concept. Algemene milieuvoorwaarden vormen de brede basis van de piramide. In een vergunning bepaalde milieuvoorwaarden vormen de top. Tussenin bevinden zich de sectorale milieuvoorwaarden. Ze zijn meer specifiek dan de algemene milieuvoorwaarden maar zijn duidelijk minder specifiek dan de voorwaarden bepaald in de vergunning. Rechtshistorisch gezien, is dit stelsel gegroeid in samenhang met milieuvergunningsplichten. In oorsprong vergunningsvoorwaarden werden op een meer
517
I. LARMUSEAU, l.c., 500-501.
191
abstracte of algemene manier geformuleerd voor een bepaalde categorie vergunningsplichtige inrichtingen in zijn geheel (b.v. milieuvoorwaarden voor de lozingen van meststoffenfabrieken of voor het afvalbeheer van stortplaatsen voor huishoudelijk afval) of voor een brede groep vervuilingsbronnen (b.v. alle bedrijven die lozen op riool). Dit piramidale concept bekijkt een vervuilingsbron voor haar verschillende vervuilingsaspecten afzonderlijk. Naargelang van het probleem dat zij stellen, lenen deze vervuilingsaspecten zich tot een algemene of sectorale aanpak dan wel behoeven ze - minstens in bepaalde mate individueel maatwerk. De vergelijking kan worden gemaakt met een blokkenhuis dat bloksgewijze benaderd wordt. Bijvoorbeeld, indien we de milieuverstoring bekijken die wordt veroorzaakt door een hotel-restaurant, kunnen we die ontleden in de aspecten afval, lozingen, airconditioning (geluidshinder o.m.), verbrandingsinstallaties (verwarming), eventueel zwembaden en waterrecreatie, opslagplaatsen voor ontvlambare vloeistoffen,… In de andere formule (integrale milieuvoorwaarden) gaat het om milieuvoorwaarden die zijn bedacht om alle nadelen die de betrokken inrichtingen of activiteiten aan mens en milieu kunnen berokkenen te voorkomen en beperken door middel van een volkomen sluitend pakket milieuvoorwaarden. Integrale milieuvoorwaarden vormen voor de betrokken inrichtingen en activiteiten een all round, all in one, pakket voorwaarden. Anders dan algemene en sectorale milieuvoorwaarden gaan integrale voorwaarden dan ook uit van een bedrijfsactiviteit of onderneming. Die regeling brengt in één geordende wettekst alle milieuvoorwaarden samen die gelden voor de verschillende vormen van nadeel die het bedrijf kan veroorzaken aan mens en milieu. In deze benadering is het stellen van bijkomende individuele milieuvoorwaarden uitgesloten of uitzonderlijk. Bovendien wordt er niet gewerkt met een vergunning. De idee is dat het toepassingsgebied van een pakket integrale milieuvoorwaarden zo moet worden gekozen, en dat de inhoudelijke kwaliteit van deze voorwaarden zodanig moet zijn, dat het niet meer nodig is om een individuele inrichting of activiteit te bekijken en te beoordelen of - en zo ja onder welke voorwaarden - ze toelaatbaar is. De twee stelsels sluiten elkaar uit. Een inrichting of activiteit valt ofwel onder het ene, ofwel onder het andere systeem (518).
§ 2. Algemene bepalingen
De Vlaamse regering kan luidens artikel 5.1.1. DABM algemene en sectorale milieuvoorwaarden uitvaardigen. Dit zijn met andere woorden reglementair bepaalde milieuvoorwaarden. In voorkomend geval kan de bevoegde overheid overeenkomstig artikel 5.2.3 DABM in de vergunning milieuvoorwaarden bepalen die deze milieuvoorwaarden aanvullen of wijzigen, onder de in het DABM bepaalde voorwaarden. Dit zijn met andere woorden milieuvoorwaarden die specifiek voor een individueel geval in een beslissing van het bestuur zijn bepaald.
518
Gedr.St., Vl. Parlement, 2003-2004, 1846/1, 5-6.
192
De Vlaamse regering kan ook integrale milieuvoorwaarden uitvaardigen. In voorkomend geval kan de bevoegde overheid overeenkomstig artikel 5.3.5 DABM nadere eisen stellen die deze voorwaarden aanvullen of wijzigen (519). Algemene milieuvoorwaarden gelden voor alle ingedeelde inrichtingen en ingedeelde activiteiten. Ze kunnen eveneens gelden voor de niet-ingedeelde inrichtingen en de nietingedeelde activiteiten, voor zover die uitdrukkelijk worden omschreven door de Vlaamse regering. Sectorale milieuvoorwaarden gelden voor de categorieën ingedeelde of nietingedeelde inrichtingen en activiteiten, aangewezen door de Vlaamse regering. Algemene en sectorale milieuvoorwaarden gelden niet voor inrichtingen en activiteiten waarop integrale milieuvoorwaarden van toepassing zijn. Algemene en sectorale milieuvoorwaarden beogen het voorkomen en beperken van de milieuverstoring (supra nr. 138) die de betrokken inrichtingen en activiteiten kunnen veroorzaken. In voorkomend geval beogen ze tevens het ongedaan maken van de milieuverstoring die deze inrichtingen en activiteiten kunnen veroorzaken (520).
Artikel 5.1.3. DABM betreft het toepassingsgebied van het stelsel van de integrale voorwaarden. Voor inrichtingen (521) of activiteiten (522) die normaliter enkel milieuverstoring kunnen veroorzaken met een homogeen karakter, in het bijzonder voor deze die normaliter enkel een beperkte milieuverstoring kunnen veroorzaken, kan de Vlaamse regering integrale milieuvoorwaarden uitvaardigen. Dit kan op voorwaarde dat de middelen tot het voorkomen, het beperken en, in voorkomend geval, het ongedaan maken van de milieuverstoring bestaan en voorhanden zijn met toepassing van de beste beschikbare technieken die geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen (523). De integrale 519
Art. 5.1.1. DABM.
520
Art. 5.1.2. DABM.
521
Onder het begrip "inrichting" wordt begrepen: "onder meer bedrijf, werplaats, opslagplaats, installatie, machine en/of toestel" (art. 1.1.2., § 1, 9°, DABM). 522
Onder het begrip "activiteit" wordt begrepen: "werk of handeling, al dan niet uitgevoerd met behulp van een inrichting" (art. 1.1.2., § 1, 10°, DABM). 523
Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, zijn de "beste beschikbare technieken die geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen" en de "beste beschikbare technieken" als volgt te begrijpen : 1° "Technieken" omvat : a) ieder technisch hulpmiddel en iedere technologie, alsook de wijze waarop installaties worden ontworpen, gebouwd, onderhouden, bediend en ontmanteld; b) het inzetten van grond- en hulpstoffen; c) het inzetten van gekwalificeerd personeel in een inrichting of activiteit; d) de gebouwen waarin een inrichting of activiteit is gevestigd; 2° "Beschikbare" : op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het nationale grondgebied worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke 193
milieuvoorwaarden bestaan uit een sluitend geheel van voorschriften die beogen alle vormen van milieuverstoring die de betrokken inrichtingen en activiteiten kunnen veroorzaken, te voorkomen en te beperken. In voorkomend geval beogen ze tevens het ongedaan maken van de milieuverstoring die deze inrichtingen en activiteiten kunnen veroorzaken (524). Over het toepassingsgebied van het stelsel van de integrale milieuvoorwaarden heeft er enige discussie bestaan. Oorspronkelijk was in het voorontwerp voorzien dat integrale voorwaarden mogelijk waren in twee verschillende gevallen: a) voor inrichtingen en activiteiten die een milieuverstoring veroorzaken met een homogeen karakter, of b) voor inrichtingen en activiteiten die een beperkte milieuverstoring veroorzaken. Zowel de SERV als de MINA-Raad waren in hun adviezen van mening dat beide criteria cumulatief moesten worden toegepast om het toepassingsgebied van integrale voorwaarden te omschrijven. Dit wil zeggen dat integrale voorwaarden slechts mogelijk zijn wanneer er tegelijk sprake is van "milieuverstoring met een homogeen karakter" en van "beperkte milieuverstoring". Uiteindelijk werd gekozen voor een tussenweg tussen het oorspronkelijke voorstel en de adviezen. Integrale voorwaarden zijn enkel mogelijk voor inrichtingen en activiteiten die een milieuverstoring veroorzaken met een homogeen karakter. De betrokken inrichtingen en activiteiten kunnen overeenkomstig dit criterium relatief belangrijke milieuproblemen stellen. Wat vereist is, is dat de milieuverstoring van onderneming tot onderneming, bedrijf tot bedrijf, een homogeen, gelijkaardig, stereotiep, profiel zou vertonen. Precies omwille van deze onderlinge homogeniteit, behoort een aanpak middels standaardvoorschriften tot de mogelijkheden. Het criterium "milieuverstoring met homogeen karakter" kwam niet voor in de voorstellen van de Commissie BOCKEN, die zoals gezegd een inspiratiebron waren voor dit ontwerp. Het criterium wordt gehanteerd omdat het een essentieel punt van het systeem van integrale voorwaarden goed weergeeft. Het biedt mogelijkheden om het toepassingsgebied van het instrument vrij ruim op te vatten, terwijl toch de mogelijkheden en beperkingen van het instrument "integrale voorwaarden" worden gerespecteerd. De keuze om het toepassingsgebied van het instrument potentieel zo ruim mogelijk te houden, maakte het evenwel mee noodzakelijk om - zoals in Nederland - de mogelijkheid te voorzien om "nadere eisen" te kunnen stellen. Daarnaast wordt gesteld dat integrale voorwaarden in het bijzonder moeten worden uitgewerkt voor inrichtingen en activiteiten die een beperkte milieuverstoring veroorzaken. Het gaat hier dus om inrichtingen en activiteiten die een relatief klein milieuprobleem stellen. Dit criterium heeft ook een programmatorische waarde. Het geeft aan dat de Vlaamse regering, binnen de groep van de inrichtingen en activiteiten met homogene milieuhinder, eerst werk moet maken van het uitwerken van integrale voorwaarden voor inrichtingen en activiteiten die een beperkte milieuverstoring veroorzaken. Wanneer voldoende ervaring is opgedaan met het instrument en wanneer uit de evaluatie van het
voorwaarden toegankelijk zijn; 3° "Beste" : het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel; 4° "Overmatig hoge kosten" zijn kosten die : a) onredelijk zijn in verhouding tot hun resultaat op het vlak van de bescherming van mens en milieu; of, b) die economisch niet haalbaar zijn in de betrokken industriële context." (art. 1.1.3. DABM). 524
Art. 5.1.3. DABM.
194
toepassingsgebied van de integrale voorwaarden, bedoeld in art. 5.1.8, tweede lid, blijkt dat een stapje verder kan worden gezet, dan biedt het ontwerp hiertoe een zekere ruimte (525). Artikel 5.1.3. lid 1, in fine, bepaalt een bevoegdheidsvoorwaarde die in ieder geval geldt: de middelen tot het voorkomen, beperken en, in voorkomend geval het ongedaan maken, van de milieuverstoring moeten bestaan en, met toepassing van BATNEEC, voorhanden zijn. Artikel 5.1.3, lid 2 vormt een parallel voor artikel 5.1.2, § 2. Integrale milieuvoorwaarden vormen in beginsel een all round-pakket milieuvoorwaarden: zij beogen het voorkomen, beperken en, in voorkomend geval het ongedaan maken, van alle vormen van nadeel die de betrokken inrichtingen en activiteiten aan het milieu en de mens, kunnen berokkenen. Hierin verschillen zij wezenlijk van algemene en sectorale milieuvoorwaarden. Deze laatsten kunnen beperkt blijven tot bepaalde aspecten van milieuverstoring zoals b.v. luchtverontreiniging en geluidshinder, of bodemverontreiniging. De term « beogen » maakt duidelijk dat artikel 5.1.3, lid 2 juridisch gesproken geen resultaatsverbintenis inhoudt. Zou artikel 5.1.3 geformuleerd worden als een resultaatverbintenis, dan zou niet kunnen worden uitgesloten dat de Raad van State een besluit zou vernietigen als in de praktijk problemen zouden rijzen m.b.t. het te bereiken resultaat. Dit belet niet dat de overheid er in de praktijk zal moeten in slagen om in de regel alle milieuhinder afdoende te beperken. Anders zal het instrument zijn doel missen. Met andere woorden, het uiteindelijke doel van het instrument is om een hoog beschermingsniveau te bieden. Om dit doel te bereiken is BBT een belangrijk uitgangspunt, maar niet het enige. De consequentie van dit alles is nogmaals dat veel zorg zal moeten worden besteed aan het opstellen van voorwaardenpakketten en dat hiervoor de nodige mensen en middelen zullen moeten worden vrijgemaakt. De noodzaak tot het ongedaan maken van milieuverstoring valt ook binnen het concept van de integrale milieuvoorwaarden niet uit te sluiten. Zo b.v. zouden, zoals in Nederland, integrale milieuvoorwaarden kunnen worden bepaald voor benzinestations, een type inrichting waar accidentele verontreiniging niet uit te sluiten valt. Ongedaan maken kan ook aan de orde zijn als de stopzetting van het geheel of van een deel van de activiteiten voorzienbaar is (526).
Bij het vaststellen van algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden houdt de Vlaamse regering luidens artikel 5.1.4. DABM minstens rekening met: 1° de geldende milieukwaliteitsnormen, met inbegrip van de bijzondere milieukwaliteitsnormen; 2° de bestaande toestand van het milieu en van de gezondheid van de mens, voorzover die gezondheid wordt beïnvloed door de toestand van het milieu, telkens voorzover de betrokken inrichtingen en activiteiten hier milieuverstoring voor kunnen veroorzaken; 3° de resultaten die kunnen worden bereikt met de beste beschikbare technieken die geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen; 4° het feit dat niet elke vorm van beperkte milieuverstoring kan worden voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt; 5° het feit dat niet elke vorm van milieuverstoring kan worden gemeten of als objectief gegeven kan worden beoordeeld. De Memorie van Toelichting verduidelijkt dat art. 5.1.4. voorziet in de afstemming van milieuvoorwaarden op het effectgerichte beleid. Overeenkomstig 1° moet rekening worden gehouden met de geldende milieukwaliteitsnormen, met inbegrip van de bijzondere 525
Gedr. St. Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 29-30.
526
Ibid.
195
milieukwaliteitsnormen, en dit ongeacht zij zijn vastgesteld in de vorm van grenswaarden of richtwaarden . Dit betekent meer concreet dat de milieuvoorwaarden zo moeten zijn bepaald, dat zij bijdragen tot de realisatie van de geldende milieukwaliteitsnormen en deze zeker niet in het gedrang brengen. Volgens 2° moet tevens rekening worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu, voor zover de betrokken inrichtingen en activiteiten hier gevolgen voor kunnen hebben. Daarnaast moet ingevolge 3° rekening worden gehouden met de resultaten die kunnen worden bereikt met de beste beschikbare technieken die geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen (« BATNEEC »). De eis rekening te houden met de resultaten die kunnen worden bereikt met de BATNEEC is te onderscheiden van de eis deze technieken te hanteren. Rekening houden met de resultaten die kunnen worden bereikt met BATNEEC impliceert dat de Vlaamse regering eisen zou stellen die voldoende vergaand zijn, rekening houdend met datgene wat gelet op de BATNEEC tot de mogelijkheden behoort. Element 4° is een explicitering van de formuleringen in o.a. art. 5.1.2, § 2 en 5.1.3, tweede lid. De eerste bepaling houdt in dat algemene en sectorale voorwaarden het voorkomen, beperken of ongedaan maken "beogen" van milieuverstoring. De tweede betreft het feit dat integrale voorwaarden "beogen" alle "vormen" van milieuverstoring te voorkomen, beperken of ongedaan maken. De formulering wijst er op dat een hoog beschermingsniveau moet worden nagestreefd maar dat dit geen resultaatverbintenis inhoudt om letterlijk elk negatief effect op mens of milieu weg te werken. De afweging gebeurt niet afzonderlijk ten opzichte van elke milieuverstoring, hoe klein ook voor elke individuele burger. Het voorwaardenbeleid moet worden gebaseerd op een globaal beeld van wat de inrichtingen of activiteiten betekenen voor het milieu in Vlaanderen of voor het milieu in een bepaald gebied (positieve en negatieve effecten). Alle vormen van milieuverstoring moeten samen in rekening worden gebracht. De formulering van element 5° vertrekt vanuit het gegeven dat sommige vormen van milieuverstoring, zoals geur- en geluidshinder, door de verschillende mensen op een "subjectieve" manier worden beleefd. Het volstaat dus niet om deze problemen aan te pakken via "objectieve normen" die een maximaal geluidsniveau of een maximale concentratie aan geurstoffen vastleggen en als dusdanig via metingen als objectief gegeven controleerbaar zouden zijn. Men zal moeten rekening houden met het percentage van mensen dat zich gehinderd voelt en met de tijdstippen (b.v. uren van de dag of periodes in het jaar) waarom mensen zich meer gehinderd voelen. Ook de plaats waar de milieuverstoring zich voordoet, speelt een rol (b.v. stiltegebied versus industriegebied). Ook uit het subjectieve karakter van sommige vormen van milieuverstoring vloeit voort dat het niet mogelijk zal zijn om normen op te stellen die in alle gevallen voor iedereen elke milieuverstoring wegwerken. Het feit dat sommige vormen van hinder subjectief worden beleefd, mag niet worden verward met feit dat verschillende personen van nature uit meer of minder gevoelig zijn voor bepaalde vormen van milieuverstoring. Deze vijf factoren zijn complementair; de rangorde in de opsomming vertolkt geen prioriteit van de ene t.o.v. de andere (527).
Waar mogelijk geven de algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden de concrete doelstellingen aan die de betrokkenen op de door hen te bepalen wijze moeten verwezenlijken. Ze kunnen ook aangeven welke middelen moeten worden aangewend. Waar 527
Gedr. St., Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 30-31.
196
mogelijk geven ze dan ook aan welk beschermingsniveau of welke doelstelling hiermee wordt nagestreefd. Ze kunnen ook andere verplichtingen opleggen. Als de milieuvoorwaarden aangeven welke middelen moeten worden aangewend, kan degene die de inrichting exploiteert of de activiteit uitoefent andere middelen toepassen. Hij moet dan wel kunnen aantonen dat deze andere middelen de milieuverstoring ingevolge de inrichting of activiteit in een minstens gelijkwaardige mate voorkomen, beperken en in voorkomend geval ongedaan maken. De gelijkwaardigheid wordt waar en voor zover mogelijk beoordeeld op basis van het aangegeven beschermingsniveau of de aangegeven doelstelling. Iedere toepassing van andere middelen moet worden opgenomen in een milieujournaal. Het milieujournaal is een drager van informatie, die door de exploitant wordt bijgehouden op de inrichting. De overheid kan het document steeds op eenvoudig verzoek inzien, of er een afschrift van verkrijgen. Inplantingsgeboden, inplantingsverboden of afstandregels worden in dit verband niet beschouwd als middelenvoorschriften. In het besluit houdende milieuvoorwaarden kan de Vlaamse regering deze mogelijkheid beperken of uitsluiten. De Vlaamse regering kan tevens nadere regels of algemene richtlijnen uitvaardigen met betrekking tot de wijze waarop de gelijkwaardigheid moet worden beoordeeld (528). Blijkens de memorie van toelichting (529) is deze bepaling een sleutelbepaling. Hiermee wordt een belangrijke stap gezet in de richting van meer eigen verantwoordelijkheid van bedrijven en andere rechtsonderhorigen en wordt meer ruimte geschapen voor technologische innovatie. Artikel 5.1.5., § 1, DABM betreft het type voorschriften dat in de milieuvoorwaarden kan worden bepaald. Het gaat in op de keuze tussen doelvoorschriften en middelenvoorschriften en geeft aan dat, naast dergelijke voorschriften, ook andersoortige voorschriften kunnen worden bepaald. Zowel doelvoorschriften als middelenvoorschriften zijn instrumenten tot bronnencontrole. Doelvoorschriften zijn b.v. emissienormen en immissienormen. Doelvoorschriften verplichten tot een bepaald resultaat, maar het staat de betrokkenen vrij om zelf te bepalen op welke wijze zij tot dit resultaat zullen komen. Of nog: wat moet bereikt worden, is bepaald maar niet hoe. Zo kan een onderneming zelf kiezen of een emissiegrenswaarde voor lozingen wordt nageleefd door het gebruik van zuiveringstechnologie voor lozing, door een aanpassing van het fabricageproces of door een wijziging in de keuze van de grondstoffen. Ze kan tevens de technologie kiezen die zij hiertoe meest gepast acht. Doelvoorschriften bezitten inherent een duidelijke mate aan soepelheid. Daarom zijn zij relatief kosten-effectief. Ze geven ruimte aan het eigen initiatief, de eigen verantwoordelijkheid en aan technologische innovatie. Middelenvoorschriften verplichten tot het aanwenden van welbepaalde middelen, waarbij de wetgever oordeelt dat deze middelen op gepaste wijze milieuverstoring voorkomen of beperken. Zij bepalen op zichzelf enkel hoe iets moet gebeuren, maar niet wat moet bereikt worden. De band tussen de middelen en het resultaat is voorafgaandelijk door de wetgever gemaakt. Middelenvoorschriften verplichten b.v. tot het gebruik van welbepaalde technologie (ontwerp- en bouwnormen, installatienormen, ...) maar kunnen ook ingrijpen op de bedrijfsvoering (b.v. het openen of sluiten van vensters en deuren gedurende de exploitatie-uren). Middelenvoorschriften zijn uiteraard strak. Zij maken het mogelijk een vrij hoge zekerheid te hebben over een milieuresultaat en ontlasten de rechtsonderhorigen van de zoektocht naar informatie en het 528
Art. 5.1.5. DABM.
529
Gedr.St., Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 32-34. 197
afwegingsproces die dezen wel moeten ondernemen bij het toepassen van doelvoorschriften. De « andere verplichtingen » waarvan sprake in artikel 5.1.5. betreffen regelgeving die niet in de classificatie van doel- versus middelenvoorschriften thuishoort. Het gaat voornamelijk om secundaire normstelling die niet rechtstreeks bijdraagt tot bronnencontrole zoals o.m. meet- en registreerplichten, registerplichten en kennisgevingsplichten. Voor wat betreft de keuze tussen doelvoorschriften en middelenvoorschriften, bepaalt artikel 5.1.5. § 1 een genuanceerde voorkeur voor concrete doelvoorschriften. Waar mogelijk worden concrete doelvoorschriften eerder dan middelenvoorschriften gehanteerd. Of deze keuze de juiste is, moet per geval worden bekeken. Het is duidelijk dat die voorschriften moeten worden gehanteerd welke voor de betrokken categorie inrichtingen of activiteiten het beste milieuresultaat geven. Het milieuresultaat is bepalend. In regel leidt dit tot een mix van doel- en middelenvoorschriften. In wezen betreft de te maken beleidskeuze de dosering van beiden. Beslissingselementen kunnen betrekking hebben op de aard van het risico. Zo kunnen voor sommige veiligheidsrisico’s middelenvoorschriften meer aangewezen zijn dan doelvoorschriften. Voor andere veiligheidsrisico’s zullen dan weer doelvoorschriften meer aangewezen zijn. Voor integrale milieuvoorwaarden moet de afweging des te meer zorgvuldig gebeuren nu deze voorwaarden in principe all round behoren te zijn en maatwerk op individueel niveau middels nadere eisen een uitzonderlijke mogelijkheid is. In het eerste lid werd gekozen voor de term "concrete doelstellingen" om aan te geven dat wanneer wordt gekozen voor doelvoorschriften, deze steeds duidelijk en handhaafbaar moeten zijn. Vage doelvoorschriften laten te veel ruimte voor interpretatie en zullen meer aanleiding geven tot discussie. Emissienormen houden normalerwijze "concrete doelstellingen" in. In het tweede lid wordt de mogelijkheid open gehouden om met middelvoorschriften te werken. Deze middelenvoorschriften moeten - zoveel als mogelijk aangeven welk beschermingsniveau of welke doelstelling ermee wordt nagestreefd. Bedoeling van deze aanvullende informatie is o.a. om een controle op de toepassing van "gelijkwaardige middelen" beter mogelijk te maken en de discussie over de gelijkwaardigheid te voorkomen of te beperken door de problematiek te helpen objectiveren. Art. 5.1.5, § 2 vervolledigt de voorgaande paragraaf. Deze bepaling schept de mogelijkheid om, bij het gebruik van middelenvoorschriften, een minstens gelijkwaardig alternatief te gebruiken. De bepaling is zo geredigeerd, dat de keuze van een gelijkwaardig alternatief de verantwoordelijkheid is van degene die de betrokken inrichting exploiteert of activiteit uitoefent. Hij moet dan ook t.o.v. de toezichthouders ex post kunnen aantonen dat het door hem gekozen alternatief inderdaad minstens gelijkwaardig is. De gelijkwaardigheid van de middelen wordt beoordeeld door de handhavers. De overheid dient er wel over te waken dat de onderdelen van de administratie die belast zijn met de uitvoering van beleid en de onderdelen van de administratie die belast zijn met toezicht en handhaving een zelfde visie hebben op gelijkwaardigheid. Om een verantwoord en doordacht gebruik van "gelijkwaardige middelen" in de hand te werken en de controleerbaarheid ervan te verhogen, is een journaleringsplicht toegevoegd. Iedere toepassing van de mogelijkheid tot het benutten van een gelijkwaardig alternatief moet door de betrokken rechtsonderhorige in dit milieujournaal worden opgenomen. Zoals het geval is voor alle documenten die ingevolge de milieuwetgeving tot stand komen, kunnen de toezichthoudende ambtenaren dit milieujournaal opvragen, inzien en op zijn juistheid beoordelen. Het milieujournaal vergemakkelijkt de uitoefening van hun taak, onder meer omdat het reeds een inventaris bevat van alle gevallen waarin "gelijkwaardige" middelen 198
werden toegepast. Het laat toe dat deze toepassingen van "gelijkwaardige" middelen meer in detail worden onderzocht.
§ 3. Wijze van vaststelling van algemene, sectorale en integrale voorwaarden
Artikel 5.1.6 DABM bepaalt de vaststellingsprocedure van algemene, sectorale en integrale voorwaarden. De Vlaamse regering maakt een voorontwerp van besluit houdende vaststelling of wijziging van milieuvoorwaarden bij uittreksel bekend in het Belgisch Staatsblad. De volledige tekst wordt op de website van de Vlaamse overheid geplaatst. De Vlaamse regering brengt de tekst van een voorontwerp van besluit houdende vaststelling of wijziging van sectorale of integrale milieuvoorwaarden ook ter kennis van de representatieve beroepsvereniging(en) en paritaire comité(s) van de betrokken sector. Binnen een termijn van zestig dagen na de publicatie van het voorontwerp kan eenieder bezwaren of opmerkingen schriftelijk ter kennis brengen van het daartoe in de bekendmaking aangewezen bestuur. Gelijktijdig met de bekendmaking zendt de Vlaamse regering het voorontwerp van besluit voor advies aan de adviesraad, of de adviesraden, met algemene adviesbevoegdheid inzake het milieubeleid. De raad of raden brengen een met redenen omkleed advies uit binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het ontwerp. Gelet op Titel XI van het DABM, is uitsluitend de MiNa-Raad bedoeld. Bij het opstellen van het besluit houdt de Vlaamse regering rekening met tijdig verstrekt advies en tijdig ingediende bezwaren of opmerkingen. Als de Vlaamse regering geen gevolg geeft aan een bij unanimiteit aangenomen onderdeel van een advies, verantwoordt ze dit in een verslag. Dit verslag wordt bekendgemaakt samen met het besluit houdende vaststelling of wijziging van milieuvoorwaarden. De Vlaamse regering stelt vervolgens het besluit houdende vaststelling of wijziging van milieuvoorwaarden vast. In zoverre internationale verplichtingen het volgen van de voormelde procedure onmogelijk maken, kan van deze procedure worden afgeweken en desnoods worden afgezien.
§ 4. Toepassing ten aanzien van bestaande inrichtingen en activiteiten
Artikel 5.1.7. bevat een basisregeling inzake de gelding van algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden t.a.v. bestaande inrichtingen en activiteiten. Tenzij anders wordt bepaald in het besluit houdende milieuvoorwaarden zijn milieuvoorwaarden na afloop van een door de Vlaamse regering te bepalen overgangstermijn van toepassing op de bestaande inrichtingen en activiteiten. De Vlaamse regering houdt daarbij rekening met de in art. 5.1.4 opgesomde elementen, zijnde de inhoudelijke richtlijnen voor het opstellen van milieuvoorwaarden. 199
§ 5. Periodieke evaluatie
Artikel 5.1.8 DABM bepaalt dat de Vlaamse regering de milieuvoorwaarden minstens om de tien jaar laat evalueren, onder meer in het licht van de in artikel 5.1.4 opgesomde elementen. Ze gaat op basis van deze evaluaties na of een aanpassing van de milieuvoorwaarden wenselijk is. Ten hoogste zeven jaar na de inwerkingtreding van Titel V DABM (530) laat de Vlaamse regering een evaluatie uitvoeren van het toepassingsgebied van de integrale milieuvoorwaarden, bedoeld in artikel 5.1.3. DABM. In de Memorie van Toelichting wordt er op gewezen dat een geregelde evaluatie en bijwerking van milieuvoorwaarden, met inbegrip van de integrale milieuvoorwaarden, erg belangrijk is. Hiervoor zijn verschillende algemene redenen. Het internationaal en het Europees milieurecht evolueren snel en moeten tijdig in het intern recht worden omgezet. Een snelle en stipte omzetting kan bijkomende mogelijkheden bieden om aan bedrijven overgangsregelingen toe te staan (b.v. voor zover omzettingstermijnen van Europese richtlijnen nog niet zijn verstreken). Ze kan aldus bijdragen tot de rechtszekerheid. Daarnaast zijn er de steeds evoluerende inzichten in de milieuproblematiek, de evoluerende milieukwaliteit en de snelle evolutie van de techniek. Een geregelde evaluatie en bijwerking is nog meer nodig voor de pakketten integrale milieuvoorwaarden dan voor de algemene en sectorale voorwaarden. Het instrument zal gedeeltelijk in de plaats komen van de vergunningsplicht, zodat een individuele beoordeling van bedrijven niet langer mogelijk is. De pakketten integrale milieuvoorwaarden worden op maat van groepen van bedrijven ontwikkeld zodat ze wellicht evolutiegevoeliger worden en in ieder geval nog beter moeten worden afgestemd op de praktijk. Dat is de reden waarom voor dat type van voorwaarden in een versnelde evaluatie wordt voorzien (531).
Afdeling 3. Bijzondere bepalingen inzake algemene en sectorale milieuvoorwaarden
Naast de in Afdeling 2 besproken bepalingen, die gelden voor zowel algemene en sectorale als integrale milieuvoorwaarden, bevat het DABM bijzondere voorschriften voor algemene en sectorale milieuvoorwaarden, enerzijds, en integrale milieuvoorwaarden (zie Afdeling 4), anderzijds. Artikel 5.2.1. DABM bepaalt dat de algemene en sectorale milieuvoorwaarden kunnen verschillen naar gelang van: 1° de omvang van de betrokken inrichtingen en activiteiten; 2° de ligging van deze inrichtingen en activiteiten in of nabij gebieden die een bijzondere bescherming behoeven, hetzij wegens de bestemming die ze hebben, hetzij 530
De datum van inwerkingtreding van TITEL V moet nog bepaald worden door de Vlaamse regering (art. 13, eerste lid Decreet van 6 februari 2004). 531
Gedr. St., Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, p. 36-37.
200
wegens de functies die ze vervullen of dienen te vervullen; 3° de ligging van deze inrichtingen en activiteiten nabij andere inrichtingen en activiteiten. Sectorale milieuvoorwaarden kunnen algemene milieuvoorwaarden aanvullen, d.w.z. voorschriften toevoegen met betrekking tot andere milieuaspecten dan deze geregeld in de algemene milieuvoorwaarden. De sectorale milieuvoorwaarden kunnen ook strengere voorschriften bevatten dan de algemene milieuvoorwaarden, behoudens andersluidende bepaling in de algemene milieuvoorwaarden. In de gevallen, bepaald in de algemene milieuvoorwaarden, en binnen de grenzen, bepaald door de algemene milieuvoorwaarden, kunnen de sectorale milieuvoorwaarden er in minder strenge zin van afwijken (532). De milieuvoorwaarden, bepaald in een vergunning, kunnen de algemene en sectorale milieuvoorwaarden aanvullen. Ze kunnen strengere voorschriften bevatten dan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden, behoudens andersluidende bepaling in de algemene en sectorale milieuvoorwaarden. In de gevallen, bepaald in de algemene milieuvoorwaarden, en binnen de grenzen, bepaald door de algemene of sectorale milieuvoorwaarden, kunnen ze er in minder strenge zin van afwijken (533).
Afdeling 4.
Bijzondere bepalingen inzake integrale milieuvoorwaarden
Bij de keuze en de afbakening van de categorieën van inrichtingen of activiteiten waarvoor al dan niet integrale voorwaarden zullen worden opgesteld, houdt de Vlaamse regering rekening met: 1° de bestaande toestand van het milieu, voorzover de betrokken inrichtingen en activiteiten hiervoor milieuverstoring kunnen veroorzaken; 2° de milieuverstoring die de betrokken inrichtingen of activiteiten kunnen veroorzaken; 3° de mogelijkheden tot het voorkomen, beperken en in voorkomend geval ongedaan maken van de milieuverstoring die de betrokken inrichtingen en activiteiten kunnen veroorzaken. In een verslag bij het besluit houdende integrale milieuvoorwaarden wordt aangegeven op welke wijze deze aspecten bij de voorbereiding van de maatregel zijn betrokken (534). Ieder besluit houdende integrale milieuvoorwaarden moet onder meer bevatten: 1° de definities van de begrippen die in het besluit worden gehanteerd; 2° de omschrijving van de inrichtingen en activiteiten waarop het besluit van toepassing is en, in voorkomend geval, de omschrijving van de inrichtingen en activiteiten waarop het besluit niet van toepassing is; 3° in voorkomend geval, het ontbreken van een meldingsplicht; 4° de integrale voorwaarden die van toepassing zijn; 5° in voorkomend geval, de informatie die moet worden meegedeeld bij melding; 6° in voorkomend geval, de gevallen waarin en de grenzen waarbinnen het bevoegde bestuur nadere eisen kan stellen;
532
Art. 5.2.2. DABM.
533
Art. 5.2.3. DABM.
534
Art. 5.3.1. DABM.
201
7° in voorkomend geval, de overgangsbepalingen (535). Tenzij het besluit houdende integrale milieuvoorwaarden het uitdrukkelijk anders bepaalt, zijn de inrichtingen en activiteiten waarvoor integrale milieuvoorwaarden zijn uitgevaardigd meldingsplichtig. In voorkomend geval verantwoordt de Vlaamse regering in het verslag, bedoeld in art. 5.3.1, tweede lid, waarom ze afziet van de meldingsplicht (536). Luidens dit artikel zijn inrichtingen en activiteiten waarvoor integrale milieuvoorwaarden zijn uitgevaardigd in beginsel aanmeldingsplichtig. Een besluit houdende integrale milieuvoorwaarden kan echter uitdrukkelijk bepalen dat alle of sommige van de inrichtingen en activiteiten waarop het van toepassing is niet aanmeldingsplichtig zijn. Een uitzondering op de meldingsplicht kan aangewezen zijn in de gevallen waar de gebruikelijke voordelen van de meldingsplicht amper of niet relevant zijn (537). Integrale milieuvoorwaarden kunnen naar luid van artikel 5.3.4. DABM verschillen naargelang van: 1° de omvang van de betrokken inrichtingen en activiteiten; 2° de ligging van deze inrichtingen en activiteiten in of nabij gebieden die een bijzondere bescherming behoeven, hetzij door de bestemming die zij hebben, hetzij door de functies die ze vervullen of dienen te vervullen; 3° de ligging van deze inrichtingen en activiteiten nabij andere inrichtingen en activiteiten. Integrale voorwaarden kunnen een inplantingsgebod, een inplantingsverbod of afstandregels bevatten.
Artikel 5.3.5. DABM bepaalt dat in een besluit houdende integrale milieuvoorwaarden kan worden bepaald dat aan de betrokken inrichtingen of activiteiten nadere eisen kunnen worden gesteld. Als een besluit houdende integrale milieuvoorwaarden voorziet in de mogelijkheid om nadere eisen te stellen, bepaalt het de gevallen waarin en de grenzen waarbinnen zulks kan. Nadere eisen kunnen de integrale milieuvoorwaarden aanvullen. Ze kunnen strengere voorwaarden bevatten dan de integrale milieuvoorwaarden, behoudens andersluidende bepaling in de integrale milieuvoorwaarden. Ze kunnen enkel worden opgelegd als dit aangewezen is in het licht van de plaatselijke omstandigheden. De mogelijkheid om nadere eisen te stellen werd noodzakelijk geacht, gelet op het potentieel ruime toepassingsgebied dat werd gekozen voor het instrument "integrale voorwaarden" (supra nr. 262). Daar staat tegenover dat moest worden vermeden dat de mogelijkheid om nadere eisen te stellen zou kunnen uitgroeien tot een verkapt vergunningsstelsel. In die zin zijn de bewoordingen van deze bepaling van cruciaal belang. Het vergrendelt de mogelijkheid tot nadere eisen. Zij waarborgt dat nadere eisen uitzonderlijk blijven. Het is in eerste instantie de Vlaamse regering die per voorwaardenpakket de ruimte voor nadere eisen bepaalt. Nadere eisen zijn niet steeds mogelijk; zij kunnen enkel worden gesteld mits het besluit houdende integrale voorwaarden zulks uitdrukkelijk bepaald. Indien in een besluit houdende integrale milieuvoorwaarden een dergelijke bepaling ontbreekt, kunnen aan de betrokken inrichtingen of activiteiten geen nadere eisen worden gesteld. Wanneer een besluit houdende integrale milieuvoorwaarden bepaalt dat het mogelijk is nadere eisen te stellen, moet het deze 535
Art. 5.3.2. DABM.
536
Art. 5.3.3. DABM.
537
Gedr.St. Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 40.
202
mogelijkheid steeds afbakenen. Het besluit moet specificeren in welke gevallen en binnen welke grenzen nadere eisen kunnen worden gesteld. Het bestuur zal het opleggen van nadere eisen steeds moeten motiveren "in het licht van de plaatselijke omstandigheden" (538).
Als op een inrichting of activiteit verschillende besluiten houdende integrale voorwaarden van toepassing zijn en deze besluiten op bepaalde punten niet met elkaar verenigbaar zijn, past de exploitant de voorwaarden toe die de grootste bescherming van mens en milieu waarborgen (539). Artikel 5.3.6. DABM betreft de wellicht uitzonderlijke situatie waar een zelfde inrichting of activiteit onder de toepassing valt van meer dan één besluit houdende integrale milieuvoorwaarden én deze besluiten op bepaalde punten niet met elkaar verenigbaar zijn. In een dergelijk geval primeren de voorwaarden die de grootste bescherming voor mens en milieu waarborgen. Het is aan de exploitant om ex ante deze keuze te maken. De overheid kan deze keuze achteraf controleren (540). Onverminderd de naleving van de integrale milieuvoorwaarden, is de exploitant verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om mens en milieu te beschermen tegen milieuverstoring die niet kan worden voorkomen, beperkt of in voorkomend geval ongedaan gemaakt door de integrale milieuvoorwaarden (541). Artikel 5.3.7. DABM betreft de hypothese waarin de integrale voorwaarden, ondanks alle zorg die eraan werd besteed bij hun totstandkoming, toch geen of geen voldoende opvang bieden voor alle vormen van milieuverstoring die de betrokken inrichting of activiteit kan veroorzaken. Dit kan b.v. het geval zijn omdat er een nieuw milieuprobleem is ontdekt of wegens een uiterst specifieke bedrijfssituatie. In de mate waarin een dergelijk probleem zich voordoet, biedt de bepaalde zorgplichtbepaling systematisch een opvang: de milieuverstoring moeten worden voorkomen, beperkt of, voor zover dit niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden ongedaan gemaakt. De inspiratie voor deze bepaling werd gezocht in het Afvalstoffendecreet 1981 (artikel 13 § 1 decreet). De bepaling gaat minder ver dan de verwante zorgplicht in art. 22 van het Milieuvergunningsdecreet (infra). Het betreft hier immers een vangnetbepaling. Ze is enkel van toepassing voor milieuverstoring die niet voorkomen, beperkt of in voorkomend geval het ongedaan gemaakt kan worden door de integrale milieuvoorwaarden. Een verdere nuancering volgt uit de zinsnede dat de exploitant de maatregelen moet treffen "die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd" (542).
538
Ibid., 41-42.
539
Art. 5.3.6. DABM.
540
Gedr. St. VL. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 42.
541
Art. 5.3.7. DABM.
542
Gedr. St. Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 42.
203
Afdeling 5. Overgangsregeling
§ 1. Inleiding
De Titel Milieuvoorwaarden zelf, en het Decreet van 6 februari 2004 waarbij hij ingevoerd wordt, voorziet in een vrij complexe overgangsregeling die nodig was, enerzijds, omdat het systeem niet in het luchtledige wordt ingevoerd, maar in een situatie waarin reeds een zeer omvangrijke, maar deels afwijkende, regeling inzake algemene en sectorale milieuvoorwaarden bestaat, namelijk het VLAREM II (infra) en, anderzijds, omdat het stelsel van de integrale milieuvoorwaarden volledig nieuw is, de procedureregeling die nodig is om het volledig te laten werken, nog niet werd vastgesteld - zij maakte onderdeel uit van het eerder vermelde voorstel inzake bronnenbeheersing (supra)- en het stelsel zowel toepassing kan vinden op inrichtingen en activiteiten die thans meldingsplichtig zijn, als op inrichtingen en activiteiten die thans vergunningsplichtig zijn. Tot slot moest bij gebreke aan een algemeen geldende handhavingsregeling - een voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake het milieubeleid en tot aanvulling ervan door toevoeging van een Titel inzake handhaving en veiligheidsmaatregelen werd uitgewerkt door C.M. BILLIET (543) maar werd niet meer door de decreetgever in behandeling genomen (544) - in een tijdelijke oplossing worden voorzien.
§ 2. Alternatieve middelen versus sectorale en individuele afwijkingen van algemene en sectorale milieuvoorwaarden
Artikel 5.1.5, § 2, DABM - de mogelijkheid om alternatieve middelen aan te wenden -treedt, voor wat betreft de algemene en sectorale milieuvoorwaarden, in werking op de datum die wordt bepaald door de Vlaamse regering. Deze datum kan verschillen van sector tot sector. Vanaf die datum is het gewijzigde artikel 20, eerste lid, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning - betreffende de mogelijkheid sectorale afwijkingen te vragen (infra) - niet meer van toepassing voor de betrokken sector of sectoren. Gemotiveerde individuele afwijkingen van algemene en sectorale milieuvoorwaarden die om technische redenen noodzakelijk zijn en die worden ingediend na deze datum, worden - in afwijking van het gewijzigde artikel 20, tweede lid van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de
543
Bestek nr. LIN/AMINAL/AEM/2000/006
544
De tekst werd wel als voorstel van decreet neergelegd in het Vlaams Parlemt: Voorstel van decreet tot wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake het milieubeleid en tot aanvulling ervan door toevoeging van een Titel inzake handhaving en veiligheidsmaatregelen, ingediend door V. Dua en J. Malcorps, Gedr. St Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 2266/1.
204
milieuvergunning (infra) - al dan niet toegestaan overeenkomstig de procedure voor vergunningsaanvragen van ingedeelde inrichtingen van de eerste klasse (545).
§ 3. Meldingsplicht voor inrichtingen en activiteiten waarvoor integrale voorwaarden gelden
De Vlaamse regering stelt nadere regels vast met betrekking tot de wijze waarop moet worden voldaan aan de meldingsplicht, bedoeld in artikel 5.3.3 DABM. De Vlaamse regering moet, luidens art. 5.4.2., eerste lid, daarbij rekening houden met het feit dat de overheid die bevoegd is om de melding in ontvangst te nemen voldoende tijd moet krijgen om na te gaan of de melding volledig is, en of de inrichting waarvoor de melding wordt verricht onder het toepassingsgebied valt van het in de melding aangeduide besluit houdende integrale voorwaarden. Zolang de melding onvolledig is of wanneer de inrichting waarvoor de melding wordt verricht niet onder het toepassingsgebied valt van het in de melding aangeduide besluit, is niet voldaan aan de meldingsplicht. Zolang er geen regeling is krachtens het eerste lid, gebeurt de melding overeenkomstig de regeling door en krachtens artikel 4, § 2, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (infra).
§ 4. Handhaving
Zolang er geen algemene regelgeving is met betrekking tot de handhaving van het milieurecht, zijn hoofdstuk VII, Toezicht en dwangmaatregelen, hoofdstuk VIII, Schorsing en opheffing van de vergunning en hoofdstuk IX, Strafbepalingen, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, van overeenkomstige toepassing voor wat betreft de handhaving van de milieuvoorwaarden die tot stand komen krachtens het DABM. Daarbij geldt dat de personen die, door of krachtens het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, bevoegd zijn voor het toezicht op en het opleggen van dwangmaatregelen ten aanzien van inrichtingen van derde klasse, tevens bevoegd zijn voor het toezicht op en het opleggen van dwangmaatregelen ten aanzien van inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van een besluit houdende integrale voorwaarden. Het niet-voldoen aan de meldingsplicht, zoals bedoeld in artikel 5.3.3 DABM, wordt gelijk gesteld met het exploiteren zonder vergunning, zoals bedoeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning. De niet-naleving van de milieuvoorwaarden wordt gelijk gesteld met de niet-naleving van de exploitatievoorwaarden, zoals bedoeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (546).
545 546
Art. 5.1.4. DABM. Art. 5.4.3. DABM.
205
HOOFDSTUK V. DE MILIEUVERGUNNING
§ 1. Inleiding
Sinds lang werd vastgesteld dat de reglementering op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen ernstige tekortkomingen vertoonde. Als belangrijkste tekortkomingen van "België's oudste milieuwetgeving" citeerde de Gemeenschapsminister voor Leefmilieu tijdens de parlementaire voorbereiding van het Decreet op de milieuvergunning (547): a) Een te weinig gedifferentieerde aanpak naargelang omvang en milieubelastend karakter van de vergunningsplichtige inrichtingen: een zelfde vergunningsprocedure was van toepassing op zeer grote inrichtingen zoals petroleumraffinaderijen en op kleine inrichtingen, als een benzinestation; b) Een te beperkt openbaar onderzoek bij vergunningsaanvragen voor grote inrichtingen waardoor echte inspraak van de bevolking niet werd gewaarborgd; c) Een in de tijd niet gecoördineerde advisering door de bevoegde technische ambtenaren: het adviseren van de vergunningsaanvragen door verschillende ambtenaren gebeurde opeenvolgend waardoor veel tijd verloren werd en de voorgeschreven tijdslimieten vrijwel nooit werden gehaald; d) Een gebrek aan coördinatie met andere vergunningen.
Tengevolge van de staatshervorming van 1980 werd het Vlaams Gewest bevoegd om inzake hinderlijke inrichtingen een eigen autonoom beleid te voeren. Eens geopteerd werd voor een decreet was de baan vrij om in de nieuwe reglementering te voorzien in een regeling van coördinatie van de exploitatievergunning met de lozings- en bouwvergunning. Zo ontstond het ontwerpdecreet op de milieuvergunning. Tijdens uitgebreide besprekingen in twee commissies (548) en in plenaire vergadering werden nog heel wat amendementen aangenomen (549). Zulks resulteerde in het Decreet van 28 juni 1985 (550). In 1986 werkte de Vlaamse Executieve een ontwerp van besluit uit ter uitvoering van het Decreet en legde dit ter advies voor aan de afdeling wetgeving van de Raad van State. Pas in de
547
Gedr. St. Vl. R. 1984-1985, nr. 291/14, 5.
548
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/11 en nr. 291/14.
549
L. LAVRYSEN, "Een eerste kennismaking met het decreet op de milieuvergunning", Leefmilieu 1985/5, 143-144; W. LAMBRECHTS, Milieurecht, 2 e druk, o.c., 74-75. 550
B.S. 17 september 1985.
206
zomer van 1990, dus méér dan 3 jaar later, gaf de Raad van State zijn advies (551). Nadien werd dit uitvoeringsbesluit, dat de roepnaam VLAREM I meekreeg, nog aanzienlijk gewijzigd (552). Het Decreet trad, na wijzigingen (553), in werking op 1 september 1991 (554), samen met het VLAREM I (555). Reeds vrij snel na de inwerkingtreding van het Decreet en het VLAREM I bleek dat de regeling bepaalde knelpunten vertoonde die gaandeweg aan het licht kwamen Het evaluatie- en bijsturingsproces heeft sinds 1992 diverse wijzigingen en aanpassingen van zowel het Decreet als het VLAREM I opgeleverd (556). Een ingrijpende wijziging van het VLAREM I kwam er in 551
L. LAVRYSEN, "La mise en place d'un régime d'autorisation écologique en Région flamande", Amén. 1994, 2. 552
K. DEKETELAERE, Milieuvergunningen en milieudiensten in het Vlaamse Gewest, Brugge, Die Keure, 1991, XVII. Zulks deed de vraag rijzen of het VLAREM I wel rechtsgeldig was, nu de Raad van State reeds bij herhaling geoordeeld heeft dat wanneer er substantiële wijzigingen worden aangebracht aan een voor advies aan de afdeling wetgeving ontwerpbesluit, eerst opnieuw het advies van de afdeling moet worden ingewonnen: M. BOES, "Recente ontwikkelingen inzake milieuvergunningen in Vlaanderen: VLAREM I herbekeken", in C. BILLIET (ed.), Recente ontwikkelingen inzake milieuvergunningen, LeuVeM, Milieu-rechtstandpunten, nr. 2, Brugge, Die Keure, 1993, 3. 553
Het Decreet werd gewijzigd door het decreet van 7 februari 1990, B.S. 13 maart 1990, het decreet van 12 december 1990, B.S. 21 december 1990 en het decreet van 21 december 1990, B.S. 29 december 1990. Later werd het decreet nogmaals gewijzigd door het decreet van 22 december 1993, B.S. 29 december 1993, het decreet van 21 december 1994, B.S. 31 december 1994, het decreet van 8 juli 1996, B.S. 2 augustus 1996, het decreet van 21 oktober 1997, B.S. 10 januari 1998, het decreet van 11 mei 1999, B.S. 20 augustus 199, het decreet van 9 maart 2001, B.S., 30 maart 2001, het decreet van 21 december 2001, B.S., 29 december 200; het decreet van 18 december 2002, B.S., 13 februari 2003; het decreet van 16 januari 2004, B.S., 3 februari 2004; het decreet van 6 februari 2004, B.S. 20 februari 2004 ; het decreet van 6 februari 2004, B.S, 9 maart 2004; het decreet van 26 maart 2004, B.S., 1 juli 2004; het decreet van 22 april 2005, B.S., 13 mei 2005; het decreet van 19 mei 2006, B.S., 20 juni 2006. 554
De bepalingen inzake milieueffectrapportage (art. 7, §§ 1,2,3, 5 en 6 en 14, § 2) waren evenwel vroeger in werking getreden, met name op 17 mei 1989 (supra); de artikelen 13 en 29 traden in werking op 26 juni 1991 (art. 80 VLAREM I). Vergunningsaanvragen die waren ingediend voor 1 september 1991 en op die datum nog in behandeling waren, werden afgehandeld volgens de regeling van toepassing op het ogenblik van de aanvraag. De geldigheidsduur ervan wordt beperkt tot ten hoogste twintig jaar (art. 70 VLAREM I). De geldigheidsduur van voordien afgeleverde vergunningen is beperkt tot ten hoogste 20 jaar vanaf 1 september 1991 (art. 71 VLAREM I). Zie: E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en het VLAREM I en II", in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, LeuVeM, Milieurechtstandpunten, nr. 5, Brugge, Die Keure, 1994, 80. 555
Zie voor de totstandkomingsgeschiedenis van het Decreet en VLAREM I ook: M. DENYS e.a., De milieuvergunning in het Vlaamse Gewest, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1991, 1-5. 556
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, LeuVeM, Milieurechtstandpunten, nr. 5, Brugge, Die Keure, 1994, 4; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, M. PÂQUES (ed.), Recente ontwikkelingen inzake vergunningen met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening. Een Europees en 207
1999 (557). Met deze laatste wijziging werd gepoogd tegemoet te komen aan de reeds langer bestaande nood om het VLAREM I af te stemmen op de achtereenvolgende wijzigingen van het Decreet (558), om rekening te houden met de diverse arresten van de Raad van State waarin een discordantie is vastgesteld tussen het VLAREM I en het Decreet (559), om rekening te houden met de evaluatie doorgevoerd door de zogenaamde CEM-Commissie (560) en om de tenuitvoerlegging van een aantal recente Europese richtlijnen in de context van de milieuvergunning te waarborgen (561). Recent werd het VLAREM I aangepast aan de opheffing van het stelsel van de stilzwijgende milieuvergunning (562).
Met de inwerkingtreding van het Decreet op de milieuvergunning op 1 september 1991 werd een belangrijke stap gezet naar een meer geïntegreerde vergunningverlening. De belangrijkste voor de bescherming van het milieu tegen verontreiniging relevante vergunningen werden geïntegreerd en werden gekoppeld aan de bouwvergunning, wat ongetwijfeld een belangrijke stap vooruit is. De afstemmingsregeling tussen de milieuvergunning en de bouwvergunning valt echter vrij zwak uit. Hoewel de wederzijdse schorsingsregeling van aard is het vroeger bestaande probleem van het uitspelen van een reeds (op louter stedenbouwkundige gronden) verleende bouwvergunning, om een exploitatievergunning te krijgen, ook al bestonden daartegen vanuit het oogpunt van de milieubescherming ernstige bezwaren, op te vangen, blijft de regeling onbevredigend. Niet alleen moeten om één en hetzelfde project te kunnen realiseren en in gebruik te nemen nog steeds twee verschillende procedures worden doorlopen waarbinnen intergewestelijk perspectief, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 95-134. 557
B.Vl.R. van 12 januari 1999, B.S. 11 maart 1999.
558
VLAREM I was niet langer aan het Milieuvergunningsdecreet aangepast op het vlak van de bevoegde overheid voor het verlenen van vergunningen voor overheidsinrichtingen, het stelsel van de verplaatsbare inrichtingen, de dossiertaks en de bevoegde overheid voor het wijzigen van de voorwaarden van de lopende vergunning. Dit is ook nà het B.Vl.R. van 12 januari 1999 zo gebleven voor wat betreft het stelsel van de verplaatsbare inrichtingen en de dossiertaks. 559
De Raad van State oordeelde dat volgende bepalingen van het VLAREM I onwettig zijn, want in tegenstrijd met het Decreet: art. 5, § 1 (geen beroep tegen vergunning bij wege van aktename van bepaalde veranderingen) (R.v.St. nr. 66.181, 6 mei 1997, b.v.b.a. Agri-Van de Walle, T.M.R. 1997, 496-497); art. 42 (verval van de vergunning bij niet voorafgaande melding van de overname van de inrichting) (R.v.St. nr. 60.156, 13 juni 1996, Verheye, T.M.R. 1996, 368-369; R.v.St. nr. 63.555, 12 december 1996, n.v. Profilsteen, T.M.R. 1997, 237); art. 51, § 2 (aanvang termijn voor het instellen van een administratief beroep) (R.v.St. nr. 60.458, Viane, T.M.R. 1996, 468-469); art. 52, 1°, c) (betaling dossiertaks) (R.v.St. nr. 64.971, 27 juni 1996; R.v.St. 4 maart 1997, n.v. Malmar, T.M.R. 1997, 314; R.v.St. nr. 77.384, 3 december 1998, n.v. HTCTC, T.M.R. 1999, 33-35). 560
Commissie Evaluatie Milieu-uitvoeringsreglementering.
561
R.v.St., Afd. Wetg., L.28,556/3, 15 december 1998, 3-4.
562
B.Vl.R. van 14 juli 2004, B.S., 4 augustus 2004.
208
geen integrale afweging plaatsvindt van beide aspecten en zijn tegenstrijdige beslissingen nog steeds niet uitgesloten. Ook moeten derden gebeurlijk hun bezwaren tweemaal laten kennen en moeten zij beide vergunningen afzonderlijk aanvechten voor de Raad van State. Vanuit juridisch oogpunt is er geen bezwaar tegen om een stap verder te gaan en te streven naar een integratie van de milieu- en de bouwvergunning voor inrichtingen en activiteiten waarvoor beide vergunningen vereist zijn en vanuit beleidsmatig oogpunt is het aangewezen, nu afwenteling van problemen van het ene naar het andere beleidsdomein wordt voorkomen, er lagere beheerskosten zullen zijn voor de overheid en de besluitvorming doorzichtiger wordt gemaakt. Daarbij moet er wel over gewaakt worden dat zowel de milieu- als de ruimtelijke en stedenbouwkundige aspecten ten volle aan bod komen bij de vergunningverlening (563). Hoewel de Europese kaderrichtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (564) een geïntegreerde milieuvergunning als instrument van milieubeleid naar voren schuift, en in die zin een concrete aanzet zou kunnen vormen voor een opname van de bouwvergunning in de milieuvergunning, blijft een dergelijke integratie vooralsnog uit. Ook de vergunning op het capteren van oppervlaktewater blijft op zichzelf bestaan. Hetzelfde geldt voor de diverse vergunningsstelsels in de sfeer van het natuurbehoud en de landschapsbescherming. Een verdergaande integratie van of harmonisatie met deze ‘milieurelevante’ vergunningen lijkt nochtans aangewezen (565). De integratie van de grondwaterwinvergunning in de milieu-vergunning, doorgevoerd bij B.Vl.R. van 12 januari 1999, is op dit moment de enige stap die in uitvoering van de IPPC-richtlijn werd gezet in de richting van de geïntegreerde vergunning-verlening (566). In het Voorontwerp van decreet tot wijziging van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid en tot aanvulling ervan door toevoeging van een titel inzake bronnenbeheersing (het zogenaamde Voorontwerp Bronnenheersing), het eindresultaat van de Onderzoeksopdracht betreffende het ontwerpen van een nieuw decreet "Hinderlijke inrichtingen en activiteiten", wordt voorgesteld een stap verder te gaan in de 563
INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, o.c., 43, 50, 63, 458-459, 504-508, 591-592. 564
Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, PB.L. 10 oktober 1996, nr. 257. Deze richtlijn staat beter bekend als de ‘IPPC-richtlijn’ waarbij IPPC staat voor ‘Integrated Pollution Prevention and Control’. De richtlijn moest uiterlijk op 31 oktober 1999 in de Lidstaten van de Europese Unie zijn geïmplementeerd. 565
In die zin: MINA-RAAD, Advies van 1 februari 1996 over de integratie of de harmonisatie van besluitvormingsstelsels in de sfeer van het milieubeleid of met een ruimtelijke of gebiedsgerichte dimensie, Brussel, 1996/4; COMMISSIE BOES, Voorbereidende studie over de uniformisering en integratie van planning en van de plannen en vergunningen in de sectoren ruimtelijke ordening en leefmilieu en aanverwante bodembestemmingssectoren, Leuven, Juni 1996, 57-59. In dit rapport wordt gepleit voor de reductie van alle bestaande vergunningen in de sfeer van het leefmilieu, de ruimtelijke ordening, het natuurbehoud, het natuurbeheer en de landschapsbescherming tot twee, met name de milieuvergunning en de aanlegvergunning, met een maximale onderlinge afstemming door een eenvormige procedure en wederzijdse koppeling. 566
Zie over de wijzigingen die in het VLAREM I werden aangebracht met het oog op de implementatie van de IPPC-richtlijn: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse wetgeving op de milieuvergunning”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Milieurechtstandpunten nr. 14, Brugge, die Keure, 2000, 169-171, 177-178, 182-191, 199-200, 204-205.
209
integratie en te komen tot een werkelijk integrale milieuvergunning, die ook zou gelden als stedenbouwkundige vergunning (567) (568). Tot dusver is dit voorstel evenwel niet in behandeling genomen. Wél werd er een beperkter voorstel in het Vlaams Parlement ingediend om te komen tot de integratie van de milieuvergunning en de stedenbouwkundige vergunning voor zogenaamde "gemengde projecten". Aan de Vlaamse regering wordt de mogelijkheid gegeven om een lijst op te maken van werkzaamheden en handelingen waarvoor zowel een voorafgaande stedenbouwkundige vergunning als een milieuvergunning vereist is, en waarvoor de mogelijkheid van een geïntegreerde vergunning geldt. Het moet gaan om zaken met een beperkte ruimtelijke weerslag (569).
§ 2. Integratie en afstemming van vergunningen
a) Inleiding
In het Vlaamse Gewest ontstond gaandeweg een proliferatie van milieuvergunningsstelsels. Naast de exploitatievergunning en de bouwvergunning, werd de lozingsvergunning, de vergunning van de Wet op het giftige afval en deze van het Afvalstoffendecreet en de vergunningen van het Grondwaterdecreet in het leven geroepen (570). 567
Voorgesteld wordt volgende vergunningen, machtigingen, toelatingen en toestemmingen te integreren in de milieuvergunning: a) de stedenbouwkundige vergunning; b) de machtiging bedoeld in artikel 11, § 4, van het Decreet tot bescherming van monumenten en stads- en dorpgezichten, vanwege de nauwe band met de stedenbouwkundige vergunning; c) de schriftelijke vergunning bedoeld in artikel 25, § 2, van het Decreet houdende bescherming van het archeologisch patrimonium, omwille van dezelfde reden; d) de vergunning bedoeld in artikel 90bis van het Bosdecreet, omwille van het bepaalde in artikel 1.2.1., 1° en 3°, DABM; e) de vergunning bedoeld in artikel 15 van het Decreet betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu, omwille van dezelfde reden; f) de vergunning voor watervang bedoeld in artikel 82 van het Decreet van 21 december 1990, omwille van artikel 1.2.1., 1°, DABM. 568
L. LAVRYSEN & I. LARMUSEAU, "De milieuvergunning in het Vlaamse Gewest" F. MICHIELS & L. LAVRYSEN, Milieurecht in de lage landen. Rechtsvergelijkende studies over de milieuvergunning, emissiehandel, de watertoets, natuurbescherming en bestuurlijke handhaving in Vlaanderen en Nederland, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2004, 35 en 55-56. 569
Voorstel houdende wijziging van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening en het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, wat de geïntegreerde milieu- en stedenbouwkundige vergunning betreft, ingediend door P. Lachaert, J. Maes, J. Malcorps, J. Bex, Gedr. St. Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 2181/1 en nr. 2181/2 (advies van de Raad van State). 570
L. LAVRYSEN, "Milieuvergunningsstelsels in België en de buurlanden. Overeenkomsten en verschilpunten", l.c., 7 e.v.; W. LAMBRECHTS, Milieurecht, 2 e druk, o.c., 74-75; R. VEKEMAN, "De coördinatie van de milieuvergunning en de stedenbouwkundige vergunningen in het Vlaamse Gewest", in L. LAVRYSEN (ed.), Milieurecht. Recente Ontwikkelingen. Deel II, o.c., 380.
210
Eén van de basisopties van het Decreet betreffende de milieuvergunning was om de exploitatie- en de lozingsvergunning in één enkele vergunning samen te brengen. Aanvankelijk speelde de Gemeenschapsminister tevens met het idee om de afvalstoffenvergunning in de milieuvergunning op te nemen. Uiteindelijk gebeurde dit niet. "Reden daartoe is het feit dat de wetgeving inzake afvalstoffen nog zeer jong is; zij moet de kans krijgen ten volle te worden uitgevoerd en in de praktijk uitgetest", aldus de minister. Hij sloot een integratie ervan in de toekomst echter niet uit (571). Deze partiële integratie stuitte op heel wat kritiek tijdens de parlementaire voorbereiding. De enen wilden enkel overgaan tot de modernisering van de exploitatievergunning en tot een min of meer losse coördinatie van de verschillende andere milieuvergunningen, zonder dat deze hun eigenheid en zelfstandigheid zouden verliezen (572). Op termijn zou in die optiek werk kunnen worden gemaakt van een integrale milieuvergunning (573). Anderen zagen meer heil in een coördinatie op provinciaal niveau, en dit alleen op verzoek van de aanvrager (574). Voorstellen die ertoe strekten om de bouwvergunning, de vergunning voor de verwijdering van afval en giftig afval, alsook de vergunning van de grondwaterwetgeving in één enkele vergunning te groeperen, werden door de decreetgever niet aangenomen. De decreetgever opteerde omwille van diverse redenen uiteindelijk voor een systeem van coördinatie tussen de milieuvergunning en de bouwvergunning, veeleer dan voor een systeem van integratie van die vergunningen (575).
b) Integratie van milieuvergunningen
Om de integratie tussen exploitatie- en lozingsvergunningen te bereiken werd in de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging een art. 32sexies ingevoegd, luidens hetwelk voortaan de lozingsvergunning wordt verleend overeenkomstig de bepalingen van het Decreet op de milieuvergunning en zijn uitvoeringsbesluiten. Volgens datzelfde artikel worden de inbreuken met betrekking tot deze 571
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/14, 7.
572
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/14, 11-12 en 16. Zie in dit verband ook: Voorstel van decreet houdende reglementering voor de hinderlijke inrichtingen, ingediend door L. VANVELTHOVEN, Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 282/1.; Voorstel van decreet houdende coördinatie van vergunningen waarvoor het Vlaamse Gewest bevoegd is, ingediend door L. VANVELTHOVEN, Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 327/1; Voorstel van decreet houdende coördinatie van vergunningen waarvoor de Vlaamse Gemeenschap bevoegd is, Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 382/1. 573
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/14, 15.
574
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/14, 18; zie ook het Voorstel van decreet houdende coördinatie van de milieuvergunningen, ingediend door J. BOSMANS, Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 283/1. 575
L. LAVRYSEN, "Een eerste kennismaking met het decreet op de milieuvergunning", l.c., 144; M. DENYS e.a., De Milieuvergunning in het Vlaamse Gewest, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1991, 39-49; R. VEKEMAN, l.c., 380-381; B. SEUTIN en R. VEKEMAN, "Raakvlakken tussen ruimtelijke ordening en andere wetgeving", in J. VANDE LANOTTE (ed.), De recente evoluties en knelpunten in de ruimtelijke ordening en stedenbouw 1988-1992, Brugge, die Keure, 1993, 155.
211
vergunning opgespoord, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van het Decreet op de milieuvergunning. Ook werden er een heleboel bepalingen van de Oppervlaktewaterenwet voor het Vlaamse Gewest opgeheven (576). In de periode 1990-1991 zette de toenmalige Vlaamse Executieve een grote herstructureringsoperatie van de milieuadministraties op. Deze herstructureringsoperatie was hoofdzakelijk ingegeven door de vaststelling dat de kwaliteit van de oppervlaktewateren slecht bleef. De bedoeling was in hoofdzaak om het programma inzake de bouw van rioleringen, collectoren en waterzuiveringsinstallaties, te versnellen, via de creatie van de n.v. Aquafin. Het tweede luik van de operatie voorzag in de herstructurering van de diensten die advies verstrekten inzake de aanvragen voor milieuvergunningen en van de milieu-inspectiediensten. De taken met betrekking tot de advisering van en de controle op de milieuvergunningen werden van de OVAM en de VMZ overgeheveld naar het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, meerbepaald naar de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting (AMINAL). Er werden daarbij twee verschillende afdelingen gecreëerd: het Bestuur Milieuvergunningen en het Bestuur Milieu-Inspectie (577). Het toepassingsgebied van het Decreet op de milieuvergunning werd bij die gelegenheid uitgebreid. Zo werden door het Decreet van 21 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, de vergunning voor de afvalverwijdering en die voor de opslag en verwijdering van giftig afval geïntegreerd in de milieuvergunning. Door het VLAREM I werden drie andere vergunningen aan de lijst toegevoegd: de vergunningen voor de omlopen bestemd voor het houden van wedstrijden, test- en oefenritten met motorvoertuigen, de vergunning voor de lozing van stoffen die het grondwater kunnen verontreinigen, alsook de vergunningen voor groeven en graverijen (578). De grondwaterwinningsvergunning werd eerst bij B.Vl.R. van 12 januari 1999, in het kader van de implementatie van de IPPC-richtlijn, in de milieuvergunning geïntegreerd (579).
c) Coördinatie met de bouwvergunning
De problemen inzake gebrek aan coördinatie tussen bouw- en exploitatievergunning zijn sinds lang gekend (580). Daaraan wil het Decreet verhelpen.
576
Met name de artikelen 5, 6, 7, 36, 39, 41, § 1, 2°, 41, § 2 en 42.
577
E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1994, o.c., 21 e.v.
578
B. SEUTIN en R. VEKEMAN, "Raakvlakken tussen ruimtelijke ordening en andere wetgeving", l.c., 155-156. 579
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 169-170; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 109. 580
H. BOCKEN, "Coördinatie tussen bouw- en exploitatievergunning is dringend nodig", Extern 1973, 786; M. VANHOLDER, "De industrie en haar milieuvergunningen voor water, lucht, afval", Extern 1981, 493-499; C. VANDEN BILCKE, "Naar een nieuwe reglementering op de hinderlijke inrichtingen ?", Leefmilieu 1984, 28-29; R. VEKEMAN, l.c., 382-383; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 115-116
212
Wanneer beide vergunningen (bouw- of stedenbouwkundige vergunning en milieuvergunning) voor eenzelfde inrichting nodig zijn, wordt de stedenbouwkundige vergunning geschorst zolangde milieuvergunning niet definitief is verleend(581) en vice versa. De milieuvergunning wordt geacht definitief verleend te zijn wanneer geen administratief beroep meer mogelijk is bij een vergunningverlenende overheid en de termijn voor indiening van een beroepsprocedure met vordering tot schorsing en/of vernietiging bij de Raad van State is verstreken. Ingeval een beroepsprocedure tot schorsing bij de Raad van State is ingediend, wordt de milieuvergunning geacht definitief verleend te zijn vanaf de afwijzing van de vordering tot schorsing. Over de milieuvergunning en de stedebouwkundige vergunning kan in voorkomend geval door een verschillende overheid uitspraak worden gedaan, in ieder geval volgens een verschillende procedure, met dien verstande dat de ene vergunning zonder uitwerking blijft zo lang de andere niet is afgegeven (582). Dit betekent dat de stedenbouwkundige vergunning aangevraagd wordt bij en in eerste aanleg afgeleverd wordt door het college van burgemeester en schepenen (583). De milieuvergunning dient naargelang het een inrichting van eerste of tweede klasse betreft, aangevraagd te worden bij de bestendige deputatie of het college van burgemeester en schepenen (584). De stedenbouwkundige vergunning voor een inrichting die onderworpen is aan de meldingsplicht wordt geschorst zolang de melding niet is gebeurd (585). 581
De termijn bepaald in artikel 52 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996 of in artikel 113, § 2, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening, gaat pas in op de dag dat de milieuvergunning definitief wordt verleend. Wordt de milieuvergunning evenwel geweigerd dan vervalt de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning als bedoeld in artikel 99, § 1, 1°, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening van rechtswege op de dag van de weigering in laatste aanleg. Het verval van de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning wordt onverwijld meegedeeld aan de aanvrager en de overheid die de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning verleent (art. 5, § 1, derde lid, ingevoegd bij decreet 19 mei 2006) De milieuvergunning voor een inrichting waarvoor krachtens artikel 43 van het decreet betreffende de ruimtelijke ordening gecoördineerd op 22 oktober 1996 een bouwvergunning of krachtens artikel 99, § 1, 1°, van het decreet van 18 mei 1999 houdende de organisatie van de ruimtelijke ordening een stedenbouwkundige vergunning nodig is, wordt geschorst zolang deze laatste niet definitief is verleend. In dat geval gaat de termijn bepaald in artikel 17, tweede lid, van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, slechts in op de dag dat de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning definitief is verleend. Wordt de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning evenwel geweigerd dan vervalt de milieuvergunning van rechtswege op de dag van de weigering van de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning in laatste aanleg. Het verval van de bouwvergunning of stedenbouwkundige vergunning wordt onverwijld meegedeeld aan de aanvrager en de overheid die de bouwvergunning verleent (art. 5, § 2, ingevoegd bij decreet van 19 mei 2006). 582
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/16, 6.
583
Er zijn uitzonderingen wat de aanvragen betreft van bepaalde overheidsinstellingen.
584
Ook hier zijn uitzonderingen.
585
Art. 5, § 1, van het Decreet; A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk", in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en meldingen. Recht en Praktijk, o.c., 114.
213
Onderstreept mag worden dat de ingestelde wederkerigheid alleen aanwezig is in de eindfase van de besluitvorming: de uitvoerbaarheid van de ene vergunning wordt opgeschort tot de andere gegeven is (586). Beide aanvragen worden volgens eigen regels behandeld. De ingestelde wederkerigheid kan dus ook geen motief opleveren om met de behandeling van de ene te wachten tot over de andere uitspraak is gedaan. Wordt de milieuvergunning evenwel geweigerd dan vervalt de bouwvergunning van rechtswege op de dag van de weigering in laatste aanleg (587). Omgekeerd, wanneer de bouwvergunning wordt geweigerd, dan vervalt de milieuvergunning van rechtswege op de dag van de weigering van de bouwvergunning in laatste aanleg (art. 5, § 1 en § 2). De Raad van State heeft gepreciseerd dat het niet voorhanden zijn van een stedenbouwkundige vergunning niet voor gevolg heeft dat de verleende milieuvergunning zonder rechtsgevolgen is, of, omgekeerd dat de eerder verleende bouwvergunning zonder rechtsgevolgen is zolang de milieuvergunning niet is verleend. Het heeft enkel voor gevolg dat de rechtseffecten van de verleende vergunning tijdelijk zijn opgeschort. Eenmaal dat de stedenbouwkundige vergunning (of de milieuvergunning) is verleend, kan de exploitatie (of de bouw) omzeggens dadelijk worden aangevat. De Raad van State kan dan ook de tenuitvoerlegging van een krachtens artikel 5 nog niet uitvoerbare milieu- of bouwvergunning schorsen (588). Zulks houdt ook in dat de termijn voor het instellen van een annulatieberoep bij de Raad van State begint te lopen van zodra de belanghebbende kennis heeft van de beslissing waarbij de vergunning wordt verleend, ook al is de uitvoering ervan nog geschorst in afwachting van de verlening van de andere vergunning (589). Voorts heeft de Raad gepreciseerd dat wanneer een beslissing tot weigering van een milieuvergunning door de Raad van State wordt vernietigd, de verleende bouwvergunning nog niet als definitief vervallen kan worden beschouwd (590). 586
Zulks geldt ook voor de stilzwijgend verkregen milieuvergunningen: R.v.St., n.v. Reyntiens, nr. 49. 648, 13 oktober 1994. 587
Er bestaat discussie over de vraag wat precies bedoeld wordt met de "dag van de weigering in laatste aanleg". Volgens een deel van de rechtsleer en de rechtspraak wordt de dag bedoeld waarop de vergunning definitief door de bestuursoverheid wordt geweigerd, ongeacht of zulks in eerste aanleg of in beroep gebeurt. In die zin: R. VEKEMAN, l.c., 384-385; B. SEUTIN en R. VEKEMAN, "Raakvlakken tussen ruimtelijke ordening en andere wetgeving", l.c., 157-158; R.v.St. nr. 48.537, 12 juli 1994, Brughmans; R.v.St. nr. 49.180, 22 september 1994, T.M.R. 1995, 144 (verkort). Later kwam de Raad van State terug op dit standpunt. Wanneer tegen een weigeringsbeslissing annulatieberoep wordt ingesteld bij de Raad van State is er slechts van een definitieve weigering sprake de dag waarop de Raad het beroep verwerpt: R.v.St. nr. 54.276, 4 juli 1995, Maenhout; R.v.St. nr. 54.277, 4 juli 1995, Van Mechelen; R.v.St. nr. 58.940, 28 maart 1996, Huybrechts. Aangezien artikel 5 van het Decreet op 1 september 1991 in werking is getreden en geen terugwerkende kracht heeft, worden voordien afgeleverde bouwvergunningen niet geschorst door een latere weigering van de milieuvergunning: R.v.St. nr. 54.274, 4 juli 1995, Soetaert. 588
R.v.St. nr. 40.968, 5 november 1992, T.M.R. 1993, 91; R.v.St. nr. 41.399, 17 december 1992, T.M.R. 1993, 98, met noot G. JACOBS, "De koppeling van de bouw- en milieuvergunningen - Artikel 5 van het Decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning". 589
Zie ook: R. VEKEMAN, "De koppeling van de bouw- en de milieuvergunning en de rechtsvorderingen bij de Raad van State", T.M.R.. 1993, 143-144. 590
R.v.St. nr. 52.613, 30 maart 1993, Van Loon; R.v.St. nr. 54.277, 4 juli 1995, Van Mechelen en Van Mechelen; R.v.St. nr. 54.276, 4 juli 1995, Maenhout. 214
Het beoordelen van de vraag of een bouwvergunning betrekking heeft op een gebouw of een gedeelte van een gebouw waarin een ingedeelde inrichting zal worden ondergebracht is uiteraard een feitenkwestie (591). Het kan voorkomen dat een bedrijfsgebouw wordt opgetrokken door een promotor met het oog op de verkoop of verhuur van de onderdelen ervan, zonder dat het bij voorbaat duidelijk is welke huurders of kopers zich zullen aandienen en welke hinderlijke inrichtingen zij in het gebouw eventueel wensen te exploiteren. Behalve in geval van kwade trouw, b.v. in geval van opzettelijke opsplitsing van de bouw- en exploitatieactiviteiten over verschillende feitelijk of juridisch verbonden (rechts-) personen, kan men zich in dergelijk geval niet beroepen op artikel 5 van het Decreet om een milieuvergunning te eisen alvorens met de bouwactiviteiten wordt begonnen (592). § 3. Doelstelling en toepassingsgebied
a) Doelstelling en werkingssfeer De doelstelling van het Decreet op de milieuvergunning, zoals deze impliciet (593) blijkt uit de tekst ervan (594), is tegelijkertijd ruimer en enger dan die van Titel I van het A.R.A.B. Daar waar Titel I van het A.R.A.B. vooral gericht was op de bestrijding van overmatige burenhinder beoogt de milieuvergunning een bescherming van de mens en het milieu in zijn algemeenheid. In dit opzicht is de doelstelling van het Decreet ruimer. In tegenstelling tot Titel I van het A.R.A.B. beoogt het Decreet evenwel niet de bescherming van de aan de inrichting verbonden werknemers. De zogenaamde "interne politie van de ingedeelde inrichtingen" behoort immers niet tot de gewestelijke bevoegdheden (supra). In dit opzicht is de doelstelling van het Decreet enger dan die van Titel I van het A.R.A.B. De werkingssfeer van de milieuvergunning is ook aanzienlijk ruimer dan die van de exploitatievergunning. Daar waar de exploitatievergunning vooral vormen van hinder op het oog 591
Zo oordeelde de Raad van State dat de uitbreiding van een werkplaats waarvoor een bouwvergunning was verleend, bedoeld was voor het onderbrengen van machines waarvoor op dezelfde datum een milieuvergunning was aangevraagd. Nu de bouwwerken waren uitgevoerd en het nieuwe gebouw in gebruik genomen was zonder dat er een eindbeslissing was over de milieuvergunning, stelde de Raad vast dat de exploitatie was aangevat zonder dat de exploitant over een uitvoerbare bouw- en milieuvergunning beschikte, zodat het nadeel dat hij leed door de verzegeling ervan aan zijn eigen toedoen te wijten was: R.v.St. nr. 49.648, 13 oktober 1994, n.v. Reyntiens, T.M.R. 1995, 147-148. Anderzijds oordeelde de Raad dat artikel 5 niet van toepassing was op een bouwvergunning voor een gebouw waarin een reeds vergunde inrichting is ondergebracht: R.v.St. nr. 51.731, 23 februari 1995, Taels. 592
R. VEKEMAN, "Twee oude en twee nieuwe juridische problemen i.v.m. de stedenbouw" (noot onder Voorz. Dendermonde 3 juni 1992), T.M.R. 1993, 57-59; B. SEUTIN en R. VEKEMAN, "Raakvlakken tussen ruimtelijke ordening en andere wetgeving", l.c., 159. 593
Het Decreet zelf geeft geen expliciete omschrijving van de doelstelling ervan.
594
Zie in het bijzonder art. 4, art. 7, § 2, art. 20 en art. 32, § 1.
215
had als de externe veiligheid, luchtverontreiniging, geluid en trillingen, beoogt de milieuvergunning daarnaast ook de bestrijding van de verontreiniging van de oppervlaktewateren en het grondwater en het beheer van de afvalstoffen, door alle sectorale vergunningen in één enkele vergunning te integreren. Bijna alle milieuhygiënische vergunningen werden geïntegreerd. Dit betekent niet dat er geen milieurelevante vergunningen meer buiten dit systeem bestaan. Zulks is meerbepaald het geval met de vergunning voor het capteren van oppervlaktewater, die nog op zichzelf bestaat. Hetzelfde geldt voor alle vergunningen die bestaan in het kader van de wetgeving betreffende het natuurbehoud, de ruilverkaveling, de bescherming van de monumenten en landschappen, enz. (595).
b) Toepassingsgebied
Naar analogie met Titel I van het A.R.A.B. is het toepassingsgebied van het Decreet beperkt tot inrichtingen - met name fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, machines, installaties, toestellen en handelingen - die voorkomen op een door de Vlaamse Regering op te stellen lijst (art. 2, 1°). Enkel de "inrichtingen" die vermeld zijn in de lijst die opgenomen is in de bijlage 1 van het VLAREM I, zijn onderworpen aan het Decreet (596). Het is evenwel niet altijd zonder meer duidelijk of een bepaalde inrichting al dan niet geviseerd is door de indelingslijst; bepaalde rubrieken geven, meer dan andere, aanleiding tot interpretatiemoeilijkheden (597). De indeling op de lijst van de hinderlijke inrichtingen en activiteiten is onafhankelijk van het al dan niet winstgevend karakter van de betrokken inrichting of activiteit (598). 595
E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, o.c., 273-425; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 169-170.; ; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 114-115 596
Ibidem, 252 e.v.; E. LANCKSWEERDT, "De milieurechtspraak van de Raad van State (17 juni 1994-31 augustus 1995"), T.M.R 1995, 446-447; "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en VLAREM I en II", in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, LeuVeM, Milieurechtstandpunten, nr. 5, Brugge, Die Keure, 1994, 57. 597
Zie o.m. R.v.St. nr. 42.524, 1 april 1993, n.v. Funtastic, T.M.R. 235-237 (over het begrip "lunapark"); R.v.St. nr. 46.975, 21 april 1994, The Zone III (idem); R.v.St. nr. 43.154, 3 juni 1993, n.v. Syndicaat Machiensteen en n.v. Swenden, T.M.R. 1994, 28-30; R.v.St. nr. 43.465, 24 juni 1993, Gemeente Westerlo (verwerking dierlijk mest in R.W.Z.I); R.v.St. nr. 48.493, 6 juli 1994, Derriks (opslag en/of overslag afvalstoffen); R.v.St. nr. 53.056, 27 april 1995, De Keuster en De Bondt (idem); R.v.St. nr. 53.664, 12 juni 1995, Loontjes (idem); Antwerpen 20 mei 1994, T.M.R. 1995, 423 (vogelspinnen); R.v.St., nr. 121.004, 26 juni 2003, Dossche en Deneve, T.M.R., 2004, 55-58 (terreinen voor modelvliegtuigen); R.v.St., nr. 145.819, 10 juni 2005, NV Heli Service Belgium, NjW, 2005, 1203 en T.M.R., 2006, 131-132 (over het begrip helihaven); Corr. Gent, 5 april 2005, T.M.R., 308-312 (feestzalen en lokalen met dansgelegenheid); R.v.St., nr. 145.385, 2 juni 2005, n.v. Inkart, T.M.R., 2006, 127-129 (indoorcarting). 598
K. LOONTJES, “Recente ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak inzake de milieu- en bouwvergunningsprocedure”, M.E.R. 1999, 2. 216
Een "ingedeelde inrichting" is luidens artikel 1.1.2., § 1, 11°, DABM "een samenhangend geheel, op een bepaalde plaats, van minstens één inrichting of activiteit die op grond van één of meer rubrieken vergunningsplichtig dan wel meldingsplichtig is, en van de daarbij horende door de exploitant beheerde overige inrichtingen en activiteiten". Blijkens de Memorie van Toelichting betreft het een basisbegrip, zo niet hét basisbegrip, van het beleid inzake bronnenbeheersing. De definitie bevat de volgende elementen: a) een ingedeelde inrichting is een samenhangend geheel; b) de bestanddelen van dit geheel zijn de volgende: i) er moet "minstens één" inrichting of activiteit zijn die op grond van één of meer rubrieken vergunningsplichtig of meldingsplichtig is; ii) het geheel omvat ook de eventuele "overige", d.i. niet vergunningsplichtige of meldingsplichtige, inrichtingen en activiteiten die bij degene horen die meldingsplichtig of vergunningsplichtig is of zijn én door de exploitant worden beheerd; iii) het geheel is verbonden aan een bepaalde plaats. Het is m.a.w. verankerd in een bepaald terrein. Dit laatste element is mee ingegeven door de IPPC-richtlijn, die het vergunningsbeleid koppelt aan vaste technische eenheden op een bepaalde plaats (artikel 2 lid 3 IPPC-richtlijn). De parallel-definitie in het Milieuvergunningsdecreet is de definitie van het begrip "inrichtingen" (artikel 2, 1° decreet). In die definitie wordt erg de nadruk gelegd op het feit dat de betrokken fabrieken, werkplaatsen, opslagplaatsen, installaties, machines en toestellen moeten voorkomen "op een door de Vlaamse regering op te stellen lijst". Recent heeft deze definitie, met de er bepaalde klemtoon op de Indelingslijst, in de vergunningspraktijk tot verwarring geleid. Het werd als onduidelijk ervaren of het begrip enkel b.v. het pijpje betreft waaruit afvalwater geloosd wordt dan wel de fabriek in haar geheel wegens dat pijpje waaruit afvalwater geloosd wordt. Immers : de indelingslijst spreekt over het lozen zelf, niet de fabriek waaruit geloosd wordt. Deze verwarring werd als een ernstig probleem ervaren. Het is immers zo dat de context waarin een verontreiniging optreedt mede het probleem en zijn oplossingen bepaalt. Het was, sedert het ARAB en tot voor kort, constante beleidshouding, mede geruggensteund door de rechtspraak van de Raad van State, dat het geheel moest bekeken worden. Wegens de recent opgedoken discussie, werd geopteerd voor een definitie die orde op zaken stelt. De ingedeelde inrichting is het geheel. De indelingslijst is niets meer dan een opsomming van criteria voor vergunningsplicht of meldingsplicht. Dit geheel is verbonden met een bepaalde plaats. De definitie van de begrippen is dan ook in belangrijke mate geïnspireerd door de werkzaamheden van het Technisch overleg milieureglementering (TOM), een administratieve werkgroep inzake de milieureglementering waarin vertegenwoordigers zetelen van de verschillende milieu-administraties, die zich over het probleem van begripsverwarring gebogen heeft (599). De lijst van krachtens het Decreet op de milieuvergunning ingedeelde inrichtingen is nauwelijks vergelijkbaar met de lijst van ingedeelde inrichtingen van Titel I van het A.R.A.B. De lijst werd grondig geactualiseerd om rekening te houden met de belangrijke technische evolutie die zich sinds de invoering van het A.R.A.B. heeft voorgedaan in diverse industrietakken. Bovendien werd met verschillende Europese richtlijnen rekening gehouden, met name de kaderrichtlijn luchtverontreiniging, de kaderrichtlijn inzake de lozing van gevaarlijke stoffen in de oppervlaktewateren, de grondwaterrichtlijn, de Seveso-richtlijn, de afvalstoffenrichtlijnen, de richtlijn afgewerkte olie, de richtlijn betreffende de verwijdering van PCB’s en PCT’s, de
599
Gedr.St.Vl. Parlement, 2003-2004, nr. 1846/1, 19-20.
217
MER-richtlijn en de IPPC-richtlijn. Het toepassingsgebied werd ook aanzienlijk verruimd naar meer recent in de belangstelling gekomen activiteiten. Zulks is met name het geval voor wat de intensieve veeteelt betreft en de vrijetijdssector (lunaparken, dancings,...). Sinds 1 mei 1999 zijn ook lozingen in grondwater, winning van grondwater, het kunstmatig aanvullen van grondwater, boringen, stuwen en overbrenging van water, vliegvelden en crematoria op de indelingslijst opgenomen(600). Sinds 1 april 2004 zijn ook de tussentijdse opslagplaatsen voor uitgegraven bodem in de indelingslijst opgenomen (601). Bij B.Vl.R. van 12 mei 2006 werden met ingang van 1 augustus 2006 weer een groot aantal wijzigingen aangebracht in de indelingslijst (602). De toepassing van de classificatie doet een aantal problemen rijzen. Naast "horizontale" rubrieken, zoals het lozen van afvalwater, dat voorkomt bij de meest uiteenlopende inrichtingen, zijn er veel overlappingen tussen de verschillende rubrieken. Zulks is te wijten aan het feit dat de verschillende classificaties van de onderscheiden Europese richtlijnen die onderling niet op elkaar afgestemd zijn, in de lijst werden overgenomen. De lijst van ingedeelde inrichtingen werd reeds bij herhaling in belangrijke mate gewijzigd op grond van de opgedane praktijkervaring of ingevolge nieuwe Europese regelgeving. Niemand mag, zonder voorafgaande (603) en schriftelijke vergunning een inrichting die behoort, of na de geplande verandering behoort, tot de eerste of tweede klasse, zoals vermeld in bijlage 1 van het VLAREM I, exploiteren of veranderen (art. 4, § 1, Decreet). Onder exploiteren wordt verstaan: in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater (art. 2, 2°, Decreet). Onder veranderen van een inrichting wordt het wijzigen, d.w.z. het verplaatsen binnen de vergunde inrichting of het aanwenden van een andere fabricagemethode, het uitbreiden, d.w.z. het vergroten in capaciteit, in drijfkracht of in oppervlakte op percelen waarop de geldende vergunning betrekking heeft, of het toevoegen, d.w.z. het vergroten in opslagcapaciteit, in drijfkracht of in oppervlakte 600
Zie rubrieken 52 tot en met 58 VLAREM I, Bijlage 1; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 170-171 601
B.Vl.R. 28 november 2003, B.S., 13 februari 2004.
602
B.Vl.R. van 12 mei 2006 tot wijziging van het B.Vl.R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het B.Vl.R. van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne ter doorvoering van correcties van errata en verdere omzetting van EG-regelgeving, B.S., 30 juni 2006. 603
Zie hieromtrent: R.v.St. nr. 79.688, 1 april 1999, c.v. IGEMO, T.M.R. 1999, 209-212; R.v.St. nr. 75.673, 3 september 1998, b.v.b.a. De Decker-Van Riet, T.Gem 2000, 161-162, met noot A. COOLSAET, “Het belang bij het beroep tot nietigverklaring na het verstrijken van de geldigheidsduur van de milieuvergunning”. Wanneer de exploitant en de eigenaar van het gebouw verschillende personen zijn, heeft enkel de exploitant en niet de eigenaar de vereiste hoedanigheid om een annulatieberoep in te stellen tegen een weigering van de vergunning: R.v.St., nr. 88.485, 29 juni 2000, T.M.R., 2000, 513-514. Een annulatie van een weigeringsbeslissing door de Raad van State heeft niet voor gevolg dat de exploitant over een milieuvergunning beschikt (Corr. Gent, 17 juni 2003, T.M.R., 2003, 653-655). Na annulatie moet de vergunningverlenende overheid opnieuw beslissen, wat voor de toekomst wel tot een milieuvergunning kan leiden.
218
op percelen waarop de geldende vergunning geen betrekking heeft, van een inrichting bedoeld (art. 2, 4°, Decreet) (604).
§ 4. Indeling van de inrichtingen in klassen - vergunnings- of meldingsplicht
a) Indeling in klassen
Aanvankelijk werd voorgesteld om de hinderlijke inrichtingen in te delen in vier klassen: één klasse van meldingsplichtige inrichtingen en drie klassen vergunningsplichtige inrichtingen (605). Onder invloed van de commissiebesprekingen in de Vlaamse Raad werd dit idee verlaten en werden slechts drie klassen weerhouden (606). Luidens artikel 3 van het Decreet worden de inrichtingen die hinderlijk geacht worden voor de mens en het leefmilieu in drie klassen ingedeeld, afhankelijk van de aard en de belangrijkheid van de daaraan verbonden milieu-effecten. Deze lijst wordt vastgesteld bij Besluit van de Vlaamse regering (art. 3, tweede lid). De meest hinderlijke inrichtingen worden ingedeeld in de eerste klasse. Zij vallen in beginsel onder de bevoegdheid van de bestendige deputatie. De hinderlijke inrichtingen met een minder verregaande impact op het milieu worden ingedeeld in de tweede klasse. Deze vallen in beginsel onder de bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen. Belangrijke innovatie ten opzichte van Titel I van het A.R.A.B. is dat een derde klasse ingevoerd werd, die als kenmerk heeft dat zij bestaat uit inrichtingen en activiteiten die het milieu niet ernstig belasten. Voor deze inrichtingen is geen vergunning nodig: een melding bij het college van burgemeester en schepenen, vooraleer met de exploitatie wordt begonnen, is voldoende. De overheid kan geen bijzondere exploitatievoorwaarden of milieuvoorwaarden opleggen aan deze inrichtingen. De installaties en de activiteiten van de derde klasse zijn uitsluitend onderworpen aan de algemene en per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden die vastgesteld worden door de Vlaamse regering. In de toekomst kunnen zij onder het stelsel van de integrale milieuvoorwaarden vallen, waarbij het onder strikte voorwaarden mogelijk is nadere eisen te stellen. Een in concreto beoordeling van de milieuhinder door middel van een milieuvergunning is niet voorgeschreven. De decreetgever was van oordeel dat de bouwvergunning volstaat om de specifieke kenmerken van elke afzonderlijke situatie te beoordelen Afwijkende procedures gelden voor overheidsinrichtingen, voor tijdelijke inrichtingen en voor inrichtingen die na de inbedrijfstelling vergunningsplichtig worden door aanvulling of wijziging van de indelingslijst. 604
Zie voor de kenmerken van het vergunningsstelsel: C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 103-106. 605
Gedr. St. Vl. R., 1984-1985, nr. 291/1.
606
Gedr. St. Vl.R., 1984-1985, nr. 291/14, 22-23; M. DENYS e.a., o.c., 31-33; W. LAMBRECHTS, Milieurecht, 2e druk, o.c., 75.
219
b) Vergunningsplichtige handelingen
Zowel het exploiteren als - onder bepaalde voorwaarden - het veranderen van een ingedeelde inrichting is vergunnings- of meldingsplichtig (607). Onder exploiteren wordt verstaan het in werking stellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting, daaronder begrepen het lozen van afvalwater (608) (609). Onder veranderen van een inrichting wordt het wijzigen, d.w.z. het verplaatsen binnen de gemelde inrichting of het aanwenden van een andere fabricagemethode, het uitbreiden, d.w.z. het vergroten in capaciteit, in drijfkracht of in oppervlakte op percelen waarop de geldende melding betrekking heeft en het toevoegen, d.w.z. het vergroten in opslagcapaciteit, in drijfkracht of in oppervlakte op percelen waarop de geldende melding geen betrekking heeft, van een inrichting bedoeld (610).
Luidens het oorspronkelijke artikel 27 van het Decreet moest een vergunning worden aangevraagd telkens een verandering van een vergunde inrichting de indeling van die inrichting in een hogere klasse tot gevolg had of bestond in een toevoeging. De overheid die de vergunning had verleend, besliste in eerste aanleg over de aanvraag voor de verandering van die inrichting, tenzij door de verandering de inrichting overging van de tweede naar de eerste klasse. In de andere gevallen (611) moest de verandering worden meegedeeld aan de overheid die de vergunning had verleend. Een vergunning moest aangevraagd worden indien de overheid vaststelde dat de verandering van die aard was dat zij een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van 607
Art. 4 van het Decreet. Artikel 4, § 1, van het Decreet bepaalt op het eerste gezicht ongenuanceerd dat iedere "verandering" aan een ingedeelde inrichting van eerste of tweede klasse vergunningsplichtig is. Samen gelezen met artikel 27, dat specifiek betrekking heeft op de vergunningsplichtige veranderingen, komt men echter tot een genuanceerder resultaat: M. BOES, l.c., 5. 608
Art. 2, 2°, van het Decreet.
609
Voor een juist begrip van de term ‘exploiteren’ dient eveneens te worden verwezen naar de ministeriële omzendbrief van 17 februari 1998 met betrekking tot de verklarende toelichting inzake het begrip exploiteren en exploitant zoals gedefinieerd in artikel 2, 2° en 3° van het decreet dd. 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning in het kader van het organiseren van dansgelegenheden, B.S. 13 maart 1998. Hoewel deze omzendbrief in wezen enkel betrekking heeft op ‘dansgelegenheden’, lijkt hij daarbuiten ook enige relevantie te hebben (zie L. LAVRYSEN, “Ontwikkelingen inzake ingedeelde inrichtingen”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1998, Brugge, Die Keure, 1999, (177) 190-191.) 610
Art. 2, 4°, van het Decreet. Uit de aard van de milieuvergunning vloeit voort dat voor de verandering van een hinderlijke inrichting een voorafgaande vergunning is vereist. Een vergunningsbeslissing die achteraf de al uitgevoerde verandering vergunt, heeft geen terugwerkende kracht en neemt de strafrechtelijke inbreuk voor de betrokken periode niet weg (Gent, 21 april 2000, T.M.R., 2002, 20). 611
D.w.z. een wijziging of uitbreiding die geen verhoging van klasse meebracht.
220
het leefmilieu inhield of de bestaande hinder kon vergroten. Aan de Vlaamse Regering kwam het toe terzake nadere regels te bepalen. Het oorspronkelijke artikel 27 van het Decreet bepaalde dat de vergunning voor het veranderen van een ingedeelde inrichting in beginsel moest worden verleend door de overheid die de vergunning had verleend. Het VLAREM I had hieruit geconcludeerd dat wanneer een vergunning in beroep was verleend of gewijzigd, de vergunning voor het veranderen meteen ook tot de bevoegdheid van de hogere overheid behoorde. Aangezien in een belangrijk aantal van de milieuvergunningsdossiers beroep wordt ingesteld, kon vastgesteld worden dat een groot aantal van de vergunningen voor het veranderen van inrichtingen van eerste en zelfs tweede klasse rechtstreeks op gewestelijk niveau moest worden afgehandeld. Het Decreet van 22 december 1993 beoogt dit aanzuigeffect op te heffen (612) door met ingang van 1 januari 1994 uitdrukkelijk te bepalen dat de vergunningsaanvraag voor het veranderen van een ingedeelde inrichting moet ingediend worden bij de overheid die bevoegd is om in eerste aanleg uitspraak te doen overeenkomstig de klasse waartoe de inrichting behoort (§ 1). Voor de veranderingen welke niet van rechtswege vergunningsplichtig zijn, wordt bepaald dat deze verandering moet worden meegedeeld aan de overheid die in eerste aanleg bevoegd is. Die overheid kan bij wege van aktename vergunnen (613). Een vergunning moet worden aangevraagd indien deze overheid vaststelt dat de verandering van die aard is dat zij een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt of de bestaande hinder vergroot (§ 2).
Pas bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd het VLAREM I aan de sinds 1994 in het Decreet opgenomen procedure- en bevoegdheidsregels aangepast (614). Van deze aanpassing werd gebruik gemaakt om het leerstuk van de verandering van een vergunde inrichting op een aantal punten aan een face-lift te onderwerpen. Nieuw is daarbij vooral de (verwerping van de) invalshoek van de ‘milieutechnische eenheid’. Laatstgenoemd begrip werd in het VLAREM IIbesluit van 1 juni 1995 opgenomen (615) en doet dus, vier jaar later, ook zijn intrede in het VLAREM I. Waar er via de notie ‘milieutechnische eenheid’ precies naar gestreefd wordt verschillende ingedeelde inrichtingen als één geheel te beschouwen met het oog op het 612
Hierover: C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 28-30; zie ook: C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 112-113 613
C. BILLIET, l.c., 17-19.
614
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 172-175.
615
Zie artikel 1.1.2. VLAREM II waar de milieutechnische eenheid als volgt is gedefinieerd: 'verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn, die als een geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu. Een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen ten opzichte van andere inrichtingen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechnische eenheid kunnen vormen.' Inmiddels werd het begrip ook ingeschreven in art. 1.1.2., § 1, 8°, DABM (supra nr. 218).
221
beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu (616 ), wordt in artikel 6bis uitdrukkelijk afstand gedaan van deze ‘totalitaire’ benadering. De verschillende ingedeelde inrichtingen die deel uitmaken van een milieutechnische eenheid moeten in het kader van artikel 6bis niet als een geheel, maar integendeel elk afzonderlijk worden beoordeeld. De materie is in de artikelen 6bis tot en met 6quater van het VLAREM I voortaan als volgt geregeld: Voor de verandering van een vergunde inrichting dient een vergunning te worden aangevraagd bij de overheid die in eerste aanleg bevoegd is: 1) Wanneer de verandering van de vergunde inrichting de indeling van die inrichting in een hogere klasse tot gevolg heeft. Nieuw is hierbij de verduidelijking dat het niet uitmaakt of de kwestieuze inrichting al dan niet een milieutechnische eenheid vormt met andere vergunde inrichtingen. De inrichtingen die deel uitmaken van een milieutechnische eenheid moeten, zoals gezegd, elk op zich worden beoordeeld. Het is dus niet omdat de milieutechnische eenheid een ‘koepel-inrichting’ van de eerste klasse is, dat voor de ‘deel-inrichting’ van de tweede klasse die onder deze milieutechnische eenheid ressorteert geen vergunning zou dienen te worden aangevraagd, indien deze ‘deel-inrichting’ tot een inrichting van de eerste klasse wordt omgevormd. 2) Wanneer de verandering een toevoeging betreft. 3) Wanneer de bevoegde overheid vaststelt dat de verandering van die aard is dat ze een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt of de bestaande hinder vergroot. Anders dan voorheen, bepaalt het VLAREM I thans uitdrukkelijk welke veranderingen geacht worden van die aard te zijn dat ze een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhouden of de bestaande hinder vergroten (617) (618). Het betreft: 1° een belangrijke wijziging van een vergunde inrichting, , ongeacht of deze inrichting samen met andere vergunde inrichtingen als een geheel moet worden beschouwd overeenkomstig de definitie van milieutechnische eenheid. Wat hieronder moet worden verstaan is verduidelijkt in artikel 1, 18° VLAREM I. Het betreft een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie 616
Voor een nadere toelichting van het begrip milieutechnische eenheid, zie H. BOCKEN, “Het begrip milieutechnische eenheid in het voorontwerp vergunningen en meldingsattesten van de interuniversitaire commissie tot herziening van het milieurecht in het Vlaamse Gewest”, in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, Brugge, Die Keure, 1994, 165-173. 617
Voorheen verschafte de Ministeriële Omzendbrief VLAREM 93/01 van 28 juli 1993 (B.S. 20 augustus 1993) hieromtrent verduidelijking. Opmerkelijk is wel dat in artikel 6bis, § 2 van VLAREM I niets is overgenomen van wat vroeger in artikel 2.2.5.2. van deze Omzendbrief was bepaald. Dit artikel stelde dat de historiek van het bedrijf eveneens een argument was om al dan niet een vergunningsaanvraag te eisen (o.m. veranderingen die reeds het voorwerp van een weigeringsbeslissing hadden uitgemaakt, behoorden tot de veranderingen die bijkomende risico’s en hinder inhielden, en waarvoor een vergunningsaanvraag nodig was). 618
Bepaalde auteurs menen dat artikel 6bis VLAREM I op gespannen voet staat met artikel 27 Milieuverguningsdecreet dat, naar hun mening, vereist dat iedere mededeling aan een individueel onderzoek wordt onderworpen (J. GHYSELS en P. FLAMEY, “De melding en de milieuvergunningsaanvraag in het nieuwe Vlarem anno 1999”, Studiedag 4 mei 1999, Kluwer Opleidingen, p. 17).
222
die gevolgen voor het milieu kan hebben en die volgens de vergunningverlenende overheid negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in de indelingslijst genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan(619). Ook hier wordt erop gewezen dat het niet uitmaakt of de kwestieuze inrichting al dan niet een milieutechnische eenheid vormt met andere vergunde inrichtingen. Iedere inrichting dient op zichzelf te worden genomen, onafhankelijk van een eventuele milieutechnische eenheid. 2° een uitbreiding van de vergunde inrichting met meer dan 50 %. Voor het bepalen van de procentuele stijging wordt de als gevolg van een milieuvergunningsaanvraag vergunde situatie als basis genomen. Ook hier wordt erop gewezen dat het niet uitmaakt of de kwestieuze inrichting al dan niet een milieutechnische eenheid vormt met andere vergunde inrichtingen. Iedere inrichting dient op zichzelf te worden genomen, onafhankelijk van een eventuele milieutechnische eenheid. 3° een uitbreiding van een vergunde inrichting die, of waardoor de inrichting, onderworpen wordt aan een milieueffectbeoordeling en/of een veiligheidsrapportering. 4° Wanneer de vergunde inrichtingen die tot een milieutechnische eenheid behoren met een nieuwe vergunningsplichtige inrichting worden uitgebreid, dient voor de exploitatie van deze nieuwe inrichting eveneens een vergunning te worden aangevraagd (620). 5° een verandering van een inrichting voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen die een verhoging van risiconiveau zoals bepaald in de Indelingslijst en in artikel 5.51.3.1., § 2, VLAREM II inhoudt (art. 6bis, § 2, 5°, VLAREM I).
In de andere gevallen betreft het een zogenaamde ‘kleine verandering’ die moet worden meegedeeld aan de overheid die in eerste aanleg bevoegd is (621). Anders dan voorheen wordt de desbetreffende meldingsprocedure thans uitgebreid in artikel 6ter en 6quater van VLAREM I omschreven. Binnen een termijn van 60 kalenderdagen te rekenen vanaf de datum van verzending van de ontvankelijk- en volledigverklaring (622), doet de bevoegde overheid bij gemotiveerd besluit 619
Art. 1, 18°, b), VLAREM I, ingevoegd bij B.Vl.R. van 12 mei 2006.
620
Merk op dat deze laatste bepaling niet meer in overeenstemming is met het nieuwe begrip "ingedeelde inrichting" neergelegd in art. 1.1.2., § 1, 11°, DABM. 621
i.e. de bestendige deputatie wanneer het gaat om een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van de klasse 1 of een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van klasse 2 van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling; i.e. het college van burgemeester en schepenen wanneer het gaat om een mededeling voor het veranderen van een vergunde inrichting van klasse 2, een andere dan deze van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling. 622
Merk op dat in het vroegere artikel 5, § 1, 2°, b), tweede lid van VLAREM I was bepaald dat de termijn van 60 dagen begon te lopen na ontvangst van de melding. 223
uitspraak over de mededeling van de kleine verandering. Indien deze overheid daarbij vaststelt dat de verandering van die aard is dat ze ofwel een bijkomend risico voor de mens of een aantasting van het leefmilieu inhoudt, ofwel de bestaande hinder vergroot, moet voor de beoogde verandering een vergunning worden aangevraagd. Deze vaststelling is niet vatbaar voor beroep. In het andere geval wordt de verandering door een aktename vergund voor een bepaalde termijn waarvan de einddatum die van de lopende vergunning niet mag overschrijden. Deze aktename is wel vatbaar voor beroep. § 5. Milieueffectrapport en omgevingsveiligheidsrapport
Voor inrichtingen waarvoor een milieueffectrapport of een omgevingsveiligheidsrapport vereist is moeten die rapporten bij de vergunningsaanvraag gevoegd worden.
§ 6. De vergunningsprocedure in eerste aanleg
a) De aanvraag
De vergunningsaanvraag voor de exploitatie of verandering van een hinderlijke inrichting dient te geschieden door middel van een aanvraagformulier waarvan het model is vastgesteld in bijlage 4 van het VLAREM I (623). Het bepalen van het voorwerp van de vergunningsaanvraag is een zaak van de aanvrager; het komt de overheid niet toe eenzijdig het voorwerp van de vergunningsaanvraag te wijzigen (624). Het aanvraagformulier dient steeds een reeks gegevens te vermelden die er op gericht zijn de exploitant te identificeren, de plaats en aard van de voorgenomen exploitatie te omschrijven evenals de aard van de vergunning die wordt aangevraagd (art. 5, § 2, 1°- 13° en 18°-22°, VLAREM I) (625). 623
Het aanvraagdossier en de bijlagen moeten in tien (als de bestendige deputatie bevoegd is), of zeven (als het college van burgemeester en schepenen bevoegd is) exemplaren ingediend worden. Wanneer de inrichting zich over het grondgebied van meerdere gemeenten in een zelfde provincie uitstrekt, wordt het aantal in te dienen exemplaren vermeerderd met twee per extra gemeente (art. 6, § 1bis, VLAREM I). De formulieren kunnen ook van het internet worden geplukt: http://www.ondernemen. Vlaanderen.be (zie: Omzendbrief RO/LNW/EME 99/1 van 5 maart 1999 betreffende een internet-loket voor bedrijven (trefwoorden: milieuvergunning, stedenbouwkundige vergunning, internet, bedrijven), B.S. 20 maart 1999). 624
R.v.St. nr. 45.325, 16 december 1993, Goossens, T.M.R. 1994, 207. Een eenzijdige wijziging van het voorwerp van de aanvraag zou mogelijks kunnen ingaan tegen de wil van de aanvrager en kan bovendien leiden tot een uitholling van het openbaar onderzoek en van de adviesprocedure: R.v.St. nr. 67.207, 30 juni 1997, c.v. Knescovar; K. LOONTJES, l.c., 3. 625
Deze bepalingen hebben onder meer tot doel de omwonenden de nodige informatie te verschaffen 224
Wat de aard van de voorgenomen exploitatie betreft wordt o.m. een beschrijving van de aan te wenden procédés en reagentia gevraagd, evenals de aard, de maximum voorziene hoeveelheid en de fysische, chemische en toxicologische kenmerken van de als hinderlijk ingedeelde opslagplaatsen, van de grondstoffen, tussenproducten, bijproducten, eindproducten, afvalstoffen en afvalwaters, alsmede de geplande bestemming van de afvalstoffen en afvalwaters, de kenmerkende gegevens van de voorziene emissies, afvalstoffen en afvalwaters (626). Ook moeten de op basis van de beste beschikbare technieken (627) (628) voorziene maatregelen en/of opdat zij met kennis van zaken hun bezwaren tegen de geplande inrichting zouden kunnen doen kennen. Wanneer een vergunningsaanvraag niet aan het bepaalde in artikel 5 voldoet, kan het bestuur de onvolkomenheden in een vergunningsaanvraag niet goedmaken door de nodige preciseringen aan te brengen in het voorwerp van de vergunningsbesluit, vermits een dergelijke werkwijze neerkomt op een uitholling van het bezwaarrecht, en het bovendien niet uitgesloten kan worden geacht dat de overheid tot een andere beoordeling zou zijn gekomen indien de omwonenden hun bezwaren wel met kennis van zaken hadden kunnen doen gelden: R.v.St. nr. 44.498, 14 oktober 1993, De Bus en Duchatelet, T.M.R. 1994, 34. 626
De Raad van State oordeelde dat die eis er niet alleen toe strekt de bevoegde overheid in staat te stellen de aan de exploitatie verbonden risico's met kennis van zaken te beoordelen, maar ook om de omwonenden de nodige informatie te verschaffen opdat zij met kennis van zaken hun bezwaren zouden kunnen doen gelden. Wanneer een vergunningsaanvraag onvoldoende preciseringen omvat omtrent de juiste aard en hoeveelheden van de verschillende opgeslagen stoffen houdt zulks een schending in van voornoemde bepaling. Een onvolledigheid in de vergunningsaanvraag kan niet worden goedgemaakt door in het vergunningsbesluit, wat betreft de juiste aard en hoeveelheden van de opgeslagen stoffen, de nodige preciseringen aan te brengen in de omschrijving van het voorwerp van de vergunning. Zulks zou neerkomen op een uitholling van het bezwaarrecht, en bovendien kan niet uitgesloten worden geacht dat de overheid tot een andere beoordeling zou zijn gekomen indien de omwonenden wel met kennis van zaken hun bezwaren hadden kunnen doen gelden: R.v.St. nr. 48.186, 23 juni 1994, De Bus en Duchatelet (arrest ten gronde); R.v.St. nr. 44.498, 14 oktober 1993, De Bus en Duchatelet, T.M.R. 1994, 35 (schorsingsarrest), R.v.St. nr. 66.104, 29 april 1997, n.v. Containers R. Van den Bosch. 627
Het begrip "beste beschikbare techniek" (BBT of BAT) wordt als volgt in VLAREM I gedefinieerd: "het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken; a) ‘technieken’: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; b) ‘beschikbare’: op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; c) ‘beste’: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel’ (art. 1, 29°, VLAREM I, zoals vervangen door art. 1, 9°, B.Vl.R. van 12 januari 1999)). Merk op dat deze definitie op bepaalde punten afwijkt van de definitie die inmiddels is ingevoegd in artikel 1.1.3. DABM. Meerbepaald wordt in laatstvermelde definitie het begrip "technieken" breder omschreven (inclusief het inzetten van gronden hulpstoffen, inzet van gekwalificeerd personeel, gebouwen waarin de inrichting is gevestigd) en wordt er een striktere omschrijving gegeven van het begrip "beschikbaar", waarin geen rekening gehouden wordt met het aspect "economische haalbaarheid in de industriële context". Dit verschil is te verklaren doordat niet het begrip "beste beschikbare technieken", maar het begrip "beste beschikbare technieken die geen overmatig hoge kosten met zich meebrengen" voor het bepalen van de milieuvoorwaarden het basisbeschermingsniveau aangeven. "Beste beschikbare technieken" 225
installaties worden vermeld om a) zo weinig mogelijk afval te veroorzaken, b) minder gevaarlijke stoffen te gebruiken, c) de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen alsook afval, waar mogelijk, terug te winnen en te recycleren, d) het verbruik van grondstoffen, met inbegrip van water, te beperken en de energie-efficiëntie zo groot mogelijk te maken, e) het algemene effect van de emissies en de risico’s op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken en dit zowel voor geluid, trillingen, stralingen, lucht-, bodem- en waterverontreiniging als voor het gevaar voor de mens buiten de inrichting en het leefmilieu, f) ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken, g) te voldoen aan de algemene en sectorale milieuvoorwaarden die van toepassing zijn op de inrichting, h) te voldoen aan artikel 14 en artikel 16, § 4 van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu (629). Naargelang de specifieke kenmerken van de inrichtingen moeten bepaalde bijkomende gegevens verstrekt worden. Dergelijke bijkomende gegevens worden gevraagd als de aanvraag betrekking heeft op de directe of indirecte lozing in grondwater van gevaarlijke stoffen bedoeld in bijlage 2 B van het VLAREM I, op een stortplaats voor afvalstoffen in of op de bodem of op het geheel of gedeeltelijk opvullen met nietverontreinigde uitgegraven bodem van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten met inbegrip van waterplassen en vijvers (art. 5, § 2, 14°, VLAREM I) (630), op afvalstoffenverwerking (art. 5, § 2, 15°, VLAREM I), op tussentijdse opslag voor uitgegraven bodem (art. 5, § 2, 15°bis, VLAREM I), op opslagplaatsen en installaties voor de verwerking van gevaarlijke afvalstoffen (631) (art. 5, § 2, 17°, VLAREM I) en in geval de aanvraag betrekking heeft op de lozing van afvalwaters (art. 5, § 2, 16°, VLAREM I), de winning van grondwater (art. 5, § 2, 16°bis, VLAREM I) (632), het kunstmatig aanvullen van het grondwater (art. 5, § 2, 16°ter, VLAREM I) (633) en het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of alszodanig zijn de uitzondering. 628
Het is van belang ter zake op te merken dat luidens artikel 2.8.0.2. van het VLAREM II de minister er zorg voor moet dragen dat de onder zijn bevoegdheid ressorterende adviesverlenende overheidsorganen ieder wat hun adviesbevoegdheid betreft, de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgen of daarvan op de hoogte worden gehouden. De Afdeling Europa & Milieu wordt aangewezen als autoriteit voor de uitwisseling van informatie in de zin van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (art. 2.8.0.3). 629
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 176.
630
In dat geval moet ook een hydrogeologische studie worden toegevoegd (art. 5, § 3, 4°, VLAREM I). 631
Tot het B.Vl.R. van 27 april 1994 gold zulks voor installaties en opslagplaatsen voor de vernietiging, neutralisering of wegwerking van giftige afval. 632
In dat geval moet ook een hydrogeologische studie van het terrein en de omgeving worden toegevoegd, alsook een technisch rapport waarin het effect, met inbegrip van de gevolgen op de natuur en het natuurlijk milieu, van de geplande grondwaterwinning op de openbare en private bovengrondse eigendommen is bestudeerd en omschreven (art. 5, § 3, 6°, VLAREM I). 633
Ook hier moet een hydrogeologische studie van het terrein en de omgeving worden toegevoegd, 226
pathogene organismen (art. 5, § 2, 23°). Heeft de aanvraag betrekking op een inrichting ingedeeld in één of meer van de subrubrieken 9.3. tot en met 9.8. van de indelingslijst, dan dienen ook een aantal supplementaire bijlagen aan de vergunningsaanvraag te worden toegevoegd (art. 5, § 3, 5°, VLAREM I) (634). Aan de vergunningsaanvraag dient een situeringsplan, één of meer uitvoeringsplannen, een bewijs van de betaling van de dossiertaks (635) en een uittreksel uit het kadastraal plan met de gehele en gedeeltelijke percelen gelegen in een straal van 100 m rond de perceelsgrenzen van de inrichting, alsmede de lijst van de kadastrale eigenaars van deze percelen (636), toegevoegd. Bij vergunningsaanvragen voor een inrichting waarvoor een milieueffectrapport is vereist, dient het voorgeschreven en conform de reglementering verklaarde milieueffectrapport gevoegd. Bij vergunningsaanvragen voor een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, dient het voorgeschreven en conform de reglementering verklaarde veiligheidsrapport gevoegd (art. 5, §§ 5 en 6, VLAREM I). Bij de vergunningsaanvraag voor een GPBV-inrichting (637), moet bovendien een bijlage over geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging worden gevoegd, die een beschrijving bevat van enerzijds gegevens met betrekking tot de installatie (de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden, de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen, inzonderheid afvalstoffen en secundaire grondstoffen, en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd, de situatie van de plaats waar de installatie komt), van anderzijds gegevens met betrekking tot de emissies van de installatie (de emissiebronnen van de installatie, de aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment met een overzicht van de significante milieu-effecten van de emissies) en van tenslotte gegevens met betrekking tot de technieken en maatregelen voorzien om te voldoen aan de eisen van de IPPC-richtlijn (de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie, zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen, de andere maatregelen die worden getroffen om alsook een technische nota betreffende de infiltratietechniek en de maatregelen die genomen worden om verontreiniging van de watervoerende lagen te voorkomen (art. 5, § 3, 7° VLAREM I). 634
Het betreft meer bepaald de gegevens vermeld in art. 5, § 3, 5°, VLAREM I, zoals gewijzigd bij B.Vl.R. 29 april 2005, B.S., 7 juli 2005. 635
Art. 5, § 3, 1° - 3°, VLAREM I.
636
Art. 5, § 4, VLAREM I.
637
Een GPBV-installatie is een inrichting die in de vierde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter X en die als dusdanig onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het VLAREM inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 en die de vaste technische eenheid omvat waarin de activiteiten en processen, vermeld in de tweede kolom, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (art. 1, 16° VLAREM I). Zie hierover: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 176-178.
227
te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 43ter, de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu). De bijlage moet ook een schets bevatten van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voor zover deze bestaan. Met het oog op de – vooral voor het openbaar onderzoek van belang zijnde – transparantie van de GPBV-milieuvergunningsaanvraag, moet deze aanvraag ook een niettechnische samenvatting van de hoger genoemde gegevens bevatten, een gebruik gekend uit de regeling van de milieueffectrapportage. Als de voormelde gegevens reeds zijn opgenomen in het aanvraagformulier of een hierbij gevoegde andere bijlage en/of milieueffectrapport, moeten deze gegevens niet herhaald worden, maar volstaat een verwijzing in de 'GPBV-bijlage' naar deze gegevens in het aanvraagformulier, de bijlage(n) of het milieueffectrapport (638). Uit het concept van de (bijlage bij de) vergunningsaanvraag voor een GPBVinstallatie blijkt dat de exploitant van een dergelijke installatie wordt beschouwd als iemand met een degelijke kennis van de milieu-impact van zijn bedrijf, en met een grote dosis objectiviteit en 'ecologische maturiteit'(639), die in de aanvraag niet alleen de problemen - met name de emissies - kan aanstippen, maar ook de oplossingen - met name de emissiebestrijdende technieken en maatregelen - kan aanreiken. De ‘GPBV-vergunningsaanvraag’ reikt duidelijk verder dan het doel dat met de milieueffectrapportage wordt nagestreefd. De vergunningsaanvraag moet niet alleen de bevoegde overheid in staat stellen een beslissing te nemen met kennis van alle mogelijke milieueffecten. De vergunningsaanvraag moet voor de exploitant ook de verplichting incorporeren om de emissies te voorkomen en te beperken (640). Daarbij heeft de exploitant de verantwoordelijkheid om zélf de wijze voor te stellen waarop hij de normen zal naleven (641). Dit concept werd op EG-niveau geacht voor de diverse betrokken actoren alleen maar voordelen te bieden. Enerzijds is het voor de exploitant goedkoper en eenvoudiger om de emissiebestrijding te bestuderen bij het ontwerpen van de installatie in plaats van nadien een 'end of pipe-technologie' te moeten toevoegen. Bovendien zou de exploitant best geplaatst zijn om die wijze van exploitatie voor te stellen waarbij milieuoverwegingen ab initio worden geïntegreerd. Anderzijds krijgt het publiek via de vergunningsaanvraag volledig inzage in de problematiek. Tenslotte wordt de overheid in staat gesteld haar kennis over beste beschikbare technologie uit te breiden en worden specifiek die overheden met enkel
638
Art. 5, § 7, in fine, VLAREM I.
639
De term is ontleend aan M. SANCY, “Présentation de la proposition de directive-cadre du Conseil relative à la prévention et à la réduction intégrées de la pollution”, Séminaire Permis unique, Le régime des autorisations d'exploiter, Arlon, 1995, 6. 640
M. SANCY, “Présentation de la proposition de directive-cadre du Conseil relative à la prévention et à la réduction intégrées de la pollution”, Séminaire Permis unique, Le régime des autorisations d'exploiter, Arlon, 1995, 2. 641
Memorie van Toelichting bij de IPPC-richtlijn, 12.
228
bevoegdheden inzake één enkel milieucompartiment geholpen om ook andere milieuproblemen in rekening te brengen (642). Eén aspect blijft bij dit alles evenwel onbeantwoord, met name de vraag hoe de verplichting tot beschrijving van de significante milieueffecten van de emissies in elk milieucompartiment – wat ook een beschrijving lijkt te impliceren van de milieueffecten van een emissie in één milieucompartiment op een ander milieucompartiment – kan worden nageleefd, gelet op het feit dat terzake op vandaag slechts een beperkte methodologie en beperkte wetenschappelijke technieken voorhanden zijn (643). Bij een vergunningsaanvraag voor een nieuwe inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van tenminste 0,1 PetaJoule of een vergunningsaanvraag tot verandering van een dergelijke inrichting wordt een energiestudie toegevoegd (644). Bij de vergunningsaanvraag voor de hernieuwing van een vergunning voor dergelijke inrichting moet een energieplan worden gevoegd. De maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet van minstens 15 % na belastingen moeten ten laatste 3 jaar na de toekenning van de milieuvergunning uitgevoerd zijn (art. 5, § 8, VLAREM I).
Bij a) een vergunningsaanvraag voor een nieuwe inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van tenminste 0,1 PetaJoule, b) een vergunningsaanvraag tot verandering van een dergelijke inrichting (645) of c) voor een nieuwe BKG-inrichting (646) of een verandering aan een BKG-inrichting (647) wordt een energiestudie toegevoegd (648). Bij de 642
Memorie van Toelichting bij de IPPC-richtlijn, 15.
643
J. BONGAERTS, “Integrated Pollution Prevention and Control: The Bonn Workshop”, European Environmental Law Review 1994, (199) 200. 644
Zoals bedoeld in hoofdstuk I en II van het B.Vl.R. van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen, B.S., 16 juli 2004. 645
Voor zover de vergunningsaanvraag de voor het energiegebruik relevante onderdelen van de inrichting betreft en waarvoor op grond van artikel 6bis een vergunning moet worden aangevraagd. 646
Dit is “een inrichting die in de vierde kolom van de indelingslijst is aangeduid met de letter Y en die de vaste technische eenheid omvat waarin de activiteiten en processen, vermeld in de tweede kolom, alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging” (art. 1, 38°, VLAREM I, ingevoegd bij B.Vl.R. 4 februari 2005). BKG staat kennelijk voor broeikasgas. Een BKG-inrichting is immers een inrichting die onderworpen is aan het Europese stelsel van verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen. Artikel 1, 37°, VLAREM I vermeldt volgende broeikasgassen: koolstofdioxide (CO2), methaan (CH4), distikstofoxide (N2O), fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolstoffen (PFK’s) en zwavelhexafluoride (SF6). 647
Dit is “een verandering in de aard of werking van een BKG inrichting of een fysieke uitbreiding van een BKG-inrichting die als gevolg heeft dat ten opzichte van het referentiejaar de productiecapaciteit van de BKG-inrichting met meer dan 10 % zal stijgen of de CO2-emissies op jaarbasis met meer dan 5.000 ton zullen toenemen ten opzichte van het referentiejaar.” (art. 1, 42°, 229
vergunningsaanvraag voor de hernieuwing van een vergunning moet in bepaalde gevallen een energieplan worden gevoegd, namelijk voor: a) een inrichting met een totaal jaarlijks energiegebruik van tenminste 0,1 PetaJoule, b) een inrichting die voor wat betreft haar CO2emissies is ingedeeld als BKG-inrichting en die enkel verbrandingsinstallaties omvat die uitsluitend gebruikt worden voor ruimteverwarming en waarvan het geaggregeerd thermisch ingangsvermogen meer bedraagt dan 20 MW; c) een inrichting die wat betreft haar CO2emissies is ingedeeld als BKG-inrichting en die behoort tot de aardgastransportsector. De maatregelen uit dit energieplan met een interne rentevoet van minstens 15 % na belastingen moeten ten laatste 3 jaar na de toekenning van de milieuvergunning uitgevoerd zijn (art. 5, § 8, VLAREM I).
Bij de vergunningsaanvraag voor een BKG-inrichting of een verandering van een BKGinrichting waarvoor een vergunning moet worden aangevraagd moet bovendien volgende stukken worden toegevoegd: a) een door het verificatiebureau (649) geverifieerd en goedgekeurd monitoring protocol; b) een door het verificatiebureau geverifieerde en goedgekeurde berekening van de verwachte, voor de BKG-inrichting relevante, broeikasgasemissies in het kalenderjaar van van opstart van de inrichting; c) een berekening van de jaarlijks verwachte, voor de BKG-inrichting relevante broeikasgasemissies in een normaal kalenderjaar van exploitatie (art. 5, § 9, VLAREM I).
Artikel 14, § 2, van het Decreet bepaalt dat de aanvrager verplicht is aan de adviesverlenende overheidsorganen alle gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. De aanvrager kan in de aanvraag, of bij het overmaken van gevraagde gegevens en inlichtingen aan de bevoegde administratie vragen om te onderzoeken of ze overeenkomstig artikel 15, § 1, 7°, van het decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur bepaalde gegevens in de stukken die overeenkomstig artikel 11, § 1, van het Decreet op de milieuvergunning ter inzage zullen worden gelegd tijdens het openbaar onderzoek, niet ter beschikking van het publiek te stellen. Hij duidt in zijn vraag aan over welke gegevens het gaat en motiveert waarom hij van mening is dat deze gegevens niet aan het publiek ter beschikking kunnen worden gesteld. De administratie neemt een beslissing over de vraag van de aanvrager volgens de modaliteiten bepaald door de Vlaamse regering, in elk geval voor de aanvang van het openbaar onderzoek. Ze maakt een belangenafweging overeenkomstig het voornoemde artikel 15, § 1, 7° van het Decreet Openbaarheid van Bestuur. Als ze op grond hiervan beslist dat op dat ogenblik de gegevens in kwestie niet ter beschikking gesteld
VLAREM I, ingevoegd bij B.Vl.R. 4 februari 2005). 648
Zoals bedoeld in hoofdstuk I en II van het B.Vl.R. van 14 mei 2004 inzake energieplanning voor ingedeelde energie-intensieve inrichtingen, B.S., 16 juli 2004. 649
De organisatie die aangesteld is om de correcte uitvoering van het Vlaams Benchmarking convenant over energie-efficiëntie in de industrie van 29 november 2002 te bewaken, zoals bepaald in artikel 10 van dat convenant.
230
worden van het publiek, kan ze die laten opnemen in een bijlage, die niet ter beschikking van het publiek wordt gesteld. Een dossiertaks is verschuldigd. Hij bedraagt 123,95 euro voor een inrichting van eerste klasse (247,89 euro indien een MER of VR is voorgeschreven) en 61,97 euro voor een inrichting van tweede klasse (art. 19bis, § 3, Decreet). Deze taks dient vooraleer de aanvraag wordt ingediend te worden gestort op de rekening van het Fonds voor Preventie en Sanering inzake Leefmilieu en Natuur (MINA-Fonds). Aanvankelijk was bepaald dat niet-tijdige betaling van de dossiertaks en/of het niet bijvoegen van het bewijs van betaling bij de aanvraag van rechtswege de onontvankelijkheid van de aanvraag tot gevolg had (650). Deze regel werd impliciet gewijzigd bij het decreet van 22 december 1993. Met ingang van 1 januari 1994 bepaalt artikel 19bis, § 4, van het Decreet dat het niet bijvoegen van het bewijs van volledige betaling van de verschuldigde dossiertaks van rechtswege de onvolledigheid van de aanvraag tot gevolg heeft. M.a.w. de aanvrager zal worden uitgenodigd zijn dossier te vervolledigen (651).
b) De bevoegde overheid
Artikel 6 van het Decreet bepaalt de territoriale bevoegdheid van de vergunningverlenende overheden. Bevoegd zijn de overheden tot wier ambtsgebied de percelen behoren waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurd op gepland is (§ 1). Indien de inrichting zich over het grondgebied van meer dan één gemeente of provincie uitstrekt, blijft ieder van deze overheden bevoegd voor de inrichtingen of gedeelten van inrichtingen gelegen op hun grondgebied (§ 2). Deze laatste regel kan praktische moeilijkheden veroorzaken wanneer de afzonderlijk bevoegde overheden tot tegengestelde uitspraken komen voor het gedeelte van de inrichting waarvoor zij bevoegd zijn (652). Hij maakt ook een integrale beoordeling van de aanvraag bijzonder moeilijk. Alternatieve oplossingen, zoals het toewijzen van de bevoegdheid over grensoverschrijdende inrichtingen aan de hogere overheid, werden evenwel verworpen (653). Luidens artikel 9, §§ 2 tot 5, van het Decreet is de Bestendige Deputatie in eerste aanleg bevoegd voor vergunningsaanvragen van inrichtingen van eerste klasse en voor inrichtingen van gemeenten, verenigingen van gemeenten en O.C.M.W.'s ongeacht de klasse waartoe deze inrichtingen behoren. Het college van burgemeester en schepenen van zijn kant is in eerste aanleg bevoegd voor vergunningsaanvragen van inrichtingen voor tweede klasse. Wanneer een 650
Art. 2, § 3, van het B.Vl.Ex. van 24 juli 1991 houdende aanwijzing van de bevoegde ambtenaren en vaststelling van nadere regels met betrekking tot de dossiertaks bedoeld in art. 19bis van het decreet van 28 juni 1995 betreffende de milieuvergunning, B.S. 4 maart 1992. Wél kon de inspecteur-generaal van het Bestuur Milieu-investeringen van AMINAL in dergelijk geval kwijtschelding van betaling geven (art. 1, § 3). 651
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 38. 652
Zie de door de Raad van State aangehaalde voorbeelden: Gedr.St. Vl.R., 1983-1984, nr. 291/1, 23; M. DENYS e.a., o.c., 51-52. 653
M. DENYS e.a., o.c., 52-53.
231
vergunningsaanvraag onder de toepassing valt van verschillende indelingsrubrieken behorend tot verschillende klassen, wordt uitspraak gedaan door de overheid die bevoegd is voor de hoogste klasse (654). Aanvankelijk bepaalde artikel 9, § 1, van het Decreet dat de Vlaamse Regering in eerste en laatste aanleg bevoegd was voor vergunningsaanvragen voor inrichtingen van de Staat, de gemeenschap, het gewest, een provincie of een door hen opgerichte instelling ongeacht de klasse waartoe deze inrichtingen behoorden (655). Bij Decreet van 22 december 1993 werd deze bepaling geschrapt en werd artikel 9, § 2, gewijzigd. Voortaan is de bestendige deputatie in eerste aanleg bevoegd voor de vergunningsaanvragen van alle openbare besturen en door hen opgerichte instellingen, ongeacht de klasse waartoe de inrichtingen behoren. De Vlaamse regering, en bij delegatie, de Vlaamse minister is niet langer bevoegd voor het verlenen van dergelijke vergunningen in eerste aanleg. Bedoeling van deze wijziging was de gewestelijke administratie en de gewestelijke milieuvergunningscommissie te ontlasten van een vrij groot pakket vrij eenvoudige aanvragen die best op een lager niveau worden afgehandeld (656). Sinds 1 januari 1994 (657) behoren enkel verplaatsbare inrichtingen tot de eigen bevoegdheidssfeer van de Vlaamse regering; voor het overige treedt zij uitsluitend op als beroepsinstantie (658). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd artikel 6 van VLAREM I op de gewijzigde inhoud van artikel 9 van het Milieuvergunningsdecreet afgestemd (659).
654
De redactie van artikel 9, § 4, werd gewijzigd bij Decreet van 21 december 1993. Thans luidt deze bepaling: "Wanneer een inrichting onder de toepassing valt van verschillende klassen, geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse." De nieuwe redactie beoogt, samen met de nieuwe redactie van § 7 ("Het college van burgemeester en schepenen neemt akte van de melding van de exploitatie of de verandering van een inrichting die uitsluitend in de derde klasse is ingedeeld."), duidelijk te maken dat meldingsplichtige onderdelen van een inrichting die tot de eerste en/of de tweede klasse behoort, niet als afzonderlijke meldingsplichtige inrichting blijven bestaan, doch opgaan in het grotere vergunningsplichtige geheel. 655
M. DENYS e.a., o.c., 84-85; W. LAMBRECHTS, Milieurecht, 2 e druk, o.c., 75.
656
Als nadeel van de nieuwe regeling werd aangehaald dat er een rechter-partij situatie ontstaat voor aanvragen die uitgaan van de provincie. Deze rechter-partij situatie werd echter aanzienlijk minder ernstig beoordeeld dan de rechter-partij situatie die bestond in hoofde van het Gewest onder de voorgaande regeling, daar er veel minder gevoelige provinciale dan gewestelijke ingedeelde inrichtingen zouden zijn: C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 30-31. 657
Er is wel een overgangsregeling voor de aanvragen die voor die datum waren ingediend: zij worden afgehandeld door de overheid die bevoegd was op het ogenblik van de aanvraag (art. 55, lid 3, van het decreet 22 december 1993). 658
C. BILLIET, l.c., 31.
659
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 180-181.
232
c) Onderzoek ontvankelijkheid en volledigheid
Artikel 9, § 5, van het Decreet voert een voorafgaand onderzoek van de ontvankelijkheid en volledigheid van de aanvraag in. De overheid waarbij de aanvraag wordt ingediend, of de door haar gemachtigde ambtenaar (660), onderzoekt dadelijk de vergunningsaanvraag op haar ontvankelijkheid en volledigheid. Wordt de aanvraag onontvankelijk bevonden, dan wordt de aanvrager binnen veertien kalenderdagen na de indiening van de vergunningsaanvraag hiervan schriftelijk in kennis gesteld, met vermelding van de reden van de onontvankelijkheid en gebeurlijk met vermelding van de overheid die bevoegd geacht wordt kennis te nemen van de vergunningsaanvraag (661). Wordt de aanvraag onvolledig bevonden, dan wordt de aanvrager binnen veertien kalenderdagen na de indiening van de vergunningsaanvraag hiervan schriftelijk in kennis gesteld, met vermelding van de inlichtingen en gegevens die ontbreken of nadere toelichting vereisen (662). Wordt de aanvraag ontvankelijk en volledig bevonden, dan wordt de aanvrager binnen veertien kalenderdagen na indiening van de aanvraag hiervan bij ter post aangetekende brief in kennis gesteld (663). Indien de bevoegde overheid geen schriftelijke kennisgeving aan de aanvrager heeft verzonden uiterlijk veertien kalenderdagen na de indiening van de aanvraag, wordt de aanvraag geacht ontvankelijk en volledig te zijn voor zover de voorgeschreven dossiertaks is betaald (664). De datum waarop de aanvraag volledig en ontvankelijk is verklaard vormt het uitgangspunt voor de termijnen om over de milieuvergunningsaanvraag te beslissen. Het is vanzelfsprekend dat, wanneer de vergunningsaanvraag onvolledig is, het bestuur opnieuw over een termijn van veertien dagen beschikt om het vervolledigd dossier te onderzoeken op zijn volledigheid. Er is dan ook geen reden om aan te nemen dat de datum waarop de aanvraag ontvankelijk en volledig wordt beschouwd, retroactief zou moeten worden bepaald op de datum van het indienen van de vervollediging van de aanvraag (665).
d) Het openbaar onderzoek
Behalve wanneer het een aanvraag betreft voor een inrichting die door een wijziging van de indelingslijst vergunningsplichtig wordt na haar inbedrijfstelling (666) of wanneer het een 660
R.v.St. 19 november 1998, Van den Steen en Cornelis, nr. 77.041, T.M.R. 1999, 29-32.
661
Zie ook art. 34, 1°, b) en 35, 1°, b), van het VLAREM I
662
Zie ook art. 34, 1°, c), art. 35, 1°, c), en art. 36, 1°, b), van het VLAREM I.
663
Zie ook art. 34, 1°, d), art. 35, 1°, d), en art. 36, 1°, c), VLAREM I.
664
Art. 34, 1°, e,), art. 35, 1°, e), en art. 36, 1°, e), VLAREM I.
665
R.v.St., nr. 121.150, 1 juli 2003, b.v.b.a. De Fruyt en c.v. Flip, T.M.R., 2004, 95-96.
666
Art. 34, 2°, a), art. 35, 2°, a) en art. 36, 2°, a), VLAREM I.
233
tijdelijke inrichting betreft (667) wordt gedurende dertig dagen een openbaar onderzoek georganiseerd waarvan de details zijn bepaald in het VLAREM I. Voor inrichtingen van eerste klasse gelden bijkomende verplichtingen. In opdracht van de bevoegde burgemeester wordt het openbaar onderzoek betreffende een inrichting van eerste klasse bekendgemaakt in minstens een dag- of weekblad met regionaal karakter en op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats op de website van de gemeente (art. 17, § 3, VLAREM I). Voor inrichtingen waarvoor een milieu-effectrapport of een veiligheidsrapport wordt vereist, dient in het kader van het openbaar onderzoek over de vergunningsaanvraag tenminste één informatievergadering te worden georganiseerd. Op initiatief van het college van burgemeester en schepenen kan ook voor andere vergunningsplichtige inrichtingen een informatievergadering worden georganiseerd. Deze vergadering moet plaatsvinden in de gemeente(n) waarin de percelen zijn gelegen waarop de exploitatie of de verandering van de inrichting gebeurt of gepland is. Hetzelfde college is belast met de aankondiging van die vergadering in tenminste twee dag- of weekbladen waarvan één met regionaal karakter. Worden op de informatievergadering schriftelijk uitgenodigd: de aanvrager, de adviesverlenende overheidsorganen en de voorzitter van, naargelang het geval, de provinciale of gewestelijke milieuvergunningscommissie. De vergadering is openbaar en wordt voorgezeten door een lid van het college of zijn afgevaardigde. Voormelde personen of hun afgevaardigden kunnen op deze vergadering bijkomende toelichtingen inzake de aanvraag verstrekken. Het verslag wordt opgesteld door een afgevaardigde van het college (art. 18 VLAREM I) (668). Elke natuurlijke of rechtspersoon die tengevolge van de vestiging van de inrichting hinder kan ondervinden, alsook elke rechtspersoon die zich de bescherming tot doel heeft gesteld van het leefmilieu dat door deze hinder kan worden getroffen, kan gedurende die periode bezwaren en opmerkingen aan het college van burgemeester en schepenen richten en mondelinge bezwaren meedelen aan de burgemeester of aan een door hem aangewezen ambtenaar. Van de mondelinge bezwaren wordt P.V. opgesteld dat door de betrokkene wordt ondertekend. Bij het afsluiten van het openbaar onderzoek wordt door de burgemeester een dossier samengesteld met het bewijs van de aanplakking, het P.V. van de tijdens het openbaar onderzoek ingediende schriftelijke en mondelinge bezwaren en, in voorkomend geval, het verslag van de informatievergadering (art. 19, VLAREM I). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd het in VLAREM I opgenomen hoofdstuk over het openbaar onderzoek uitgebreid met een artikel 19bis dat handelt over grensoverschrijdende raadpleging. Stelt de vergunningverlenende overheid vast dat de exploitatie van de inrichting negatieve en significante effecten kan hebben op het milieu van een ander Gewest en/of een andere EU-lidstaat en/of een Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo, of dient een door de exploitatie potentieel getroffen Gewest en/of EU-lidstaat en/of Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo terzake een verzoek in, dan bezorgt de vergunningverlenende overheid een exemplaar van de milieuvergunningsaanvraag en de bijhorende bijlagen aan de aldaar bevoegde overheid. Concreet dient dit te gebeuren op het moment dat de vergunningsaanvraag met het oog op het organiseren van het openbaar onderzoek aan de bevoegde burgemeester wordt 667
Art. 36, 2°, a), VLAREM I.
668
A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", R.W. 1994-95, 277.
234
overgemaakt. De belanghebbende inwoners van het betrokken Gewest en/of EU-lidstaat en/of Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo kunnen dan ofwel deelnemen aan het door de burgemeester georganiseerde openbaar onderzoek ofwel deelnemen aan het openbaar onderzoek dat op het grondgebied van het betrokken Gewest en/of EU-lidstaat en/of Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo door de aldaar bevoegde overheid wordt georganiseerd. Laatstgenoemde overheid kan haar opmerkingen samen met de resultaten van het eventueel door haar georganiseerde openbaar onderzoek aan de vergunningverlenende overheid ter kennis brengen, binnen een termijn van twee maanden na de datum van de toezending van de vergunningsaanvraag (669).
e) Advisering van de aanvragen waarvoor de bestendige deputatie bevoegd is
Adviezen van de adviserende instellingen Wanneer de bestendige deputatie bevoegd is om over de aanvraag uitspraak te doen (670), brengen de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (671) en de Afdeling Ruimtelijke Ordening van ROHM (672) steeds een advies uit over de aanvraag. De Afdeling Preventieve en Ambulante Gezondheidszorg van de Administratie gezondheidszorg (673) brengt advies uit indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst in de vierde kolom een "G" is vermeld; de Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van de Administratie Economie (674) indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst in de vierde kolom een "E" is vermeld vermeld of om een inrichting met een jaarlijks energiegebruik van tenminste 0,1 PetaJoule. 669
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 181-182.
670
Het betreft in hoofdzaak aanvragen voor inrichtingen van eerste klasse. Sommige aanvragen voor inrichtingen van tweede klasse behoren echter ook tot de bevoegdheid van de bestendige deputatie, met name indien het om inrichtingen van openbare besturen gaat. 671
Zie voor de inhoud van dit advies art 21, § 1, VLAREM I.
672
Zie voor de inhoud van het advies art. 21, § 2, VLAREM I; het advies kan worden uitgebracht door een ambtenaar van het bestuur die geen “gemachtigde ambtenaar” is: R.v.St. 10 februari 2000, n.v. Vanden Avenne Vrieshuis, nr. 85.292, T.M.R. 2000, 233-237 673
Art. 21, § 3, VLAREM I.
674
In de oorspronkelijke redactie van art. 21, § 4, VLAREM I was de inhoud van dit advies beperkt tot de problematiek van de grondverschuivingen en instortingen. Ingevolge het B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992 werd de inhoud van het advies verruimd tot alle aspecten van het ontginningsbeleid. Zie de kritische bedenkingen van M. BOES (l.c., 10) bij het gebruik van de term "ontginningenbeleid", zonder dat dit beleid en de wijze waarop het vastgesteld wordt, nader is omschreven. Niets belet m.i. dat het bestuur een ontginningenbeleid vastlegt. Bij het adviseren van vergunningen moet dit echter met enige omzichtigheid worden gehanteerd. Terzake kunnen de criteria die naar voor komen in de rechtspraak van de Raad met betrekking tot pseudo-regelgeving worden gehanteerd. Bij B.Vl.R. van 14 mei 2004 werd gespecificeerd wat een advies met betrekking tot energie-intensieve inrichtingen dient in te houden (art. 21, § 4, 4° en 5°, VLAREM I).
235
In het oorspronkelijke VLAREM I waren de OVAM, de VMM en de VLM niet als zodanig aangewezen als adviesverlenende instanties. Wél kon het Bestuur milieuvergunningen "desgewenst" hun advies inwinnen. Deze regeling was onbevredigend in die zin dat de vrees bestond dat het vergunningenbeleid onvoldoende afgestemd zou zijn op het gewestelijke milieubeleid, zoals dit tot uiting komt in o.m. het afvalstoffenplan (675), de algemene waterzuiveringsprogramma's, het mestactieplan, e.d. Bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992 werden de OVAM, de VMM en de VLM aangewezen als adviesverlenende instanties. De OVAM brengt advies uit over inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen, alsmede over inrichtingen die in de indelingslijst aangeduid zijn met de letter "O". De VMM brengt advies uit wanneer het gaat om een inrichting voor het lozen van afvalwater of koelwater, een inrichting die gehouden is een emissiejaarverslag in te dienen, alsmede om een inrichting die in de indelingslijst is aangeduid met de letter "M". De VLM brengt advies uit wanneer het gaat om een inrichting die in de indelingslijst is aangeduid met de letter L (676). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd nu ook de Afdeling Water van AMINAL aan de lijst adviesverlenende overheidsorganen toegevoegd. Zij brengt advies uit wanneer het gaat om een inrichting die in de indelingslijst is aangeduid met de letter “W” (677). Bij B.Vl.R. van 4 februari 2005 werd tot slot de afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid van AMINAL (AMINABEL) toegevoegd. Zij brengt advies uit wanneer het gaat om een inrichting die in de indelingslijst is aangeduid met de letter “Y” (678). Geen enkele rechtsregel of –beginsel belet evenwel dat de vergunningverlenende overheid nog bijkomende adviezen inwint, bijvoorbeeld van een tijdelijk opgerichte commissie (679). Het advies wordt uitgebracht in de schoot van de provinciale milieuvergunningscommissie (680) binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst van het dossier (art. 20, § 1, en 27, § 2, VLAREM I), zoniet wordt het geacht gunstig te zijn (681).
675
Zie voor een voorbeeld: R.v.St., nr. 116.559, 27 februari 2003, n.v. Dredging International, T.M.R., 2003, 510-512. 676
Art. 20, § 1; M. BOES, l.c., 9 en 10-12.
677
Voor de inhoud van dit advies, zie art. 21, § 8, VLAREM I; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 182 678
Voor de inhoud van dit advies: art. 21, § 9, VLAREM I).
679
R.v.St. nr. 66.077, 24 april 1997, Wauters.
680
Het VLAREM I vermeldt ook de gewestelijke milieuvergunningscommissie voor de aanvragen waarover de minister in eerste aanleg uitspraak moet doen; op dit punt is VLAREM I nog niet in overeenstemming gebracht met de wijziging van het Decreet (supra). 681
Het is de vergunningverlenende overheid evenwel niet verboden rekening te houden met feitelijk juiste en in redelijkheid aanvaardbare gegevens die voorkomen in een laattijdig verstrekt advies: R.v.St., nr. 116.559, 27 februari 2003, n.v. Dredging International, T.M.R., 2003, 510-512; R.v.St., nr. 121.005, 26 juni 2003, Vanhoudt en Winters, T.M.R., 2004, 59-62.
236
De Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL kan desgewenst adviezen inwinnen van de n.v. Aquafin, de beheerders van gewone oppervlaktewateren, en alle overheidsdiensten en instellingen die activiteiten ontwikkelen op het vlak van het leefmilieu, het waterbeleid, de landinrichting en het natuurbehoud. Zij brengen advies uit binnen een termijn van twintig kalenderdagen, zoniet wordt het geacht gunstig te zijn (art. 20, § 3, VLAREM I). Wanneer een vergunningsaanvraag uitgaat van een hogervermelde instelling of onderneming of van een onderneming waarin zij een participatie heeft, is het advies van die instelling niet vereist (art. 20, § 4, VLAREM I).
Advies van de provinciale milieuvergunningscommissie De oprichting van provinciale milieuvergunningscommissies is één van de innovaties van het Decreet op de milieuvergunning (682). De oprichting van deze commissies heeft een dubbele doelstelling: enerzijds de afzonderlijke adviezen van de adviserende besturen met elkaar confronteren en zo veel mogelijk op elkaar afstemmen (683), anderzijds, de wildgroei aan adviezen die in bepaalde provincies kon geconstateerd worden onder Titel I van het A.R.A.B., tegengaan door - zo mogelijk - één gezaghebbend advies voor te leggen aan de bestendige deputatie. De samenstelling van die commissies is bepaald in artikel 22 van het VLAREM I. De aanvrager kan op zijn verzoek door de commissie worden gehoord (684). De provinciale milieuvergunningscommissie moet de bestendige deputatie van advies 685 ( ) dienen binnen een termijn van negentig kalenderdagen na de datum van ontvankelijkverklaring van de milieuvergunningsaanvraag, zoniet wordt het advies geacht gunstig te zijn (686). 682
Artikel 13 van het Decreet bepaalt dat in iedere provincie een milieuvergunningscommissie wordt opgericht die de bestendige deputatie van advies verleent in de gevallen die de Vlaamse regering bepaalt (§ 1). In die commissie zetelen vertegenwoordigers van adviesverlenende overheidsorganen en deskundigen aan te duiden door de vergunningverlenende overheden (§ 3). De Vlaamse regering regelt de samenstelling van de commissies, met dien verstande dat de ambtenaren steeds de meerderheid van het aantal leden uitmaken. De Vlaamse regering regelt ook de werking van de commissies (§ 4). 683
M. DENYS e.a., o.c., 102.
684
Hij moet zijn verzoek schriftelijk richten tot de voorzitter van de provinciale milieuvergunningscommissie uiterlijk twintig dagen na de datum van de indiening van de milieuvergunningsaanvraag (art. 24, § 4, VLAREM I); A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", l.c., 278. Wanneer de aanvrager, niettegenstaande zijn verzoek daartoe, niet werd gehoord, kan dit tot de onwettigheid van het uiteindelijk vergunningsbesluit leiden (R.v.St. nr. 46.831, 31 maart 1994, b.v.b.a. Autobedrijf H. Claessens). Wanneer geen verzoek werd ingediend om gehoord te worden, bestaat er geen hoorplicht (R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder; R.v.St. nr. 40.889, 29 oktober 1992, Moerman). De commissie kan ook anderen dan de aanvrager van de vergunning horen, doch is daar niet toe verplicht (R.v.St. nr. 42.689, 26 april 1993, Van Landeghem). 685
686
De inhoud van het advies is bepaald in artikel 25 VLAREM I.
Een door de provinciale milieuvergunningscommissie laattijdig uitgebracht ongustig advies, nadat reeds eerder een binnen de gestelde termijn gunstig advies werd verleend, moet als gunstig worden beschouwd: R.v.St. nr. 44.275, 30 september 1993, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO. 237
Uiterlijk vijftien kalenderdagen na vaststelling van het advies wordt het samen met de andere stukken overgemaakt aan de bestendige deputatie (687). Geen enkele bepaling van het VLAREM I verplicht de provinciale milieuvergunningscommissie de door de adviesverlenende overheidsorganen in de schoot van de commissie uitgebrachte adviezen te volgen. Het kan dan ook dat de afgevaardigde van een overheidsorgaan op de vergadering van de commissie ten gevolge van een discussie in de commissie, een standpunt inneemt dat afwijkt van het voorheen door dat bestuur uitgebrachte advies (688).
f) Advisering van de aanvragen waarvoor het college bevoegd is
Wanneer het college van burgemeester en schepenen bevoegde overheid is, wat de regel is voor inrichtingen van tweede klasse (689), wordt advies uitgebracht over de vergunningsaanvraag door: - de dienst van de gemeente die met het onderzoek van milieudossiers is gelast; - de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (690) en de Afdeling Ruimtelijke Ordening van ROHM indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst in de vierde kolom een "A" is vermeld; - de Afdeling Preventieve en Ambulante Gezondheidszorg van de Administratie Gezondheidszorg indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst in de vierde kolom een "G" is vermeld; - de Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie van de Administratie Economie indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst in de vierde kolom een "E" is vermeld (691).
687
M. DENYS e.a., o.c., 103-107.
688
R.v.St. nr. 44.275, 30 september 1993, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 78.960, 25 februari 1999, b.v.b.a. Spielothek, T. Gem. 2000, 171-175. 689
Uitzondering moet gemaakt worden voor vergunningsaanvragen van inrichtingen van tweede klasse van openbare besturen of door hen opgerichte instellingen, die vanaf 1 januari 1994 tot de bevoegdheid van de bestendige deputatie behoren. Zoals vermeld onttrekt het VLAREM I ten onrechte de bevoegdheid over vergunningsaanvragen voor het veranderen van een inrichtingen van tweede klasse, waarvoor één of meer van de lopende vergunningen door de hogere overheid werd verleend, aan de bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen. 690
Deze Afdeling kan desgewenst adviezen inwinnen van de n.v. Aquafin, de beheerders van gewone oppervlaktewateren, en alle overheidsdiensten en -instellingen die activiteiten ontwikkelen op het vlak van het leefmilieu, het waterbeleid, de landinrichting en het natuurbehoud. Deze diensten brengen advies uit binnen een termijn van twintig kalenderdagen, zoniet wordt het geacht gunstig te zijn (art. 20, § 3, VLAREM I). 691
Art. 20, § 2, 1° tot 4°, VLAREM I.
238
De lijst van adviesverlenende instanties werd bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992, aangevuld met: - de OVAM, die advies uitbrengt over inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen, alsmede voor inrichtingen die in de indelingslijst aangeduid zijn met de letter "O"; - de VMM, die advies uitbrengt over inrichtingen voor het lozen van afvalwater of koelwater, inrichtingen die gehouden zijn een emissiejaarverslag in te dienen, alsmede om inrichtingen die in de indelingslijst zijn aangeduid met de letter "M"; - de VLM, die advies uitbrengt over inrichtingen die in de indelingslijst zijn aangeduid met de letter "L" (692). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd deze lijst uitgebreid met AMINAL, Afdeling Water, die advies uitbrengt over inrichtingen die in de indelingslijst zijn aangeduid met de letter “W” (693) en bij B.Vl.R. van 4 februari 2005 met AMINABEL, die advies uitbrengt over inrichtingen die in de indelingslijst zijn aangeduid met de letter “Y”. Het VLAREM I geeft aan (694) op welke aspecten de onderscheiden adviezen moeten ingaan. In tegenstelling tot de aanvragen waarover de bestendige deputatie uitspraak doet, is er niet voorzien in een onderlinge afstemming van deze adviezen. Deze besturen brengen, ieder afzonderlijk, hun advies aan het college van burgemeester en schepenen uit binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst van het dossier (695).
§ 7. De beslissing in eerste aanleg
a) Termijn
Wanneer de bestendige deputatie bevoegd is, neemt deze haar beslissing binnen een termijn van vier maanden te rekenen vanaf de dag waarop de aanvrager in kennis wordt gesteld dat zijn aanvraag ontvankelijk en volledig is (696). Deze termijn kan door de vergunningverlenende overheid eenmaal verlengd worden tot maximum zes maanden bij gemotiveerde beslissing genomen - en meegedeeld aan de aanvrager - vóór het verstrijken van de eerst vermelde termijn (697). 692
Art. 20, § 2, 5° tot 7°, VLAREM I.
693
Art. 20, § 2, 8°, VLAREM I.
694
Artikel 21.
695
Art. 20, § 2, in fine, VLAREM I.
696
Art. 9, §§ 2 en 6, van het Decreet.
697
Art. 10, lid 1, van het Decreet. Het VLAREM I wijkt op dit punt af van het Decreet door te bepalen dat dergelijke beslissing moet genomen worden binnen een termijn van 110 kalenderdagen vanaf de dag van de verzending van de brief waarbij de aanvrager in kennis wordt gesteld dat zijn aanvraag ontvankelijk en volledig is (art. 35, 4°, a), VLAREM I). De bedoeling is wellicht te verzekeren dat de verlenging van termijn aan de aanvrager is meegedeeld vooraleer de oorspronkelijke termijn is verstreken. 239
Wanneer het college van burgemeester en schepenen bevoegd is, neemt deze haar beslissing over de aanvraag binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de dag waarop de aanvrager in kennis wordt gesteld dat zijn aanvraag ontvankelijk en volledig is (698). Deze termijn kan door de vergunningverlenende overheid eenmaal verlengd worden tot maximum vier maanden en een half bij gemotiveerde beslissing genomen - en meegedeeld aan de aanvrager - vóór het verstrijken van de eerst vermelde termijn (699). Een belangrijke innovatie ten opzichte van Titel I van het A.R.A.B. is het feit dat het Milieuvergunningsdecreet een sanctie bepaalt wanneer de termijn om in eerste aanleg uitspraak te doen niet wordt nageleefd. Indien geen beslissing wordt genomen binnen deze termijn of verlengde termijn dan wordt de vergunning immers geacht te zijn geweigerd (700). Tegen de stilzwijgende weigering kan door de aanvrager beroep worden ingesteld binnen een termijn van één maand, te rekenen vanaf de dag volgend op het verstrijken van de vastgestelde of verlengde termijn.
b) Motiveringsplicht en minimuminhoud
Sedert het van kracht worden van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen moeten alle administratieve rechtshandelingen, en dus ook vergunningsbesluiten, formeel en afdoende gemotiveerd zijn (701). De ratio legis van de formele motiveringsplicht is hierin gelegen dat de betrokken bestuurde in de hem aanbelangende beslissing zelf de motieven moet kunnen aantreffen op Dergelijke beslissing moet worden gemotiveerd en binnen de 5 kalenderdagen worden betekend aan de aanvrager (art. 35, 4°, a), VLAREM I). 698
Art. 9, §§ 3 en 6 van het Decreet.
699
Art. 10, lid 1, van het Decreet. Het VLAREM I wijkt op dit punt af van het Decreet door te bepalen dat dergelijke beslissing moet genomen worden binnen een termijn van 80 kalenderdagen vanaf de dag van de verzending van de brief waarbij de aanvrager in kennis wordt gesteld dat zijn aanvraag ontvankelijk en volledig is (art. 36, 4°, a), VLAREM I). De bedoeling is wellicht te verzekeren dat de verlenging van termijn aan de aanvrager is meegedeeld vooraleer de oorspronkelijke termijn is verstreken. Dergelijke beslissing moet worden gemotiveerd en binnen de 5 kalenderdagen worden betekend aan de aanvrager (art. 36, 4°, VLAREM I). 700
Het VLAREM I bepaalt zelfs dat de aanvrager binnen de tien kalenderdagen na het verstrijken van de termijn in kennis gesteld wordt van de stilzwijgende weigering, met vermelding dat hiertegen beroep kan worden ingesteld (art. 35, 6°, en 36, 6°, VLAREM I). 701
E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en het VLAREM I en II", l.c., 70-71 en "De milieurechtspraak van de Raad van State (17 juni 1994 - 31 augustus 1995)", l.c., 455; de Raad van State oordeelde dat beslissingen waarbij uitspraak wordt gedaan over aanvragen voor het bekomen van een milieuvergunning geen beslissingen zijn in betwiste zaken, zodat de grondwettelijke motiveringsplicht daarop niet van toepassing is: R.v.St. nr. 48.182, 23 juni 1994, Verdoodt.
240
grond waarvan ze werd genomen (702), onder meer opdat hij met kennis van zaken zou kunnen uitmaken of het aangewezen is de beslissing met een annulatieberoep te bestrijden (703). De verplichting tot formele motivering vloeit trouwens ook voort uit andere bepalingen, die soms aangeven aan welke specifieke motiveringsvereisten dergelijke besluiten moeten voldoen (704). Luidens artikel 17 van het Decreet moet de beslissing over de vergunningsaanvraag met redenen omkleed zijn en bepaalt de Vlaamse regering de vorm en de inhoudelijke elementen van de beslissing. Het is niet vereist dat de beslissing zelf uitdrukkelijk de redenen vermeldt waarom de ingewonnen adviezen - of sommige ervan - niet worden gevolgd of dat een antwoord gegeven wordt op elk van de in beroep aangevoerde argumenten. Het is noodzakelijk doch voldoende dat de beslissing duidelijk de redenen doet kennen die haar verantwoorden en waaruit kan afgeleid worden waarom de adviezen in andersluidende zin niet worden gevolgd en de in beroep verdedigde stellingen niet worden aangenomen (705). Het is evenmin vereist dat de ingewonnen adviezen in de beslissing worden overgenomen (706), tenzij de doorslaggevende motieven van de beslissing slechts in die adviezen zouden te vinden zijn (707). Wanneer naar een wet of reglement wordt verwezen moet zulks niet altijd gepaard gaan met het vermelden van de artikelen van die wet of dat reglement (708). De motivering dient wel consistent (709) en voldoende concreet, d.w.z. toegespitst op het betrokken dossier (710), te zijn; zij dient voldoende duidelijk aan te geven welke motieven de vergunningverlenende overheid heeft weerhouden om haar beslissing te nemen (711). Een beslis702
R.v.St. nr. 43.154, 3 juni 1993, n.v. Syndicaat Machiensteen en n.v. Swenden, T.M.R. 1994, 28-30.
703
R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder; R.v.St. nr. 53.664, 12 juni 1995, Loontjens. 704
A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", l.c., 281-283. 705
R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder; R.v.St. nr. 53.664, 12 juni 1995, Loontjens. Als alle adviezen gunstig zijn moet uiteraard niet gemotiveerd worden waarom er niet van afgeweken wordt: R.v.St. nr. 43.465, 24 juni 1993, Gemeente Westerlo, T.M.R. 1994, 248-251. 706
R.v.St. nr. 46.642, 24 maart 1994, Rooms, T.M.R. 1994, 411-414; R.v.St. nr. 50.366, 24 november 1994, n.v. De Bruyn; R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder. 707
R.v.St. nr. 50.366, 24 november 1994, n.v. De Bruyn.
708
R.v.St. nr. 48.539, 12 juli 1994, Bols.
709
De Raad van State vernietigde een weigeringsbeslissing waarin enerzijds overwogen werd dat een ecologisch verantwoorde mestafzet mogelijk was, doch anderzijds dat het bedrijf in een hydrografisch bekken gelegen is, zonder dat uitgelegd wordt waarom zulks mede een beletsel vormt voor het toekennen van de milieuvergunning: R.v.St. nr. 50.161, 10 november 1994, Vermeulen. Zie ook: R.v.St. nr. 57.155, 21 december 1995, b.v.b.a. Emmanuel Fraye, T.M.R. 1996, 204-205 (verkort). 710
R.v.St. nr. 54.273, 4 juli 1995, Van Gompel; R.v.St. nr. 50.366, 24 november 1994, n.v. De Bruyn; R.v.St. nr. 53.026, 20 april 1995, n.v. Makova. 711
E. LANCKSWEERDT, l.c., 455-456.
241
sing tot weigering die gesteund is op een advies dat wegens laattijdigheid gunstig moet worden geacht en op een niet geldig gegeven advies van de provinciale milieuvergunningscommissie is niet afdoende gemotiveerd (712). De vergunning vermeldt alleszins onder welke voorwaarden de inrichting mag worden geëxploiteerd en bepaalt binnen welke termijn - die geen drie jaar mag overschrijden - de vergunde inrichting in gebruik moet worden genomen. Tenzij de vergunning een andere termijn van maximaal drie jaar bepaalt, wordt aangenomen dat de inrichting in gebruik wordt genomen tweehonderd kalenderdagen na de datum van de verlening van de vergunning, als het een nieuwe inrichting betreft en 30 dagen in de andere gevallen (713) (714). De beslissingen over vergunningsaanvragen moeten geformuleerd worden door middel van besluiten waarvan de modellen zijn opgenomen in bijlage 9 A (positieve beslissing) en 9 B (negatieve beslissing) van het VLAREM I (715).
De vergunning voor BKG-inrichtingen bevat minstens: 1° de toelating tot de emissie van voor de inrichting relevante broeikasgassen (716); 2° de verplichting om binnen vier maanden na het einde van elk jaar een hoeveelheid emissierechten in te leveren. Deze hoeveelheid ingeleverde emissierechten moet overeenkomen met de hoeveelheid CO2- emissies die deze BKG-inrichting in het voorafgaande kalenderjaar heeft veroorzaakt, vermeerderd met de hoeveelheid CO2- emissies die de BKG-inrichting heeft veroorzaakt in voorafgaande handelsperiodes en waarvoor de 712
R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO.
713
Art. 30, § 2, VLAREM I zoals gewijzigd bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992; voordien gold een bovenmatig complexe regeling. 714
Wanneer voor de inrichting of voor de verandering van de inrichting tevens een bouwvergunning vereist is, wordt de aanvangsdatum van de termijn van ingebruikname, alsmede van de vergunningstermijn, verdaagd tot de dag dat de bouwvergunning definitief is verleend. Als de bouwvergunning later wordt verleend moet de exploitant dit melden aan de bevoegde overheid. De einddatum van de vergunning wordt dan verschoven, behalve wanneer deze einddatum samenvalt met de einddatum van een eerder verleende vergunning (art. 30, § 6, VLAREM I). 715
Art. 30, § 1, VLAREM I. De Raad van State oordeelde dat deze bepaling of bepaalde onderdelen ervan enkel van toepassing lijkt te zijn op besluiten waarbij in eerste aanleg wordt beschikt op de milieuvergunningsaanvragen, en niet op in beroep genomen besluiten: R.v.St. nr. 46.642, 24 maart 1994, Rooms; R.v.St. nr. 44.768, 28 oktober 1993, n.v. Ed. Vandezande; R.v.St. nr. 44.274, 30 september 1993, b.v.b.a. Vanhoorneweder Marcel en zoon; R.v.St. nr. 42.244, 11 maart 1993, n.v. ExportSlachthuis G. De Coster. 716
De BKG-inrichtingen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het B.Vl.R. van 4 februari 2005, d.w.z. op 28 februari 2005, over een milieuvergunning conform VLAREM I beschikken voor de activiteiten en processen die de emissie van CO2 tot gevolg hebben, worden geacht vergund te zijn voor de emissie van CO2. Ter actualisatie van de milieuvergunning dient een milieuvergunningsaanvraag te worden ingediend. Als de vergunningsaanvraag enkel de emissie van broeikasgassen betreft kan zij verleend worden overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 6ter en 6quater VLAREM I. Een door het verificatiebureau geverifieerd en goedgekeurd monitoring protocol wordt bij het meldingsformulier gevoegd (art. 47, B.Vl.R. van 4 februari 2005).
242
exploitant nog geen emissierechten heeft ingeleverd (art. 30, § 1, tweede en derde lid, VLAREM I). Opgemerkt moet worden dat de emissierechten voor broeikasgassen zelf verleend worden (initiële toewijzing) via de procedure die is bepaald in het B.Vl.R. van 4 februari 2005 (717). In een eerste fase wordt voor iedere handelsperiode (d.w.z. voor de startperiode 1 januari 2005-31 december 2007; voor de eerste verbintenisperiode 1 januari 2008-31 december 2012 en voor de volgende verbintenisperiodes, zijnde elke daarop volgende nieuwe periode van 5 jaar) een toewijzingsplan opgemaakt volgens de procedure bepaald in de artikelen 2 tot 7 van dat besluit. Vervolgens wordt de hoeveelheid emissierechten die aan de exploitant van een BKG-inrichting wordt toegewezen bepaald volgens de rekenregels en bepalingen van het geldende toewijzingsplan. Bijkomende emissierechten voor nieuwkomers (718) worden toegewezen binnen een termijn van één maand die ingaat op de eerste dag van de periode waarvoor een milieuvergunning aan de BKG-inrichting in kwestie werd verleend. De toewijzing gebeurt door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu. De beslissing wordt betekend aan de betrokken exploitanten en op het internet en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Een emissierecht kan worden overgedragen door en aan personen in de Europese Unie en personen in derde landen waarmee door de Europese Unie overeenkomsten zijn gesloten voor de wederzijdse erkenning van emissierechten overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 15 tot 18 van het B.Vl.R. van 4 februari 2005.
c) Vergunningsvoorwaarden
De vergunning dient te vermelden onder welke voorwaarden de inrichting mag worden geëxploiteerd (719). In een bij B.Vl.R. 12 januari 1999 toegevoegd artikel 30bis, dat duidelijk bedoeld is de IPPC-richtlijn te implementeren, wordt op dit aspect nader ingegaan (720). In eerste instantie wordt uiting gegeven aan het evidente basisgegeven dat een vergunning kan worden verleend wanneer deze vergunning voorwaarden bevat die garanderen dat de inrichting aan VLAREM I en II voldoet, en dat de vergunning wordt geweigerd wanneer dat niet het geval is (721).In geval de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een stortplaats 717
B.Vl.R. van 4 februari 2005 inzake de verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen en tot wijziging van het B.Vl.R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het B.Vl.R. van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S., 28 februari 2005, err. B.S., 15 maart 2005. 718
Een BKG-inrichting die een milieuvergunning dan wel een aanpassing van de milieuvergunning wegens een verandering aan een BKG-inrichting heeft verkregen nadat het toewijzingsplan aan de Europese Commissie is meegedeeld (art. 1, 14°, B.Vl.R. 4 februari 2005).. 719
Art. 30, § 1, 6°, c), VLAREM I.
720
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 182-190.
721
Art. 30bis, § 1, VLAREM I.
243
moet de vergunning worden geweigerd wanneer er niet is aangetoond dat: a) het beheer van de stortplaats in handen komt van een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de stortplaats te beheren en het personeel dat instaat voor de exploitatie van de stortplaats een beroeps- en technische opleiding krijgt; b) de stortplaats zodanig wordt beheerd dat de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te vermijden en de gevolgen daarvan te beperken; c) door de aanvrager toereikende voorzieningen in de vorm van een financiële zekerheid of een equivalent daarvan zijn of zullen worden getroffen alvorens met het storten wordt begonnen, zoals omschreven in VLAREM II; d) het stortplaatsproject verenigbaar is met de geldende uitvoeringsplannen voor het beheer van afvalstoffen (art. 30bis, § 1, tweede lid). Vervolgens wordt een lijst van veertien ‘aandachtspunten’ opgegeven waaraan de vergunningsvoorwaarden inhoudelijk dienen te voldoen. Het betreft in hoofdzaak een bonte mengeling van gegevens die vaak niets meer zijn dan een bevestiging van wat reeds elders in de Vlaamse milieuwetgeving is neergeschreven. De drang om in de meest letterlijke zin – met name door een letterlijke overname - de IPPC-richtlijn te implementeren was voor de Vlaamse regering blijkbaar zo groot dat zij uit het oog lijkt te hebben verloren dat de IPPC-richtlijn ook in de mogelijkheid voorziet om, naast de milieuvergunning, bij wege van algemene regels, aan bepaalde categorieën van installaties verplichtingen op te leggen. Deze algemene regels vullen de voorwaarden aan die in de vergunning zelf zijn opgelegd (722). Nu de Vlaamse milieuwetgeving reeds heel wat algemene regels kent die inhoudelijk perfect als een implementatie ‘avant la lettre’ van de IPPC-richtlijn kunnen worden beschouwd (723), bestond op meerdere punten geenszins de noodzaak de richtlijn in VLAREM I slaafs te gaan kopiëren. Dat dit toch is gebeurd, leidt tot een meervoudige regeling van éénzelfde gegeven en komt in geen geval de interne coherentie van de Vlaamse milieuvergunningenwetgeving ten goede. Het leidt eveneens tot een onnodige verzwaring van de taak van de vergunningverlenende overheid op het vlak van de redactie van de vergunningsvoorwaarden in elk individueel vergunningsbesluit. Zo wordt er bijvoorbeeld tot minstens zesmaal toe (724) op gewezen dat de overheid bij
722
Considerans, overweging 16 en art. 9, lid 8, IPPC-richtlijn; I. LARMUSEAU, “De IPPCRichtlijn. Oorsprong, inhoud, belang en impact van de richtlijn op het Vlaamse Milieuvergunningsdecreet, VLAREM I, en VLAREM II”, in M. PAQUES (ed.), Recente ontwikkelingen inzake vergunningen met betrekking tot milieu en ruimtelijke ordening. Een Europees en intergewestelijk perspectief, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1999, p. 34, nr. 41. 723
724
I. LARMUSEAU, l.c., p. 33-34.
Zie art. 30bis, § 2, 1°, 2°, 4°, 5°, in fine, 8°, 9° en 12°, VLAREM I, waar wordt bepaald: “De vergunningsvoorwaarden (…) worden vastgesteld zodanig dat: 1° overeenkomstig de EU-richtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, rekening is gehouden met de algemene beginselen bedoeld in artikel 43ter; 2° ze de exploitatievoorwaarden en verplichtingen van de exploitant vastgesteld in het hoofdstuk XI van dit reglement bevatten; (…) 4° ze alle maatregelen bevatten die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van inzonderheid de artikelen 43bis en 43ter nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken (…); 5° (…) zo nodig, bevatten zij ook passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen; 8° ze passende eisen bevatten voor de controle op de lozingen, met 244
het vaststellen van de vergunningsvoorwaarden rekening dient te houden met verplichtingen die o.m. het Milieuvergunningsdecreet, VLAREM I, VLAREM II en het Bodemsaneringsdecreet reeds rechtstreeks aan de exploitant oplegt (725). De ‘filosofie’ dat een verplichting voor de exploitant zich tegelijk ook als een plicht aan de overheid opdringt - met name de plicht om de exploitatievoorwaarden zo te bepalen dat de exploitant zijn verplichtingen kan naleven - is niet nieuw. Verwezen kan worden naar het reeds langer bestaande artikel 4.1.2.1., § 2 VLAREM II waar een vermoeden is ingebouwd dat een naleving van de exploitatievoorwaarden in overeenstemming is met het BBT-beginsel. Dit laatste impliceert dat het BBT-beginsel niet alleen een plicht uitmaakt voor de bedrijven – de plicht om te exploiteren op basis van BBT – maar ook voor de overheid. Deze dient ervoor te zorgen dat de exploitatievoorwaarden op de BBT zijn afgestemd, en via de BBT ook effectief kunnen worden gehaald (726). Verder wordt tot tweemaal toe (727) gesteld dat de overheid via de vergunningsvoorwaarden een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel dient te waarborgen. Dit is reeds met zoveel woorden gestipuleerd in artikel 1.2.1., § 2 van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (728), overeenkomstig hetwelk het milieubeleid, op basis van een afweging van de verschillende maatschappelijke activiteiten, naar een hoog beschermingsniveau streeft. Nieuw is wel de klemtoon die in artikel 30bis VLAREM I, in navolging van de IPPC-richtlijn, wordt gelegd op de bescherming van het milieu in zijn geheel. Volgt dan een bepaling dat de vergunningsvoorwaarden de op de inrichting van toepassing zijnde milieuvoorwaarden opgenomen in VLAREM II dienen te bevatten (729). Ook van deze bepaling is de toegevoegde waarde niet bijzonder groot.
vermelding van de meetmethode en –frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde overheid in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden, 9° ze maatregelen bevatten voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden, waarbij op passende wijze wordt rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed (…) 12° ze voorwaarden bevatten zodat er geen vermijdbare schade aan de natuur kan ontstaan.” 725
Zie o.m. art. 22 Milieuvergunningsdecreet, de artt. 43, 43ter en 44 VLAREM I, de artt. 4.1.3.3., 4.1.3.4., 4.1.5.3. en 4.1.6.3. VLAREM II, de artt. 4.1.4.1. en 4.1.4.2. VLAREM II. 726
A. CARETTE, “Op zoek naar de inhoud en de draagwijdte van BAT(NEEC)”, T.M.R. 1996, (310), 322. 727
Zie art. 30bis, § 2, 4° en 7°, VLAREM I, waar wordt bepaald: ‘De vergunningsvoor-waarden (…) worden vastgesteld zodanig dat: (…) 4° ze alle maatregelen bevatten die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van inzonderheid de artikelen 43bis en 43ter nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken (…) 7° ze een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel waarborgen’. 728
B.S. 3 juni 1995.
729
Art. 30bis, § 2, 3°, VLAREM I.
245
Vervolgens wordt aan de vergunningverlenende overheid de mogelijkheid verstrekt om, met het oog op een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging, bijzondere voorwaarden op te leggen die de overheid doelmatig acht (730). De vraag rijst of deze bepaling iets toevoegt aan wat reeds in artikel 3.3.0.1. VLAREM II met betrekking tot de bijzondere vergunningsvoorwaarden is gesteld. Overeenkomstig laatstgenoemd artikel kan de overheid bij het verlenen van een milieuvergunning, mits motivering, bijzondere vergunningsvoorwaarden opleggen met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu, en inzonderheid met het oog op de handhaving of het bereiken van de in VLAREM II opgenomen milieukwaliteitsnormen. Hoewel enerzijds beslist kan worden geargumenteerd dat artikel 3.3.0.1. VLAREM II ook de hypothese van artikel 30bis, § 2, 11°, VLAREM I dekt, dient anderzijds toch op een licht nuanceverschil te worden gewezen. Artikel 30bis, § 2, 11° maakt het de overheid immers mogelijk om, ook wanneer geen milieukwaliteitsnorm in het gedrang is, bijzondere voorwaarden op te leggen en dit specifiek met het oog op een geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging. Dat artikel 30bis, § 2, 11° VLAREM I, anders dan artikel 3.3.0.1. VLAREM II, geen motiveringsvereiste oplegt, betekent, in achtgenomen de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, vanzelfsprekend niet dat de overheid van de motiveringsplicht zou zijn ontslaan.
Wél nieuw is de verplichting voor de overheid om bij de redactie van de vergunningsvoorwaarden oog te hebben voor een minimalisering van de verontreiniging over lange afstand cq. voor een minimalisering van de grensoverschrijdende verontreiniging (731). Deze verplichting wordt evenwel prompt gerelativeerd door de opname in artikel 30bis, § 2, 10° van een tijdelijke afwijkmogelijkheid van deze verplichting (732). Tijdelijke afwijking is mogelijk indien een door de overheid goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen de zes maanden van de genoemde verplichting waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt. Eveneens nieuw is de verplichting voor de overheid om de vergunningsvoorwaarden zo op te maken dat ze emissiegrenswaarden bevatten voor de verontreinigende stoffen, genoemd in bijlage 1.1.2. bij VLAREM II (733). Bij het bepalen van de emissiegrenswaarden voor deze stoffen moet worden gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen de milieucompartimenten (water, lucht en bodem). Het moet voorts gaan om stoffen, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen 730
Art. 30bis, § 2, 11°, VLAREM I.
731
Art. 30bis, § 2, 6°, VLAREM I.
732
Tijdelijke afwijkingen zijn ook mogelijk van de eis bedoeld in artikel 30bis, § 2, 7° (de eis dat de vergunningsvoorwaarden een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel dienen te waarborgen), alsook van artikel 30bis, § 5 (de eis dat de emissienormen op de beste beschikbare technieken dienen te worden gebaseerd). 733
De Bijlage 1.1.2. werd bij B.Vl.R. van 24 maart 1998 (B.S. 30 april 1998) aan VLAREM II toegevoegd en omvat een indicatieve lijst van de belangrijkste verontreinigende stoffen die in aanmerking moeten worden genomen indien zij relevant zijn voor de vaststelling van de emissiegrenswaarden. Het betreft een letterlijke overname van de Bijlage III van de IPPC-richtlijn.
246
vrijkomen (734). Onduidelijk is echter wanneer dat precies het geval is. Deze onduidelijkheid leidt tot een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de vergunningverlenende overheid bij het bepalen van de verontreinigende stoffen waarvoor in de vergunning in concreto emissienormen worden opgelegd. De emissiegrenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen. Voor de varkens- en pluimveehouderijen wordt bij de emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste regelingen (735). Een en ander is - andermaal - een letterlijke overname van wat ter zake in de IPPC-richtlijn is bepaald (736). Noch in de IPPC-richtlijn noch in VLAREM I wordt verduidelijkt wat onder de laatstgenoemde begrippen moet worden verstaan, noch wat daarmee precies wordt beoogd. Emissiegrenswaarden gebaseerd op de beste beschikbare technieken (zie infra) zijn niet het enige middel om tot een bescherming van het milieu te komen. In artikel 30bis, § 4 VLAREM I worden de emissienormen in combinatie gebracht met de milieukwaliteitsnormen. Meer in het bijzonder wordt erin bepaald dat, indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, ‘extra voorwaarden’ in de vergunning dienen te worden opgelegd. Dit alles geldt ‘onverminderd artikel 3.3.0.1. van VLAREM II en onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen’. Ook hier dient andermaal de vraag te worden gesteld of er, gelet op de inhoud van artikel 3.3.0.1. van VLAREM II, wel nood was aan nóg een artikel dat handelt over bijzondere vergunningsvoorwaarden gericht op de handhaving van de milieukwaliteitsnormen. Uit het bovenstaande volgt dus dat de primaire verplichting van de vergunningverlenende overheid erin bestaat om de emissienormen te baseren op de beste beschikbare technieken, in voorkomend geval rekening houdende met onder meer de plaatselijke milieuomstandigheden (zie infra). Klaarblijkelijk wordt er vanuit gegaan dat het voldoen aan deze primaire verplichting zal volstaan om ervoor te zorgen dat de milieukwaliteitsnormen worden gerespecteerd. Het is alleen in uitzonderlijke gevallen, waar dat niet zo is, dat de impliciete secundaire verplichting om bijkomende maatregelen te nemen en strengere vergunningsvoorwaarden op te leggen een rol speelt om een overschrijding van de milieukwaliteitsnormen te verhinderen. Tot slot worden de vergunningsvoorwaarden zodanig vastgesteld dat ze bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 5 van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (737).
Overeenkomstig artikel 30bis, § 5 VLAREM I dient de vergunningverlenende overheid de door
734
Art. 30bis, § 2, 5°, VLAREM I.
735
Art. 30bis, § 3, VLAREM I.
736
Artikel 9, lid 3, IPPC-richtlijn.
737
Art. 30bis, § 2, 15°, VLAREM I, ingevoegd bij B.Vl.Reg. 12 mei 2006.
247
haar in de vergunning opgelegde emissiegrenswaarden (738) te baseren op de beste beschikbare technieken. Het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt niet voorgeschreven (739). Wat onder de beste beschikbare technieken moet worden verstaan, wordt in artikel 1, 29° VLAREM I verduidelijkt aan de hand van een algemene definitie en een definitie van elk van de drie samenstellende onderdelen van het begrip. Daarnaast zijn er in artikel 43bis VLAREM I nog een reeks punten toegevoegd, waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken (740). Volgens de algemene definitie gaat het om het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken. Daarbij wordt onder technieken verstaan zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld. Beschikbare betekent dat de technieken op zodanige schaal moeten zijn ontwikkeld dat zij, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn. Met beste wordt bedoeld het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel. Ondanks de omschrijving die van de beste beschikbare technieken wordt gegeven in artikel 1, 29° VLAREM I en de opgave van punten die bij de bepaling van de beste beschikbare technieken in aanmerking moeten worden genomen in artikel 43bis VLAREM I, blijft het begrip 738
Alsook de gelijkwaardige parameters en gelijkwaardige technische maatregelen bedoeld in artikel 30bis, § 3 VLAREM I. 739
Art. 30bis, § 5 VLAREM I.
740
Artikel 43bis VLAREM I stelt dat bij de bepaling van de beste beschikbare technieken de volgende punten speciaal in aanmerking moeten worden genomen: 1. de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken; 2. de toepassing van minder gevaarlijke stoffen; 3. de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval; 4. vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd; 5. de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis; 6. de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies; 7. de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties; 8. de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek; 9. het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie; 10. de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken; 11. de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken; 12. de milieuvoorwaarden vastgesteld door titel II van het VLAREM die inzonderheid de krachtens artikel 16, lid 2, van de EGrichtlijn 96/61/EG van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging door de EU-Commissie, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie omvat. Deze punten zijn een letterlijke overname van de overwegingen opgesomd in Bijlage IV van de IPPC-richtlijn.
248
toch zeer vaag en, daarmee samenhangend, de beslissingsruimte voor de vergunningverlenende overheid, bij het bepalen van wat voor een welbepaalde inrichting de beste beschikbare techniek uitmaakt, zeer ruim. Enerzijds is er immers de waarde die in de definitie van het begrip ‘beschikbare’ wordt toegekend aan de economische overwegingen, zonder dat de definitie aangeeft hoe de belangenafweging precies dient te worden gemaakt. Anderzijds is het aantal en de aard van de in acht te nemen criteria opgenomen in artikel 43bis VLAREM I dusdanig dat de normatieve waarde van het concept van de beste beschikbare techniek tot nul wordt herleid. Bovendien kan de vergunningverlenende overheid ook hier tijdelijk afwijken van zijn verplichting de emissiegrenswaarden te baseren op de beste beschikbare technieken, indien een door de overheid goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen de zes maanden van deze verplichting waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt (741). Tenslotte is er de verwijzing in artikel 30bis, § 5, in fine VLAREM I naar de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie en naar de plaatselijke milieuomstandigheden: de overheid dient deze in acht te nemen telkens zij de beste beschikbare technieken als leidraad hanteert bij het bepalen van emissiegrenswaarden. Op basis daarvan kunnen in de milieuvergunning minder strenge emissiegrenswaarden worden opgelegd dan deze die gehaald kunnen worden door gebruik van de beste beschikbare technieken. De vraag rijst of artikel 30bis, § 5, zoals het is geformuleerd, zo dient gelezen te worden dat het de vergunningverlenende overheid toelaat al deze aspecten in acht te nemen, dan wel dat het haar verplicht dit te doen (742). De vraag rijst eveneens of het artikel 30bis, § 5, in fine, niet op gespannen komt te staan met het stand-stillbeginsel, opgenomen in artikel 1.2.1., § 2 en in artikel 2.2.5. van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid (743), overeenkomstig hetwelk geen afbreuk mag worden gedaan aan het bestaande milieubeschermingsniveau. In relatie tot milieukwaliteitsnormen houdt het stand-stillbeginsel in dat, wanneer in een bepaald gebied voor een onderdeel van het milieu de werkelijke kwaliteit beter is dan vereist door de geldende milieukwaliteitsnorm, de nodige maatregelen moeten worden getroffen om deze kwaliteit minstens te behouden (744). Hierbij dient wel te worden opgemerkt enerzijds dat minder strenge emissiegrenswaarden niet noodzakelijk tot een vermindering van de milieukwaliteit leiden en anderzijds dat niet steeds een milieukwaliteitsnorm voorhanden is.
741
Art. 30bis, § 2, 10°, VLAREM I.
742
De inhoud van artikel 9, lid 4 van IPPC-richtlijn doet dezelfde vraag rijzen. Daar lijkt het antwoord evenwel te kunnen worden gevonden in de Considerans, overweging 18. Daar wordt geponeerd dat het de taak is van de Lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden, wat wijst op een mogelijkheid en niet op een verplichting. Zie ook M. PALLEMAERTS, “The proposed IPPC directive: re-regulation of deregulation?”, European environmental law review 1996, (174) 176. 743
B.S. 3 juni 1995.
744
Zie o.m. L. LAVRYSEN, De ontwikkeling van het Europese, Belgische en Vlaamse milieurecht in een wijzigende institutionele context, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1998, nr. 540 en 557.
249
Ingeval de vergunningsaanvraag betrekking heeft op een BKG-inrichting, kan de vergunning slechts worden verleend indien de vergunningverlenende overheid ervan overtuigd is dat de exploitant in staat is de emissies van de voor de inrichting relevante broeikasgasemissies te bewaken en te rapporteren; dit betekent dat de exploitant in bezit moet zijn van een door het verificatiebureau geverifieerd en goedgekeurd monitoring protocol (745). In dergelijk geval kunnen met betrekking tot de emissie van voor de inrichting relevante broeikasgassen geen emissiegrenswaarden in de vergunning worden opgenomen voor directe emissies van deze broeikasgassen, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt (746).
d) Geldigheidsduur
Een vergunning wordt verleend voor een bepaalde duur van ten hoogste twintig jaar (747), de eventuele proeftijd inbegrepen (art. 18, § 2, Decreet) (748). De vergunning voor een verandering van een inrichting wordt verleend voor een bepaalde duur waarvan de einddatum, deze van de lopende vergunning niet mag overschrijden (art. 30, § 5, VLAREM I) (749). Wanneer een vergunde inrichting door aanvulling of wijziging van de indelingslijst naar een andere klasse overgaat, blijven de toegestane vergunningen gelden voor de duur van de lopende vergunningen (art. 19, 1°, Decreet - art. 38, § 4, VLAREM I).
e) Kennisgeving en bekendmaking van de beslissing
De burgemeester maakt de beslissing over de milieuvergunningsaanvraag bekend door aanplakking gedurende dertig dagen op de plaats van de exploitatie en op de plaatsen voorbehouden voor de officiële berichten van een bekendmaking die beantwoordt aan het model 745
Art. 30bis, § 1, derde lid, VLAREM I.
746
Art. 30bis, § 2bis, VLAREM I.
747
Dit was dertig jaar onder Titel I van het A.R.A.B.
748
Art. 30, § 2, VLAREM I voegde er aanvankelijk aan toe dat de termijn die aan de ingebruikneming voorafging, niet begrepen was in deze termijn. Deze bepaling werd gewijzigd bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992: voortaan moet deze termijn wél in aanmerking worden genomen. 749
Deze bepaling staat niet toe de einddatum van de vergunning af te stemmen op de einddatum van de vergunning van een aanpalende inrichting die door een andere exploitant wordt uitgebaat: R.v.St. 10 maart 1994, n.v. Union Minière, nr. 46.485, T.M.R. 1994, 334-335, met noot C. BILLIET, "Een 'technische eenheid' als kader tot beoordeling van vergunningsaanvragen"; E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en het VLAREM I en II", l.c., 69.
250
in bijlage 10 of 10bis van het VLAREM I. Tot aanplakking wordt overgegaan binnen een termijn van 10 dagen vanaf de datum van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen of vanaf de datum van ontvangst door het gemeentebestuur van de beslissing van de bestendige deputatie (of van de minister). De burgemeester maakt een attest op van deze aanplakking. Op eenvoudig verzoek levert het gemeentebestuur een voor eensluidend verklaard afschrift van dit attest af aan alle personen en instanties die gemachtigd zijn beroep in te stellen (art. 31, VLAREM I). Gedurende dezelfde periode ligt de beslissing ter inzage bij de bevoegde diensten van het gemeentebestuur. Elke beslissing over een milieuvergunningsaanvraag waarop artikel 19bis (supra) van toepassing is, wordt overeenkomstig artikel 31bis door de vergunningverlenende overheid ter kennis gebracht van de bevoegde overheid van het betrokken Gewest en/of de betrokken EUlidstaat en/of Verdragspartij bij het Verdrag van Espoo op het tijdstip waarop de exploitant van het besluit in kennis wordt gesteld (750). Een beslissing over een milieuvergunningsaanvraag of een aanvraag tot wijziging of aanvulling van de vergunningsvoorwaarden voor een inrichting waarvan een onderdeel of het geheel aangeduid is met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst, of die MERplichtig is, moet ook bekendgemaakt worden door hetzij publicatie in minstens twee dag- of weekbladen waarvan één met regionaal karakter, hetzij door publicatie in minstens een dagof weekblad met regionaal karakter en op de website van de gemeente op een voor bekendmakingen geëigende en opvallende plaats (art. 31, § 2, 3°, VLAREM I) (751). De bestendige deputatie of de burgemeester zendt bij ter post aangetekend zending of bij afgifte tegen ontvangstbewijs een voor eensluidend verklaard afschrift van de beslissing binnen dezelfde termijn (752) aan: de exploitant; de gouverneur (indien het een beslissing van het college betreft); het college van burgemeester en schepenen (indien het een beslissing van de bestendige deputatie betreft); de provinciale milieuvergunningscommissie (id.); de overheidsorganen die advies moeten verlenen; de Afdeling Milieu Inspectie van AMINAL; de OVAM; de VMM; de Technische Arbeidsinspectie; de n.v. Aquafin; het C.P.B.W. van de inrichting; indien het gaat om een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, de dienst Civiele Bescherming die gelast is met de opstelling van het rampenplan (753).
750
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 193.
751
Art. 32bis VLAREM I bepaalt overigens dat indien de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op een inrichting of een onderdeel van een inrichting aangeduid met de letter X in de vierde kolom van de indelingslijst of op een MER-plichtige inrichting, het gemeentebestuur de rapporten en adviezen en alle andere relevante informatie met betrekking tot de aanvraag binnen een redelijke termijn ter beschikking stelt van eenieder die er om vraagt. 752
Het betreft een termijn van orde en geen termijn van verval: R.v.St. nr. 50.155, 10 november 1994, n.v. Noordvlees-Van Gool. 753
Art. 35, 5°, c), en 36, 5°, b), VLAREM I. VLAREM I vermeldt nog het niet meer bestaande geval dat de minister in eerste aanleg bevoegd is (art. 34, 5°, c), VLAREM I).
251
§ 8. Beoordelingsvrijheid
Zoals onder het A.R.A.B. doet de overheid bij het beoordelen van een milieuvergunningsaanvraag, in eerste aanleg of in beroep, een belangenafweging en beschikt zij op dit punt over een ruime discretionaire bevoegdheid. Het Decreet op de milieuvergunning zelf bevat amper materiële beslissingscriteria ter beoordeling van vergunningsaanvragen (754). De omstandigheid dat een inrichting aan alle wettelijke voorschriften voldoet betekent niet dat het bestuur, gebruik makend van deze appreciatiebevoegdheid, een milieuvergunning niet zou kunnen weigeren (755). Evenmin volgt uit het feit dat de inrichting valt onder een uitzondering op een verbodsregel dat de overheid verplicht is een vergunning te verlenen (756). Het feit dat in het verleden een vergunning werd verleend voor het exploiteren van een bedrijf bindt de overheid niet wanneer zij moet beschikken over een aanvraag tot uitbreiding ervan (757) of over een aanvraag tot hernieuwing van de vergunning (758).(759). Wanneer een weigering van een milieuvergunning door de Raad van State wordt vernietigd staat de fout van de vergunningverlende overheid vast en in deze gehouden alle hierdoor aangerichte schade te vergoeden (760). Zoals onder Titel I van het A.R.A.B. moet de beoordeling van de aanvraag uiteraard geschieden vanuit de doelstelling van het Decreet en mogen overwegingen vreemd aan deze doelstelling niet worden aangewend om tot weigering te beslissen (761). Aangezien de doelstelling van het Decreet - bescherming van mens en milieu - ruimer is dan dit van het A.R.A.B. kunnen daarbij vrijwel (762) alle aspecten van de milieubescherming betrokken worden.
754
C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 116-121. 755
E. LANCKSWEERDT, l.c., 454.
756
R.v.St. nr. 54.273, 4 juli 1995, Van Gompel.
757
R.v.St. nr. 48.539, 12 juli 1994, Bols.
758
R.v.St. nr. 48.182, 23 juni 1994, Verdoodt.
759
R.v.St. nr. 48.182, 23 juni 1994, Verdoodt.
760
Rb. Gent, 6 april 2005, T.M.R., 2005, 564-568.
761
Bezwaren van maatschappelijke, morele en sociale aard vallen buiten de beoordelingsbevoegdheid: R.v.St. nr. 71.375, 29 januari 1998, Stad St.-Niklaas. 762
Uitzondering moet gemaakt worden voor die aspecten die aan de gewestelijke bevoegdheid ontsnappen, zoals de bescherming tegen ioniserende stralingen.
252
Zoals ten tijde van de exploitatievergunning vormen de ruimtelijke plannen en, gebeurlijk, de verkavelingsvergunning (763) een zeer belangrijke toetssteen bij het beoordelen van milieuvergunningsaanvragen. De vergunningverlenende overheid moet de voorschriften ervan in acht nemen bij het verlenen van vergunningen(764). 763
R.v.St., nr. 91.2621, 30 november 2000, T.M.R., 2001, 192-193; R.v.St., nr. 117.915, 3 april 2003, n.v. Belgian Shell, T.M.R., 2003, 518. 764
R.v.St. nr. 45.321, 16 december 1993, v.z.w. Genker Kart Vereniging, T.M.R. 1994, 350; R.v.St. nr. 45.979, 3 februari 1994, Coussement, T.B.P. 1994, 439 (verkort); R.v.St. nr. 46.260, 24 februari 1994, Lesage, T.M.R 1994, 351; R.v.St. nr. 46.263, 24 februari 1994, Langeraet, T.M.R. 1994, 351-352; R.v.St. nr. 46.263, 24 februari 1994, Declercq, T.B.P. 1994, 496 (verkort); R.v.St. nr. 47.050, 28 april 1994, Kerryn, T.M.R. 1994, 352-353; R.v.St. nr. 47.723, 2 juni 1994, n.v. Exportslachthuis Smeekens-EEG 33, T.M.R. 1994, 433-435; R.v.St. nr. 50.155, 10 november 1994, n.v. Noordvlees-Van Gool; R.v.St. nr. 50.715, 15 december 1994, v.z.w. Auto Motor Club Genk; R.v.St. nr. 50.718, 15 december 1994, Mermans; R.v.St. nr. 53.139, 4 mei 1995, Goossens, T.M.R. 1995, 344345; R.v.St. nr. 53.141, 4 mei 1995, b.v.b.a. Maalderij Meskens; R.v.St. nr. 53.176, 9 mei 1995, Van Havre c.s., T.M.R. 1995, 417-419; R.v.St. nr. 53.664, 12 juni 1995, Loontjes; R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder; R.v.St. nr. 54.031, 27 juni 1995, Anckaert en Meyfroodt; R.v.St. nr. 54.102, 29 juni 1995, b.v.b.a. Marcel Van Hoornweder en Zoon; R.v.St. nr. 57.153, 21 december 1995, v.z.w. Milieuvereniging Hofkwartier-Kouter, T.M.R 1996, 184-190; R.v.St. nr. 73.539, 7 mei 1998, Demeulemeester, T.M.R. 1999, 140-141; R.v.St. nr. 76.455, 15 oktober 1998, Blomme, T.M.R. 1999, 141-142; R.v.St. nr. 76.457, 15 oktober 1998, Wolfs en Vanbellingen, T.GEM. 1999, 406-408, met noot A. COOLSAET, “De weigering van een milieuvergunning om andere dan milieutechnische redenen”; R.v.St. nr. 77.042, 19 november 1998, Anckaert, T.M.R. 1999, 142-143; R.v.St. nr. 77.546, 19 december 1998, Lambrechts, T.M.R. 1999, 144-147; R.v.St. nr. 81.401, 28 juni 1999, Lallemant, T.M.R. 2000, 156-157; R.v.St. nr. 83.332, 4 november 1999, Sonck, T.M.R. 2000, 160-161; R.v.St. nr. 83.823, 2 december 1999, b.v.b.a. Dacripark’s, T.M.R. 2000, 248-249; R.v.St., nr. 84.668, 13 januari 2000, n.v. Interlin, T.M.R., 357-358; R.v.St., nr. 86.381, 29 maart 2000, Roobroeck en Merchiers, T.M.R., 2000, 405-406; R.v.St., nr. 87.037, 4 mei 2000, v.z.w. Beter Bruggestraat, T.M.R., 2000, 409-411; nr. 87.387, 18 mei 2000, n.v. Kiezelgroeve Varenberg, T.M.R., 2000, 413-414 en TGEM, 213-214 met noot D. VAN HEUVEN; R.v.St., nr. 90.846, 16 november 2000, Deville, T.M.R., 2001, 405-406; R.v.St., nr. 91.846, 21 december 2000, c.v. 't Springpaard, T.M.R., 2001, 258259; R.v.St., nr. 92.149, 11 januari 2001, Pieters, T.M.R., 2001, 259-260; R.v.St., nr. 92.150, 11 januari 2001, De Schamphelaere, T.M.R., 2001, 260-262; R.v.St., nr. 92.672, 25 januari 2001, T.M.R., 2001, 263-264; R.v.St., nr. 93.648, 1 maart 2001, Lauwereys T.M.R., 2001, 331-332; R.v.St., nr. 96.083, 31 mei 2001, De Wilde, T.M.R., 2002, 87-88; R.v.St., nr. 98.862, 13 september 2001, Nussbaum, T.M.R., 2002, 185-186; R.v.St., nr. 100.692, 8 november 2001, T.M.R., 2002, 280-281; R.v.St., nr. 102.222, 29 december 2001, Roobroeck ,T..M.R., 2002, 364; R.v.St., nr. 102.222, 20 december 2001, Dossche en Deneve, T.M.R., 2002, 364-367; R.v.St., nr. 104.125, 28 februari 2002, Anckaert en Meyfroodt, T.M.R., 2002, 426-433; R.v.St., nr. 107.090, 29 mei 2002, v.z.w. Beter Bruggestraat, T.M.R., 2002, 542-543; R.v.St., nr. 111.882, 24 oktober 2002, Smets, T.M.R., 2003, 173; R.v.St. nr. 112.780, 21 november 2002, Lamotte, T.M.R., 2003, 303-305; R.v.St., nr. 113.946, 19 december 2002, n.v. Aanmeningsbedrijf L. Janssens, T.M.R., 2003, 306; R.v.St., nr. 111.396, 10 oktober 1992, v.z.w. Stichting Omer Wattez, T.M.R., 2003, 420-421; R.v.St., nr. 112.015, 29 oktober 2002, n.v. De Dijcker, T.M.R., 2003, 421-422; R.v.St., nr. 113.052, 28 november 2002, b.v.b.a. Helico, T.M.R., 2003, 422-424; R.v.St., nr. 114.571, 16 januari 2003, b.v.b.a. Aerts Brandstoffen, T.M.R., 2003, 426-428; R.v.St., nr. 114.931, 23 januari 2003, Maurissen en Van Campenhout, T.M.R., 2003, 429; R.v.St., nr. 116.712, 6 maart 2003, Eylenbosch, T.M.R., 2003, 430; R.v.St., nr. 116.713, 6 maart 2003, Den Baes en Verstraete, T.M.R., 2003, 430-431; R.v.St., nr. 119.723, 22 mei 2003, Hellenbrand, T.M.R., 2003, 650; R.v.St., nr. 121.571, 10 juli 2003, Van Lathem, T.M.R., 2004, 245253
Anderzijds sluit het feit dat aan alle eisen op het vlak van de ruimtelijke ordening en de voorwaarden van het VLAREM II is voldaan niet uit dat een vergunning zou kunnen worden geweigerd indien zulks rust op in redelijkheid aanvaardbare motieven (765). Als blijkt dat de hinder niet tot een aanvaardbaar niveau kan worden beperkt, zelfs niet met het opleggen van voorwaarden, moet de vergunning worden geweigerd, en kan ze zelfs niet voor een korte termijn worden verleend (766). Wanneer in een vergunningsbesluit beperkingen worden opgelegd die de exploitatie economisch nagenoeg onmogelijk maken, waardoor het vergunningsbesluit kan worden beschouwd als een verkapte weigering, wordt het redelijkheidsbeginsel geschonden (767).
§ 9. Het beroep
a) Modaliteiten
Tegen beslissingen over vergunningsaanvragen in eerste aanleg genomen door het college van burgemeester en schepenen, kan beroep worden ingesteld bij de bestendige deputatie (art. 23, § 1, Decreet); tegen beslissingen over vergunningsaanvragen in eerste aanleg genomen door de bestendige deputatie kan beroep worden ingesteld bij de Vlaamse regering (art. 23, § 2, Decreet). Dergelijk administratief beroep kan worden ingesteld door de aanvrager van de vergunning of de exploitant (art. 24, § 1, 1°), de gouverneur (art. 24, § 1, 2°), de overheidsinstanties die advies hebben uitgebracht (768) over de aanvraag (art. 24, § 1, 3°) en, tot 1 247; R.v.St., nr. 123.043, 18 september 2003, De Hauwere, T.M.R., 2004, 247-250 en R.W., 20032004, 1109-1110 Zie ook: Omzendbrief R0 99/1 van 2 maart 1999 over de advisering m.b.t. de verenigbaarheid van “omlopen voor wedstrijden, test- en oefenritten met motorvoertuigen” zoals bepaald in rubriek 32.9, 1° en 2° van VLAREM I, Bijlage 1, vastgesteld bij artikel 1 van het besluit van de Vlaamse regering van 26 juni 1996, B.S. 17 april 1999. De Raad van State heeft vastgesteld dat voormelde omzendbrief onwettig is in de mate dat hij afwijkt van art. 11.4.1. van het K.B. van 28 december 1972 en met toepassing van artikel 159 van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten: R.v.St., nr. 118.719, 29 april 2003, v.z.w. Natuurreservaten Schijnvallei, T.M.R., 2003, 645646 765
R.v.St. nr. 46.642, 24 maart 1994, Rooms, T.M.R. 1994, 411-414.
766
E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en het VLAREM I en II", l.c., 58; R.v.St., n.v. De Bruyn, nr. 47.051, 28 april 1994. 767
768
R.v.St. nr. 47.224, 5 mei 1994, v.z.w. Moto Club Lille.
Als het beroep niet wordt ingesteld door de leidende ambtenaar moet de ambtenaar in kwestie daartoe uitdrukkelijk zijn gemachtigd: R.v.St. nr. 66.523, 3 juni 1997, n.v. Sidmar. 254
juli 2004, "door elke natuurlijke of rechtspersoon die tengevolge van de vestiging en de exploitatie van de inrichting rechtstreeks hinder kan ondervinden, alsook elke rechtspersoon die zich de bescherming van het leefmilieu dat door deze hinder kan worden getroffen tot doel heeft gesteld". Vanaf 1 juli 2004 (769) werd dit vereiste versoepeld. Niet alleen natuurlijke of rechtspersonen die tengevolge van de vestiging en de exploitatie van de inrichting rechtstreeks hinder kunnen ondervinden (nieuw art. 24, § 1, 5°) kunnen beroep instellen, maar ook "elke rechtspersoon die zich de bescherming van het leefmilieu statutair tot doel heeft gesteld, ten minste vijf jaar rechtspersoonlijkheid bezit en in zijn statuten het grondgebied omschreven heeft tot waar zijn bedrijvigheid zich uitstrekt." (nieuw art. 24, § 1, 6°). Die verruiming is er gekomen onder invloed van het Verdrag van Aarhus (art. 3.9) (770). Natuurlijke personen die een beroep instellen moeten ervan doen blijken dat zij persoonlijk tengevolge van de vestiging of de exploitatie van de betrokken inrichting rechtstreekse hinder kunnen ondervinden: een verwijzing op algemene wijze naar de mogelijke hinder volstaat niet (771). De omstandigheid dat een beroepsindiener de exploitatie van een inrichting jarenlang zonder enige klacht zou hebben geduld of dat hij tijdens het openbaar onderzoek geen bezwaren heeft ingediend, brengt niet mee dat hij niet op ontvankelijke wijze in beroep kan komen tegen een beslissing waarbij een vergunning voor die inrichting wordt verleend (772). Tegen beslissingen van de bestendige deputatie kan ook beroep worden ingesteld door het college van burgemeester en schepenen (art. 24, § 1, Decreet) (773). Het beroep moet worden ingesteld bij aangetekend schrijven binnen dertig dagen na de bekendmaking van de bestreden beslissing (art. 23, § 2, Decreet). Blijkens de parlementaire voorbereiding van het Decreet wordt hiermee, wat de aanvrager betreft, de dag bedoeld waarop hij individueel kennis krijgt van de beslissing (774). VLAREM I bepaalt daarentegen dat deze termijn moet gerekend worden vanaf de dag van de verzending of de afgifte van de beslissing, voor dezen die kennisgeving ontvangen, vanaf de datum van de beslissing voor de gouverneur, wanneer die geen kennisgeving ontvangt en vanaf de datum van de aanplakking, voor de anderen; in geval van stilzwijgende weigering gaat de termijn in de dag van de stilzwijgende weigering (775). De Raad van State heeft geoordeeld dat deze bepaling van VLAREM I onwettig is en buiten toepassing moet worden gelaten inzoverre hierdoor voor de aanvrager de aanvang
769
Art. 37 van het Decreet van 26 maart 2004 betreffende de openbaarheid van bestuur, B.S., 1 juli
2004. 770
Gedr. St. Vl. Parlement, 2002-2003, nr. 1732, 50-52.
771
R.v.St. nr. 51.594, 9 februari 1995 Derriks. Anderzijds moet niet het bewijs van daadwerkelijke verblijf of bewoning van het betrokken perceel worden geleverd: R.v.St. nr. 78.798, 18 februari 1999, Vanderbiest, T.M.R. 1999, 225-227. 772
R.v.St nr. 44.768, 28 oktober 1993, n.v. Ed. Vandezande.
773
Zie ook art. 49, § 1 en 51, § 1, VLAREM I.
774
Gedr.St. Vl.R., 1984-1985, nr. 291/14, 41.
775
Art. 49, § 2 en 51, § 2, VLAREM I.
255
van de beroepstermijn verschoven wordt van de dag waarop de aanvrager kennis kreeg van de beslissing (d.i. de datum van ontvangst ervan) naar de datum van verzending van deze beslissing. Bijgevolg moet de vraag of het beroep tijdig is ingesteld ook beoordeeld worden met als uitgangspunt de dag van ontvangst van de beslissing (776). Bij het beroepschrift wordt gevoegd: een voor eensluidend verklaard afschrift van het attest van de burgemeester betreffende de aanplakking van de beslissing of van het attest van de gouverneur of de burgemeester betreffende de kennisgeving van de beslissing (777) of, ingeval van een stilzwijgende weigering, van het afgiftebewijs van de vergunningsaanvraag en een bewijs van betaling van de dossiertaks (778). De dossiertaks bedraagt 247,89 euro (495,79 euro voor een inrichting onderworpen aan MER en/of VR) voor de aanvrager van de vergunning of de exploitant voor een beroep met betrekking tot een inrichting van eerste klasse en 123,95 voor een beroep met betrekking tot een inrichting van tweede klasse. Hij bedraagt 6,20 euro voor natuurlijke of rechtspersonen die tengevolge van de vestiging en de exploitatie van de inrichting rechtstreeks hinder kunnen ondervinden of rechtspersonen die zich de bescherming tot doel hebben gesteld van het leefmilieu dat door deze hinder kan worden getroffen (779) (art. 19bis, Decreet). Aanvankelijk was bepaald dat niet-tijdige betaling van dossiertaks en/of het niet bijvoegen van het bewijs van betaling bij het beroepschrift van rechtswege de onontvankelijkheid van het beroep tot gevolg had (780). De administratieve praktijk was dat ook het betalen van een te laag bedrag de onontvankelijkheid van het beroep meebracht (781). Deze regel werd impliciet gewijzigd bij het Decreet van 22 december 1993. Met ingang van 1 januari 1994 bepaalt artikel 19bis, § 4, van het Decreet dat wanneer het bewijs van betaling van de verschuldigde dossiertaks niet bij het beroepschrift is gevoegd, de indiener hiervan in kennis wordt gesteld bij ter post aangetekend schrijven. Indien de indiener van het beroep binnen een termijn van 14 kalenderdagen na verzending van deze kennisgeving niet het vereiste bewijs van volledige 776
R.v.St. nr. 53.979, 22 juni 1995, s.v. VYVARCO; R.v.St. nr. 60.548, 27 juni 1996, Viaene.
777
De bijvoeging van het attest moet de overheid in staat stellen over de tijdigheid van het beroep te oordelen. Opdat de termijn voor het hoger beroep echter zou kunnen ingaan is niet alleen vereist dat die beslissing wordt betekend, maar ook dat deze op geldige wijze wordt betekend. Anderzijds is de betekening van een in eerste aanleg genomen beslissing echter niet vereist om daartegen hoger beroep te kunnen aantekenen, vermits een beslissing voor beroep vatbaar is vanaf het ogenblik dat ze werd genomen: R.v.St. nr. 47.058, 28 april 1994, n.v. KOKA. 778
Art. 49, § 2, en 51, § 2, VLAREM I; R.v.St. nr. 77.041, 19 november 1998, R. Van den Steen en M.C. Cornelis, T.M.R. 1999, 29-32. 779
Actiecomités zonder rechtspersoonlijkheid kunnen niet genieten van dit bijzonder tarief: R.v.St. nr. 78.143, 14 januari 1999, Neyt, T.M.R. 1999, 225. 780
Art. 2, § 3, van het B.Vl.Ex. van 24 juli 1991 houdende aanwijzing van de bevoegde ambtenaren en vaststelling van nadere regels met betrekking tot de dossiertaks bedoeld in art. 19bis van het decreet van 28 juni 1995 betreffende de milieuvergunning, B.S. 4 maart 1992. Wél kon de inspecteur-generaal van het Bestuur Milieu-investeringen van AMINAL in dergelijk geval kwijtschelding van betaling geven (art. 1, § 3). 781
Zie de feiten die aan de orde zijn in: Brussel 15 maart 1995, onuitg.
256
betaling van de verschuldigde dossiertaks heeft toegevoegd aan zijn eerder ingediend beroepschrift, wordt dit beroep van rechtswege onontvankelijk (782). Problematisch is evenwel dat artikel 52, 1°, c) VLAREM I tot op vandaag nog steeds niet is afgestemd op het artikel 19bis, § 4 van het Milieuvergunningsdecreet. Overeenkomstig artikel 52, 1°, c) VLAREM I dient de exploitant, indien het beroep niet door hem is ingediend, binnen de veertien kalenderdagen na het verstrijken van de periode van bekendmaking van de vergunning, door de Vlaamse minister in kennis te worden gesteld van het ‘ontvankelijk’ beroep. Wanneer toepassing wordt gemaakt van de mogelijkheid vervat in artikel 19bis, § 4 van het Milieuvergunningsdecreet kan het gebeuren dat op het ogenblik waarop het vereiste betalingsbewijs bij het beroepschrift wordt gevoegd, de door artikel 52, 1°, c) VLAREM I opgelegde termijn verstreken is. De Raad van State oordeelde dat die anomalie niet voor gevolg mag hebben dat de exploitant, nietberoepsindiener, gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft over het lot van zijn in eerste aanleg verkregen vergunning, op grond van de vaststelling dat het beroep voorlopig niet ontvankelijk werd bevonden louter wegens het niet bijvoegen bij het beroepschrift van het betalingsbewijs van de dossiertaks. Artikel 52, 1°, c) VLAREM I heeft immers juist tot doel de exploitant binnen een bepaalde termijn uitsluitsel te bieden over het al dan niet definitieve karakter van de in eerste aanleg verkregen vergunning. Het beginsel van behoorlijk bestuur verplicht het Vlaamse minister ertoe om, zolang die anomalie blijft bestaan, de exploitant binnen de in artikel 52, 1°, c) opgelegde termijn ervan op de hoogte te brengen dat tegen de verleende vergunning administratief beroep werd ingesteld en dat op grond van artikel 19bis, § 4 een bijkomende termijn voor het overleggen van het betalingsbewijs van de dossiertaks werd toegekend, alsmede om hem een afschrift van het beroepschrift te betekenen (783).
b) Gevolgen van het instellen van het beroep
Beroepen ingesteld door de gouverneur, het college van burgemeester en schepenen en de adviesverlenende overheidsorganen die tijdens de procedure in eerste aanleg advies uitbrachten, schorsen de bestreden beslissing, zulks in tegenstelling met de regeling in Titel I van het A.R.A.B. Artikel 24, § 3, tweede lid bepaalt dat deze schorsing maximaal 150 dagen duurt vanaf de bekendmaking van de ontvankelijkheidverklaring van het beroep aan de exploitant (784). Logischerwijze heeft deze schorsing voor gevolg dat ook de bouwvergunning wordt geschorst (785). Hetzelfde geldt voor een beroep dat door de houder van een proefvergunning wordt ingesteld tegen de weigering van een definitieve vergunning (art. 24, § 3, Decreet).
782
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 38-39. 783
R.v.St. nr. 77.384, 3 december 1998, n.v. HTCTC, T.M.R. 1999, 33-35; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 192-193. 784
Nieuw lid ingevoegd bij artikel 14 van het decreet van 19 mei 2006. Die bepaling geldt ook voor dossiers die hangende zijn op 30 juni 2006 (art. 15 van het decreet van 19 mei 2006). 785
Brussel 23 juni 1993, T.M.R. 1994, 340-343.
257
Beroepen door anderen ingesteld schorsen de bestreden beslissing niet (786). Wanneer de exploitant overgaat tot de bouw en de exploitatie van een inrichting waarvan de in eerste aanleg verleende vergunning bestreden wordt door een niet-schorsend beroep, handelt hij op eigen risico. Het nadeel dat hij lijdt ingevolge een weigeringsbeslissing in beroep heeft hij aan eigen toedoen te wijten (787).
c) Behandeling van het beroep
De bevoegde overheid of een daartoe gemachtigde ambtenaar onderzoekt het beroep en zijn bijlagen op hun ontvankelijkheid (788). De indiener wordt binnen veertien kalenderdagen na het verstrijken van de periode van bekendmaking van de bestreden beslissing in kennis gesteld van het feit dat zijn beroep niet ontvankelijk werd bevonden (789). Daarmee is de beroepsprocedure beëindigd (790). Wordt het beroep ontvankelijk bevonden dan wordt de indiener, evenals de aanvrager of exploitant, daarvan in kennis gesteld binnen dezelfde termijn (791) (792). De verplichting om het ontvankelijk bevonden beroep ter kennis te brengen van de exploitant heeft niet alleen tot doel deze ervan op de hoogte te brengen dat de in eerste aanleg genomen beslissing niet definitief is, maar tevens hem in te lichten over de in het beroep tegen de afgegeven vergunning aangevoerde 786
Zie ook art. 49, § 3 en 51, § 3, VLAREM I.
787
R.v.St. nr. 46.126, 17 februari 1994, Bertens, T.M.R. 1994, 350-351.
788
De wettelijke motiveringsplicht vereist niet dat de beroepsinstantie in haar uitspraak over het beroep het vervuld zijn van de ontvankelijksvoorwaarden en -formaliteiten van het ingestelde beroep stuk voor stuk dient te vermelden; het volstaat dat uit het administratief dossier blijkt dat het administratief beroep tegen een in eerste aanleg verleende vergunning regelmatig is ingesteld: R.v.St. nr. 53.747, 15 juni 1995, Mertens; R.v.St. nr. 48.384, 30 juni 1994, b.v.b.a. Frozen Fresh Food Company en Cryns. Evenmin moeten de handtekeningen onder een beroepschrift gelegaliseerd zijn of anderszins door de overheid op hun authenticiteit onderzocht (id.). 789
Het na 15 maanden onontvankelijk bevinden van het beroep, wegens het storten van de dossiertaks op een verkeerde rekening en het niet bijvoegen van het attest, is niet alleen duidelijk laattijdig, het getuigt ook van onbehoorlijk bestuur, nu de decreetgever voorschrijft dat binnen 5 maanden uitspraak moet gedaan zijn over het beroep: R.v.St. nr. 51.211, 19 januari 1995, n.v. Werdes. 790
Indien tegen deze beslissing geen annulatieberoep wordt ingesteld kan de exploitant in de procedure voor de Raad van State niet voorhouden dat hij stilzwijgend een milieuvergunning zou hebben bekomen omdat de beroepsinstantie niet tijdig over zijn beroep zou hebben beschikt: R.v.St. nr. 53.753, 15 juni 1995, n.v. Ruva. 791
Art. 50, 1°, en 52, 1°, VLAREM I.
792
De Raad van State oordeelde dat in geval van een vernietiging van een beslissing in beroep, beslissing die steunt op de vaststelling dat het beroep ten onrechte ontvankelijk werd verklaard, de beroepsinstantie niet meer opnieuw moet beschikken zodat het in eerste aanleg genomen vergunningsbesluit definitief wordt: R.v.St. nr. 53.051, 27 april 1995, Van Looveren.
258
middelen en argumenten, zodat hij daarop met kennis van zaken kan reageren. Het tijdig en in volledig afschrift meedelen van de ontvankelijk bevonden beroepen is dan ook een substantiële vormvereiste (793). De Raad van State leidde hieruit aanvankelijk af dat de termijn van veertien kalenderdagen een vervaltermijn is, zodat na het verstrijken ervan de beroepsinstantie niet meer op een wettige wijze uitspraak kan doen over de beroepen (794). Beroepen tegen beslissingen van de bestendige deputatie worden voor advies voorgelegd aan de gewestelijke milieuvergunningscommissie (795); beroepen tegen beslissingen van het college van burgemeester en schepenen worden voor advies voorgelegd aan de provinciale milieuvergunningscommissie. De adviesverlenende overheidsorganen brengen advies uit in de commissie binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst van het dossier (796), zoniet worden zij geacht gunstig te zijn (797). De adviesverlenende overheidsorganen die in tweede aanleg advies uitbrengen, zijn niet gebonden door de adviezen die in eerste aanleg zijn uitgebracht (798). De aanvrager kan op zijn verzoek door de commissie worden gehoord (799) en de commissie kan ook andere partijen horen (800). De commissie is verplicht in te gaan op de vraag van de aanvrager om gehoord te worden (801). 793
R.v.St. nr. 41.352, 10 december 1992, Mincke; R.v.St. nr. 44.775, 28 oktober 1993, Mincke, T.M.R. 1994, 105; R.v.St. nr. 46.486, 10 maart 1994, Anthonissen, T.M.R. 1994, 257-259, met noot G. JACOBS, "De kennisgeving van het beroep aan de exploitant"; R.v.St. nr. 47.824, 9 juni 1994, Mincke; R.v.St. nr. 50.560, 1 december 1994, Anthonissen, T.M.R. 1995, 416-417; R.v.St. nr. 64.971, 4 maart 1997, n.v. Malmar; R.v.St. nr. 70.808, 15 januari 1998, n.v. Herzo Trans. 794
R.v.St. nr. 54.032, 27 juni 1995, Anthonissen; R.v.St. nr. 62.885, 31 oktober 1996, Anthonissen, R.W. 1996-97, 883, noot J. BAERT. In een later arrest heeft de Raad die rechtspraak genuanceerd: “wanneer het niet naleven van die substantiële vormvoorschriften het bereiken van voornoemde dubbele finaliteit niet in de weg heeft gestaan en dienvolgens de belangen van de exploitant niet heeft geschaad, (kan) het niet voldoen aan die voorwaarden niet tot de conclusie (…) leiden dat de beroepsinstantie niet meer op een wettige wijze uitspraak kan doen over de beroepen” (R.v.St., nr. 88.475, 29 juni 2000, T.M.R., 2000, 507). 795
De samenstelling ervan is geregeld in art. 26 VLAREM I. De door de Commissie gehanteerde werkmethode is beschreven in de artikel 27 en 28 van het VLAREM I. 796
Art. 20, § 1, en 27, § 2, VLAREM I.
797
Zulks geldt enkel voor de door het VLAREM I voorgeschreven adviezen; niet voor de eventuele adviezen van andere leden van de commissie: R.v.St. nr. 48.384, 30 juni 1994, b.v.b.a. Frozen Fresh Food Company en Cryns. Een binnen de termijn uitgebracht gunstig advies kan niet worden vervangen door een buiten de termijn uitgebracht ongunstig advies, aangezien laattijdige adviezen geacht worden gunstig te zijn: R.v.St. nr. 44.275, 30 september 1993, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO. 798
R.v.St. nr. 57.038, 14 december 1995, n.v. Vanden Avenne Vrieshuis; R.v.St. nr. 85.292, 10 februari 2000, n.v. Vanden Avenne Vrieshuis, T.M.R. 2000, 233-237 799
Hij moet zijn verzoek schriftelijk richten tot de voorzitter van de gewestelijke dan wel provinciale milieuvergunningscommissie uiterlijk twintig dagen na de datum van de verzending van de kennisgeving dat het beroep ontvankelijk is (art. 24, § 4, en 28, § 4, VLAREM I). Het niet horen van de exploitant die daar uitdrukkelijk om heeft verzocht kan tot de onwettigheid van het uiteindelijke vergunningsbesluit 259
De commissie brengt advies uit binnen een termijn van negentig kalenderdagen (802), aan de minister, dan wel aan de bestendige deputatie, zoniet wordt het geacht gunstig te zijn. De in de schoot van de commissie uitgebrachte adviezen van de adviesverlenende overheidsorganen binden de commissie niet. De commissie brengt advies uit op grond van alle beschikbare gegevens en informatie. De beginselen van behoorlijk bestuur eisen wel dat wanneer de standpunten wijzigen zulks wordt genotuleerd in het verslag (803). Er moet ook rekening gehouden worden met de door de aanvrager bij de commissie ingediende stukken betreffende de feitelijke situatie waarop de aanvraag betrekking heeft (804). Het advies moet, benevens de elementen die een advies in eerste aanleg moet bevatten, een gemotiveerde beoordeling bevatten van de aanspraken en bezwaren geformuleerd door de beroepsindieners (805). Vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen hebben in de commissie geen stemrecht bij de behandeling van de beroepen die zij hebben ingesteld (806). Uiterlijk vijftien kalenderdagen na vaststelling van het advies wordt het, samen met de andere stukken overgemaakt aan de bestendige deputatie of de minister (807).
leiden: R.v.St. nr. 46.831, 31 maart 1994, b.v.b.a. Autobedrijf H. Claessens. Als de aanvrager niet verzocht heeft om te worden gehoord, is er geen hoorplicht: R.v.St. nr. 40.889, 29 oktober 1992, Moerman. De beroepsindiener heeft niet het recht om gehoord te worden door de bestendige deputatie zelf: R.v.St., nr. 92.150, 11 januari 2001, T.M.R., 2001, 260. 800
Doch is daartoe niet verplicht. Omwonenden worden immers reeds gehoord in het kader van het openbaar onderzoek: R.v.St. nr. 42.689, 26 april 1993, Van Landeghem; A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", l.c., 278-279. 801
R.v.St. nr. 50.159, 10 november 1994, b.v.b.a. Autobedrijf Claessens. Indien de aanvrager geen verzoek geformuleerd heeft om gehoord te worden kan hij uiteraard geen schending van de hoorplicht inroepen: R.v.St. nr. 53.754, 15 juni 1995, b.v.b.a. Gebroeders Devadder; R.v.St. nr. 55.941, 11 oktober 1995, Jacobus en Laukens. 802
Art. 23, § 4, en 27, § 4, VLAREM I.
803
R.v.St. nr. 44.275, 30 september 1993, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO. 804
R.v.St. nr. 49.460, 6 oktober 1994, Lierman, T.M.R. 1995, 146-147.
805
Art. 25, 4°, en 29, 4°, VLAREM I.
806
Art. 24, § 2, tweede lid, Decreet, ingevoegd bij Decreet 18 mei 1999, B.S. 30 september 1999; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 182. 807
Het advies zelf is geen uitvoerbare administratieve handeling en derhalve niet voor vernietiging door de Raad van State vatbaar: R.v.St. nr. 44.275, 30 september 1993, n.v. CEPI-CO; R.v.St. nr. 49.338, 29 september 1994, n.v. CEPI-CO.
260
d) De beslissing in beroep
Door het beroep wordt de vergunningsaanvraag in zijn geheel ter beoordeling gelegd van de beroepsinstantie. Zulks houdt o.m. in dat de beroepsinstantie niet gebonden is door de ontvankelijkheids- en volledigheidsverklaring van de aanvraag door de instantie die in eerste aanleg oordeelde (808). De vermelde devolutieve werking moet worden gerelateerd aan de omvang van het beroep. De beroepsinstantie kan immers niet “ultra petita” oordelen . De in tweede aanleg genomen beslissing kan slechts in de plaats komen van de in eerste aanleg genomen beslissing in de mate dat tegen de in eerste aanleg genomen beslissing beroep werd ingesteld. De in eerste aanleg genomen beslissing is namelijk definitief geworden in de mate er geen beroep werd tegen ingesteld (809). De beroepsinstantie kan evenwel niet beslissen dat de vergunning op de bestaande locatie niet meer verlengd kan worden na een bepaalde datum, nu zij zodoende de beoordelingsen beslissingsbevoegdheid van de in eerste aanleg oordelende instantie met betrekking tot een toekomstige vergunningsaanvraag beperkt (810). Evenmin kan zij bepalen dat de vergunning slechts kan hernieuwd worden - door de instantie die in eerste aanleg moet oordelen - mits naleving van bepaalde bijzondere voorwaarden (811). De beslissing in beroep dient een antwoord te omvatten op de in beroep naar voor gebrachte argumenten, zelfs al kan dan eventueel op een algemene of impliciete wijze (812). Over het beroep wordt binnen een termijn van vijf maanden na de ontvangst van het beroepschrift door de minister (813) uitspraak gedaan als het een beroep betreft tegen een beslissing van de bestendige deputatie (814). De bestendige deputatie doet binnen een termijn van vier maanden na de ontvangst van het beroepschrift uitspraak over een beroep tegen een beslissing van het college van burgemeester en schepenen (815). Deze termijn kan sinds 1 januari 1994 bij gemotiveerd besluit van de bevoegde overheid eenmaal worden verlengd met maximum één 808
R.v.St. nr. 53.025, 20 april 1995, Both; R.v.St. nr. 66.731, 10 juni 1997, Demeuter; R.v.St. nr. 62.894, 31 oktober 1996, Naenen; R.v.ST;, nr. 85.105, 3 februari 2000, Both. 809
R.v.St. nr. 55.596, 5 oktober 1995, n.v. Werdes; R.v.St. nr. 66. 731, 10 juni 1997, A. Demeuter; R.v.St. nr. 70.809, 15 januari 1998, n.v. Algemene Bouwondernemingen R. Maes; R.v.ST., nr. 87.034, 4 mei 2000, De Roo, T.M.R., 2000, 406-407. 810
R.v.St. nr. 50.366, 24 november 1994, n.v. De Bruyn.
811
R.v.St. nr. 52.620, 30 maart 1995, n.v. Karel Sterckx.
812
R.v.St. nr. 48.186, 23 juni 1994, De Bus en Duchatelet; R.v.St. nr. 49.650, 13 oktober 1994, n.v. Union Minière; E. LANCKSWEERDT, l.c., 456. 813
Het Decreet bepaalt dat de Vlaamse regering bevoegd is om uitspraak te doen. VLAREM I delegeert deze bevoegdheid aan de minister (art. 52, 3°, VLAREM I). 814
Art. 23, § 2, Decreet; art. 52, 3°, VLAREM I.
815
Art. 23, § 1, Decreet; art. 50, 3°, VLAREM I.
261
maand (816). De termijn vangt aan de dag na de verzending van het beroepschrift (817) en niet bij het ontvankelijk bevinden van het beroep (818). De beroepsinstantie deelt de beslissing mee aan de aanvrager en aan de indiener van het beroep voor het verstrijken van de vastgestelde termijn (819). Indien er meerdere beroepen zijn die op een verschillende datum werden ingediend, gaat de beroepstermijn in na de ontvangst van het eerste beroepschrift (820). De bevoegde overheid doet op gemotiveerde wijze uitspraak over de aanspraken of bezwaren van de indieners van de beroepen (821).Wanneer op onwettige wijze een milieuvergunning wordt geweigerd en die beslissing door de Raad van State wordt vernietigd staat, behoudens onoverkomelijke dwaling of enige andere oorzaak van vrijstelling van aansprakelijkheid, vast dat de beroepsinstantie foutief heeft gehandeld. In de mate dat er een oorzakelijk verband is tussen de machtsoverschrijding en de door de exploitant geleden schade, moet de rechter het bestuur tot de vergoeding ervan veroordelen (822). De minister, de bestendige deputatie of de door hen gemachtigde ambtenaar, zendt de beslissing of een afschrift ervan binnen tien kalenderdagen na de datum ervan aan de burgemeester met het oog op de bekendmaking ervan en aan de personen en instellingen welke kennisgeving moeten ontvangen (823). 816
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 39-40; R.v.St. nr. 70.575, 8 januari 1998, b.v.b.a. JPR Belgium. De motivering moet worden opgenomen in de verlengingsbeslissing zelf en niet in het uiteindelijke besluit dat uitspraak doet over de beroepen: R.v.St. nr. 65.319, 18 maart 1997, b.v.b.a. Garage van de Water en Zonen. Een beslissing tot verlenging van de termijn om in beroep uitspraak te doen is een louter voorbereidende handeling die deel uitmaakt van een complexe administratieve handeling en die dus niet met een afzonderlijk annulatieberoep voor de Raad van State kan worden bestreden. Wanneer de beslissing over de verlenging onwettig is kan a posteriori worden vastgesteld dat de beslissing in beroep diende te worden genomen binnen de gewone termijn vanaf de datum van ontvangst van het beroep: R.v.St. nr. 65.319, 18 maart 1997, b.v.b.a. Garage van de Water en Zonen. 817
En niet de dag van effectieve ontvangst ervan door de beroepsinstantie, zeker niet wanneer de post ingevolge verlofregelingen en afspraken met de post maar bezorgd wordt de eerste werkdag na het kerstverlof: R.v.St. nr. 51.203, 19 januari 1995, n.v. Eierveiling Poederlee; R.v.St. nr. 54.266, 4 juli 1995, n.v. Eierveiling Poederlee. Zie evenwel: R.v.St., nr. 91.061, 23 november 2000, T.M.R., 2001, 191-192. 818
R.v.St nr. 45.333, 16 december 1993, Mollen; R.v.St. nr. 44.824, 4 november 1993, n.v. François Continental; R.v.St. nr. 43.555, 30 juni 1993, Mollen, T.M.R. 1993, 317. 819
Art. 23bis van het Decreet.
820
R.v.St. nr. 48.021, 16 juni 1994, n.v. Algemene Aannemingen Containers Jan Stallaert en c.s.; R.v.St. nr. 45.334, 16 december 1993, n.v. Algemene Aannemingen Containers Jan Stallaert en c.s. 821
Art. 50, 3° en 52, 3°, VLAREM I.
822
Rb. Gent, 6 april 2005, NjW, 2005, 1273-1275.
823
Art. 50, 4°, en 52, 4°, VLAREM I. Het gaat in wezen om dezelfde personen welke kennisgeving moeten ontvangen van een in eerste aanleg genomen beslissing. Opmerkelijk is dat wanneer derden beroep instellen zij geen persoonlijke kennisgeving krijgen van de beslissing; zij zijn aangewezen op de andere vormen van bekendmaking.
262
e) Laattijdige beslissing - gevolgen
Aanvankelijk bevatte het Decreet (art. 25) een stelsel van stilzwijgende milieuvergunning wanneer in beroep niet tijdig uitspraak werd gedaan. Het Hof van Justitie oordeelde in zijn arrest van 14 juni 2001 (824) evenwel dat die regeling strijdig was met een vijftal milieurichtlijnen, omdat de richtlijnen 75/442, 76/464, 80/68 en 84/360 voorafgaande vergunningen eisen en richtlijn 85/337 voorziet in beoordelingsprocedures vóór de vergunningverlening. De nationale autoriteiten zijn dus volgens elk van deze richtlijnen gehouden de ingediende vergunningaanvragen geval per geval te onderzoeken. Teneinde de nodige uitvoering te geven aan dit arrest zal de decreetgever de regeling van de stilzwijgende milieuvergunning moeten opheffen en desgevallend vervangen door een andere regeling die ertoe strekt de vergunningverlenende overheid aan te zetten binnen de vooropgestelde termijnen te beslissen (825 ). Bij Decreet van 6 februari 2004 werd het stelsel van de stilzwijgende vergunning opgeheven (826). De termijn om in beroep uitspraak te doen is voortaan dus geen vervaltermijn meer, maar een termijn van orde. Het nieuwe art. 6bis van het Decreet bepaalt voortaan wel dat de voor vergunningverlening bevoegde overheden jaarlijks verslag uitbrengen over de in het Decreet voorziene beslissingstermijnen, te beginnen met de vergunningen aangevraagd in 2004. Dat verslag wordt overgemaakt aan het Vlaams Parlement en wordt openbaar gemaakt. § 10. Bijzondere procedures voor vergunningsplichtige inrichtingen (827)
a) Tijdelijke inrichtingen
Naar analogie met Titel I van het A.R.A.B. voorziet het Milieuvergunningsdecreet in een bijzondere procedure voor tijdelijke inrichtingen. Tijdelijke inrichtingen worden gedefinieerd als 824
H.v.J., 14 juni 2001, C-230/00, Commissie van de E.G. t. Koninkrijk België, http://europa.eu.int/jurisp/ en T.M.R., 2001, 293-295. De Raad van State oordeelde op zijn beurt dat een stilzwijgende milieuvergunning ook op gespannen voet staat met de formele motiveringsplicht: R.v.St., nr. 108.540, 27 juni 2002, Salaets en Scheys-Coekaerts, T.M.R., 2002, 523-525. 825
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, "De invloed van het Europees recht op het Vlaamse milieurecht", l.c., 318-319. 826
B.S., 20 februari 2004; zie ook B.Vl.R. 14 juli 2004, B.S., 4 augustus 2004.
827
C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 128-129.
263
vergunningsplichtige inrichtingen waarvan de exploitatie geen blijvende gevolgen heeft voor het leefmilieu en die in principe niet langer zal duren dan 1 jaar, als het inrichtingen betreft die verband houden met een bouwwerf en drie maanden in de andere gevallen (art. 2,5°). In vergelijking met de omschrijving van deze categorie van inrichtingen in het A.R.A.B. valt op dat er een belangrijke beperking wordt aangebracht, met name dat het moet gaan om inrichtingen waarvan de exploitatie geen blijvende gevolgen heeft voor het leefmilieu. Een tweede beperking vloeit voort uit artikel 15, § 3, van het Decreet. Luidens deze bepaling bepaalt de Vlaamse regering de inrichtingen waarvoor een vergunning als tijdelijke inrichting kan worden verkregen. Daar waar onder Titel I van het A.R.A.B. in beginsel voor alle ingedeelde inrichtingen een vergunning als tijdelijke inrichting kon verkregen worden, is zulks voortaan enkel mogelijk voor die inrichtingen waarvoor zulks uitdrukkelijk is bepaald door de Vlaamse regering. In concreto gaat het om inrichtingen welke in de indelingslijst van bijlage 1 van het VLAREM I voorzien zijn van de letter "T". Opgemerkt moet worden dat in de indelingslijst slechts een beperkt aantal categorieën van inrichtingen gekenmerkt zijn met de letter "T". Naar analogie met Titel I van het A.R.A.B. behoren de tijdelijke inrichtingen tot de bevoegdheid van het college van burgemeester en schepenen, ongeacht de klasse waartoe zij behoren. Het college moet binnen een termijn van twee maanden - verlengbaar tot drie maanden - vanaf de dag waarop het heeft bevestigd dat het aanvraagdossier ontvankelijk en volledig is, uitspraak doen. Er dient geen openbaar onderzoek te worden ingesteld (828). Deze procedure is nader uitgewerkt in artikel 37 van het VLAREM I.
b) Inrichtingen die vergunningsplichtig worden na hun inbedrijfstelling
Luidens artikel 16, § 1, van het Decreet moet de exploitant van een inrichting die na haar inbedrijfstelling vergunningsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst, binnen zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van die aanvulling of wijziging een vergunningaanvraag indienen bij de overheid die bevoegd is ingevolge de nieuwe indeling (829). Er moet geen openbaar onderzoek worden georganiseerd (§ 2) en de exploitatie mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing wordt genomen over de ingediende vergunningsaanvraag (§ 3). De nadere regels zijn neergelegd in artikel 38 van het VLAREM I. Wat de inhoud van de vergunningaanvraag betreft, worden twee belangrijke versoepelingen ingevoerd ten opzichte van een gewone vergunningsaanvraag: er dient geen uittreksel uit het kadastraal plan, noch een milieueffectrapport of veiligheidsrapport te worden toegevoegd (830). Verder is de aanvraag ook niet onderworpen aan dossiertaks (831).
828
Art. 15, §§ 1 en 2 van het Decreet.
829
i.e. ofwel de bestendige deputatie ofwel het college van burgemeester en schepenen.
830
Art. 38, § 1, VLAREM I.
831
Artikel 19bis, § 2 van het Milieuvergunningsdecreet a contrario.
264
In het oorspronkelijke VLAREM I was bepaald dat de vergunningverlenende overheden uitspraak deden "bij aktename geldend als vergunning voor een termijn van 20 jaar". Bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992 werd deze termijn teruggebracht tot vijf jaar (832). Over de aard van deze aktename bestond in de praktijk onduidelijkheid. De Raad van State oordeelde dat het wel degelijk om een vergunning gaat die kan worden geweigerd (833) en waartegen beroep mogelijk is. De termijn om te beslissen in beroep en de daaropvolgende termijn om de beslissing te betekenen is een vervaltermijn (834). Exploitanten van inrichtingen die op 1 september 1991 in bedrijf waren gesteld en die voor die datum niet vergunningsplichtig waren en ingevolge het Decreet en VLAREM I vergunnings- of meldingsplichtig werden, moesten voor 1 maart 1993 een melding doen of een vergunningsaanvraag indienen conform artikel 38 VLAREM I (835), m.a.w. de normale termijn van 6 maanden werd aanzienlijk verlengd. Luidens artikel 38, § 4, van het VLAREM I moet de exploitatie worden stopgezet daags na de uiterste datum voor het indienen van de vergunningsaanvraag, wanneer de exploitant niet tijdig een aanvraag heeft ingediend. Een wijziging van de indelingslijst waardoor de klasse-indeling wordt gewijzigd heeft bij gebreke aan overgangsbepalingen onmiddellijk gevolg wat de bevoegdheid betreft (836).
c) Verplaatsbare inrichtingen
Aanvankelijk voorzag het Decreet niet in een bijzondere regeling voor verplaatsbare inrichtingen. Het Decreet, dat toegespitst was op plaatsgebonden inrichtingen, paste de gewone regels toe op dergelijke inrichtingen. Voor verplaatsbare inrichtingen die tijdelijk werden ingezet moest voor iedere plaats waar zij werden gebruikt afzonderlijk een tijdelijke vergunning worden aangevraagd, indien zij vergunningsplichtig waren, of moest een afzonderlijke melding gebeuren, indien zij meldingsplichtig waren. Het ontbreken van een bijzondere regeling voor verplaatsbare inrichtingen, die het mogelijk zou maken dergelijke inrichtingen tijdelijk en achtereenvolgens op verschillende plaatsen in te zetten, werd aangemerkt als een ernstige lacune (837).
832
Art. 12. Deze beperking van de geldigheidsduur is wellicht te verklaren uit het feit dat men er - ten onrechte - van uitging dat het om een gebonden bevoegdheid ging: M. BOES, l.c., 13-14 833
R.v.St. nr. 42.006, 18 februari 1993, Wille; R.v.St. nr. 43.702, 5 juli 1993, Wille, T.M.R. 1993, 319-322; R.v.St. nr. 47.058, 28 april 1994, n.v. KOKA, T.B.P. 1994, 777 (verkort). 834
R.v.St. nr. 49.966, 27 oktober 1994, n.v. Badigo; R.v.St. nr. 49.967, 27 oktober 1994, n.v. Badigo; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 194-195. 835
Art. 74 VLAREM I.
836
Corr. Gent 13 september 1993, T.M.R. 1994, 124-126.
837
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 33-34.
265
De decreetgever is ten dele tegemoetgekomen aan de vraag voor een aangepaste regeling voor verplaatsbare inrichtingen. Bij het decreet van 22 december 1993 werd het begrip "verplaatsbare inrichtingen" ingevoegd in het Decreet (art. 2, 6°). Deze worden omschreven als "door de Vlaamse regering aangeduide vergunningsplichtige inrichtingen die op tijdelijke basis mobiel inzetbaar zijn voor de behandeling van stoffen in een inrichting waar deze stoffen worden voortgebracht." Hiermee wordt een vrij enge omschrijving gegeven van het begrip. Het moet gaan om vergunningsplichtige ingedeelde inrichtingen - meldingsplichtige worden uitgesloten - die door de Vlaamse regering als verplaatsbaar worden aangeduid en zij kunnen alleen worden ingezet in vergunde of gemelde (838) inrichtingen voor de behandeling van stoffen die er zijn voortgebracht (839). Een typisch voorbeeld is de mobiele filterpers die ingezet wordt voor het ontwateren van waterzuiveringsslibs. Voor deze verplaatsbare inrichtingen werd een bijzondere vergunningsprocedure gecreëerd (art. 15bis). De Vlaamse regering bepaalt de inrichtingen waarvoor en de wijze waarop deze vergunning kan worden verkregen, alsmede de termijn gedurende dewelke een verplaatsbare inrichting op dezelfde locatie inzetbaar is. Binnen een termijn van vier maanden vanaf de dag waarop zij heeft bevestigd dat het aanvraagdossier ontvankelijk en volledig is, doet de Vlaamse regering in eerste en laatste aanleg uitspraak over een vergunningsaanvraag voor een verplaatsbare inrichting, ongeacht de klasse van de inrichting. Er dient geen openbaar onderzoek te worden ingesteld. Het exploitatiegebied van een verplaatsbare inrichting strekt zich uit over het hele grondgebied van het Vlaamse Gewest. De eigenlijke exploitatie dient voorafgaandelijk te worden gemeld aan de burgemeester van de gemeente waar de exploitatie wordt gepland (840). De Vlaamse regering moet de nadere regels uitwerken en bepaalt de datum waarop vermelde bepaling in werking treedt (841). Hoewel mocht worden verwacht dat dit anno 1999 in het kader van de ‘globale’ wijziging van VLAREM I zou gebeuren, bleef een nadere regelgeving op het vlak van de verplaatsbare inrichtingen aan de zijde van de Vlaamse regering vooralsnog uit..
d) Wijziging van de vergunningsvoorwaarden
Luidens artikel 21, § 1, van het Decreet kan de bevoegde overheid steeds bij gemotiveerde beslissing, ambtshalve of op verzoek van de adviesverlenende overheidsorganen, van de exploitant en van de personen die hinder kunnen ondervinden, de door haar opgelegde vergunningsvoorwaarden wijzigen of aanvullen. Behalve wanneer zij zelf het initiatief tot wijzi838
Dat het om een vergunde of gemelde inrichting moet gaan staat niet in de tekst; het volgt wel uit de tijdens de parlementaire voorbereiding verstrekte toelichting. 839
C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 33-35. 840
C. BILLIET, l.c., 31-32.
841
Art. 55 van het Decreet van 22 december 1993.
266
ging of aanvulling hebben genomen, wordt vooraf het advies van de door de Vlaamse regering aangewezen ambtenaren ingewonnen. Deze bepaling werd met ingang van 1 januari 1994 aangevuld met een tweede lid luidens welk de bevoegde overheid de overheid is die in eerste aanleg bevoegd is, tenzij een hogere overheid één of meer van de lopende vergunningen (842) heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd; in dat geval is deze hogere overheid bevoegd. Met ingang van 30 juni 2006 is bepaald dat de bevoegde overheid de overheid is die in eerste aanleg bevoegd is (843). Deze bepaling wordt nader uitgewerkt in artikel 45 VLAREM I. Behoudens in geval van ambtshalve beslissing geldt in wezen dezelfde procedure als bij het aanvragen van een vergunning, met weglating evenwel van het voorafgaand onderzoek van ontvankelijkheid en volledigheid en het openbaar onderzoek (844) (845), met uitzondering evenwel van een GPBVinrichting, waarvoor thans wel in een openbaar onderzoek is voorzien (art. 45, § 4bis, VLAREM I). Als het verzoek niet uitgaat van de exploitant wordt deze door de bevoegde overheid hiervan bij ter post aangetekende zending in kennis gesteld binnen een termijn van tien kalenderdagen na ontvangst van het verzoek (846). Tegen de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen of de bestendige deputatie kan beroep worden ingesteld, respectievelijk bij de bestendige deputatie of de minister en dit binnen tien kalenderdagen na de betekening van de beslissing of de bekendmaking ervan. Het beroep schorst de beslissing (art. 54 VLAREM I).
e) Vergunning op proef
De milieuvergunning kan op proef worden verleend voor een termijn van ten hoogste twee jaar (847). Ook in beroep kan een vergunning op proef worden verleend (848). Het 842
Het gebruik van het meervoud doet interpretatieproblemen rijzen: C. BILLIET, "Het milieuvergunningsstelsel, normstelling en normhandhaving: het recente wetgevende werk", l.c., 46-47. 843
Artikel 21, § 1, tweede lid, gewijzigd bij decreet van 19 mei 2006.
844
Art. 45, § 4, VLAREM I.
845
Met die nuance dat, indien de bevoegde overheid de Vlaamse minister is, hij – anders dan bij de vergunningsprocedure het geval is – binnen de vier in plaats van binnen de vijf maanden uitspraak dient te doen (zie art. 45, § 4, 1°, b) VLAREM I). Tevens dient opgemerkt dat, waar de bestendige deputatie en het college van burgemeester en schepenen niet tot een voorafgaand onderzoek van ontvankelijkheid en volledigheid zijn gehouden, dit blijkens de letterlijke inhoud van art. 45, § 4, 1°, a) VLAREM I, niet lijkt op te gaan voor de Vlaamse minister. Daar is immers bepaald dat de Vlaamse minister een afschrift van het verzoek tot wijziging van de voorwaarden pas naar de gewestelijke milieuvergunningscommissie kan sturen nadat dit verzoek ontvankelijk en volledig werd bevonden; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 198-199. 846
Art. 45, § 4, in fine, VLAREM I.
847
Art. 18, § 1, Milieuvergunningsdecreet; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 195-197
267
VLAREM I eist dat het moet gaan om de exploitatie of verandering van een inrichting waarvoor geen bouwvergunning is vereist en bepaalt de minimumduur van de proefvergunning op tenminste zes maanden (849). Vóór het verstrijken van de proeftermijn neemt de bevoegde overheid een definitieve beslissing, na advies van de bevoegde overheidsorganen en zonder bijkomende formaliteiten. Het is vanzelfsprekend dat de overheid bij het nemen van de “definitieve beslissing” rekening dient te houden met de vaststellingen die tijdens de proefperiode werden gedaan, zoniet zou de proefvergunning zinloos zijn geweest(850).. De exploitatie mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing, al of niet stilzwijgend, is genomen over de milieuvergunningsaanvraag (851). De procedure verschilt naar gelang de bevoegde overheid de bestendige deputatie of het college van burgemeester en schepenen (in eerste aanleg) dan wel de Vlaamse minister of de bestendige deputatie (in beroep) is.
Vergunning op proef verleend in eerste aanleg door de bestendige deputatie Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, vraagt de bestendige deputatie aan de toezichthoudende ambtenaren een evaluatieverslag over de inrichting. Dit verslag wordt binnen een termijn van dertig dagen aan de provinciale milieuvergunningscommissie bezorgd. Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de proeftermijn, vraagt de bestendige deputatie het college van burgemeester en schepenen en de provinciale milieuvergunningscommissie om advies. Deze laatste dient advies te verlenen uiterlijk dertig kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef. Het schepencollege brengt zijn advies uit binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van het verzoek om advies. Binnen de tien daaropvolgende kalenderdagen stuurt de burgemeester dit advies aan de provinciale milieuvergunningscommissie. Uiterlijk tien kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef, doet de bestendige deputatie uitspraak over de milieuvergunningsaanvraag. Als geen uitspraak werd gedaan vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, wordt de vergunning geacht te zijn geweigerd.
Vergunning op proef verleend in eerste aanleg door het college van burgemeester en schepenen
848
Art. 53bis VLAREM I.
849
Art. 30, § 4, VLAREM I.
850
R.v.St. nr. 81.473, 29 juni 1999, Smolders, T.M.R. 1999, 485-486; R.v.St., nr. 93.180, 8 februari 2001, Lowie, T.M.R., 2001, 265-266 en de voormelde commentaar van D. LINDEMANS; nr. 93.320, 15 februari 2001, Smolders, T.M.R., 2001, 267. Wanneer in een proefvergunning een sanering wordt opgelegd voor het verstrijken van de proeftermijn kan geen definitieve vergunning worden verleend wanneer blijkt dat de sanering niet heeft plaatsgevonden: R.v.St., nr. 120.126, 4 juni 2003, Blomme, T.M.R., 2004, 89-90. 851
Art. 40, § 3, VLAREM I.
268
Uiterlijk drie maanden vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, vraagt de burgemeester om advies aan de gemeentelijk milieudienst en aan de adviesverlenende overheidsorganen genoemd in artikel 20 VLAREM I. Beide brengen hun advies uit binnen de dertig kalenderdagen na ontvangst van het dossier, bij gebreke waarvan hun advies geacht wordt gunstig te zijn. Uiterlijk tien kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef, doet het college van burgemeester en schepenen uitspraak over de milieuvergunningsaanvraag. Als geen uitspraak werd gedaan vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, wordt de vergunning geacht te zijn geweigerd. Van belang is ook de bepaling opgenomen in artikel 40, § 4, VLAREM I, die als volgt luidt. In geval een vergunning op proef is verleend en hiertegen beroep is aangetekend, blijft de overheid die de vergunning op proef heeft verleend bevoegd om uitspraak te doen over de milieuvergunningsaanvraag volgens de hierboven weergegeven procedure: 1° wanneer voor bepaalde termijnen nog geen uitspraak over voormeld beroep is gedaan (852). In dat geval wordt de beslissing in eerste aanleg zonder voorwerp dertig kalenderdagen nadat de hogere overheid een beslissing over het beroep heeft genomen indien de hogere overheid de in eerste aanleg verleende vergunning op proef niet ongewijzigd heeft bevestigd. De beslissing in eerste aanleg behoudt daarentegen haar volle uitwerking wanneer de hogere overheid de in eerste aanleg verleende proefvergunning ongewijzigd heeft bevestigd; 2° wanneer voor bepaalde, andere, termijnen de hogere overheid de in eerste aanleg verleende vergunning op proef in beroep ongewijzigd heeft bevestigd. Vergunning op proef verleend in beroep door de Vlaamse minister Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, vraagt de Vlaamse minister aan de toezichthoudende ambtenaren een evaluatieverslag met betrekking tot de inrichting. Dit verslag wordt binnen een termijn van dertig dagen aan de gewestelijke milieuvergunningscommissie bezorgd. Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, verzoekt de Vlaamse minister de gewestelijke milieuvergunningscommissie om advies. Deze dient haar advies te verlenen uiterlijk dertig kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef. Uiterlijk tien kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef, doet de Vlaamse minister uitspraak over de definitieve vergunning. Als geen tijdige uitspraak werd gedaan dan geldt bij het verstrijken van de vergunning op proef de beslissing in eerste aanleg over de vergunningsaanvraag na de proefvergunning of, wanneer in eerste aanleg niet tijdig uitspraak werd gedaan, de stilzwijgende weigering (nieuw art. 53 VLAREM I).
Vergunning op proef verleend in beroep door de bestendige deputatie Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de termijn van de vergunning op proef, vraagt de bestendige deputatie aan de toezichthoudende ambtenaren een evaluatieverslag over de inrichting. Dit verslag wordt binnen een termijn van dertig dagen aan de provinciale milieuvergunningscommissie bezorgd. Uiterlijk vier maanden vóór het verstrijken van de 852
Art. 40, § 4, VLAREM I. Evenwel, de termijnen waarnaar wordt verwezen zijn die van de vroegere versie van het VLAREM I en werden nog niet aangepast aan de wijziging dd. 12 januari 1999. 269
proeftermijn, vraagt de bestendige deputatie het college van burgemeester en schepenen en de provinciale milieuvergunningscommissie om advies. Deze laatste dient advies te verlenen uiterlijk dertig kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef. Het schepencollege brengt zijn advies uit binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van het verzoek om advies. Binnen de tien daaropvolgende kalenderdagen stuurt de burgemeester dit advies aan de provinciale milieuvergunningscommissie. Uiterlijk tien kalenderdagen vóór het verstrijken van de vergunning op proef, doet de bestendige deputatie uitspraak over de definitieve vergunning. Als geen tijdige uitspraak werd gedaan dan geldt bij het verstrijken van de vergunning op proef de beslissing in eerste aanleg over de vergunningsaanvraag na de proefvergunning of, wanneer in eerste aanleg niet tijdig uitspraak werd gedaan, de stilzwijgende weigering (nieuwart. 53 VLAREM I).
f) Overname van de inrichting
Luidens artikel 19, 2°, van het Decreet blijven de toegestane vergunningen geldig voor de duur van de lopende vergunning wanneer een inrichting door een andere exploitant wordt overgenomen. De overname moet vooraf worden gemeld aan de overheid die op het tijdstip van de melding overeenkomstig de aard en de klasse in eerste aanleg bevoegd is voor de overgenomen inrichting. Deze bepaling wordt nader uitgewerkt in artikel 42 van het VLAREM I. Tot vóór 1 mei 1999 bepaalde dit artikel dat de nieuwe exploitant op straffe van verval van de lopende vergunning de overname uiterlijk tien dagen vóór de overname diende te melden aan de overheid die de laatste vergunning had verleend of de voorwaarden had gewijzigd. In de praktijk bleek deze termijn veelal niet te kunnen worden nageleefd (853). Bovendien stond de sanctie van het verval van de lopende vergunningen niet in verhouding tot het belang dat met de bepaling wordt beoogd, met name te verzekeren dat de overheid duidelijk weet wie als exploitant van een vergunde inrichting moet worden beschouwd, probleem dat vooral van belang is voor het toezicht en de administratiefrechtelijke handhaving van de vergunning (854). De Raad van State oordeelde tenslotte dat de sanctie van het verval door onwettigheid was aangetast, nu het Milieuvergunningsdecreet zelf niet in die sanctie voorziet en
853
In zoverre de overname van de vergunde inrichting resulteert uit de verkoop van de inrichting, kan er slechts van overname sprake zijn op het ogenblik dat definitieve overeenstemming wordt bereikt over de verkoop. In het geval er meerdere kandidaat-overnemers zijn, is het zeer goed mogelijk dat slechts op het laatste ogenblik duidelijk is wie de nieuwe eigenaar en derhalve de overnemer is. Vóór dat ogenblik kan een melding van overname niet nuttig gebeuren en vanaf dat ogenblik was het, in het kader van het vroegere artikel 42 VLAREM I, te laat. Soortgelijke problemen doen zich voor wanneer de overname het gevolg is van de fusie of splitsing van vennootschappen, bij openbare verkoop of ingeval van overname na faillissement. 854
Bij gebrek aan melding van de overname kan de overheid er immers gewoon van uitgaan dat de persoon, die de vergunning heeft aangevraagd en aan wie de vergunning werd verleend, nog steeds exploitant is en kan zij de maatregelen die luidens het Decreet ten aanzien van de exploitant kunnen getroffen worden ten aanzien van die persoon treffen.
270
de gevallen van verval van de vergunning, opgesomd in artikel 28 van het Decreet, gelet op de verdragende gevolgen van een verval, voor limitatief moeten worden aangezien (855). In het nieuwe artikel 42 VLAREM I, zoals gewijzigd bij B.Vl.R. van 12 januari 1999, is bepaald dat de overnemer de overname vóór de datum van inwerkingtreding van de overname moet melden. Nu in abstracto niet éénduidig lijkt te kunnen worden uitgemaakt wat precies als ‘dé datum van inwerkingtreding van de overname’ kan worden weerhouden, zal het in concreto zaak van de overdrager resp. overnemer zijn om hun afspraken hieromtrent opzichtens de overheid te ‘officialiseren’. Zeker is in elk geval dat, zolang de overname niet is gemeld, deze overname door de overheid geacht zal kunnen worden niet te zijn in werking getreden. De overdrager blijft in deze situatie ten opzichte van de overheid aansprakelijk voor alle verplichtingen die uit de exploitatie van de overgedragen inrichting voortspruiten. Nieuw is tevens dat de melding moet gebeuren bij de overheid die op het tijdstip van de melding overeenkomstig de aard en de klasse in eerste aanleg bevoegd is voor de overgenomen inrichting. Nieuw is ook dat de overheid bij wie de melding van overname wordt ingediend, dient na te gaan welke lopende vergunningen van toepassing zijn op de voor overname gemelde inrichting. Zij kan hierover het advies inwinnen van AMINAL-Afdeling Milieuvergunningen. Zij moet het advies inwinnen van de VLM, wanneer de melding betrekking op de overname van een inrichting die vergund is voor één of meer van de subrubrieken 9.3. t.e.m. 9.8. en 28.2. van de indelingslijst. De overheid stuurt vervolgens aan de overnemer die de melding heeft gedaan een schriftelijke ontvangstmelding. Heeft de melding betrekking op de overname van een inrichting die vergund is voor één of meer van de subrubrieken 9.3. t.e.m. 9.8. en 28.2. van de indelingslijst, dan wordt in de ontvangstmelding een overzicht gegeven van de voor deze subrubrieken nog geldige vergunningen, met vermelding van de einddatum van de overeenkomstige vergunningstermijnen en van de totaal vergunde aantallen en soorten dieren alsook de vergunde hoeveelheid en soorten van mestopslag. In voorkomend geval wordt daarbij melding gemaakt van de inperkingen die van rechtswege zijn doorgevoerd ingevolge het Mestdecreet en zijn uitvoeringsbesluiten. De overnemer wordt slechts geacht in de rechten te zijn getreden van de exploitant voor de in de voormelde ontvangstmelding vermelde nog geldende vergunningen (856).Eens een inrichting is overgedragen aan een andere exploitant is een door de oorspronkelijke exploitant ingesteld annulatieberoep bij de Raad van State niet langer ontvankelijk (857).
855
R.v.St. nr. 63.555, 12 december 1996, n.v. Profilsteel, T.M.R. 1997, 236-237; R.v.St. nr. 60.156, 13 juni 1996, Verheye; R.v.St. nr. 66.900, 24 juni 1997, n.v. Profilsteen,. 856
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 197-198.
857
R.v.St., nr. 97.390, 18 mei 2000, T.M.R., 2000, 417.
271
g) Ambtshalve herziening van sommige vergunningen Milieuvergunningen (858) die betrekking hebben op de lozing van gevaarlijke stoffen als bedoeld in Richtlijn 76/464/EEG in de oppervlaktewateren, de openbare riolen of de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater en die in de indelingslijst onder rubriek nr. 3.5. (859) zijn aangeduid of die betrekking hebben op de directe of de indirecte lozing in grondwater van stoffen als bedoeld in Richtlijn 80/68/EEG, moeten, wat deze lozingen betreft, tenminste om de vier jaar aan een nieuw onderzoek worden onderworpen. Dit onderzoek en de eventuele aanpassing gebeuren minstens overeenkomstig de programma’s opgesteld volgens art. 2.3.6.1. van het VLAREM II. Wanneer de termijn van de vergunning voor dergelijke lozing meer dan vier jaar overschrijdt, geschiedt het vierjaarlijkse nieuw onderzoek van deze vergunning ambtshalve overeenkomstig de procedure van artikel 45 van het VLAREM I (860), d.w.z. ambtshalve door de overheid die de laatst lopende vergunning heeft verleend of de milieuvergunningsvoorwaarden heeft gewijzigd. De bevoegde overheid dient hierbij overeenkomstig artikel 20 van het VLAREM I de in de indelingslijst aangeduide overheidsorganen om advies te verzoeken.
h) Ambtshalve toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden voor GPBVinstallaties
Overeenkomstig het bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 nieuw ingevoegde artikel 41bis VLAREM I, dienen de vergunningsvoorwaarden voor de GPBV-installaties ‘geregeld’ door de bevoegde overheden te worden ‘getoetst’ en, zo nodig, ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45 VLAREM I te worden bijgesteld. Voor de bestaande GPBVinstallaties dient een eerste toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007 te gebeuren. Artikel 41bis, § 2 bepaalt dat een toetsing in ieder geval dient plaats te vinden, als a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden; 858
In de tekst van VLAREM I is er ten onrechte sprake van milieuvergunningsaanvragen.
859
Rubriek 3.5. luidde tot 31 juli 1995: "Het lozen van ander afvalwater dan normaal huisafvalwater dat één of meer in de bijlage 2 C bij het besluit van de Vlaamse Executieve houdende vaststelling van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat (...)". Dergelijke lozingen werden beschouwd als inrichtingen van eerste klasse. De rubriek werd met ingang van 1 augustus 1995 vervangen door de nieuwe rubriek 3.4. De nieuwe rubriek 3.4 luidt: "Het lozen van niet in rubriek 3.6 begrepen bedrijfsafvalwater dat één of meer van de in bijlage 2 C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater (...)". Dergelijke lozingen zijn, afhankelijk van het debiet, inrichtingen van eerste of tweede klasse. 860
Art. 41 VLAREM I.
272
b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijke maken; c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist; d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen (861). Het dient opgemerkt dat deze bepaling, net als haar equivalent in de IPPC-richtlijn (862), aan duidelijkheid enigszins te wensen overlaat. Nergens wordt bepaald welke overheid als de ‘bevoegde overheid’ moet worden beschouwd. Evenmin is verduidelijkt welke toetsingsfrequentie met de term ‘geregeld’ wordt beoogd. Tenslotte is ook het toetsingskader geenszins afgelijnd. Dat dit zeer ruim lijkt, valt in elk geval impliciet af te leiden uit artikel 41bis, § 2, VLAREM I (863).
i) Hernieuwing resp. verlenging van de vergunning
Overeenkomstig artikel 18, § 3 van het Milieuvergunningsdecreet en 39, § 1 van VLAREM I, moet de hernieuwing van een vergunning tussen de achttiende en de twaalfde maand vóór het verstrijken van de lopende vergunning bij de bevoegde overheid worden aangevraagd (864). De verlenging van de vergunning voor een tijdelijke inrichting dient uiterlijk twee maanden voor het verstrijken van de vergunningstermijn van de lopende vergunning te worden aangevraagd (865). De exploitatie van een inrichting die het voorwerp uitmaakt van een tijdig ingediende hernieuwingsaanvraag mag worden voortgezet tot over deze aanvraag een definitieve beslissing is genomen (866). Heeft de exploitant de hernieuwingsaanvraag niet tijdig ingediend, dan dient 861
Art. 41bis, 2, VLAREM I.
862
Artikel 13, lid 1, IPPC-richtlijn. In een vroegere tekstversie van de richtlijn was bepaald dat een heroverweging van de vergunning met het oog op de actualisering daarvan uiterlijk tien jaar na de inbedrijfsstelling diende plaats te vinden en vervolgens ten minste om de tien jaar. Deze tijdsmodaliteit komt niet langer voor in de definitieve tekst van de IPPC-richtlijn (I. LARMUSEAU, l.c., voetnoot 159). 863
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 199-200.
864
In afwijking van artikel 18, § 3, eerste en tweede lid, kunnen aanvragen voor een nieuwe vergunning, die tot 48 maanden vóór het verstrijken van de lopende vergunning worden ingediend, ontvankelijk worden verklaard, in zoverre het vergunningen betreft waarvan de eindtermijn ten laatste op 1 september 2011 afloopt (art. 45bis ingevoegd door art. 17 decreet van 19 mei 2006). 865
866
Art. 39, § 2, VLAREM I.
Art. 39, § 3, VLAREM I. Daar waar de Raad van State aanvankelijk oordeelde dat de beslissing maar definitief is nadat uitspraak is gedaan over het beroep ingesteld bij de Raad van State tegen de in laatste aanleg van het georganiseerd administratief beroep genomen beslissing (R.v.St. nr. 82.282, 16 september 1999, Van den Steen en Cornelis, T. Gem. 2000, 179-181), kwam de Raad van State later terug op die zienswijze: met “definitieve beslissing” wordt in dit verband de beslissing bedoeld die in 273
de exploitatie bij het verstrijken van de lopende vergunning te worden stopgezet, tenzij vóór het verstrijken van de termijn van de lopende vergunning een nieuwe vergunning werd bekomen (867). Aan artikel 18, § 3 van het Milieuvergunningsdecreet werd bij Decreet van 11 mei 1999 (868) een tweede lid toegevoegd. Overeenkomstig dit tweede lid kan de milieuvergunning voor de verdere exploitatie ook vroeger worden aangevraagd wanneer: 1° een overname van de vergunde inrichting door een andere exploitant is gepland, 2° de exploitant een belangrijke verandering van de vergunde inrichting beoogt. In dit laatste geval moet de milieuvergunningsaanvraag zowel betrekking hebben op de verdere exploitatie van de delen van de inrichting die verder in exploitatie blijven als op de geplande verandering. De Vlaamse regering kan hieromtrent nadere regels vaststellen, wat op dit moment evenwel nog niet is gebeurd. De vraag rijst of onder ‘belangrijke verandering’ moet worden verstaan de ‘belangrijke wijziging van een inrichting’ zoals gedefinieerd in artikel 1, 18° VLAREM I dan wel of ook andere hypotheses als een belangrijke verandering kunnen worden gekwalificeerd. De vraag rijst eveneens of de beslissing over een dergelijke ‘vervroegde’ hernieuwingsaanvraag de termijn en de voorwaarden van de lopende vergunning onverkort zal van toepassing laten, zoals dit op dit moment het geval is bij een beslissing over een ‘nietvervroegde’ hernieuwingsaanvraag (zie het huidige artikel 39, § 1, in fine, VLAREM I) (869).
j) Kennisgeving of toelating voor ingeperkt gebruik van GGO's of pathogenen
Voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen ingedeeld in de eerste of de tweede klasse (870) is, naast de milieuvergunning vereist voor de inrichting bestemd voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen, een kennisgeving of toelating vereist volgens nader door de Vlaamse regering bepaalde modaliteiten (art. 22bis, 1, Decreet) (871). De toelating kan slechts verleend worden zodra de milieuvergunning voor de desbetreffende inrichting verleend is. De kennisgeving heeft ten vroegste uitwerking nadat de desbetreffende milieuvergunning is verleend (art. 22bis, § 2, Decreet). laatste administratieve aanleg is genomen: R.v.St., nr. 138.572, 20 januari 2005, n.v. Weg en Bouw (WEGEBO), T.M.R., 2005, 693. . 867
Art. 39, § 4 VLAREM I.
868
B.S. 20 augustus 1999.
869
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 201.
870
Zie rubriek 51 van de Indelingslijst in Bijlage 1 van het VLAREM I.
871
Ingevoegd bij Decreet 16 januari 2004, B.S., 3 februari 2004.
274
Indien de milieuvergunning vervalt, vervalt het recht om het ingeperkt gebruik voort te zetten. Indien de milieuvergunning afloopt, ingetrokken, geschorst, opgeheven of vernietigd is, wordt het recht om het ingeperkt gebruik voor te zetten geschorst, zolang de milieuvergunning is geschorst of de milieuvergunning is verkregen (art. 22bis, § 3, Decreet). De voorwaarden die door de toelatingverlenende overheid aan de toelating verbonden worden worden beschouwd als exploitatievoorwaarden in de zin van artikel 17, tweede lid, van het Decreet (art. 22bis, § 4, Decreet). Er geldt een bijzonder dossierrecht voor het indienen van een kennisgeving of toelatingsaanvraag (art. 19ter Decreet). De nadere regels i.v.m. de kennisgevings- en toelatingsprocedure voor het ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde of pathogene organismen zijn neergelegd in Hoofdstuk XIVbis van het VLAREM I (art. 57bis-57nonies) (872).
§ 11. De meldingsplicht voor inrichtingen van derde klasse
a) Meldingsplichtige inrichtingen en veranderingen
Niemand mag, zonder daarvan vooraf melding te hebben gedaan, een inrichting die behoort (873) tot de derde klasse, exploiteren of veranderen (874) (art. 4, § 2, Decreet). Uit deze bepaling volgt dat de exploitatie van een derde klasse inrichting niet kan verboden worden (875); wél kunnen er blijkbaar (bijkomende) exploitatievoorwaarden worden opgelegd na de exploitant
872
B.Vl.R. 6 februari 2004, B.S., 1 april 2004.
873
VLAREM I verduidelijkt dat zulks ook het geval is met inrichtingen die na de geplande verandering behoren of blijven behoren tot de derde klasse (art. 2, § 1, VLAREM I). 874
A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk" in C. BILLIET (ed.), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 5, Brugge, die Keure, 1994, 91-119. 875
E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieuvergunningsdecreet en VLAREM I en II", l.c., 58; R.v.St., b.v.b.a. Weyten & Zoon, nr. 45.331, 16 december 1993, T.M.R. 1994, 109, noot L. LAVRYSEN; P. SOURBRON, “Overzicht van de milieurechtspraak van de Raad van State 1996-1997”, in J. GHYSELS en P. FLAMEY (eds.), Milieuvergunningen anno 1998, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1998, (175), 186, nr. 24. P. SOURBRON wijst wel op de nuance dat het verbod tot exploitatie niet preventief kan opgelegd worden door de melding van de activiteit te weigeren, maar dat een exploitatieverbod eventueel wel kan voortvloeien uit de algemene en sectorale milieuvoorwaarden die op de activiteit van toepassing zijn (Ibid., voetnoot 41). De meldingsprocedure werd gekenmerkt als een “postkaart-melding”: C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 110111.
275
te hebben gehoord (876).In de toekomst zal op dergelijke inrichtingen het stelsel van de integrale voorwaarden, eventueel aangevuld met nadere eisen, kunnen worden toegepast. De derde klasse inrichtingen worden aangeduid in de indelingslijst van bijlage 1 van het VLAREM I. Deze inrichtingen zijn zeer verscheiden. Naast inrichtingen uit de industriële of ambachtelijke sfeer (877), worden ook inrichtingen uit de dienstverlenende sector (878) en uit de huishoudelijke sfeer (879) geviseerd (880). Luidens de rechtspraak van de Raad van State met betrekking tot de zogenaamde "gemengde inrichtingen" - dit zijn inrichtingen die voor een onderdeel tot de derde klasse en voor een onderdeel tot de eerste of de tweede klasse behoren - was het onderdeel van de inrichting van de derde klasse te beschouwen als een afzonderlijke inrichting, onderscheiden van de rest van de inrichting. Dit bracht met zich mee dat de bevoegde overheid niet kon weigeren een vergunning toe te staan omwille van redenen die te maken hadden met het "derde klasseonderdeel" van de inrichting, noch bijzondere voorwaarden voor dit onderdeel van de inrichting kon opleggen (881). Deze anomalie werd ondertussen rechtgezet bij decreet van 21 december 876
R.v.St. nr. 47.692, 31 mei 1994, b.v.b.a. The Box; K. LOONTJES, l.c., 3.
877
Voorbeelden hiervan zijn: de opslag en/of verwerking (met ingang van 1 augustus 1995: mechanische bewerking) van voertuigwrakken of schroot met een opslagcapaciteit van 3 (met ingang van 1 augustus 1995: 2) tot en met 10 wrakken, resp. 10 ton schroot (rubriek 2.3.1°, a; vanaf 1 augustus 1995: rubrieken 2.2.2 c) en 2.2.2 d); opslag van afvalolie van 200 tot en met 1000 liter (rubriek 2.4.a - sinds 1 augustus 1995 niet meer als zodanig meldingsplichtig); installaties voor de vernietiging door verbranding of chemische omzetting van industriële afvalstoffen met een jaarcapaciteit tot en met 1000 ton (rubriek 2.6.1° - sinds 1 augustus 1995 vergunningsplichtig); inrichtingen voor de productie van lak e.d.m. met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 tot en met 10 KW (rubriek 4.1.1°); drukkerijen e.d. met een geïnstalleerde totale drijfkracht van 5 à 10 KW (rubriek 11.1.1°). 878
Voorbeelden daarvan zijn: opslagplaatsen voor biociden van meer dan 0,5 ton tot en met 2 ton (rubriek 5.3.1°); inrichtingen voor het houden van reptielen (andere dan gifslangen en krokodillen) tot en met 30 dieren (rubriek 9.2.2.d.1°); inrichtingen voor de opslag van L.N.G. tot en met 1 000 m3 (rubriek 16.9.1°); danslokalen met een totale oppervlakte van 100 tot 300 m2 (rubriek 32.1°, vanaf 1 augustus 1995 zijn deze vergunningsplichtig); schouwspelzalen (rubriek 32.2), geautomatiseerde kegelbanen (rubriek 32.3), zwembaden met een oppervlakte van 30 tot en met 200 m2 (rubriek 32.8, vanaf 1 augustus 1995 zijn deze vergunningsplicht, plonsbaden met een diepte van maximum 35 cm uitgezonderd: rubriek 32.8.1°, 1.4); inrichtingen voor het chemisch reinigen en behandelen van textiel met een totale drijfkracht van 5 tot en met 10 KW (rubriek 41.4). 879
Voorbeelden daarvan zijn: het lozen van normaal huisafvalwater in de gewone oppervlaktewateren of in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater (sinds 1 augustus 1995: het lozen van niet in de rubrieken 3.3. en 3.6 begrepen huishoudelijk afvalwater) (rubriek 3.2.); inrichtingen voor het houden of africhten van 5 tot 10 volwassen honden (rubriek 9.9); werkplaatsen voor het herstellen van motorvoertuigen zonder schouwput of brug (rubriek 15.2); opslagplaatsen voor vloeistoffen met een ontvlammingspunt hoger dan 55 ° C maar dan 100 ° C niet overtreft met een totaal inhoudsvermogen van 5.000 tot en met 50.000 l indien de inrichting behoort bij de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk als woongelegenheid wordt gebruikt (rubriek 17.3.6, 1°, a). 880
881
A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk" , l.c., 96-99.
R.v.St. nr. 45.331, 16 december 1993, b.v.b.a. Weyten & Zoon, T.M.R. 1994, 109; E. LANCKSWEERDT, "Overzicht van de rechtspraak van de Raad van State in verband met het milieu276
1994. Voortaan is het zo dat in geval van een "gemengde inrichting", de gehele inrichting onderworpen is aan de procedure van de hoogste klasse (882) en dus in zijn geheel onderworpen is aan een vergunning. Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werden voor het zogenaamde “derde klasse-onderdeel” van deze inrichtingen wel een aantal bijzondere meldingsregels geïntroduceerd (zie infra). b) Meldingsprocedure
De melding dient te geschieden door middel van een meldingsformulier dat kan worden bekomen bij het gemeentebestuur (883). Het wordt aan het college van burgemeester en schepenen van de plaats waar de inrichting gelegen of gepland is, verzonden bij aangetekende brief of op het gemeentebestuur afgegeven tegen ontvangstbewijs. Ligt de inrichting op het grondgebied van meerdere gemeenten dan moet melding geschieden bij elk van de betrokken gemeentebesturen voor de respectieve gedeelten van de inrichting die gelegen zijn in hun ambtsgebied. Wanneer de inrichting na haar inbedrijfstelling meldingsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst moet de exploitant een melding doen binnen de zes maanden na de aanvulling of de wijziging (884). De aktename van de melding is geen voor annulatie vatbare administratieve rechtshandeling (885). Bij B.Vl.Ex. van 28 oktober 1992 werd een vereenvoudigde meldingsplicht ingevoerd met betrekking tot inrichtingen die onlosmakelijk verbonden zijn met de woonfunctie van een onroerend goed dat hoofdzakelijk voor bewoning wordt gebruikt. Gedacht werd daarbij vooral aan de melding van de grotere mazouttanks (5.000 à 20.000 liter) en lozingen van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolen (886). Voorts is bepaald dat in geval van huurwoningen de melding moet gebeuren door de eigenaar van het onroerend goed en indien het onroerend goed
vergunningsdecreet en het VLAREM I en II", l.c., 58; A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk", l.c., 102. 882
Artikel 9, § 4, van het Decreet bepaalt voortaan: "Wanneer een inrichting onder de toepassing valt van verschillende indelingsrubrieken behorend tot verschillende klassen, geldt voor deze inrichting de procedure van de hoogste klasse." 883
Zie bijlage 3 van het VLAREM I; art. 2, § 3, VLAREM I; A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk", l.c., 103-106. Opgemerkt moet worden dat artikel 2, § 3, 6° VLAREM I bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 nader werd uitgewerkt voor meldingen die betrekking hebben op inrichtingen ingedeeld in de subrubrieken 9.3. t.e.m. 9.8. van de indelingslijst alsook voor meldingen die betrekking hebben op grondwaterwinningen. 884
Art. 3 VLAREM I.
885
R.v.St. nr. 57.591, 18 januari 1996, Van de Sompel en Moerman, T. Gem. 1996, 304, noot J. HEYMAN. 886
M. BOES, "Recente ontwikkelingen inzake milieuvergunningen in Vlaanderen: VLAREM I herbekeken", l.c., 8.
277
meerdere medeëigenaars heeft, moet de melding geschieden door de persoon die belast is met het beheer van het goed (887). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werden in het VLAREM I bijzondere meldingsregels geïntroduceerd voor inrichtingen van de derde klasse die samen met inrichtingen van de eerste of tweede klasse een milieutechnische eenheid (888) vormen. Twee situaties dienen daarbij te worden onderscheiden. Wanneer de inrichting van de derde klasse wordt opgenomen in een vergunningsaanvraag of een mededeling van verandering, geldt de vergunningsaanvraag of de mededeling van verandering als melding van de derde klasse-inrichting. In de overige gevallen moet de melding van de derde klasse-inrichting gebeuren via het meldingsformulier bij die overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting die samen met de gemelde derde klasse-inrichting een milieutechnische eenheid vormt (889). De exploitatie mag worden aangevat of de verandering mag worden begonnen, daags nadat de melding is geschied, op voorwaarde dat voldaan is aan het algemeen inplantingsvoorschrift voor inrichtingen van de derde klasse, vastgesteld in het artikel 4.1.1.1. van VLAREM II (890) (891). Deze voorwaarde impliceert dat een inrichting van de derde klasse in principe (892) slechts mag worden geëxploiteerd indien de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedenbouwkundige voorschriften zoals vastgesteld in het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan of in een ander plan van aanleg. De verwijzing naar het algemene inplantingsvoorschrift voor inrichtingen van de derde klasse werd bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 uitdrukkelijk in VLAREM I ingeschreven. In de praktijk was immers gebleken dat velen er ten onrechte van uitgingen dat de onmogelijkheid voor de overheid om de aktename van een meldingsplichtige inrichting te weigeren, gelijkstond met de
887
Art. 2, § 4, VLAREM I; A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk", l.c., 106-
108. 888
Voor een definitie van dit begrip, zie artikel 1.1.2. VLAREM II.
889
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 202-204.
890
Art. 4, § 3 VLAREM I.
891
Bepaalde auteurs zijn van oordeel dat de Vlaamse regering zijn bevoegdheid overschrijdt door te stellen dat tot de dag na de datum van de melding moet worden gewacht met de exploitatie of de verandering. De decreetgever zou de regering alleen hebben opgedragen de wijze te bepalen waarop de melding dient te geschieden (zie artikel 4, § 2, al. 2 van het Milieuvergunningsdecreet). Door te bepalen wanneer de exploitatie of de verandering mag aanvangen, zou de regering de gevolgen van de melding regelen en niet de wijze waarop de melding moet gebeuren. In strijd met wat in artikel 4, § 3 VLAREM I wordt gesteld, zou de exploitatie of verandering dus onmiddellijk na het melden mogen worden aangevat (J. GHYSELS en P. FLAMEY, “De melding en de milieuvergunningsaanvraag in het nieuwe Vlarem anno 1999”, Studiedag van 4 mei 1999 van Kluwer Opleidingen, p. 12). 892
Artikel 4.1.1.1. VLAREM II bepaalt dat het algemeen inplantingsvoorschrift voor inrichtingen van de derde klasse niet geldt wanneer er een afwijkende bepaling terzake is opgenomen in de desbetreffende hoofdstukken van VLAREM II. Het algemeen inplantingsvoorschrift is evenmin van toepassing op de inrichtingen van derde klasse die deel uitmaken van een inrichting van eerste of tweede klasse.
278
mogelijkheid voor de exploitant om waar dan ook een inrichting van de derde klasse te exploiteren. Inrichtingen die na hun inbedrijfstelling meldingsplichtig worden door wijziging of aanvulling van de indelingslijst mogen voort worden geëxploiteerd, mits de melding tijdig is geschied (893). Het college van burgemeester en schepenen resp. de overheid die in eerste aanleg bevoegd is voor de vergunningsplichtige inrichting die samen met de derde klasse-inrichting een milieutechnische eenheid vormt, neemt akte van de meldingen. De burgemeester schrijft de ontvangen meldingen in een register in dat overeenkomstig artikel 32 VLAREM I kan worden ingezien (894). Gebeurt de aktename door de bevoegde vergunningverlenende overheid, dan wordt de aktename op dezelfde wijze bekendgemaakt als de milieuvergunning die voor de milieutechnische eenheid werd verleend (895). Heeft de melding betrekking op een inrichting ingedeeld in één of meer van de subrubrieken 9.3. tot en met 9.8. en/of de subrubriek 28.2. van de indelingslijst, dan stuurt de burgemeester resp. de bevoegde vergunningverlenende overheid zonder verwijl een afschrift van het meldingsformulier en zijn bijlage(n) naar de Vlaamse Landmaatschappij (896).
§ 12. Verplichtingen van de exploitant
a) Algemene verplichtingen Luidens artikel 22, lid 1, van het Decreet is de exploitant (897) van een inrichting verplicht de exploitatievoorwaarden - bij inwerkingtreding van het Decreet van 6 februari 2004 (supra) wordt voortaan gesproken van "milieuvoorwaarden" (898) - na te leven. In het VLAREM I wordt verduidelijkt dat onder deze exploitatie- of milieuvoorwaarden niet alleen 893
Art. 4, § 4, VLAREM I.
894
Art. 4, § 1, tweede zin, VLAREM I; A. VERHOEVEN, "Milieumeldingen: het recht en de praktijk", l.c., 108-109 en 114-115. 895
Art. 4, § 2, VLAREM I.
896
Art. 4, § 1, in fine en art. 4, § 2, in fine, VLAREM I.
897
De Raad van State oordeelde dat de persoon die de eigendom van zijn bedrijf en de milieuvergunning aan een vennootschap overdraagt en door die vennootschap betaald wordt voor de dagelijkse exploitatie en het voederen, verzorgen en grootbrengen van de dieren, niet kan worden beschouwd als exploitant in de zin van art. 2, 2°, van het Decreet : R.v.St., nr. 91.489, 7 december 2000, R.W., 2001-2002, 383-384. 898
Art. 11, 3°, Decreet 6 februari 2004, B.S., 9 maart 2004.
279
de in de milieuvergunning opgelegde bijzondere voorwaarden worden bedoeld, maar ook de algemene en per categorie van inrichtingen door de Vlaamse regering in toepassing van artikel 20 van het Decreet vastgestelde "milieuvergunningsvoorwaarden" (899). Bovendien is bepaald dat de exploitant ook alle andere op de exploitatie van de inrichting van toepassing zijnde wettelijke en reglementaire bepalingen met betrekking tot de bescherming van het leefmilieu, van de oppervlaktewateren en de externe veiligheid moet naleven (900). Overeenkomstig artikel 22, lid 2 van het Decreet moet de exploitant, ongeacht de verleende vergunning, steeds de nodige maatregelen treffen om schade, hinder en zware ongevallen te voorkomen en, om bij ongeval, de gevolgen ervan voor de mens en het leefmilieu zo beperkt mogelijk te houden (901). De exploitant dient ter naleving van de zorgplicht dus méér te doen dan wat in de vergunning is opgelegd. De milieuvergunning leidt met andere woorden niet tot een immuniteit van de exploitant (902). In geval er zich in een inrichting waarvoor een veiligheidsrapport is vereist, een zwaar ongeval heeft voorgedaan, is de exploitant verplicht een verslag over het ongeval (903) binnen 899
Art. 43, § 1, VLAREM I.
900
De formulering is voor verbetering vatbaar. In plaats van "alsmede" had men er beter aan gedaan "onverminderd" te schrijven. De plicht tot naleving van andere wettelijke, decretale en reglementaire bepalingen volgt immers uit die bepalingen zelf (en de inbreuken op die verplichtingen worden gesanctioneerd overeenkomstig de wetten en decreten die deze verplichtingen opleggen of krachtens welke ze worden opgelegd) en niet uit de verwijzing ernaar in het VLAREM I. 901
Zie ook art. 43, § 2, VLAREM I. Het Hof van Beroep te Gent oordeelde dat het hier gaat om een uiterlijk waarneembare, weliswaar voor interpretatie vatbare en voldoende precies omschreven gedraging waarvan de inbreuk strafwaardig gedrag oplevert. De bepaling is ook verenigbaar met artikel 7 van het E.V.R.M. (Gent 20 november 1998, T.M.R. 1999, 215-218). Zie in dezelfde zin: Corr. Gent 18 mei 1999, T.M.R. 1999, 496. De Correctionele rechtbank te Gent oordeelde over een soortgelijke norm in een vergunning dat de concrete technische emissienormen van de vergunning dergelijke algemene voorzorgsnorm niet buiten werking stellen; aan beide soorten normen moet gelijktijdig zijn voldaan: Corr. Gent 17 juni 1993, T.M.R. 1994, 120-124; in dezelfde zin: Corr. Gent 13 januari 1994, T.M.R. 1994, 426-428. Het Hof van Cassatie van zijn kant oordeelde dat de in een vergunning opgenomen verplichting om voortgebracht stof, gas, rook en hinderlijke geur te bestrijden met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating, geen vage en onduidelijke libellering is die het de vergunninghouder niet mogelijk maakt op voorhand te weten welk onzorgvuldig handelen strafbaar is gesteld: Cass. 30 november 1998, R.W. 1999-2000, 875. Het Hof van Beroep te Gent oordeelde dat de verplichting ‘de nodige maatregelen te nemen’ moet worden begrepen als een verplichting ondermeer tot het aanwenden van de best beschikbare technieken die geen overmatige kosten meebrengen (BATNEEC): Gent 18 juni 1999, T.M.R. 2000, 252-253. Zie in dezelfde zin: Corr. Tongeren, 8 september 2000, T.M.R., 2001, 198. 902
I. LARMUSEAU, “Commentaar bij artikel 22 Milieuvergunningsdecreet”, in Commentaar Milieurecht. De Milieuvergunning. Artikelsgewijze commentaar, Brugge, Die Keure, 1997, 26 p; I. LARMUSEAU, “De milieuzorgplichtbepaling van artikel 22 Milieuvergunningsdecreet: een dooddoener uit het milieustrafrecht?”, in VLAAMSE CONFERENTIE DER BALIE VAN GENT (ed.), Straf recht ? – Strafrecht. Actuele tendenzen, Maklu, Antwerpen-Apeldoorn, 2001, 169-210. 903
Als bedoeld in art. 5 van het K.B. van 22 april 1988 tot vaststelling van het type, de modaliteiten en de procedure van informatie die moet verstrekt worden wanneer een zwaar ongeval zich voordoet bij bepaalde industriële activiteiten; infra nr. 369.
280
een termijn van drie maanden na het ongeval te bezorgen aan de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (904). Wanneer een inrichting of een gedeelte van de inrichting wegens brand of ontploffing veroorzaakt ten gevolge van de exploitatie is vernield, is de exploitant verplicht dit binnen een termijn van drie maanden te melden aan de bestendige deputatie en aan de Afdeling Milieuvergunningen, wanneer het inrichting van eerste klasse betreft, en aan de burgemeester, in geval het een inrichting van tweede klasse betreft (905). De milieuvergunning stelt de exploitant ook niet vrij van een vordering op grond van artikel 544 van het Burgerlijk Wetboek (906). De rechter kan immers een milieuvergunning die de exploitant toelaat overmatige burenhinder te veroorzaken, buiten toepassing laten (907).
Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 werd een artikel 43ter aan het VLAREM I toegevoegd, waarin een reeks specifieke verplichtingen in het kader van de geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zijn opgenomen. Luidens dit artikel dient een inrichting en/of een installatie zo te worden geëxploiteerd dat: 1° alle passende preventieve maatregelen tegen verontreiniging worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken, 2° geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt, 3° overeenkomstig het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dit niet gebeurt, moeten die stoffen nuttig worden toegepast of aangewend worden als secundaire grondstof of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieueffecten worden voorkomen of beperkt, 4° de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt, 5° de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken, 6° bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen. De in artikel 43ter VLAREM I opgesomde verplichtingen van de exploitant zijn een letterlijke overname van wat in artikel 3 van de IPPC-richtlijn onder de noemer ‘algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant’ is bepaald, met dien verstande dat in artikel 3 van de IPPC-richtlijn de normadressaat de overheid en niet de exploitant is. Het komt de overheid toe, aldus de IPPC-richtlijn, om bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening te houden met deze algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant. De vergunning is het instrument om deze 904
Art. 44, § 1, VLAREM I.
905
Art. 44, § 2, VLAREM I.
906
Artikel 8 van het Decreet bepaalt overigens uitdrukkelijk dat de milieuvergunning geen afbreuk doet aan de rechten van derden. 907
Rb Brugge, 18 juni 2003, T.M.R., 2004, 75-79.
281
algemene beginselen op te leggen en te preciseren. Anders dan VLAREM I, legt de IPPCrichtlijn de verantwoordelijkheid voor het naleven van deze bepaling dus op de overheid en niet op de exploitant (908). Een responsabilisering van de exploitant buiten de vergunning om werd niet wenselijk geacht (909). Dat VLAREM I hier verder gaat dan de IPPC-richtlijn stelt juridisch evenwel geen probleem. De IPPC-richtlijn is immers gebaseerd op artikel 130 S (oud) van het EG-verdrag, wat voor gevolg heeft dat de Vlaamse regelgever op grond van artikel 130 T (oud) van het EGVerdrag verdergaande beschermingsmaatregelen mag treffen (910). Bovendien dient opgemerkt dat het merendeel van de thans voor het eerst in artikel 43ter VLAREM I genoemde verplichtingen in wezen reeds onder de vorm van wettelijke verplichtingen in hoofde van de exploitant in het Milieuvergunningsdecreet, VLAREM I, VLAREM II en het Bodemsaneringsdecreet zijn opgenomen. Ten illustratieven titel kan worden verwezen naar het zopas geciteerde artikel 22 van het Milieuvergunningsdecreet, naar artikel 4.1.2.1., § 1 van VLAREM II, overeenkomstig hetwelk de exploitant als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken moet toepassen ter bescherming van mens en milieu, naar artikel 4.1.6.3. van VLAREM II, overeenkomstig hetwelk de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan, binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo dienen te zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn, en naar artikel 44 van het Bodemsaneringsdecreet, waar is bepaald dat de sluiting van een risico-inrichting of de stopzetting van een risico-activiteit aanleiding geeft tot bodemsanering (911).
b) Algemene, per categorie geldende en bijzondere voorwaarden
Aanvankelijk bepaalde artikel 20 van het Decreet: "Onverminderd de bepalingen van de wetten, de decreten en de uitvoeringsbesluiten inzake oppervlaktewater, luchtverontreiniging en geluidshinder, wordt de Vlaamse Executieve gemachtigd algemene of per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden uit te vaardigen, waarvan ze indien om technische redenen noodzakelijk, bij gemotiveerd besluit kan afwijken. Onverminderd de bepaling van dezelfde wetten, decreten en uitvoeringsbesluiten kan de vergunningverlenende overheid bij het verlenen van
908
I. LARMUSEAU, “De IPPC-richtlijn: Oorsprong, inhoud, belang en impact van de richtlijn op het Vlaamse Milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en VLAREM II”, in M. PÂQUES (ed.) Recente ontwikkelingen inzake vergunningen…, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 1999, (1), 31-34. 909
Vanuit de Duitse invalshoek werd geponeerd dat, buiten de vergunning om, algemene verplichtingen dienden te gelden voor elke exploitant. Het merendeel van de Lidstaten was hier evenwel tegen gekant, reden waarom uiteindelijk de compromistekst van artikel 3 van de IPPCrichtlijn tot stand kwam (zie X, ‘IPPC: The German Presidency’s Initiative’, European Environmental Law Review 1995, (24) 24). 910
911
Ibid., 11. Ibid., 33-34; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 204-205.
282
een vergunning bijzondere voorwaarden opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu." De bedoeling van de decreetgever met deze bepaling was de discretionaire bevoegdheid van de vergunningverlenende overheid, wat het opleggen van vergunningsvoorwaarden betreft, te beperken in vergelijking met de situatie onder Titel I van het A.R.A.B. en meer eenvormigheid in het vergunningenbeleid te brengen. Behalve voor de lozing van afvalwater bestonden er weinig technische normen ter bescherming van het milieu en de vergunningverlenende overheden beschikten derhalve over een zeer ruime discretionaire bevoegdheid om exploitatievoorwaarden te bepalen. Zulks had uiteraard grote verschillen inzake gestrengheid tot gevolg tussen de verschillende vergunningverlenende overheden. Maar ook de houding van eenzelfde vergunningverlenende overheid kon grote verschillen laten zien ten aanzien van vergelijkbare aanvragen, zonder dat voor deze verschillen steeds een voor de hand liggende verklaring kon worden gevonden. Artikel 20 belastte de Vlaamse Regering met de taak om, onverminderd de bepalingen genomen in uitvoering van de verschillende kaderwetten, het systeem van milieunormen uitgevaardigd krachtens die wetten en decreten aan te vullen door algemene en per categorie van inrichtingen geldende normen vast te stellen. Deze moesten een uniforme basisbescherming van het milieu in gans het Vlaamse Gewest waarborgen, evenals, bij wege van uitgangspunt, een gelijke behandeling van alle ingedeelde inrichtingen (wat de algemene voorwaarden betreft) of van alle ingedeelde inrichtingen van eenzelfde categorie (wat de per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden betreft). Voor inrichtingen van derde klasse waren deze algemene en per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden trouwens de enige krachtens het Decreet (912) opgelegde technische voorwaarden (913) waaraan moest voldaan zijn. In functie van de bijzondere kenmerken en de lokalisatie van de inrichting konden de vergunningverlenende overheden aan inrichtingen van eerste of tweede klasse bijzondere voorwaarden opleggen in de milieuvergunning. Het Decreet bepaalde niet de verhouding van de bijzondere voorwaarden tot de algemene en per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden die door de Vlaamse Regering konden worden vastgesteld. Uit artikel 20, eerste lid, kon evenwel worden afgeleid dat deze bijzondere voorwaarden de algemene en categoriale voorwaarden konden aanvullen of verstrengen, doch er niet in minder strenge zin van konden afwijken. Het kwam immers enkel de Vlaamse Regering toe -"indien om technische redenen noodzakelijk"- bij gemotiveerd besluit af te wijken van de door haar vastgestelde normen. De Vlaamse Regering heeft van deze bevoegdheid een eerste maal gebruik gemaakt door het oorspronkelijke VLAREM II-besluit vast te stellen (914). 912
Zij konden uiteraard wel onderworpen zijn aan andere voorschriften opgelegd door of krachtens andere milieuwetten of -decreten. 913
Exploitanten van dergelijke inrichtingen moeten daarnaast nog wel de hierboven vermelde algemene verplichtingen naleven. 914
B.Vl.Ex. van 7 januari 1992 houdende vaststelling van het Vlaams reglement inzake milieuvoorwaarden voor hinderlijke inrichtingen, gewijzigd door het B.Vl. Ex. van 31 juli 1992, B.S. 14 december 1992. Het reglement trad in werking op 1 januari 1993. Zie over het besluit in het algemeen: L. DE JAGER, "VLAREM II: Peperkoek?", T.M.R 1993, 78; K. DEKETELAERE, "VLAREM II- De nieuwe milieuvoorwaarden voor het bedrijf", T.B.P. 1992, 492-501; M. DEKETELAERE, "Vlarem II in vogelvlucht", in C. BILLIET (ed.), Recente ontwikkelingen inzake milieuvergunningen, o.c., 21-43.
283
Opgemerkt moet worden dat dit omvangrijke besluit op vrij korte termijn was voorbereid geworden, volgens een vrij gesloten procedure, zonder betrokkenheid van juristen. Het werd door de Vlaamse Regering -Geens III op haar laatste zitting goedgekeurd zonder dat het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State was ingewonnen. Het besluit werd later eerst onwettig verklaard (915) en vervolgens vernietigd (916) door de Raad van State, wegens gebrek aan motivering van de ingeroepen hoogdringendheid. Het werd inmiddels vervangen door het nieuwe VLAREM II-besluit (917). De tekst van artikel 20 van het Decreet werd met terugwerkende kracht gewijzigd (918). Met deze wijziging werden verschillende doelstellingen nagestreefd. Het weglaten van het voorbehoud inzake de bepalingen van de wetten, de decreten en de uitvoeringsbesluiten inzake oppervlaktewateren, luchtverontreiniging en geluidshinder, dat blijkens de parlementaire voorbereiding was ingegeven door het feit dat deze vermelding was achterhaald door de verdergaande integratie van vergunningen dan oorspronkelijk bedoeld (919), strekt er in werkelijkheid toe de nodige rechtsgrondslag te geven aan het oorspronkelijke 915
R.v.St. nr. 49.457, 6 oktober 1994, Van Looveren, Not. Fisc. M. 1994/10, 7, noot M. BOSMANS, "Heeft het VLAREM II-arrest van de Raad van State van 6 oktober 1994 gevolgen voor de notariële praktijk en verantwoordelijkheid?"; T.M.R. 1994, 419, noot E. LANCKSWEERDT, "Over de onwettigheid van het VLAREM II"; A.J.T. 1994-95, 157, noot D. LINDEMANS, "Het Vlaams milieubeleid overhoop gegooid?"; T.B.P. 1995 (weergave), 220; R.W. 1994-95, 917-918, noot W. LAMBRECHTS, "VLAREM II is onwettig"; in dezelfde zin: R.v.St. nr. 50.364, 24 november 1994, Polfliet; R.v.St. nr. 50.161, 10 november 1994, Vermeulen; over de gevolgen van deze onwettig-verklaring voor de afgeleverde vergunningen en nog af te leveren vergunningen, alsmede voor de meldingsplichtige inrichtingen, raadplege men naast vermelde noten: E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1995, o.c., 127-129; J. HEYMAN, "De onwettigheid van Vlarem II. Gevolgen voor het Vlaamse milieuvergunningenbeleid", T.Gem. 1995, 106-113; M. VAN PASSEL, "De onwettigverklaring van VLAREM II door de Raad van State", Energie & Milieu 1994, 188; R.v.St. nr. 50.955, 22 december 1994, Haenebalcke en Dewitte. 916
R.v.St. nr 52.260, 16 maart 1995, V.Z.W. Koninklijk Verbond der Belgische Schuttersverenigingen, T.M.R. 1995, 251; zie over de gevolgen van de vernietiging: E. LANCKSWEERDT, ""De milieurechtspraak van de Raad van State (17 juni 1994-31 augustus 1995)", l.c., 458; R.v.St. nr. 53.991, 22 juni 1995, Smets; R.v.St. nr. 53.744, 15 juni 1995, Haenebalcke en De Witte; R.v.St. nr. 77.542, 10 december 1998, Truyen, T.M.R. 1999, 143-144; Brussel 22 juni 1999, T.M.R. 2000, met noot L. LAVRYSEN, “Over de gevolgen van de vernietiging van het VLAREM II (oud) voor de handhaving van sommige milieuvergunningen”, T.M.R. 2000, 238-241; R.v.St. nr. 84.774, 20 januari 2000, Bries, T.M.R. 250-252; 917
Opgemerkt moet worden dat het VLAREM II reeds gehanteerd werd vooraleer het gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad. De Raad van State oordeelde dat een milieuvergunning die werd afgeleverd voor de publicatie van het VLAREM II in het Belgisch Staatsblad en die zich er toe beperkte te verwijzen naar een aantal rubrieken van het besluit dat bij ontstentenis van bekendmaking niet verbindend was, de rechtszekerheid schond: R.v.St. nr. 40.968, 5 november 1992, T.M.R. 1993, 91; R.v.St. nr. 46.004, 4 februari 1994, Rec. Arr. R.v.St. 1994, 130, noot M. DENYS en T. DE WAELE. 918
Door artikel 49 van het decreet van 29 december 1993. De gewijzigde bepaling heeft uitwerking met ingang van 1 september 1991, de datum van inwerkingtreding van het Decreet. 919
C. BILLIET, l.c., 21.
284
VLAREM II, daar waar dit het algemeen lozingsreglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden, uitgevaardigd krachtens de Oppervlaktewaterenwet, had geïntegreerd. Bovendien wordt beoogd twijfel weg te nemen over de vraag of in een regeling als het VLAREM II inplantingsnormen en milieukwaliteitsnormen konden opgenomen worden (920). Het gebruik van het woord "milieuvoorwaarden" i.p.v. "exploitatievoorwaarden" strekt ertoe de Vlaamse regering bevoegdheid te verlenen tot het vaststellen van andere voorwaarden dan voorwaarden die zich naar exploitanten richten, met name voorwaarden die de appreciatiebevoegdheid van de vergunningverlenende overheid beperken. De tekst luidt thans: "De Vlaamse Regering wordt gemachtigd algemene of per categorie van inrichtingen geldende milieuvoorwaarden uit te vaardigen, waarvan ze, indien om technische redenen noodzakelijk, bij gemotiveerd besluit kan afwijken. Met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu kunnen deze milieuvoorwaarden bepalingen bevatten die de toelaatbaarheid van bepaalde inrichtingen in sommige gebieden beperken of verbieden. [Deze milieuvoorwaarden kunnen tevens bepalingen bevatten tot oprichting van bijzondere onderzoekscommissies die ten behoeve van de bevoegde overheid milieutechnisch advies verstrekken inzake bijzondere hinder- of risico-aspecten verbonden aan bepaalde exploitaties. In deze commissies zetelen vertegenwoordigers van de adviesverlenende overheidsorganen en deskundigen die worden aangeduid door de Vlaamse regering.](921) [Voor erkende natuurreservaten en gelegen buiten VEN en erkend op basis van artikel 36, § 2, van het Decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu gelden geen afstandregels.] (922) De vergunningverlenende overheid kan bij het verlenen van een vergunning bijzondere exploitatievoorwaarden opleggen, met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu". Deze gewijzigde bepaling, samen met de verruimde bevoegdheden waarover de gewesten beschikken sinds 31 juli 1993, maakte het mogelijk het algemeen lozingsreglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden op te heffen om ze in licht gewijzigde vorm te integreren in het nieuwe VLAREM II, wat sinds 1 augustus 1995 een feit is (923).
De regeling vervat in artikel 20 van het Decreet zal op termijn vervangen worden door de regeling neergelegd in de nieuwe Titel V DABM (supra). Bij inwerkingtreding van die Titel wordt artikel 20, eerste en derde lid, opgeheven (924). In artikel 20, eerste lid, wordt dan 920
C. BILLIET, l.c., 21-24.
921
Deze zin werd ingevoegd bij het Decreet van 11 mei 1999 tot wijziging van het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen en tot wijziging van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning (B.S. 20.08.1999), dit om – post factum – een rechtsgrond te bieden aan de bij B.Vl.R. van 19 januari 1999 in VLAREM II ingelaste afdeling 4.1.10. m.b.t. bijzondere onderzoekscommissies; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 206, 218-219. 922
Deze wat cryptische en eigenaardig geschreven zin werd ingevoegd bij het Decreet van 21 oktober
1997. 923
Het algemeen lozingsreglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden werden opgeheven door art. 7.2.0.1, 1° en 2°, van het B.Vl.R. van 1 juni 1995. 924
Art. 11 Decreet 6 februari 2004.
285
nog enkel een tijdelijke regeling (supra) opgenomen inzake het bekomen van sectorale en individuele afwijkingen van algemene en per categorie van inrichtingen geldende milieuvoorwaarden.
c) Het VLAREM II
i) Inleiding
Het oorspronkelijke VLAREM II was uitsluitend een uitvoeringsbesluit van het Decreet op de milieuvergunning. Het kon derhalve uitsluitend voorschriften bevatten voor "ingedeelde inrichtingen". Ook het nieuwe VLAREM II (925) is in hoofdzaak een uitvoeringsbesluit van het Decreet op de milieuvergunning (926) en de hoofdbrok van het besluit betreft milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen (927). Het is echter niet uitsluitend een uitvoeringsbesluit van het
925
B.Vl.R. van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (Vlarem II), B.S. 31 juli 1995, err. B.S. 29 september 1995 (Verslag aan de Vlaamse Regering en advies van de Raad van State) gewijzigd bij B.Vl.R. van 6 september 1995, B.S. 29 september 1995 (toevoeging van een § 3 aan art. 7.3.0.2) en bij B.Vl.R. van 26 juni 1996, B.S. 3 juli 1996, voorts gewijzigd bij B.Vl.R. 26 juni 1996, B.Vl.R. 3 juni 1997, B.Vl.R. 17 december 1997, B.Vl.R. 24 maart 1998, B.Vl.R. 6 oktober 1988, B.Vl.R. 19 januari 1999, B.Vl.R. 15 juni 1999, B.Vl.R. 3 maart 2000, B.Vl.R.17 juli 2000; B.Vl. R. 13 oktober 2000, B.S., 7 februari 2001; B.Vl.R. 19 januari 2001, B.S., 30 maart 2001 err. B.S., 21 april 2001; B.Vl.R. 20 april 2001, B.S., 10 juli 2001; B.Vl.R. 20 april 2001, B.S., 31 augustus 2001; B.Vl.R. van 13 juli 2001, B.S., 19 september 2001; B.Vl.R. van 18 januari 2002, B.S., 14 februari 2002 ; B.Vl.R. van 25 januari 2002, B.S., 19 februari 2002; B.Vl.R. van 31 mei 2002, B.S., 19 juni 2002; B.Vl.R. van 14 maart 2003, B.S., 14 april 2003; B.Vl.R. 21 maart 2003, B.S., 1 augustus 2003; B.Vl.R. 19 september 2003, B.S., 10 oktober 2003; B.Vl.R. 28 november 2003, B.S., 13 februari 2004; B.Vl.R. 12 december 2003, B.S., 12 februari 2004, err. B.S., 18 maart 2004; B.Vl.R. 9 januari 2004, B.S., 18 maart 2004; B.Vl.R. 6 februari 2004, B.S., 1 april 2004; B.Vl.R. 23 april 2004, B.S., 30 juni 2004; B.Vl.R. 14 mei 2004, B.S., 16 juli 2004; B.Vl.R. 4 februari 2005, B.S., 28 februari 2005; B.Vl.R. 22 juli 2005, B.S., 31 augustus 2005 en B.Vl.R. van 12 mei 2006. Zie over de wijzigingen doorgevoerd in 1998: L. LAVRYSEN, “Ontwikkelingen inzake ingedeelde inrichtingen”, M. DEKETELAERE en K. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1998, Milieurechtstandpunten nr. 13, Brugge, die Keure, 1999, 192-212. Zie over de wijzigingen doorgevoerd in 1999: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 207-256. Zie voor de wijzigingen doorgevoerd in 2001: M. DEKETELAERE, "Hinderlijke inrichtingen: wijzigingen van VLAREM I & II', K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 2001, Milieurechtstandpunten nr. 16, Brugge, die Keure, 2002, 1-24. 926
Artikel 1.1.1. van het VLAREM II bepaalt dat behoudens andersluidende bepaling het VLAREM II is uitgevaardigd in uitvoering van artikel 20 van het Decreet op de milieuvergunning. Artikel 3.1.1., § 1, van het VLAREM II bepaalt dat de delen 3, 4 en 5 zijn getroffen in uitvoering van het Decreet betreffende de milieuvergunning en van Titel 3 van het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. 927
Met name de Delen 3, 4 en 5 van het VLAREM II en de bijhorende bijlagen.
286
Decreet op de milieuvergunning, maar ook van de andere bestaande kaderwetten en decreten op milieugebied (928). De werkingssfeer van het VLAREM II werd immers in twee opzichten verruimd: door het opnemen van milieukwaliteitsnormen met algemene draagwijdte en door het vaststellen van milieuvoorwaarden voor niet-ingedeelde inrichtingen. Aan het VLAREM II werd een deel (Deel 6) toegevoegd betreffende niet-ingedeelde inrichtingen (929). Daarin zijn de voorschriften ondergebracht die betrekking hebben op niet-bedrijfsmatige activiteiten uit de particuliere sfeer. Het betreft met name de voorschriften inzake: a) het lozen van niet-verontreinigd hemelwater en van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolering en de werking en het onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties (septische putten) (hoofdstuk 6.2) (930); b) de beheersing van hinder door licht (hoofdstuk 6.3) (931); c) de beheersing van asbest, voornamelijk bij afbraakwerken (hoofdstuk 6.4) (932); d) de particuliere stookolietanks van minder dan 5000 l (hoofdstuk. 6.5) (933); e) de verwarming van gebouwen (hoofdstuk 6.6.) (934) en f) de nietingedeelde muziekactiviteiten (hoofdstuk 6.7) (935). Inhoudelijk moet nog opgemerkt worden dat met het nieuwe VLAREM II een aantal nog niet in de Vlaamse wetgeving omgezette Europese richtlijnen werden omgezet en dat de omzetting van andere richtlijnen, die gebrekkig was, werd vervolledigd, hoofdzakelijk met betrekking tot overheidsverplichtingen. Ook werd de tekst van het VLAREM II in lijn gebracht met het VLAREM I en met andere milieuwetgeving (b.v. het vernieuwde Afvalstoffendecreet, het Grondwaterdecreet) en er werd op het vlak van de terminologie ook rekening gehouden met toekomstige wetgeving (936). 928
A. ROEF, l.c., 244; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c.,
10-11. 929
A. ROEF, l.c., 243-244; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 49. 930
De rechtsgrondslag van deze bepalingen is artikel 3 van de Oppervlaktewaterenwet (art. 6.1.0.2, 1°, VLAREM II). Zie ook M.B.O. Gasolietanks voor de verwarming van gebouwen, B.S., 7 november 2000. 931
Deze bepalingen steunen op de artikelen 2 en 3 van de wet van 12 juli 1985 betreffende de bescherming van de mens en van het leefmilieu tegen de schadelijke effecten en de hinder van nietioniserende straling, infrasonen en ultrasonen (art. 6.1.0.2, 5°, VLAREM II). 932
Deze bepalingen steunen op artikel 3 van de Oppervlaktewaterenwet en artikel 1 van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging (art. 6.1.0.2, 6°, VLAREM II) 933
De rechtsgrondslag van deze bepalingen is artikel 3 van het Grondwaterdecreet (art. 6.1.0.2, 3°, VLAREM II). 934
De rechtsgrondslag van deze bepalingen is artikel 1 van de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging. 935
De rechtsgrondslag van deze bepalingen is artikel 1 van de wet van 18 juli 1973 (art. 6.1.0.2, 4°, VLAREM II); L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 256. 936
A. ROEF, l.c., 244; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c.,
11.
287
Vormelijk wijkt het nieuwe VLAREM II fundamenteel af van het vroegere VLAREM II. En zulks in meerdere opzichten (937). Het nieuwe VLAREM II bestaat uit zeven delen, waarvan zes met blijvende relevantie 938 ( ). De onderverdeling is afgestemd op de verschillende doelgroepen naar wie de reglementering zich richt. Bedoeling is de reglementering daarbij gebruiksvriendelijker te maken. Drie doelgroepen worden onderscheiden: a) de overheid, b) exploitanten van ingedeelde inrichtingen, c) particulieren. Bedoeling is dat deze laatste twee doelgroepen zich in beginsel kunnen beperken tot het raadplegen van die delen, hoofdstukken of afdelingen die op hen van toepassing zijn, samen met Deel 1 waarin onder meer de definities terug te vinden zijn. Zo zal een particulier die een stookolietank heeft van minder dan 5000 liter, die zijn woning verwarmt met stookolie en die huishoudelijk afvalwater loost in een openbaar riool er zich toe kunnen beperken de hoofdstukken 6.2, 6.5 en 6.6 te lezen, samen met de desbetreffende definities vermeld in art. 1.1.2. Wellicht is zulks voor de betrokken doelgroep nog een bijzonder zware opgave, al moet dat meteen gerelativeerd worden. Het hoofdstuk over de stookolietanks b.v. richt zich immers in realiteit in grote mate tot de constructeurs, installateurs, erkende deskundigen en professionele bevoorraders (939). Voor exploitanten van ingedeelde inrichtingen is er meer werk op de plank. Benevens de relevante stukken van Deel 1 (definities, afwijkingen) en Deel 3 (overgangsbepalingen, bijzondere voorwaarden), hebben zij te maken met Deel 4 en de relevante hoofdstukken van Deel 5 met de bijhorende bijlagen. Om de toepasselijke hoofdstukken gemakkelijker terug te vinden werd de nummering van de sectorale hoofdstukken in Deel 5 afgestemd op de nummering van de rubrieken in de indelingslijst van het VLAREM I. Men moet dus eerst nagaan onder welke rubriek of welke rubrieken de ingedeelde inrichting is ingedeeld in de bijlage 1 van het VLAREM I. Eens deze geïdentificeerd zijn, vindt men snel het overeenstemmende hoofdstuk of de overeenstemmende hoofdstukken terug in VLAREM II. Samen met de algemene voorschriften van Deel 4 weet de exploitant veelal welke voorschriften van toepassing zijn. Exploitanten van bestaande inrichtingen moeten nog wel in Deel 4 nagaan wanneer deze voorschriften op hun inrichting van toepassing worden en of zij eventueel een afwijking moeten aanvragen. Het Deel 2 van het VLAREM II, dat handelt over de milieukwaliteitsnormen heeft geen rechtstreekse relevantie voor de exploitanten (940). Onrechtstreeks kan dit deel evenwel zeer 937
A. ROEF, l.c., 243; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 11-14; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 121-124 938
Deel 7 bevat de wijzigings-, opheffings- en slotbepalingen. Zie echter het belangrijke art. 7.3.0.2.
939
Men zou de toegankelijkheid van de reglementering kunnen bevorderen door b.v. een brochure uit te geven waarin in eenvoudige bewoordingen wordt uitgelegd wat deze voorschriften inhouden, waarbij een onderscheid kan gemaakt worden tussen wat een particulier zelf moet weten en wat de professionelen waarop hij een beroep doet, moeten weten. De verspreiding van dergelijke brochure zou in het geval van de stookolietanks b.v. kunnen geschieden via de brandstofhandel. 940
Behoudens in geval men lozingen van afvalwater heeft waarin gevaarlijke stoffen voorkomen. Om uit te maken of de bijzondere voorschriften terzake van toepassing zijn moet immers rekening gehouden 288
relevant zijn, vermits de vergunningverlenende overheid een aanvraag moet toetsen aan deze normen en zulks kan leiden tot weigering van de vergunning of tot het opleggen van bijzondere voorwaarden. De definities, die in het vroegere VLAREM II verspreid stonden over de verschillende hoofdstukken, afdelingen en onderafdelingen werden gegroepeerd vooraan in artikel 1.1.2. Eerst zijn er de definities van algemene betekenis (b.v. AMINAL, ingedeelde inrichting, milieutechnische eenheid) die doorheen de ganse tekst gebruikt worden. Daarna volgen de definities die relevant zijn voor één of enkele specifieke hoofdstukken (b.v. afvalstoffen, asbest). De specifieke definities zijn thematisch gerangschikt in alfabetische volgorde. Opmerkelijk is ook dat veel technische normen en voorschriften die in het vroegere VLAREM II in de tekst zelf stonden, nu opgenomen zijn in de bijlagen van het VLAREM II. De overheveling van deze materie naar de bijlagen, die overigens juridisch even verbindend zijn dan de tekst zelf, heeft twee doelstellingen. Enerzijds wordt beoogd de leesbaarheid van de tekst te bevorderen, anderzijds wil men de aanpassing van de technische normen vereenvoudigen. Bepaald is immers dat de voorschriften met betrekking tot meet- en analysemethoden en codes van goede praktijken opgenomen in de bijlagen, bij M.B. kunnen aangepast worden (941). Zulks geldt echter niet voor de normen zelf. Last but not least werd een in Belgische wetteksten niet erg gebruikelijke nieuwe nummering van de artikelen, hoofdstukken, afdelingen, onderafdelingen en bijlagen toegepast (942). In plaats van de gebruikelijke doorlopende nummering, bestaat ieder artikel in het nieuwe VLAREM II uit drie, vier of vijf cijfers. Het eerste artikel is artikel 1.1.1., het laatste artikel is artikel 7.3.0.4. Het eerste cijfer verwijst naar het Deel, het tweede naar het Hoofdstuk, het derde naar de Afdeling, het vierde naar de Onderafdeling en het vijfde naar de plaats van het artikel binnen, naar gelang het geval, het Hoofdstuk, de Afdeling of de Onderafdeling. Bij de nummering van de hoofdstukken werd een soortgelijke benadering gevolgd. Hoofdstukken worden steeds met twee cijfers aangegeven. Hoofdstuk 1.1. is het eerste hoofdstuk van Deel 1. Hoofdstuk 6.6. is het zesde hoofdstuk van Deel 6. Afdelingen hebben drie cijfers (deel, hoofdstuk, afdeling), onderafdelingen hebben vier cijfers. De nummering van de bijlagen stemt overeen met het hoofdstuk, de afdeling of de onderafdeling waar ze bij horen. Bijlage 4.2.5.2. hoort dus bij afdeling 4.2.5.2. Bijlage 5.7. hoort bij hoofdstuk 5.7. Deze aanpak heeft twee duidelijke doelstellingen. In de eerste plaats wil men toekomstige wijzigingen vergemakkelijken. Men kan zonder problemen afdelingen en hoofdstukken schrappen of toevoegen zonder dat het globale bouwwerk in het gedrang komt. Bij doorlopende nummering is dit anders. Men moet met "bis" -, "ter" - tot zelfs "undecies.decies" - artikelen, hoofdstukken en afdelingen gaan werken bij toevoegingen of met nummerverspringingen bij weglatingen. Bovendien zou het makkelijker zijn - o.m. via de informatica - om aan exploitanten slechts die voorschriften ter kennis te brengen die voor hen relevant zijn.
worden met de milieukwaliteitsnormen van de (uiteindelijk) ontvangende oppervlaktewateren. 941
Art. 1.2.1.1. VLAREM II.
942
Een decimale nummering wordt ook gebruikt in het Decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
289
ii) Algemene voorwaarden voor ingedeelde inrichtingen
Deel 4 van het VLAREM II (en de diverse daarbij horende bijlagen) bevat de algemene milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen, d.w.z. de voorwaarden die in beginsel van toepassing zijn op alle ingedeelde inrichtingen van 1e, 2e en 3e klasse. Die voorwaarden gelden voor de volledige milieutechnische eenheid (943) (art. 4.1.0.1) en dus ook voor die onderdelen van een inrichting en de bijhorende gebouwen en terreinen die niet als zodanig vergunnings- of meldingsplichtig zijn (944). De belangrijkste algemene voorwaarden zijn (945): a) de exploitant moet als normaal zorgvuldig persoon steeds de beste beschikbare technieken (BBT of BAT) (946) toepassen ter bescherming van mens en milieu, en dit zowel bij de keuze van behandelingsmethodes op het niveau van emissies, als bij de keuze van bronbeperkende maatregelen; deze verplichting geldt eveneens voor wijzigingen aan ingedeelde inrichtingen, alsook voor activiteiten die op zichzelf niet vergunnings- of meldingsplichtig zijn; de naleving van de voorschriften van het VLAREM II en/of de milieuvergunning wordt geacht overeen te stemmen met deze verplichting (947); b) de inrichting moet zindelijk worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren; zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven moeten doeltreffende maatregelen worden genomen tegen ongedierte (948); c) de exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen om de buurt niet te hinderen door geur, rook, stof, geluid, trillingen, niet-ioniserende stralingen, licht e.d. en om de buurt te beschermen tegen de risico's en de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de inrichting of de uitbating ervan (949); 943
In het licht van het nieuwe begrip "ingedeelde inrichting" (art. 1.1.2., § 1, 11°) (supra) zou het logisch zijn dat voortaan dit begrip zou worden gebruikt. De Raad van State heeft er overigens op gewezen dat het begrip "milieutechnische eenheid" geen aanknopingspunt is voor de vergunningverlening: R.v.St., nr. 126.344, 12 december 2003, Vermeiren, T.M.R., 2004, 328-334. 944
L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 27.
945
A. ROEF, l.c., 248-249; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 156-157. 946
De definitie van dit begrip is terug te vinden in art. 1, 29°, van het VLAREM I, zoals gewijzigd door het B.Vl.R. van 1 juni 1995; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 28. 947
Art. 4.1.2.1. VLAREM II.
948
Art. 4.1.3.1. VLAREM II.
949
Art. 4.1.3.2. VLAREM II. Dit houdt onder meer in dat de nodige interventiemiddelen moeten worden voorzien. Het bepalen en het aanbrengen ervan gebeurt in overleg met de plaatselijke brandweer; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 29.
290
d) bij hinder of schade, of dreigend gevaar hiertoe voor de omgeving, moet de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen treffen om deze toestand te verhelpen en in voorkomend geval verdere verontreiniging te doen ophouden; eventueel opgetreden verontreiniging moet hij op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan maken (950); e) accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewater afgevoerd worden; ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering; de exploitant beschikt over de middelen en/of het materiaal die een snelle uitvoering van deze maatregelen toelaten (951); f) de exploitant doet onmiddellijk melding van het voorval en van de (overwogen) maatregelen bij de burgemeester en de milieu-inspectie bij ernstige hinder of schade of dreigend gevaar hiertoe voor de omgeving of van een vloeistoflek dat aanleiding heeft gegeven tot bodemverontreiniging of tot verspreiding in de riolering, de oppervlaktewateren, de grondwaters of naburige eigendommen; indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige (952); g) de exploitant brengt, zo nodig in overleg met de toezichthoudende ambtenaar, alle door het VLAREM II of de milieuvergunning opgelegde meet- en monsternamevoorzieningen aan (953); h) de exploitant verschaft de toezichthoudende ambtenaren op eenvoudig verzoek de hem bekende relevante gegevens over de in de inrichting gebruikte grondstoffen, producten, afvalstromen of emissies; als de ambtenaar ernstige redenen heeft om te twijfelen aan de volledigheid of juistheid van deze gegevens kan hij op kosten van de exploitant monsternames, analyses en metingen laten doen door een erkende milieudeskundige; de exploitant wordt op voorhand schriftelijk in kennis gesteld van de gemotiveerde beslissing van de ambtenaar (954); i) alle documenten en gegevens die met toepassing van het VLAREM II aan de overheid moeten bezorgd worden, moeten tevens ter beschikking gesteld worden van de werknemersvertegenwoordiging in de O.R., het Comité voor Preventie en Bescherming op het Werk of, bij ontstentenis van deze organen, van de syndicale delegatie (955). 950
Art. 4.1.3.3, § 1, VLAREM II. Vergelijk met het bepaalde in artikel 3.7.1, § 1, van het Decreet van 5 april 1995 (infra); L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 29. 951
Art. 4.1.3.3., § 2, VLAREM II; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 29. 952
Art. 4.1.3.4., § 1, VLAREM II. Indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige (§ 2). Vergelijk met de meldingsplicht van art. 3.7.1. van het Decreet van 5 april 1995 (infra). 953
Art. 4.1.4.1., § 1, VLAREM II. Deze voorzieningen en hun toegangswegen zijn steeds gemakkelijk en veilig toegankelijk en laten toe de metingen en monsternames op veilige wijze te verrichten (§ 2). 954
Art. 4.1.5.1. VLAREM II; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 29. 955
Art. 4.1.5.2. VLAREM II. Hierover: A. ROEF, l.c., 246; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 29.
291
Specifiek voor op zichzelf staande inrichtingen van derde klasse is bepaald dat, behoudens afwijkingen in de desbetreffende hoofdstukken, de exploitatie van een in de derde klasse ingedeelde inrichting slechts toegestaan is in zoverre de inplantingsplaats verenigbaar is met de algemene en aanvullende stedenbouwkundige voorschriften, zoals vastgesteld in het goedgekeurde gewestplan of een ruimtelijk uitvoeringsplan in een ander plan van aanleg (956).
Onverminderd andere wettelijke bepalingen, andere bepalingen van het VLAREM II of milieuvergunningsvoorwaarden, moeten de definitief door de exploitant buiten bedrijf gestelde installaties of onderdelen ervan binnen de 36 maanden na de buitengebruikstelling zo zijn aangepast dat schade aan het milieu of hinder uitgesloten zijn (957). Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de milieuvergunning, moeten vaste stoffen in bulk die uitloogbare gevaarlijke stoffen (958) bevatten, worden opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem (959). Bovengrondse tanks en/of vaten die gevaarlijke vloeistoffen (960) bevatten moeten, tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementering of in de milieuvergunning, in een inkuiping (961) worden geplaatst die aan bepaalde eisen voldoet (962). Gemorste, al dan niet verdunde, verontreinigende stoffen, moeten verwijderd worden overeenkomstig de van toepassing zijnde reglementering (963). De opslaginrichting moet zo uitgerust zijn dat de rechtstreekse lozing van met gevaarlijke stoffen verontreinigd bluswater naar oppervlaktewater of openbare riolering maximaal voorkomen wordt. De opvangcapaciteit voor verontreinigd bluswater wordt vastgesteld in overleg met de plaatselijke brandweer (964). Andere algemene milieuvoorwaarden hebben betrekking op: - het beheer van afvalstoffen (art. 4.1.6.1 en 4.1.6.2); - het gebruik van gevaarlijke stoffen (art. 4.1.11.1 tot 4.1.11.7); 956
Art. 4.1.1.1. VLAREM II; A. ROEF, l.c., 248.
957
Art. 4.1.6.3. VLAREM II; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 30. 958
Bedoeld in bijlage 2 B of in bijlage 7 van het VLAREM I.
959
Art. 4.1.7.1. VLAREM II. Deze bepaling is niet van toepassing op afvalstortplaatsen; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 30. 960
Idem.
961
Een kuipvormige uitgevoerde vloeistofdichte uit niet-brandbare materialen bestaande voorziening, die in staat is om de lekvloeistof te weerhouden, met inbegrip van een opvanglade. 962
Zie art. 4.1.7.2. VLAREM II; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 30-31. 963
Art. 4.1.7.3. VLAREM II.
964
Art. 4.1.7.4. VLAREM II; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 31.
292
- de beheersing van oppervlaktewaterverontreiniging (art. 4.2.1.1 tot 4.2.7.3.1); - de beheersing van bodem- en grondwaterverontreiniging (art. 4.3.1.1 tot 4.3.3.1); - de beheersing van luchtverontreiniging (art. 4.4.1.1. tot 4.4.5.5); - de beheersing van geluidshinder (art. 4.5.1.1. tot 4.5.6.1 (965) - de beheersing van asbest (art. 4.7.0.1 en 4.7.0.3); - de verwijdering van PCB’s en PCT’s (art. 4.8.01-4.8.04); - de energieplanning (art. 4.9.1-4.9.3); - de emissies van broeikasgassen (art. 4.10.1.1 - 4.10.1.5). Bepaald is ook dat de exploitant de nodige maatregelen treft om lichthinder te voorkomen. Het gebruik en de intensiteit van lichtbronnen in open lucht zijn beperkt tot de noodwendigheden inzake uitbating en veiligheid. De verlichting is dermate geconcipieerd dat niet-functionele lichtoverdracht naar de omgeving maximaal wordt beperkt. Klemtoonverlichting mag uitsluitend gericht zijn op de inrichting of onderdelen ervan. Lichtreclame mag de normale intensiteit van de openbare verlichting niet overtreffen (966). Bij B.Vl.R. van 19 januari 1999 werd tenslotte een nieuwe afdeling 4.1.10. ingelast met betrekking tot bijzondere onderzoekscommissies. Deze commissie dient de bevoegde overheid milieutechnisch advies te verstrekken inzake de verontreiniging van de omgevingslucht door polychloordibenzodioxines en polychloordibenzofuranen en andere gevaarlijke stoffen veroorzaakt door industriële installaties in het algemeen en afvalverwijderingsinstallaties in het bijzonder. Het betreft in concreto de zogenaamde ‘Commissie Baeyens’, in de media bekend ingevolge haar optreden in de zaak van de door de c.v.b.a. ISVAG uitgebate afvalverbrandingsinstallatie te Wilrijk (967).
iii) Sectorale voorwaarden voor ingedeelde inrichtingen
Deel 5 van het VLAREM II (en de diverse daarbij horende bijlagen) bevat de sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen. Deze sectorale voorwaarden gelden aanvullend aan de algemene voorwaarden voor de met name genoemde categorieën van ingedeelde inrichtingen. De volgorde waarin zij vermeld zijn is deze van de indelingslijst van VLAREM I (968). Volgende sectorale voorwaarden zijn vastgesteld: - aardolie of aardolieproducten (art. 5.1.0.1); - inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen (art. 5.2.1.1. tot 5.2.5.5.4); - het lozen van afvalwater en koelwater (art. 5.3.0.1 tot 5.3.2.4.); 965
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 222-228.
966
Art. 4.6.0.1 - 4.6.0.4. VLAREM II; A. ROEF, l.c., 250; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 157-158. 967
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 218-219
968
A. ROEF, l.c., 250-252; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 158-159; L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 228-255.
293
-
bedekkingsmiddelen (art. 5.4.1.1. tot 5.4.4.2); biociden (art. 5.5.0.1. tot 5.5.0.7); vaste brandstoffen (art. 5.6.1.1. tot 5.6.3.1); chemicaliën (art. 5.7.1.1. tot 5.7.16.1); diamantbewerking (art. 5.8.0.1); dieren (art. 5.9.1.1. tot 5.9.10.1); dranken (art. 5.10.0.1. tot 5.10.0.5); drukkerijen en fotografische industrieën (art. 5.11.0.1 tot 5.11.0.5); elektriciteit (art. 5.12.0.1 tot 5.12.0.5); farmaceutische stoffen (art. 5.13.0.1 tot 5.13.0.5); fotografische producten (art. 5.14.0.1); garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen (art. 5.15.0.1 tot 5.15.0.6); gassen (art. 5.16.1.1. tot 5.16. 7.8); opslag van gevaarlijke producten (art. 5.17.1.1 tot 5.17.5.7); groeven en graverijen (art. 5.18.1.1. tot 5.18.3.1); hout (art. 5.19.1.1. tot 5.19.2.3.4); industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken (art. 5.20.1.1 tot 5.20. 5.1); kleurstoffen en pigmenten (art. 5.21.0.1); cosmetische stoffen (art. 5.22.0.1); kunststoffen (art. 5.23.0.1 en 5.23.1.1); laboratoria (art. 5.24.0.1); leder (art. 5.25.0.1. tot 5.25.0.3); lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine (art. 5.26.0.1 tot 5.26.0.3); lucifers, toortsen en analoge producten (art. 5.27.0.1); minerale meststoffen en dierlijk mest (art. 5.28.1.1. tot 5.28. 3.5.3); metalen (art. 5.29.0.1 tot 5.29.0.10); bouwmaterialen en minerale producten (art. 5.30.0.1 tot 5.30. 2.1); machines met inwendige verbranding (art. 5.31.0.1 en 5.31. 3.1); ontspanningsinrichtingen en schietstanden (art. 5.32.1.1. tot 5.32.10.4); papier (art. 5.33.0.1 tot 5.33. 1.2); reinigingsmiddelen en poetsmiddelen (art. 5.34.0.1); rouwkamers (art. 5.35.1.1.tot 5.35.3.2); rubber (art. 5.36.0.1. tot 5.36.0.4); sloperijen (art. 5.37.0.1); springstoffen (art. 5.38.0.1 tot 5.38.0.3); stoomtoestellen (art. 5.39.0.1 en 5.39.0.2); tabak (art. 5.40.0.1); textiel (art. 5.41.0.1 tot 5.4.41.0.4); transportmiddelenfabrieken (art. 5.42.0.1); niet in rubriek 2 begrepen verbrandingsinrichtingen (art. 5.43.1.1. tot 5.43.5.1); vetten, wassen, oliën e.d.m. (art. 5.44.0.1); voedingsnijverheid en -handel (art. 5.45.1.1. tot 5.45.5.2); wasserijen (art. 5.46.0.1 tot 5.46.0.3); winkels voor klein- en/of groothandel (art. 5.47.0.1); doorvoeropslagplaatsen in zeehavengebieden (art. 5.48.0.1 en 5.48.0.2); 294
-
ziekenhuizen (art. 5.49.0.1 tot 5.49.0.3); zout (art. 5.50.0.1. en 5.50.0.2); biotechnologie (art. 5.51.1.1. tot 5.51.8.1); lozingen in grondwater (art. 5.52.0.1); winning van grondwater (art. 5.53.1.1 tot 5.53.6.3.3); kunstmatig aanvullen van grondwater (art. 5.54.1 tot 5.54.5); boringen (art. 5.55.1 tot 5.55.3); vliegvelden (art. 5.57.1.1. tot 5.57.2.2); crematoria (art. 5.58.1 tot 5.58.3) activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen (art. 5.59.1.1. tot 5.59.3.3) opvulling met niet-verontreinigde uitgegraven bodem (art. 5.60.1 tot 5.60.4)
Veel bedrijven vallen onder verschillende rubrieken van de indelingslijst van het VLAREM I. Op die bedrijven zijn, benevens de algemene voorwaarden, de diverse sectorale voorwaarden van toepassing die gelden voor de afzonderlijke ingedeelde inrichtingen waaruit het bedrijf is samengesteld.
iv) Inwerkingtreding van de algemene en sectorale voorwaarden
De algemene voorwaarden en de toepasselijke sectorale voorwaarden van het VLAREM II zijn in beginsel rechtstreeks van toepassing op alle ingedeelde inrichtingen (969). Luidens art. 7.3.0.2, § 1, gelden - onverminderd de in een vergunning vermelde bijzondere voorwaarden en de overgangsregeling van artikel 3.2.1.2 - de algemene en sectorale voorwaarden van het VLAREM II in de plaats van die welke vermeld zijn in een vóór 1 augustus 1995 afgeleverde milieuvergunning. In bepaalde gevallen worden de voorschriften echter maar van toepassing na verloop van overgangstermijnen. Verschillende hypotheses moeten daarbij onderscheiden worden, waarbij de noties "bestaande inrichting", "nieuwe inrichting" en "bestaande nieuwe inrichting" van belang zijn (970). Een "bestaande inrichting" wordt gedefinieerd (971) als een inrichting die hetzij: a) op 1.01.93 (inwerkingtreding oorspronkelijke VLAREM II) was vergund of waarvoor vóór 1.09.91 (inwerkingtreding VLAREM I) een vergunningsaanvraag was ingediend (klasse 1 en 2); b) op 1.01.93 in bedrijf was, die vóór 1.09.91 niet vergunningsplichtig was en waarvoor vóór 1.03.93 (einde overgangstermijn VLAREM I) een vergunningsaanvraag is ingediend (klasse 1 en 2); 969
Art. 3.3.1., § 1, van het VLAREM II.
970
A. ROEF, l.c., 247-248; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 159-161; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 15-19. Zie voor de complexe overgangsregeling voor de in 1999 doorgevoerde wijzigingen van het VLAREM II: L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 211-214. 971
Art. 1.1.2.
295
c) op 1.01.93 (inwerkingtreding oorspronkelijk VLAREM II) in bedrijf was en waarvoor de melding vóór 1.03.93 (einde overgangstermijn VLAREM I) is gebeurd (klasse 3); d) op 1.01.93 niet ingedeeld was als ingedeelde inrichting en tengevolge van een wijziging van de indelingslijst nadien wel ingedeeld wordt en die op dat ogenblik in uitbating of gebruik was. Voor bestaande inrichtingen is de algemene regel (972) dat de voorwaarden van hun lopende vergunningen van toepassing blijven, ook als die strenger zijn dan de voorschriften van VLAREM II. De vergunningverlenende overheid kan deze voorwaarden op verzoek van de exploitant wel aanpassen om ze in overeenstemming te brengen met het VLAREM II (973). De toepasselijke algemene en sectorale bepalingen van het VLAREM II komen in de plaats van een vóór 1.08.95 afgeleverde milieuvergunning (974), mits inachtname van de hierna vermelde overgangsregels (975). Zijn de voorschriften van een lopende vergunning minder streng dan de VLAREM IIvoorschriften dan komen de VLAREM II voorschriften in de plaats van deze van de vergunning, in beginsel op 1.01.96 (976). Zulks geldt in het bijzonder voor verbodsbepalingen en voor de verplichting tot plaatsing van meet- en controleapparatuur. Voor wat emissie- of constructienormen betreft is deze datum echter 1.01.99 (977). De bepalingen van lopende vergunningen met betrekking tot emissiejaarverslagen, meetstrategieën en meetfrequentie worden echter onmiddellijk - d.i. vanaf 1.08.95 - vervangen door deze van het VLAREM II (978). De inplantingsregels (verbods- en afstandsbepalingen) van het VLAREM II zijn in principe niet van toepassing op bestaande inrichtingen, zelfs niet bij hernieuwing van de vergunning; de vergunningverlenende overheid kan ze wel opleggen (979). Nieuwe inrichtingen zijn inrichtingen die niet beantwoorden aan de definitie van bestaande inrichtingen. Grosso modo gaat het om inrichtingen die op 1.01.93 nog niet in bedrijf waren en - bij uitbreiding - om inrichtingen die op die datum in bedrijf waren, doch waarvoor 972
Art. 3.2.1.2., § 1.
973
Art. 3.2.1.2, § 2.
974
Art. 7.3.0.2.
975
Die overgangsregels gelden niet voor inrichtingen of onderdelen van een inrichting die na 1 januari 1993 bij een bestaande inrichting worden gevoegd, ongeacht de grootte ervan (art. 3.2.2.1). 976
Art. 3.2.1.2, § 3, eerste lid.
977
Art. 3.2.1.2, § 3, b. De datum is echter 1 januari 2003 voor een aantal met name in art. 3.2.1.2, § 3, a), aangewezen emissie- en constructienormen. Wanneer in het VLAREM II specifieke normen voor bestaande inrichtingen zijn vastgesteld dan gelden die vanaf 1 januari 1997 en blijven zij op een bestaande inrichting van toepassing tot die volledig wordt vervangen, behoudens andersluidende beslissing van de vergunningverlenende overheid (art. 3.2.1.2, § 3, c). 978
Art. 3.2.1.2, § 4.
979
Art. 3.2.1.1.
296
niet tijdig een vergunning was aangevraagd of een melding gebeurd. Voor bepaalde specifieke inrichtingen gelden echter - overeenkomstig de desbetreffende EEG-dochterrichtlijnen - andere data om het onderscheid te maken tussen een bestaande en een nieuwe inrichting, voor wat de lozingen betreft bedoeld in die richtlijnen (980). De voorschriften van het VLAREM II gelden als algemene regel onmiddellijk - d.i. vanaf 1.08.95 - voor nieuwe inrichtingen. De algemene en sectorale voorwaarden van een reeds afgeleverde milieuvergunning worden vervangen door de overeenstemmende voorwaarden van het VLAREM II (981). Niet geheel duidelijk is de toestand van de zogenaamde "bestaande nieuwe inrichtingen", dit wil zeggen "nieuwe inrichtingen" die op 1.08.95 regelmatig vergund of gemeld zijn (982). Enerzijds bepaalt artikel 7.3.0.2, § 1, dat de algemene en sectorale voorwaarden van dergelijke vergunning vervangen worden door de algemene en sectorale voorwaarden van het VLAREM II, zonder dat verwezen wordt naar een overgangsregeling voor dergelijke inrichtingen. Hieruit zou kunnen geconcludeerd worden dat zij op 1.08.95 aan alle VLAREM II-voorschriften moeten beantwoorden. Anderzijds bepaalt artikel 3.1.1., § 4, dat de in vergelijking met de op 1.08.95 op deze inrichting toepasselijke voorwaarden - strengere voorwaarden van het VLAREM II op deze inrichtingen maar van toepassing worden overeenkomstig dezelfde overgangstermijnen als voor de bestaande inrichtingen. Wellicht slaat zulks op de verstrengingen die het nieuwe VLAREM II inhoudt ten opzichte van het oude VLAREM II. De VLAREM II voorschriften gelden ook onmiddellijk (983) voor inrichtingen of onderdelen waarvan de exploitatie niet meer vergund is en waarvoor vóór het verstrijken van de vergunningstermijn geen aanvraag tot hervergunning is ingediend of de melding is gebeurd en voor inrichtingen of onderdelen ervan waarvan de exploitatie na uitputting van de beroepsmiddelen definitief geweigerd is (art. 3.1.1, § 2). Deze bepaling impliceert dat dergelijke inrichtingen bij een latere hervergunning aan de voorschriften voor nieuwe inrichtingen zullen moeten voldoen.
v) Afwijkingen van algemene en sectorale voorwaarden De Vlaamse Minister voor Leefmilieu kan op schriftelijke aanvraag (984) van de exploitant bij gemotiveerd besluit individuele afwijkingen toestaan op de algemene en sectorale voorwaarden
980
Zie de definitie van "nieuwe inrichting" in art. 1.1.2.
981
De bijzondere voorwaarden van de vergunning blijven onverkort van kracht.
982
Grosso modo gaat het dus om inrichtingen die tussen 1 januari 1993 en 31 juli 1995 vergund of gemeld zijn. 983
Vanaf 1 augustus 1995 voor reeds op die datum vervallen of definitief geweigerde vergunningen en vanaf de datum van verval of definitieve weigering voor latere gevallen. 984
Voor de aanvraag en de procedure zie art. 1.2.2.2. VLAREM II.
297
van het VLAREM II, mits de aanvrager de best beschikbare technieken toepast, en mits de belangen die worden beschermd op gelijkwaardige wijze gewaarborgd blijven (985). De afwijking kan geen versoepeling inhouden van de in het VLAREM II bepaalde emissiegrenswaarden. Dergelijke afwijking kan voor maximaal 20 jaar worden toegestaan. Zij vervalt bij het verstrijken van de geldigheidsduur van de milieuvergunning waarop zij betrekking heeft of van de milieuvergunning die op grond van de afwijking is verleend (986). Het College van burgemeester en schepenen kan in de gevallen uitdrukkelijk bepaald in het VLAREM II individuele afwijkingen toestaan op de voorschriften ervan voor inrichtingen van derde klasse (987). Afwijkingen voor een bepaalde sector of categorie van inrichtingen kunnen door de Vlaamse regering worden toegestaan op vraag van organisaties vertegenwoordigd in de SERV of de MINA-Raad of op vraag van die raden. De met redenen omklede aanvraag moet ingediend worden bij de Minister die het advies inwint van de gewestelijke milieuvergunningscommissie en, tenzij de vraag uitgaat van bedoelde ra(a)d(en), de SERV en de MINA-Raad (988). Vroeger met toepassing van het A.R.A.B. of het oorspronkelijke VLAREM II toegestane afwijkingen blijven geldig tot het einde van de vergunningstermijn overeenkomstig de voorwaarden in de afwijkingsbesluiten (989). In de toekomst zal deze regeling vervangen worden door de in Titel V DABM voorziene regeling betreffende de toepassing van alternatieve middelen.
vi) Bijzondere voorwaarden
Overeenkomstig artikel 3.3.0.1. VLAREM II kan de vergunningverlenende overheid bij het verlenen van een vergunning, mits motivering, bijzondere exploitatievoorwaarden opleggen met het oog op de bescherming van mens en milieu en inzonderheid met het oog op de handhaving of het bereiken van de milieukwaliteitsnormen (990) Desgevallend moet daarbij 985
R.v.St. nr. 62.894, 31 oktober 1996, Jacobs; R.v.St. nr. 65.694, 27 maart 1997, Jacobs; R.v.St. nr. 72.423, 12 maart 1998, Jacobs; zie G. VAN THUYNE, “Individuele afwijkingen van milieuvoorwaarden onder VLAREM II” (noot onder R.v.St. nr. 65.694, 27 maart 1997, Jacobs), T.M.R. 1997, 281-285. 986
Art. 1.2.2.1. VLAREM II.
987
Art. 1.2.2.3. VLAREM II.
988
Art. 1.2.3.1. VLAREM II; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 161-162; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 24. Zie voor een voorbeeld: B.Vl.R. van 13 oktober 2000 houdende uitspraak over de op 7 december 1999 door het Vlaams Economisch Verbond (V.E.V.), Brouwersvliet 5, bus 4, te 2000 Antwerpen, ingediende aanvraag tot wijziging van sommige voorwaarden van titel II van het VLAREM voor bepaalde houtafvalverbrandingsinrichtringen, B.S., 7 februari 2001. 989
Art. 1.2.4.1. VLAREM II; Verslag aan de Vlaamse Regering, l.c., 27665-27666; A. ROEF, l.c., 246; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 24. 990
R.v.St. nr. 80.643, 3 juni 1999, n.v. Textielveredelingsindustrie Swinkels, T.M.R. 2000, 153298
ondermeer rekening worden gehouden met de toxiciteit, de persistentie en de bio-accumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd. De bijzondere vergunningsvoorwaarden vullen de voorwaarden van het VLAREM II aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin afwijken van het VLAREM II wanneer dit uitdrukkelijk in het VLAREM II is bepaald of mits toelating tot afwijking van de Minister of de Vlaamse Regering (991). Bij B.Vl.R. van 19 januari 1999 werd aan artikel 3.3.0.1. VLAREM II een derde paragraaf toegevoegd. Daarin is bepaald dat, in zoverre een inrichting langsheen of in de nabijheid van een waterweg is gelegen, in de milieuvergunning als bijzondere voorwaarde kan worden opgelegd dat een minimumpercentage van de aan- en afvoer van grondstoffen en/of producten naar en van de inrichting moet gebeuren via de waterweg (992).
§ 13. Verval, schorsing en opheffing van de vergunning
De vergunning vervalt van rechtswege voor de inrichting of het gedeelte ervan dat: a) niet in gebruik genomen is binnen de termijn die voor de ingebruikneming is bepaald; b) vernield is wegens brand of ontploffing veroorzaakt ten gevolge van de exploitatie van de inrichting; c) gedurende twee opeenvolgende jaren niet werd geëxploiteerd (993); d) door de exploitant op vrijwillige basis volledig en definitief is stopgezet overeenkomstig de voorwaarden en regels bedoeld in het decreet van 9 maart 2001 tot regeling van de vrijwillige, volledige en definitieve stopzetting van de productie van alle dierlijke mest, afkomstig van een of meerdere diersoorten, en de uitvoeringsbesluiten ervan (994). Wanneer de exploitant de bepalingen van het Decreet, het VLAREM I of de voorwaarden van de vergunning niet naleeft, kan de bevoegde overheid de vergunning volledig of gedeeltelijk schorsen of opheffen. Onder bevoegde overheid wordt verstaan de overheid die in eerste aanleg bevoegd is, tenzij een hogere overheid één of meer van de lopende vergunningen heeft verleend of de vergunningsvoorwaarden ervan heeft gewijzigd. In dat geval is deze hogere overheid bevoegd. De schorsing en/of opheffing van de vergunning gebeurt bij 154. 991
Art. 3.3.0.1. VLAREM II; A. ROEF, l.c., 248: E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 162; L. DE JAGER, "Het vernieuwde VLAREM 2. Een algemeen overzicht", l.c., 21. 992
L. LAVRYSEN en I. LARMUSEAU, l.c., 214..
993
Voor een voorbeeld van een gedeeltelijk verval: R.v.St., nr. 93.318, 15 februari 2001, Verhoeven, T.M.R., 2001, 328-329. Zie ook: R.v.St., nr. 118.186, 9 april 2003, Vander Waerden, T.M.R., 2003, 431-432; R.v.St., nr. 114.567, 16 januari 2003, Van Der Meeren, T.M.R., 2003, 495498. (telkens in verband met het houden van een beperkt aantal dieren voor eigen gebruik door exploitanten van veestallen). 994
Art. 28 van het Decreet; art. 46 VLAREM I.
299
gemotiveerde beslissing, na advies van de met toezicht gelaste ambtenaren en van de burgemeester. Deze laatsten brengen advies uit binnen een termijn van zestig kalenderdagen. Hoewel het Decreet en het VLAREM I zulks niet bepalen heeft de exploitant het recht gehoord te worden op grond van de beginselen van behoorlijk bestuur (995). De beslissing wordt gemotiveerd en bekendgemaakt (996). Indien de bevoegde overheid niet of onvolkomen optreedt kan de minister bij gemotiveerd besluit te allen tijde de vergunning geheel of gedeeltelijk schorsen of opheffen (997). Tegen beslissingen genomen door het college van burgemeester en schepenen of door de bestendige deputatie kan beroep worden ingesteld bij de minister binnen een termijn van tien kalenderdagen. Het beroep schorst de bestreden beslissing (998). Tegen beslissingen genomen door de Vlaamse regering, en bij delegatie, de minister, is geen administratief beroep mogelijk; er kan wel een annulatieberoep ingesteld worden bij de Raad van State (999). Wanneer tegen de schorsing of de opheffing van de vergunning geen beroep werd ingediend of wanneer zij in beroep worden bevestigd, neemt de burgemeester, of wanneer deze niet of onvolkomen optreedt, de toezichthoudende ambtenaar, de nodige maatregelen om de exploitatie stop te zetten en zo nodig de inrichting te sluiten. Hetzelfde geldt indien de minister tot schorsing of opheffing besluit (1000).
§ 14. Toezicht, sancties, veiligheidsmaatregelen
a) Toezicht
Luidens artikel 29, § 1, van het Decreet houden, onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie (1001), de burgemeester en de door de Vlaamse regering 995
A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", l.c., 279. 996
Art. 36 van het Decreet; art. 47 VLAREM I.
997
Art. 37 van het Decreet; art. 48 VLAREM I; J. HEYMAN, "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", T.B.P. 1995, 490. 998
Art. 55 VLAREM I. Het is niet vereist dat de exploitant voorafgaand aan de uitspraak over het beroep wordt gehoord. Het is enkel vereist dat hij in verband met een dergelijke zwaarwichtige maatregel nuttig voor zijn belangen kan opkomen: R.v.St., nr. 89.102, 26 juli 2000, T.M.R., 2000, n.v. Nooyen Bree, 514-516 999
Art. 37, lid 2, van het Decreet; A. ROEF, "Het milieuvergunningsdecreet, VLAREM I en de procedurele beginselen van behoorlijk bestuur: variaties op een zelfde thema ?", l.c., 279-280. 1000
Art. 38 van het Decreet.
1001
M. DENYS e.a., o.c., 182; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: 300
aangewezen ambtenaren, toezicht op de toepassing van het Decreet en de uitvoeringsbesluiten en op de naleving van de milieuvergunning overeenkomstig hoofdstuk VII van het Decreet (1002). Het Decreet voert terzake een taakverdeling in. Het VLAREM I werkt deze bepaling nader uit. De burgemeester zal er zich van vergewissen of de in bedrijf gestelde inrichtingen vergund zijn. Hij moet waken over de naleving van de voor de inrichtingen van tweede en derde klasse geldende exploitatievoorwaarden (1003). De Vlaamse regering kan hem ook gelasten toezicht uit te oefenen over de naleving van sommige vergunningsvoorwaarden van de door haar aangewezen inrichtingen van eerste klasse (1004). Het VLAREM I bepaalt terzake dat de door gemeente aangewezen agenten van de gemeentelijke politie en de technische ambtenaren van de gemeente die in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs (1005) gelast zijn met het toezicht over de inrichtingen van klasse 2 en 3 (1006). Zij zijn tevens bevoegd voor de uitvoering van technische controles. Wanneer de technische controle betrekking heeft op een inrichting van klasse 1 zenden zij een afschrift van het proces-verbaal van de uitgevoerde technische controle binnen de vijf werkdagen naar de Afdeling Milieu-inspectie (1007). De door de Vlaamse regering aangewezen ambtenaren houden toezicht over alle inrichtingen; zij alleen oefenen het toezicht uit over de naleving van de voorwaarden die zijn opgelegd met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging (1008). Deze bepaling werd nader uitgewerkt in het VLAREM I. De leidend ambtenaar van bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", in C. BILLIET (ed), Milieuvergunningen en milieumeldingen. Recht en praktijk, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 5, Brugge, die Keure, 1994, 136-137; A. ROEF, "Bewijsproblemen in het milieustrafrecht?", l.c., 11-12. 1002
De Raad van State oordeelde dat de bepalingen van een milieuvergunning waarin een commissie ad hoc belast werd met een zekere vorm van controle op de toegelaten exploitatie, onverenigbaar zijn met de toezichtsbepalingen van het Decreet en het VLAREM I: R.v.St. nr. 48.186, 23 juni 1994, De Bus en Duchatelet, Amén. 1994, 195, noot B. JADOT, "De la validité des autorisations prévoyant la constitution d'une commission d'accompagnement"; E. LANCKSWEERDT, "De milieurechtspraak van de Raad van State (17 juni 1994-31 augustus 1995)", l.c., 459. 1003
Art. 29, § 1, eerste lid; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 138. 1004
De Vlaamse regering heeft zulks vooralsnog niet gedaan.
1005
Om het bekwaamheidsbewijs te bekomen dienen zij een opleiding te volgen. Zie de artikelen 59 tot 61 van het VLAREM I. 1006
J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 138-142. Blijkens artikel 58 van het VLAREM I slaat dit toezicht ook op de voorwaarden die zijn opgelegd met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging. Artikel 29, § 2, van het Decreet reserveert dit toezicht echter voor de door de Vlaamse regering aangewezen ambtenaren. Artikel 58 VLAREM I moet in dit opzicht voor onwettig worden gehouden. 1007
Id. Art. 58, 1°, VLAREM I, zoals gewijzigd bij B.Vl.R. van 28 oktober 1992, B.S. 2 februari 1993.
1008
Art. 29, § 3, van het Decreet.
301
AMINAL en de door de Vlaamse minister aangestelde ambtenaren van AMINAL, Afdeling Milieu-inspectie zijn gelast met het toezicht over de inrichtingen van klasse 1 en met het hoog toezicht over de inrichtingen van klasse 2 en 3 (1009) (1010). De door de bevoegde minister aangestelde ambtenaren van de Afdeling Preventieve en Ambulante Gezondheidszorg zijn gelast met het toezicht, wat de gezondheidsaspecten betreft, over de inrichtingen van klasse 1 en 2 waarvoor die Afdeling adviesbevoegdheid heeft (1011). De door de bevoegde minister aangestelde ambtenaren van de Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie zijn gelast met het toezicht, wat het gevaar voor grondverschuivingen betreft, over de inrichtingen van klasse 1 en 2 waarvoor die Afdeling adviesbevoegdheid heeft (1012).
Met het oog op de uitoefening van de toezichtbevoegdheid kent artikel 30 van het Decreet ruime bevoegdheden toe aan de burgemeester en de toezichthoudende ambtenaren. Zij kunnen mondelinge of schriftelijke raadgevingen, aanmaningen en bevelen geven (1013). Overtredingen stellen zij vast door middel van processen-verbaal die bewijskracht hebben tot het tegendeel bewezen is (1014). Zij worden bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht van de overtreder binnen vijf werkdagen na de vaststelling van de overtreding (1015). De Burgemeester 1009
Art. 58, 2°, VLAREM I, zoals gewijzigd bij B.Vl.R. van 12 januari 1999 (B.S. 11 maart 1999); J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 142-145. 1010
Bij Besluit van de Vlaamse minister van Leefmilieu en Tewerkstelling van 3 mei 1999 en dat uitwerking heeft met ingang van 1 mei 1999 werd de Heer Jean-Pierre Heirman, directeur-generaal en leidend ambtenaar van de AMINAL, met dit toezicht belast (B.S. 25.08.1999). 1011
Art. 58, 3°, VLAREM I; M.B.10 maart 2003, B.S., 31 maart 2003.
1012
Art. 58, 4°, VLAREM I; M.B. 1 december 1993, B.S. 25 februari 1994; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 145. 1013
B. BRONDERS, "Over de monsterneming in het milieurecht: demystificatie van een bijzondere wijze van bewijsvoering?", l.c., 1322; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 151-152. Deze bevoegdheid sluit niet de bevoegdheid in om bevelen te geven aan een derde, medecontractant van de exploitant, om leveringen aan deze laatste stop te zetten: R.v.St. nr. 49.776, 20 oktober 1994, Duysens, T.M.R. 1995, 148. 1014
Het Arbitragehof oordeelde in het kader van een prejudiciële procedure dat het Decreet de bevoegdheidsverdelende regels schendt inzoverre het de bewijskracht van de P.V.'s regelt: Arbitragehof nr. 38/92, 7 mei 1992, T.M.R. 1992, 39-40. De decreetgever heeft het Decreet evenwel nog niet aangepast. Opgemerkt moet worden dat de Gewesten sinds 31 juli 1993 wel bevoegd zijn geworden om zulks te doen; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 146-149. 1015
A. ROEF, "Bewijsproblemen in het milieustrafrecht?", l.c., 13-14; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 149.
302
en de bevoegde ambtenaren moet mekaar in kennis stellen van de vastgestelde overtredingen en de opgemaakte P.V.'s, eveneens binnen de vijf werkdagen (1016). Het VLAREM I voegt er aan toe dat zij onverwijld worden overgemaakt aan de Procureur des Konings, met afschrift aan de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (1017). Zij mogen bij de uitoefening van hun ambt op elk ogenblik van de dag of van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnen gaan in alle inrichtingen. Tot de ruimten die als woning dienen hebben zij slechts toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds en mits machtiging van de onderzoeksrechter (1018). Bij de uitoefening van hun ambt kunnen zij de bijstand van de gemeentepolitie en van de rijkswacht vorderen (1019). Zij kunnen tevens de nodige onderzoeksmaatregelen treffen volgens de modaliteiten bepaald door de Vlaamse Regering. Deze bevoegdheid sluit de bevoegdheid in tot het nemen van monsters (1020). Artikel 62 van het VLAREM I bevat de nadere voorschriften terzake van de technische controle op de lozing van afvalwater (1021), luchtverontreiniging, geluidshinder, de samenstelling van afvalstoffen en grondwaterverontreiniging. Het bevat nadere voorschriften inzake het nemen van monsters en het uitvoeren van metingen ter plaatse. Het bepaalt tevens de eisen waaraan laboratoria moeten voldoen om erkend te kunnen worden (1022).
b) Dwangmaatregelen
De burgemeester kan ambtshalve of op voorstel van bevoegde toezichthoudende ambtenaren, mondeling en ter plaatse de stopzetting bevelen van de activiteiten, de toestellen verzegelen en de onmiddellijke sluiting van de inrichting opleggen, wanneer hij vaststelt dat een vergunningsplichtige inrichting zonder (uitvoerbare) (1023) vergunning wordt geëxploiteerd (1024). 1016
Art. 30, § 2, tweede lid, Decreet, ingevoegd bij Decreet van 8 juli 1996.
1017
Art. 64 VLAREM I.
1018
J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 150-151. 1019
J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 152-153. 1020
B. BRONDERS, "Over de monsterneming in het milieurecht: demystificatie van een bijzondere wijze van bewijsvoering ?", l.c., 1322-1323; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 153. 1021
Deze bepaling is niet van toepassing indien het gaat om het opsporen van de eventuele oorzaken van waterverontreiniging als bedoeld in artikel 32novies van de Oppervlaktewaterenwet: R.v.St. nr. 41.398, 17 december 1992, n.v. Smets-Usé, T.M.R. 1993, 93-97. 1022
B. BRONDERS, "Over de monsterneming in het milieurecht: demystificatie van een bijzondere wijze van bewijsvoering ?", l.c., 1328-1331. 1023
R.v.St. nr. 81.400, 28 juni 1999, Reyntiens, T.M.R. 2000, 45-48. Daaronder valt ook het geval dat de milieuvergunning is geschorst in afwachting van de verlening van de bouwvergunning. 303
Deze maatregelen worden van rechtswege opgeheven door het verlenen van een (uitvoerbare) (1025) vergunning (1026). Wanneer de burgemeester vaststelt dat een inrichting van klasse 2 wordt geëxploiteerd in strijd met de vergunningsvoorwaarden, en wanneer de exploitant weigert gevolg te geven aan de schriftelijke onderrichtingen, kan de burgemeester op advies van de bevoegde toezichthoudende ambtenaren de stopzetting bevelen van een activiteit binnen de termijn die hij bepaalt en de toestellen verzegelen, en zo nodig, de voorlopige sluiting van een deel van de inrichting opleggen (1027). Hetzelfde geldt wanneer een inrichting van klasse 3 wordt geëxploiteerd in strijd met de algemene of sectoriële exploitatievoorwaarden (1028). De bevoegde toezichthoudende ambtenaren kunnen dezelfde maatregelen treffen, wanneer zij vaststellen dat een inrichting wordt geëxploiteerd in strijd met de exploitatievoorwaarden en wanneer de exploitant weigert gevolg te geven aan de gegeven onderrichtingen en bij dreigend of ernstig gevaar voor de mens en het leefmilieu (1029).
1024
J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", T.Gem. 1994, 277- 278; "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 156-157 en "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", T.B.P. 1995, 490; C. BILLIET, “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 130132. Daartoe is niet vereist dat het bestaan van specifieke milieuhinder wordt vastgesteld: R.v.St. nr. 44.737, 26 oktober 1993, n.v. Mardi en Oosterlinck, T.M.R. 1994, 39-41. Het Hof van Beroep te Antwerpen oordeelde dat de burgemeester de exploitant moest horen alvorens tot sluiting van een niet vergunde inrichting over te gaan: Antwerpen 15 september 1992, T.M.R. 1994, 52. De Raad van State van zijn kant oordeelde bij herhaling in het kader van het administratief kort geding dat er geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel was in hoofde van een exploitant wiens inrichting werd gesloten wegens het ontbreken van een vergunning; de exploitant heeft dit nadeel uitsluitend aan zichzelf te wijten: R.v.St. nr. 43.297, 15 juni 1993, n.v. Ice Dream, T.M.R 1994, 55. Zie ook: T. VANDER BEKEN, "De sluiting van megadancings door de burgemeester", R.W. 1993-94, 743-746. 1025
R.v.St. nr. 81.400, 28 juni 1999, Reyntiens, T.M.R. 2000, 45-48.
1026
Art. 31, § 1, van het Decreet; art. 65, § 1, VLAREM I.
1027
Luidens de artikelen 65, § 2, en 66, § 1, VLAREM I kan de burgemeester in dergelijk geval ook de volledige inrichting sluiten. Er is twijfel gerezen over de wettigheid van die bepaling; zie: J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", l.c., 279 en "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", l.c.., 491. De Voorzitter te Kortrijk oordeelde dat de burgemeester de exploitant een redelijke termijn moet laten om de toestand te regulariseren. In casu oordeelde hij dat de volledige sluiting en verzegeling niet in verhouding stond tot de vastgestelde gebreken: Voorz. Kortrijk 6 mei 1993, T.M.R. 1994, 53-54. 1028
1029
Art. 31, § 2, van het Decreet; art. 65, § 2, VLAREM I.
Art. 32, § 1, van het Decreet; art. 66, § 1, VLAREM I. Deze maatregel kan ook worden genomen buiten het geval dat er absolute zekerheid heerst omtrent het bestaan van een dreigend of ernstig gevaar voor mens en leefmilieu; het risico van een dergelijk gevaar volstaat. De voorwaarde voor het opleggen van dwangmaatregelen - dat de exploitant weigert gevolg te geven aan de door de milieuinspectie gegeven onderrichtingen - geldt niet in geval van een dreigend gevaar voor de mens en het leefmilieu: 304
Op advies van de bevoegde ambtenaar mag de burgemeester bij dreigend of ernstig gevaar voor de mens en het leefmilieu en wanneer de exploitant weigert gevolg te geven aan de schriftelijk gegeven onderrichtingen dezelfde maatregelen treffen ten aanzien van inrichtingen van klasse 1 (1030). Wanneer de burgemeester niet of onvolkomen optreedt, kunnen de bevoegde toezichthoudende ambtenaren in zijn plaats optreden (1031). Het P.V. tot vaststelling van de inbreuken en de beslissing tot oplegging van deze maatregelen wordt binnen (een termijn van orde van) (1032) vijf werkdagen bij ter post aangetekende brief ter kennis gebracht van de exploitant. Als de burgemeester bedoelde maatregelen treft maakt hij een afschrift over aan de bevoegde toezichthoudende ambtenaar; neemt de toezichthoudende ambtenaar de maatregel in de plaats van de burgemeester dat maakt hij een afschrift over aan de burgemeester en aan de Vlaamse regering in de persoon van de bevoegde minister (1033). Het VLAREM I voegt er aan toe dat een afschrift moet overgemaakt worden aan de bestendige deputatie (1034). Al deze maatregelen moeten worden gemotiveerd (1035). Uit de beslissing moet ook voldoende duidelijk blijken welke maatregel wordt opgelegd (1036). Indien binnen de gestelde termijn geen gevolg wordt gegeven aan de maatregelen kunnen de bevoegde toezichthoudende ambtenaren de nodige maatregelen ambtshalve uitvoeren of doen uitvoeren op kosten en risico van de exploitant van de inrichting op wie ze worden toegepast (1037). R.v.St. nr. 41.398, 17 december 1992, n.v. Smets-Usé, T.M.R. 1993, 93-97; J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", l.c., 280; "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 155-156; "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", l.c.., 491. 1030
Art. 31, § 3, van het Decreet; art. 65, § 3, VLAREM I; J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", T.Gem. 1994, 280 en "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", l.c.., 491. 1031
Art. 31, § 4, van het Decreet; art. 65, § 4, VLAREM I; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 156-157; C. BILLIET, “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 132-133 1032
R.v.St. nr. 81.400, 28 juni 1999, Reyntiens, T.M.R. 2000, 45-48.
1033
Art. 31, § 5, en 32, § 2, van het Decreet; J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", l.c., 283 en "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", l.c.., 492. 1034
Art. 65, § 5, en 66, § 2, VLAREM I.
1035
Art. 33, § 1, van het Decreet; art. 67, § 1, VLAREM I; R.v.St. nr. 53.142, 4 mei 1995, Beckers; R.v.St. nr. 48.622, 13 juli 1994, Beckers. 1036
Id.
1037
Art. 33, § 2, van het Decreet; art. 67, § 2, VLAREM I; J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", l.c., 283-284.
305
De exploitant kan bij aangetekend schrijven binnen de tien werkdagen na verzending van het proces-verbaal beroep instellen bij de bevoegde minister. Dit beroep schorst de bestreden beslissing niet. Binnen een termijn van twee maanden wordt over het beroep uitspraak gedaan (1038). De rechter die, gelet op de bijzondere kenmerken van de zaak, de ontzegeling beveelt en een exploitant toelaat zijn activiteiten zonder vergunning voort te zetten, zonder vast te stellen dat het bestuur in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid een fout of machtsoverschrijding heeft of zou hebben begaan, stelt zijn beoordeling van de opportuniteit in de plaats van die van het bestuur, gaat zijn bevoegdheid te buiten en miskent het algemeen rechtsbeginsel van de scheiding der machten (1039).
Wanneer de vergunningsvoorwaarden ontoereikend blijken te zijn en in afwachting dat zij worden gewijzigd, kunnen de toezichthoudende ambtenaren binnen de termijn die zij bepalen, in alle inrichtingen alle maatregelen voorschrijven die zij nodig achten om een einde te stellen aan de tekortkomingen die zij vaststellen en als gevaar beschouwen voor de mens en het leefmilieu. Zij kunnen daartoe, zonder uitstel, het gebruik van een machine, een product of enig materieel, en de toegang tot een bepaalde ruimte tijdelijk verbieden en het tijdelijk stopzetten bevelen van elke activiteit, wanneer de exploitant weigert gevolg te geven aan de gegeven onderrichtingen. De beslissing moet met redenen worden omkleed. Zij wordt, binnen vijf werkdagen bij een ter post aangetekend schrijven, bevestigd aan de exploitant. Een afschrift hiervan wordt onverwijld aan de vergunningverlenende overheid toegezonden (1040).
c) Strafbepalingen
Artikel 39 van het Decreet voorziet in strafsancties gaande van 8 dagen tot één jaar of/en geldboetes van 100 (X 5,5) tot 100.000 (X 5,5) euro bij inbreuken op het Decreet, de uitvoeringsbesluiten of de vergunning. Zulks is met name het geval bij: a) het exploiteren of veranderen van een vergunningsplichtige inrichting zonder vergunning (1041); b) het niet naleven van andere bepalingen van het 1038
Art. 34 van het Decreet; art. 68 VLAREM I; J. HEYMAN, "De handhaving van milieuvergunningen in de praktijk: bestuurlijk handhavingsmodel met strafprocessuele implicaties", l.c., 159. 1039
Cass, 12 december 2003, CDPK,2005, 370-373 met noot F. VAN NUFFEL, “De rechterlijke toetsing van de bestuurlijke handhaving inzake leefmilieu en stedenbouw”. 1040
Art. 35 van het Decreet; art. 69 VLAREM I; J. HEYMAN, "De burgemeester als centrale figuur bij de handhaving van milieuvergunningen. De toepassing van dwangmaatregelen", l.c., 281; J. HEYMAN, "Administratiefrechtelijke handhaving van de Vlaamse milieuwetgeving", l.c., 490. 1041
Gent 22 januari 1988, T.M.R. 1999, 310-311; Antwerpen, 10 december 1998, T.M.R., 2001, 42; Antwerpen, 14 juni 2000, T.M.R., 2001, 51. Het exploiteren zonder vergunning is een met de eerlijke handelspraktijken strijdige daad die met een vordering tot staking op grond van de Wet op de Handelspraktijken kan worden bestreden: Voorz. Kooph. Gent 3 januari 1994, T.M.R. 1994, 355. Zie ook: Antwerpen 23 maart 1998, T.M.R. 1999, 35-37, met noot K. DE ROO, “Karting in industriegebied: stedenbouwkundige situatie”
306
Decreet, de uitvoeringsbesluiten of van de vergunningsvoorwaarden (1042); c) het verhinderen van het door of krachtens het Decreet geregelde toezicht (1043); d) het geen gevolg geven aan de opgelegde dwangmaatregelen (1044). De rechter kan, na de partijen gehoord te hebben, bij wege van veiligheidsmaatregel het verbod uitspreken om de inrichtingen, die aan de oorsprong van de inbreuk liggen te exploiteren gedurende de termijnen die hij bepaalt (1045). Alle bepalingen van Boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de in het Decreet bepaalde misdrijven (1046). Zo kan op grond van artikel 44 Sw het herstel in de oorspronkelijke toestand worden bevolen (1047). De werkgever is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de geldboete waartoe zijn aangestelden of lasthebbers worden veroordeeld evenals voor de betaling van de geldboetes (1048). Sinds de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 op de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van de rechtspersoon is een rechtspersoon verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij een intrensiek verband hebben met de verwezenlijking van zijn doel of 1042
Onachtzaamheid is daarbij als schuldvorm vereist en voldoende: Corr. Antwerpen, 8 juni 1994, T.M.R. 1995, 139-140. Een inbreuk op VLAREM II is strafbaar ook al heeft men geen vergunning: Corr. Gent 2 juni 1998, T.M.R. 1999, 152-153. Zie ook: Cass. 9 november 1999, T.M.R. 2000, 44- 45 en I. LARMUSEAU, “Zeg niet zomaar illegaal tegen onvergund”, De Juristenkrant 18 januari 2000, 7. 1043
Gent 26 juni 1998, T.M.R. 1999, 150-152; Corr. Gent, 5 september 2000, T.M.R., 2000, 522-
523. 1044
Art. 39, § 1, van het Decreet; S. ROUSSEAU, “De handhaving en opvolging van milieunormen”, T.M.R. 1999, 3-11; C. BILLIET “Milieuvergunningen: ontwikkelingen in wetgeving en rechtspraak in het Vlaamse Gewest”, l.c., 132 1045
Art. 39, § 2, van het Decreet; M. FAURE, Preadvies Milieustrafrecht, o.c., 108 en Umweltrecht in Belgien, o.c., 423. Aangezien het om een veiligheidsmaatregel gaat is niet vereist dat de inrichting waarvan de exploitatie wordt verboden eigendom is van de beklaagde. De duur van de maatregel wordt aan het discretionair oordeel van de rechter overgelaten; van zodra het gevaar geweken is verliest de maatregel nochtans zijn reden van bestaan: Corr. Gent 13 januari 1994, T.M.R. 1994, 426-428. 1046
Art. 39, § 3, van het Decreet. Het Arbitragehof oordeelde in het kader van een prejudiciële procedure dat deze bepaling de regels schendt die vastgesteld zijn voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten. Het Hof oordeelde dat uit artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 volgt dat de artikelen 1 tot 99 van het Strafwetboek van toepassing zijn op de in de decreten omschreven strafbare gedragingen (Arbitragehof nr. 38/92, 7 mei 1992, T.M.R. 1992, 39-40). Opgemerkt weze dat de bevoegdheid van het Gewest verruimd werd vanaf 31 juli 1993. 1047
Corr. Brugge 21 juni 1993, T.M.R. 1993, 357-358.
1048
Art. 40 van het Decreet. Het Arbitragehof oordeelde in het kader van een prejudiciële procedure dat deze bepaling de bevoegdheidsverdelende regels schendt voor zover dat artikel een andere persoon dan die welke veroordeeld werd, aanwijst als "burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de geldboetes" (Arbitragehof nr. 38/92, 7 mei 1992, T.M.R. 1992, 39-40). Opgemerkt weze dat de bevoegdheid van het Gewest met ingang van 31 juli 1993 werd verruimd.
307
de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd. Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon, kan enkel diegene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld (niet-cumulatie). Indien de geïdentificeerde persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld (cumulatie) (art. 5 Sw.). Nu de betrokken bepalingen van het Milieuvergunningsdecreet geen aanduiding nopens het moreel element bevatten, is het voor de cumulatie volgens bepaalde rechtspraak voldoende doch vereist dat de beklaagde met algemeen opzet heeft gehandeld, dit wil zeggen, wetens en willens. Dit bewust en vrijwillig handelen is, nog volgens diezelfde rechtspraak, te onderscheiden van loutere onachtzaamheid of nalatigheid (1049).
1049
Gent, 7 januari 2000, A.J.T., 2001-02, 301-303 met noot T. VANDER BEKEN; zie ook: D. ROEF, "Enkele ontwikkelingen inzake het milieustrafrecht", in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 2001; Milieurechtstandpunten nr. 16, die Keure, Brugge, 2002, 150-164; Gent, 20 september 2002, T. M.R., 2003, 520-521; Corr. Antwerpen, 25 februari 2002, T.M.R., 2003, 521; Corr. Oudenaarde, 14 november 1992, T.M.R., 2003, 522-523; Corr. Gent, 18 maart 2003, T.M.R., 2003, 525-526; Corr. Dendermonde, 24 maart 2003, T.M.R., 2003, 527-530; Corr. Oudenaarde, 10 april 2003, T.M.R., 2003, 530-53; Corr. Gent, 6 januari 2003, T.M.R., 2003, 434-440; Corr. Gent, 23 juni 2003, T.M.R., 2003, 655-657.
308
HOOFDSTUK VI. BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG
§ 1. Inleiding
Zoals eerder vermeld werd het Decreet houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid bij Decreet van 19 april 1995 aangevuld met een titel betreffende bedrijfsinterne milieuzorg (1050). Ook die titel gaat terug op een voorstel van de Interuniversitaire Commissie. De meeste onderdelen van de Titel werden uitgevoerd via een wijziging van het VLAREM II, die op de valreep werd doorgevoerd (1051). De Titel Bedrijfsinterne Milieuzorg geeft een juridische grondslag aan recente ontwikkelingen binnen het milieubeleid, waarbij gestreefd wordt naar een grotere eigen verantwoordelijkheid van en zelfcontrole door de doelgroepen, in casu het bedrijfsleven. De doelstellingen van het milieubeleid zullen inderdaad niet kunnen bereikt worden aan de hand van een loutere command and control benadering. Overigens is het twijfelachtig of bedrijven in de toekomst nog aan de toenemende eisen van het milieubeleid zullen kunnen voldoen zonder te beschikken over een op maat gesneden bedrijfsintern milieuzorgsysteem. Enkele belangrijke onderdelen van een bedrijfsintern milieuzorgsysteem worden door het Decreet verplicht gesteld voor het merendeel van de hinderlijke inrichtingen van eerste klasse. De invoering van een volledig milieuzorgsysteem, naar het model van de EMAS-Verordening, wordt niet verplicht gesteld, maar wordt wel op onrechtstreekse wijze aangemoedigd.
§ 2. Doelstelling
Bedrijfsinterne milieuzorg heeft luidens artikel 3.1.1. tot doel duurzame productiepatronen na te streven en de milieubelasting van een bedrijf in al zijn aspecten te beheersen en te beperken 1050
Deze titel werd achtereenvolgens gewijzigd bij Decreet van 17 juli 2000 (B.S., 11 augustus 2000), bij Decreet van 7 december 2001 (B.S., 28 december 2002), bij Decreet van 6 februari 2004 (B.S., 9 maart 2004) en bij een ander Decreet van 6 februari 2004 (B.S., 20 februari 2004). 1051
B.Vl.R. van 26 juni 1996 tot wijziging van het B.Vl.R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning alsook van het B.Vl.R. van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S. 3 juli 1996. Het besluit trad op 4 juli 1996 in werking. Zie: M. DEKETELAERE, Bedrijfsinterne milieuzorg, Info Milieubescherming, Kluwer Editorial, Nr. 14, 24 juni 1997, 12-14; zie ook: M. DEKETELAERE, "Bedrijfsinterne milieuzorg" in K. DEKETELAERE (ed.), Milieurecht in België. Status Questionis Anno 1997, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 10, Brugge, die Keure, 1997, 122-162; A. ROEF, Bedrijfsinterne milieuzorg in Vlaanderen. Een analyse van het Decreet van 19 april 1995, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1996, 1-2.
309
teneinde bij te dragen tot de doelstellingen van het milieubeleid zoals omschreven in artikel 1.2.1. (1052).
§ 3. De milieucoördinator
De exploitanten van ingedeelde inrichtingen van eerste klasse als bedoeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning moeten een milieucoördinator aanstellen en dit uiterlijk op 4 juli 1996 (art. 3.2.1, § 1, Decreet; art. 4.1.9.1.1., § 1, VLAREM II) (1053). De Vlaamse regering kan vrijstelling verlenen voor bepaalde categorieën van inrichtingen (art. 3.2.1, § 1, Decreet). Luidens art. 4.1.9.1.1., § 2, VLAREM II zijn de inrichtingen die in de indelingslijst (bijlage 1, kolom 5) van het VLAREM I met de letter "N" zijn aangeduid vrijgesteld van de verplichting een milieucoördinator aan te stellen. De Vlaamse regering kan bij wege van sectorale voorwaarden exploitanten van andere door haar aangewezen categorieën van ingedeelde inrichtingen - inrichtingen van tweede of derde klasse - verplichten een milieucoördinator aan te stellen (art. 3.2.1., § 2, Decreet). Van deze mogelijkheid werd tot dusver geen gebruik gemaakt. Ook de vergunningverlenende overheid kan exploitanten van andere ingedeelde inrichtingen de verplichting opleggen een milieucoördinator aan te stellen indien de aard van de inrichting, de aard van de er van uitgaande milieueffecten of de plaats waar ze gelegen is, dit verantwoordt (art. 3.2.1., § 3, Decreet). Zij moet dan tevens het niveau van de aanvullende vorming bepalen (art. 4.1.9.1.1, § 3, VLAREM II). De milieucoördinator kan een werknemer zijn van de exploitant of een persoon die geen werknemer is van de exploitant (1054). Wanneer dit geen afbreuk doet aan een goede taakvervulling kan, met instemming van het bevoegd bestuur - de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL - , voor twee of meer inrichtingen (1055) gezamenlijk een milieucoördinator worden 1052
K. DEBEUCKELAERE, "Bedrijfsinterne milieuzorg", T.M.R. 1996, 23-25; E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 172. 1053
De datum die aanvankelijk was bepaald op 4 januari 1996, werd uitgesteld tot 4 juli 1996 bij het Decreet van 22 december 1995, B.S. 30 december 1995. 1054
Op de vraag of de bedrijfsleider zelf kan aangesteld worden als milieucoördinator, moet, mede gelet op de parlementaire voorbereiding, een negatief antwoord worden gegeven. Niet alleen zou zulks op gespannen voet staan met het bepaalde in artikel 3.2.2., § 1, b), - "[h]ij rapporteert de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding en doet voorstellen om deze te verhelpen" - doch de minister verklaarde uitdrukkelijk dat het niet de bedoeling kan zijn dat de exploitant zelf zou optreden als milieucoördinator (Gedr.St. Vl.R., 1994-1995, nr. 719/3, 11). Het is wel denkbaar dat een bestuurder optreedt als milieucoördinator (anders: M. DEKETELAERE, o.c., 30). Een rechtspersoon kan daarentegen geen milieucoördinator zijn: K. DEBEUCKELAERE, l.c., 23-25; M. FAURE, "De civielrechtelijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van de milieucoördinator", T.P.R. 1995, 1777-1779; M. DEKETELAERE, o.c., 31; A. ROEF, o.c., 13. 1055
Het begrip inrichting heeft blijkens art. 3.1.2., 1°, dezelfde betekenis als in het Decreet op de 310
aangesteld of kan een beroep worden gedaan op de diensten van een persoon die geen werknemer is van de exploitant. In geval de aanstelling een werknemer van de exploitant betreft moet het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk daarmee akkoord gaan. De instemming van de Afdeling Milieuvergunningen is evenwel niet vereist wanneer het de aanstelling betreft van een milieucoördinator voor verschillende inrichtingen tegelijk die samen een bedrijfslocatie (1056) vormen onder controle van een zelfde persoon of rechtspersoon (art. 3.2.1, § 4, Decreet; art. 4.1.9.1.1., § 4, VLAREM II). Wanneer verschillende inrichtingen samen naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid een milieutechnische eenheid vormen - d.w.z. een eenheid die bestaat uit verschillende inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij verbonden zijn, die als één geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu (1057) - kan zij de aanstelling van een gezamenlijke milieucoördinator verplicht stellen. Het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, belet niet dat zij een milieutechnische eenheid vormen (art. 3.2.1, § 5, Decreet; art. 4.1.9.1.1., § 4, VLAREM II) (1058). De milieucoördinator heeft onder meer (1059) tot taak: a) bij te dragen tot de ontwikkeling, de invoering, de toepassing en de evaluatie van milieuvriendelijke productiemethoden en producten; b) te waken over de naleving van de milieuwetgeving door meer bepaald op regelmatige tijdstippen controle uit te oefenen op de werkplaatsen, de zuiveringstechnische werken en de afvalstromen; hij rapporteert de vastgestelde tekortkomingen aan de bedrijfsleiding en doet voorstellen om deze te verhelpen; c) te waken over of in te staan voor de uitvoering van de voorgeschreven emissie- en immissiemetingen en de registratie van de resultaten ervan; d) te waken over het bijhouden van het afvalstoffenregister en de naleving van de meldingsplicht inzake afvalstoffen; e) voorstellen doen voor en bijdragen tot de interne en externe communicatie in verband met de gevolgen voor mens en milieu van de inrichting, van haar producten, haar afvalstoffen en de milieuvergunning. 1056
Een bedrijfslocatie is omschreven als "elk terrein waarop industriële activiteiten onder controle van een bedrijf op een gegeven plaats worden uitgevoerd, met inbegrip van de daarmee gepaard gaande of daarbij horende opslag van grondstoffen, van bij-, tussen- en eindproducten en van afval en met inbegrip van de al dan niet vaste infrastructuur en uitrusting die met deze activiteiten gemoeid zijn" (art. 3.1.2, 5°). Het betreft met andere woorden een bedrijfsterrein waarop verschillende milieutechnische eenheden kunnen gevestigd zijn (b.v. hoogoven, staalfabriek, walserij...). 1057
Art. 1.1.2, § 1, 8°, van het Decreet.
1058
K. DEBEUCKELAERE, l.c., 23-24; E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1997, o.c., 208; M. FAURE, l.c., 1772-1773. 1059
Vanzelfsprekend kan het bedrijf de persoon in kwestie nog belasten met andere taken voor zover daardoor de taken die het Decreet voorschrijft niet in gedrang worden gebracht; K. DEBEUCKELAERE, l.c., 24; M. DEKETELAERE, o.c., 39.
311
voorzieningen en maatregelen om deze gevolgen te beperken (art. 3.2.2, § 1, Decreet; art. 4.1.9.3, § 1, VLAREM II) (1060). De milieucoördinator geeft zijn advies over elke voorgenomen investering die vanuit milieuoogpunt relevant kan zijn. Zijn advies wordt tijdig ingewonnen en het wordt voorgelegd aan het orgaan dat de beslissing neemt. Op zijn verzoek wordt hij gehoord (art. 3.2.2, § 2, Decreet; art. 4.1.9.3, § 2, VLAREM II) (1061). De milieucoördinator stelt ten behoeve van de bedrijfsleiding en, in voorkomend geval, ten behoeve van de Ondernemingsraad (1062) en het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk, of bij ontstentenis van deze organen, van de vakbondsafvaardiging, jaarlijks een verslag op over de wijze waarop hij zijn opdracht heeft vervuld. Dit verslag bevat onder meer een overzicht van de door hem uitgebrachte adviezen en het gevolg dat eraan werd gegeven (art. 3.2.2, § 3, Decreet; art. 4.1.9.3, §§ 2 en 3, VLAREM II). Hij bezorgt het verslag vóór 1 april van het jaar volgend op het kalenderjaar waarop dit betrekking heeft. Voor inrichtingen die in bedrijf zijn genomen na 4 juli 1996 dient het verslag te worden bezorgd vóór 1 april van het jaar volgend op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid. Het wordt ten minste gedurende vijf kalenderjaren volgend op het kalenderjaar waarop de gegevens betrekking hebben ter inzage gehouden van de afdeling Milieuvergunningen alsook van de toezichthoudende overheid (1063) (art. 4.1.9.1.3, § 3, VLAREM II).
Als milieucoördinator kan enkel een persoon worden aangesteld die over de vereiste kwalificaties en eigenschappen beschikt om deze taken naar behoren te vervullen (art. 3.2.3, § 1, Decreet; art. 4.1.9.1.2, § 1, VLAREM II). De Vlaamse regering kan bij wege van algemene of sectorale voorwaarden nadere eisen stellen inzake de opleiding, de beroepservaring en de overige voorwaarden waaraan de milieucoördinator moet voldoen. De Vlaamse regering kan overgangsmaatregelen treffen met betrekking tot deze voorwaarden, indien nodig, voor degenen die reeds de taken van milieucoördinator uitoefenen, in de hoedanigheid van werknemer van de exploitant, voor het van kracht worden van het decreet (art. 3.2.3, § 2, Decreet). Door de Vlaamse Regering werden ter zake volgende nadere eisen gesteld in het VLAREM II: - de aanstelling is gebeurd voor 4 juli 1996: de persoon moet (ook in de toekomst) niet aan bijzondere eisen beantwoorden; hij moet wel bijscholing volgen van 30 uur/jaar (milieutechnologie en milieurecht); - de aanstelling is gebeurd vanaf 4 juli 1996: vereiste kwalificaties en eigenschappen om de taak naar behoren te vervullen (te beoordelen door exploitant): -de aanstelling is gebeurd vanaf 4 juli 1997: 1060
Zie hierover: M. DEKETELAERE, o.c., 33-37; A. ROEF, o.c., 14-18.
1061
M. DEKETELAERE, o.c., 37; A. ROEF, o.c., 18.
1062
Zie voor de wettelijk opdracht van de ondernemingsraad artikel 15 van de Wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven (B.S. 17-28 september 1948); M. DEKETELAERE, o.c., 38. 1063
Bedoeld is waarschijnlijk de Afdeling Milieu-Inspectie; A. ROEF, o.c., 19.
312
- kennis van milieuwetgeving van toepassing op de inrichting en de nodige technische kennis; - voor inrichtingen van categorie A (kolom 5 van bijlage 1 VLAREM I): ofwel universitair of hoger onderwijs van universitair niveau ofwel nuttige ervaring van 5 jaar op het vlak van de bedrijfsinterne milieuzorg; - voor inrichtingen van categorie B (idem): ofwel hoger secundair onderwijs ofwel nuttige ervaring van 3 jaar op het vlak van bedrijfsinterne milieuzorg; - 30 uur bijscholing per jaar; - vanaf 1 januari 2000 (aanstellingen na die datum) gelden bijkomende eisen: - voor inrichtingen van categorie A: erkende cursus aanvullende vorming van 250 uur; - voor inrichtingen van categorie B: erkende cursus aanvullende vorming van 150 uur. Deze eisen gelden vanaf 4 juli 1997 (art. 4.1.9.1.2. VLAREM II). De exploitant brengt de aanstelling van de milieucoördinator ter kennis van het bevoegd bestuur, te weten de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (art. 4.1.9.1.4, § 2, VLAREM II). Wanneer de milieucoördinator niet voldoet aan de voorwaarden, kan het bevoegde bestuur, de afdeling Milieuvergunningen van AMINAL, eisen dat de exploitant binnen een door haar te bepalen termijn een andere persoon aanstelt (art. 3.2.3, § 3, Decreet; art. 4.1.9.1.4, § 2, VLAREM II). Bij de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL zijn aanmeldingsformulieren beschikbaar (1064). De exploitant doet het nodige opdat de milieucoördinator zijn taak naar behoren kan vervullen. Hij stelt hem hulppersoneel, lokalen, materieel en middelen ter beschikking voor zover vereist (art. 3.2.4, Decreet; art. 4.1.9.1.5 VLAREM II). De milieucoördinator-werknemer mag geen nadeel ondervinden wegens de taak die hij als milieucoördinator vervult. De aanwijzing en de vervanging van een milieucoördinatorwerknemer, de verwijdering uit zijn functie en de aanstelling van een tijdelijke plaatsvervanger, wordt door de exploitant uitgevoerd na voorafgaand akkoord van het Comité voor Preventie en Bescherming op het werk of, bij ontstentenis ervan, van de vakbondsafvaardiging. In geval van blijvende onenigheid in de schoot van het comité of met de vakbondsafvaardiging, wordt het advies ingewonnen van het bevoegde bestuur, te weten de afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (art. 3.2.5. Decreet; art. 4.1.9.4, § 1, VLAREM II) (1065).
Opgemerkt weze dat in tegenstelling tot de vroegere afvalstoffenwetgeving er gekozen werd om niet te spreken over een milieuverantwoordelijke, doch er de voorkeur aan gegeven werd om de meer neutrale term milieucoördinator te gebruiken (1066).
1064
M. DEKETELAERE, o.c., 49-50 en 140-142.
1065
De Raad van State heeft de stellers van het ontwerp uitgenodigd meer duidelijkheid te verschaffen over de draagwijdte van dit advies. De tekst laat immers in het ongewisse of de exploitant gebonden is door het advies, dan wel of hij tegen dat advies kan ingaan (Gedr.St. Vl.R., 1994-1995, nr. 719/1, 108). In de toelichting werd daarop verduidelijkt dat dit advies niet bindend is (ibid., 15). M. DEKETELAERE, o.c., 50-52. 1066
M. FAURE, l.c., 1779; M. DEKETELAERE, o.c., 17; A. ROEF, o.c., 37-39.
313
Het gebruik van de term "verantwoordelijke" zou immers verkeerdelijk de indruk kunnen wekken dat de aldus aangestelde persoon meteen ook de strafrechtelijk en burgerlijk aansprakelijke van het bedrijf is voor alles wat milieuzaken betreft. De ICHM, daarin gevolgd door de Vlaamse Regering en de decreetgever, wenste wat de strafrechtelijke aansprakelijkheid betreft geen afbreuk te doen aan het gemeen recht door een systeem van "wettelijke toerekening" dan wel van "conventionele toerekening" in te stellen (1067). Wat de individuele strafrechtelijke aansprakelijkheid van deze personen betreft, geldt het gemeen recht (1068). Onderscheid moet daarbij gemaakt worden tussen feiten gepleegd voor en na de inwerkingtreding van de Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijk verantwoordelijkheid van rechtspersonen (1069).
Voor feiten gepleegd voor 2 juli 1999 geldt navolgende regeling. De toerekening aan natuurlijke personen van misdrijven gepleegd in het kader van rechtspersonen is slechts mogelijk indien de natuurlijke persoon enige vorm van schuld treft. De feitenrechter mag een door of in het kader van een rechtspersoon gepleegd strafbaar feit niet aan een natuurlijke persoon toerekenen vanwege het enkele feit dat deze een bepaalde hoedanigheid heeft, bijvoorbeeld die van milieucoördinator. De rechter zal daarentegen moeten aangeven uit welke feitelijke elementen hij afleidt dat de rechtspersoon is opgetreden door het handelen of nalaten van de betreffende natuurlijke persoon. Uit de rechtspraak komt naar voor dat bij de organen van de rechtspersoon (zaakvoerders en afgevaardigde bestuurders) de verantwoordelijkheid ligt om in het algemeen zorg te dragen voor de naleving van de basisbeginselen van het milieurecht (aanvraag vergunningen, zich ervan vergewissen dat de geproduceerde afvalstoffen op legale wijze worden verwijderd...). Delegatie naar aangestelden is mogelijk, op voorwaarde dat die gericht is op een welbepaalde activiteit, dat de delegatie duidelijk en expliciet is, dat de taken opgedragen worden aan personen die daartoe de nodige bekwaamheid hebben en dat ook de beslissingsbevoegdheid en niet slechts een uitvoeringstaak wordt meegegeven. Op de milieucoördinator rust de taak overeenkomstig de hem bij decreet gegeven opdracht, gebeurlijk aangevuld met bijkomende opdrachten van de bedrijfsleiding, om de milieuwetgeving binnen de grenzen van die opdracht na te leven (1070). Hij kan zijn aansprakelijkheid beperken door zijn taak nauwgezet uit te voeren. Heeft hij zelf geen beslissingsbevoegdheid, dan rust op hem de plicht om te rapporteren aan de organen die wel deze beslissingsbevoegdheid bezitten. Indien hij bijvoorbeeld een van hogerhand opgelegde productieverhoging afwijst, omdat hij inziet dat daardoor bepaalde emissienormen niet meer kunnen worden nageleefd, dan dient hij zulks schriftelijk te melden aan de bedrijfsleiding. Verhoogt de 1067
Gedr.St. Vl.R., 1994-1995, nr. 719/1, 8.
1068
Zie uitgebreid: M. FAURE, l.c., 1804-1815; P. MALLIEN en F. MADDENS, "De milieucoördinator en het bedrijfsleven: de strafrechtelijke aansprakelijkheid van het bedrijf en/of de milieucoördinator", Energie & Milieu 1996, 82-86; M. DEKETELAERE, o.c., 61-70. 1069
B.S. 22 juni 1999; deze Wet is in werking getreden op 2 juli 1999; Cass. 3 oktober 2000, B.S., 2000, 498. 1070
M. FAURE, l.c., 1801-1803.
314
bedrijfsleiding desondanks de productie (en beslist ze dus als het ware om het delict te plegen), dan werd de beslissing door de bedrijfsleiding getroffen en zal zij aansprakelijk zijn. De belangrijkste taak van de milieucoördinator bij beslissingen om al dan niet te investeren bestaat er derhalve in de bedrijfsleiding van deskundig advies te voorzien (1071) (1072).
Voor feiten gepleegd vanaf 2 juli 1999 moet rekening gehouden met die Wet. Voortaan is de rechtspersoon (1073) strafrechtelijk verantwoordelijk voor misdrijven die hetzij intrinsiek verband houden met de verwezenlijking van zijn doel of de waarneming van zijn belangen, of die, naar blijkt uit de concrete omstandigheden, voor zijn rekening zijn gepleegd. (art. 5, eerste lid, Sw.). Inbreuken op de milieuwetgeving zullen veelal onder deze criteria vallen, zodat voortaan de rechtspersonen zullen vervolgd moeten worden voor milieu-inbreuken die in bedrijfsverband zijn gepleegd. Wanneer de rechtspersoon verantwoordelijk gesteld wordt uitsluitend wegens het optreden van een geïdentificeerde natuurlijke persoon - b.v. de milieucoördinator - kan enkel degene die de zwaarste fout heeft begaan worden veroordeeld. Indien de geïdentificeerde natuurlijke persoon de fout wetens en willens heeft gepleegd kan hij samen met de verantwoordelijke rechtspersoon worden veroordeeld (art. 5, tweede lid, Sw.).
§ 4. De EMAS-Verordening en de decretaal verplichte milieuaudit
a) Toepassing van de EMAS-Verordening
Het Decreet belast de Vlaamse regering met het treffen van de nodige maatregelen met het oog op de toepassing van Verordening (EG) Nr. 761/1001 van het Europees Parlement en de 1071
INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, o.c., 647. 1072
Voor de burgerlijke aansprakelijkheid van de milieucoördinator, zie: INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, o.c., 647-648; M. FAURE, l.c., 1782-1800. 1073
Met rechtspersonen worden gelijkgesteld: 1° tijdelijke verenigingen en verenigingen bij wijze van deelneming; 2° vennootschappen bedoeld in artikel 2, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de handelsvennootschappen, alsook handelsvennootschappen in oprichting; 3° burgerlijke vennootschappen die niet de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen (art. 5, derde lid, Sw.) Kunnen echter niet als strafrechtelijk verantwoordelijke rechtspersoon worden beschouwd: de federale staat, de gewesten, de gemeenschappen, de provincies, de Brusselse agglomeratie, de gemeenten, de binnengemeentelijke territoriale organen, de Franse Gemeenschapscommissie, de Vlaamse Gemeenschapscommissie, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (art. 5, vierde lid, Sw.)
315
Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties r aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS) (art. 3.3.1). De oorspronkelijke verordening voerde een Europees milieubeheer- en milieuauditsysteem in (EMAS) waaraan bedrijven uit de industriële sector op vrijwillige basis konden deelnemen. Het systeem had betrekking op de beoordeling en de verbetering van de milieuprestatie en beoogde de verstrekking van de nodige inlichtingen daarover aan het publiek. Bedrijven uit de industriële sector konden aan het systeem deelnemen voor iedere bedrijfslocatie. Om geregistreerd te kunnen worden moest het bedrijf voor de betrokken locatie: - een milieubeleid ontwikkelen dat waarborgt dat alle relevante milieuvoorschriften worden nagekomen en dat gericht is op een voortdurende verbetering van de milieuprestatie teneinde de invloed op het milieu te verminderen tot niveaus die overeenstemmen met een economisch aanvaardbare toepassing van de best beschikbare technieken; - een milieuanalyse van de locatie uitvoeren, d.i. een voorafgaand alomvattend onderzoek naar de milieuproblemen en - effecten en naar de op milieugebied behaalde resultaten; - een milieuprogramma voor de locatie en een milieubeheersysteem invoeren voor alle activiteiten die op de locatie plaatsvinden; - periodiek een bedrijfsinterne of bedrijfsexterne milieuaudit uitvoeren om te verifiëren of zij voldoen aan de voorschriften van de verordening; - op het hoogst passende niveau van de bedrijfsleiding aan de hand van de uitkomsten van de audit doelstellingen vaststellen die gericht zijn op de voortdurende verbetering van de milieuprestatie en het milieuprogramma waar nodig herzien zodat het geheel van de doelstellingen op de locatie kan worden bereikt; - een milieuverklaring opstellen voor elke locatie waar een audit is uitgevoerd; deze milieuverklaring wordt voor het publiek opgesteld en behelst met name een beschrijving van de bedrijfsactiviteiten op de betrokken locatie, een beoordeling van alle belangrijke milieuproblemen, een samenvatting van het cijfermateriaal betreffende emissies, afvalproducten en beslag op grondstoffen, andere factoren die met de milieuprestatie te maken hebben, een uiteenzetting van het milieubeleid, -programma en -beheersysteem, datum waarop de volgende milieuverklaring zal worden voorgelegd, naam van de erkende milieuverificateur; - de milieuverklaring moet worden gevalideerd door een onafhankelijke erkende milieuverificateur; hij gaat na of een milieubeleid is vastgesteld, een milieubeheersysteem en een milieuprogramma is ingevoerd en toegepast, of de milieuaudit is uitgevoerd en of de gegevens in de milieuverklaring betrouwbaar zijn en of alle milieuaspecten die voor de locatie van belang zijn, op passende wijze door de verklaring zijn gedekt; - de milieuverklaringen moeten periodiek worden geactualiseerd. Bedrijven die aan het systeem deelnamen konden dit bekendmaken en het logo aanwenden met vermelding van de betrokken locatie. De verklaring van deelneming mocht niet in de reclame voor producten, noch op de producten of de verpakking van de producten worden gebruikt. Inmiddels werd de EMAS-Verordening vervangen door een nieuwe verordening (1074) die op een aantal punten verschilt van de vroegere: 1074
Verordening (EG) nr. 761/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 inzake de vrijwillige deelneming van organisaties aan een communautair milieubeheer- en milieuauditsysteem (EMAS), Pb.L, nr. 114 van 24 april 2001.
316
-
de toepassing van het stelsel is niet langer beperkt tot bedrijven uit de industriële sector; het systeem staat voortaan open voor elke “organisatie”, d.i. “iedere maatschappij, vennootschap, firma, onderneming, autoriteit of instelling, dan wel een deel of een combinatie daarvanb, al dan niet met rechtspersoonlijkheid, privaat- of publiekrechterlijk, met een eigen structuur en administratie”; - organisaties kunnen zich voortaan niet alleen laten registreren per “locatie” maar kunnen EMAS ook toepassen voor grotere eenheden (meerdere locaties, alle locaties in een bepaalde regio); een grensoverschrijdende registratie is echter niet mogelijk omdat de te registreren organisatie de grenzen van een lidstaat niet mag overschrijden. Voor het overige blijven de eisen waaraan voldaan moet worden grotendeels dezelfde. Om voor een EMAS-registratie in aanmerking te komen moet de organisatie hechten aan verbetering van haar algemene milieuprestaties en: - een initiële milieu-analyse van haar activiteiten, producten en diensten uitvoeren (niet vereist indien men reeds beschikt over een ander gecertificeerd milieubeheersysteem); - een milieubeheersysteem toepassen dat aan de gestelde eisen voldoet; - periodieke milieu-audits uitvoeren of laten uitvoeren; - een milieuverklaring opstellen, bekendmaken en indienen bij de bevoegde overheid; - de milieuanalyse, het milieubeheersysteem, de auditprocedure en de milieuverklaring laten onderzoeken en de milieuverklaringen laten valideren door een erkende milieuverificateur.
De Vlaamse regering wordt door het Decreet belast met het aanwijzen van de instantie die, wat het Vlaamse Gewest betreft, belast is met de erkenning van de onafhankelijke milieuverificateurs en met de controle op hun werkzaamheden, en met het aanwijzen van de bevoegde instantie die belast is met de registratie van de deelnemende organisaties, en met de schrapping, de weigering en de schorsing van hun registratie. De Vlaamse regering moet de Europese Commissie daarvan in kennis stellen en kan ook een bijdrage voor de registratiekosten instellen ten laste van de aanvrager van de registratie. De federale staat en de gewesten sloten op 30 april 1995 een samenwerkingsakkoord dat moet leiden tot een gecoördineerde toepassing van de Verordening in België (1075). Als bevoegde instanties voor de registratie van locaties die deelnemen aan de EMASVerordening en voor de schrapping, weigering, intrekking of schorsing van locaties worden aangewezen: a) het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle voor de federale Staat; b) AMINAL voor het Vlaamse Gewest; c) DGRNE (Ministerie van het Waalse Gewest) voor het Waalse Gewest; d) BIM voor het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest. Volgens een beurtrol per burgerlijk jaar vervullen de bevoegde instanties de rol van coördinerende bevoegde instantie. De erkenning en controle van milieuverificateurs geschiedt overeenkomstig de bepalingen van het K.B. van 6 september 1993 tot oprichting van een accreditatiesysteem 1075
Samenwerkingsakkoord van 30 maart 1995 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest, betreffende de uitvoering van de Verordening 1836/93/EEG van de Raad van 29 juni 1993 inzake de vrijwillige deelneming van bedrijven uit de industriële sector aan een communautair milieubeheer- en milieu-auditsysteem, B.S. 3 oktober 1995.
317
overeenkomstig de criteria en de normen van de reeks NBN-EN 45000 (BELCERT). Er werd daartoe binnen BELCERT een gespecialiseerd comité opgericht. België zal in het Comité bedoeld in artikel 19 van de EMAS-verordening worden vertegenwoordigd door een afgevaardigde van het federaal ministerie van Economische Zaken en door een gewestelijke deskundige die jaarlijks zal worden aangeduid door de interministeriële conferentie voor leefmilieu. Deze vertegenwoordigers brengen verslag uit aan de bevoegde instanties (1076).
b) Decretaal verplichte milieu-audit
De Vlaamse regering kan luidens artikel 3.3.2. van het Decreet de categorieën van inrichtingen aanwijzen die het voorwerp uitmaken van een periodieke dan wel eenmalige decretaal verplichte milieuaudit. De Vlaamse regering heeft in het VLAREM I & II deze categorieën van ingedeelde inrichtingen aangewezen (1077). Een periodieke milieuaudit, die minstens om de 4 jaar moet uitgevoerd worden (1078), is vereist voor inrichtingen die onderworpen zijn aan de verplichting tot het opstellen van een milieueffectrapport (MER) of een veiligheidsrapport (VR) (1079). Inrichtingen die aangeduid zijn met de letter P in de bijlage I van het VLAREM I kunnen door de vergunningverlenende overheid verplicht worden tot het uitvoeren van periodieke milieuaudits (art. 4.1.9.2.4, § 1, VLAREM II). De op 4 juli 1996 bestaande inrichtingen dienen hun eerste milieuaudit uit te voeren uiterlijk op 31 december 1998. Inrichtingen die in bedrijf worden genomen na 4 juli 1996 dienen een eerste milieuaudit uit te voeren uiterlijk 2 jaar na de inbedrijfstelling van de inrichting (art. 4.1.9.2.7, § 2, VLAREM II). Een eenmalige milieuaudit kan door de vergunningverlenende overheid worden opgelegd voor inrichtingen aangeduid met de letter E (1080). De milieuaudit vindt plaats op kosten van de exploitant (art. 4.1.9.2.4, § 3, VLAREM II). Hij moet worden gevalideerd door een erkende milieuverificateur (art. 4.1.9.2.5, § 3, VLAREM II). Luidens artikel 3.3.2, § 1, tweede lid, kan de Vlaamse regering inrichtingen die over een bedrijfsintern milieuzorgsysteem beschikken dat gelijkaardige waarborgen biedt onder door haar bepaalde voorwaarden vrijstellen van die verplichting. Een milieuaudit betreft een systematische, gedocumenteerde en objectieve evaluatie van het beheer, de organisatie en de uitrusting van de betrokken inrichting of activiteit op het
1076
E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1996, o.c., 180.
1077
M. DEKETELAERE, o.c., 77-78; A. ROEF, o.c., 54-56.
1078
Tussen twee opeenvolgende audits mag hoogstens een periode van 3 jaar liggen (art. 4.1.9.2.7. VLAREM II). 1079
Zie de inrichtingen vermeld in rubriek 17.2.1. en 17.2.2. van bijlage 1 van het VLAREM
1080
Art. 4.1.9.2.4., § 2, VLAREM II.
I.
318
gebied van de bescherming van het milieu (art. 3.3.2., § 2, Decreet; art. 4.1.9.2.5, § 1, VLAREM II). De milieuaudit heeft betrekking op: de emissies en immissies, evenals de gevolgen ervan voor de milieukwaliteit; het energiebeheer; het beheer van grondstoffen; de preventie en het beheer van afvalstoffen; de productiemethoden en het productbeheer; bodembeheer; de externe veiligheid; de voorlichting, opleiding en participatie van het personeel in de bedrijfsinterne milieuzorg; de externe voorlichting; de voorstellen en adviezen van de milieucoördinator en de opvolging die daaraan is gegeven (art. 3.3.2, § 3, eerste lid, Decreet; art. 4.1.9.2.4, § 2, VLAREM II). De Vlaamse regering kan nadere eisen stellen betreffende de inhoud van de decretaal verplichte milieuaudit. Ze kan in dat verband ook haar goedkeuring verlenen aan richtlijnen waarvan het gebruik aanbevolen wordt (art. 3.3.2, § 3, tweede lid). De Vlaamse regering bepaalt met name welke elementen van de decretaal verplichte milieuaudit moeten meegedeeld worden aan het bevoegde bestuur (art. 3.3.2, § 4, Decreet). VLAREM II bepaalt dat binnen een termijn van 30 dagen na de validatie het merendeel uitzondering wordt gemaakt voor de voorstellen en adviezen van de milieucoördinator en het er aan gegeven gevolg - van de elementen van de milieuaudit moeten meegedeeld worden aan de afdeling Milieuvergunningen van AMINAL. De gegevens inzake emissies en immissies, het energiebeheer, het beheer van grondstoffen, de productiemethodes en het productbeheer, moeten bovendien meegedeeld worden aan de VMM. De decretaal verplichte milieuaudit moet gevalideerd worden door een, daarvoor erkende of geaccrediteerde milieuverificateur. De Vlaamse regering kan nadere eisen stellen betreffende hun validatiewerkzaamheden. Ze kan in dat verband ook haar goedkeuring verlenen aan richtlijnen waarvan het gebruik aanbevolen wordt. In voorkomend geval bepaalt de Vlaamse regering de erkenningscriteria en -voorwaarden waaraan een milieuverificateur moet voldoen en de wijze waarop hij erkend wordt (1081). De Vlaamse regering bepaalt ook op welke wijze toezicht gehouden wordt op zijn werkzaamheden (art. 3.3.2, §§ 5 en 6). De gevalideerde milieuaudit moet door de exploitant gedurende ten minste 5 jaar bewaard worden en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende ambtenaar (art. 4.1.9.2.6 VLAREM II). De Vlaamse regering kan subsidies verlenen voor het uitvoeren van een verplichte of vrijwillige milieuaudit volgens nader te bepalen regels (art. 3.3.3 Decreet) (1082). Zulks is tot dusver nog niet gebeurd.
§ 5. Meet- en registratieverplichtingen
De Vlaamse regering kan door middel van algemene of sectorale voorwaarden en de vergunningverlenende overheid kan in de vergunning, aan de exploitant van een inrichting waarvan de emissies naar omvang of aard bepaalde drempels overschrijden, de verplichting opleggen om de emissie- dan wel immissiewaarden voortdurend dan wel periodiek te meten of te 1081
Zie ook art. 12 Decreet 6 februari 2004, B.S. 9 maart 2004 (overgangsregeling).
1082
Ibid., 174.
319
berekenen en te registreren. De exploitant houdt deze gegevens ter beschikking van de controleambtenaren. Hij bewaart ze gedurende tenminste 5 jaar (art. 3.4.1. Decreet; art. 4.1.4.2 VLAREM II) (1083). Aan de exploitant van een inrichting waaraan risico's voor bodem- of grondwaterverontreiniging zijn verbonden, kan op dezelfde wijze de verplichting worden opgelegd peilputten aan te leggen en de kwaliteit van het grondwater op gezette tijdstippen te meten en te registreren (art. 3.4.2 Decreet) (1084). Ook deze bepalingen zijn nader uitgewerkt in het VLAREM II. Ook kan de verplichting worden opgelegd: a) een register bij te houden van de gevaarlijke stoffen die aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting; b) energie- en grondstoffenbalansen op te stellen (art. 3.4.3 Decreet) (1085).
§ 6. Het integraal milieujaarverslag
De Vlaamse regering wijst bij wege van algemene of sectorale voorwaarden de categorieën van inrichtingen aan waarvan de exploitanten gehouden zijn jaarlijks aan de daartoe aangewezen overheid gegevens te verstrekken inzake de gemeten of berekende (1086) emissies of immissies. De Vlaamse regering kan voorschrijven dat de meldingsplicht inzake afvalstoffen geïntegreerd wordt in het milieujaarverslag. De Vlaamse regering kan ook voorschrijven dat gegevens moeten worden verstrekt inzake energie- en grondstoffengebruik (art. 3.5.1 Decreet) (1087). Als de gegevens gebaseerd zijn op berekeningen deelt de exploitant de basisgegevens mee op grond waarvan de berekening is uitgevoerd, evenals de toegepaste berekeningsmethode (art. 3.5.2. Decreet). De Vlaamse regering kan bepalen dat het verstrekken van gegevens, voorgeschreven door de regelgeving inzake leefmilieu, aan de Vlaamse regering of aan rechtspersonen die van het Vlaamse Gewest afhangen, door middel van een integraal milieuverslag gebeurt. De Vlaamse regering bepaalt de inhoud van het integraal milieujaarverslag, alsmede de wijze waarop en de termijn waarbinnen het wordt medegedeeld. Zij bepaalt aan welke instelling of dienst het integraal milieujaarverslag wordt medegedeeld. Zij kan aan die instelling of dienst opdragen het gehele of gedeeltelijke verslag of de gehele of gedeeltelijke inhoud ervan aan andere instellingen of diensten te bezorgen. Zij kan de verplichting tot het opstellen van een geïntegreerd milieujaarverslag gefaseerd
1083
M. DEKETELAERE, o.c., 83-84; A. ROEF, o.c., 63-64.
1084
A. ROEF, o.c., 66-67.
1085
A. ROEF, o.c., 67-69.
1086
Als de gegevens gebaseerd zijn op berekeningen deelt de exploitant de basisgegevens mee op grond waarvan de berekening is uitgevoerd, evenals de toegepaste berekeningsmethode (art. 3.5.2. Decreet). 1087
A. ROEF, o.c., 69-73.
320
invoeren (art. 3.5.3. Decreet) (1088).
Deze bepalingen werd nader uitgewerkt in, enerzijds, het B.Vl.R. van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag (1089) en, anderzijds, het VLAREM II (afdeling 4.1.8.) (1090). Een integraal milieujaarverslag, waarvan het model terug te vinden is in Bijlage I van het B.Vl.R. van 2 april 2004 (1091), is een document dat met ingang van 1 januari 2005 in de plaats komt van een aantal afzonderlijke documenten die voorheen bestonden, namelijk: a) het milieujaarverslag bedoeld in artikel 3.5.1. DABM en b) de melding van de productie van bedrijfsafvalstoffen. Aanvankelijk was het ook de bedoeling de aangifte van de gegevens die nodig zijn voor de berekening van de heffing op waterverontreiniging en de aangifte van de gegvens die nodig zijn voor de berekening van de heffing op de winning van grondwater in het integraal milieuverslag te integreren, maar daarvan werd afgezien bij B.Vl.R. 7 januari 2005. Zodra men onder één dezer verplichtingen valt moet men een volledig - indien men onder alle voormelde verplichtingen valt - of een gedeeltelijk - als men slechts onder één of enkele van voormelde verplichtingen valt - integraal milieujaarverslag opstellen en indienen (art. 2, B.Vl.R. 2 april 2004). Er wordt een onderscheid gemaakt tussen het deelformulier “Identificatiegegevens”, het deelformulier “Luchtemissies”, het deelformulier “Wateremissies”, het deelformulier “Energiegegevens”, het deelformulier “Grondwaterstatistiek”, het deelformulier “Afvalstoffenmelding voor overbrengers”, het deelformulier “Afvalstoffenmelding voor verwerkers” en het deelformulier “Afvalstoffenmelding voor producenten”. De milieujaarverslagplichtige stuurt het volledig ingevulde, gedateerde en ondertekende integrale milieujaarverslag, of in voorkomend geval de relevante delen ervan, aangetekend aan de administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer (AMINAL) (1092), 1088
Ingevoegd bij art. 7 Decreet 6 februari 2004, B.S., 20 februari 2004. In de diverse sectorwetten werden tevens bepalingen ingevoegd naar luidt waarvan de Vlaamse regering de melding en de aangifte (Oppervlaktewaterenwet), de melding (Afvalstoffendecreet) en de aangifte (Grondwaterdecreet) kan laten doen via het integraal milieujaarverslag (artt. 2 tot 4 van hetzelfde Decreet). 1089
B.S., 4 juni 2004, gewijzigd bij B.Vl.R. 7 januari 2005, B.S., 3 mei 2005.
1090
M. DEKETELAERE, o.c., 79-81; A. ROEF, o.c., 75-78.
1091
Het model bestond aanvankelijk uit 4 delen: Deel I. Vaste gegevens; Deel II emissiegegevens; Deel III: Heffing op de waterverontreiniging; Deel IV: Meldingsformulier Grondwater. Besloten werd evenwel de onderdelen met betrekking tot de heffing op waterverontreiniging en de winning van grondwater uit te stellen. Het model, zoals vastgesteld bij B.Vl.R. 7 januari 2005 bestaat uit volgende delen: Deel IA: Identificatiegevens; Deel IB: Vaste gegevens; Deel IIA: Emissiegegevens; Deel IIB: Emissiegegevens – Afvalstoffen; Deel IV: Meldingsformulier Grondwaterstatistiek 1092
M.B. 27 mei 2004, B.S., 6 augustus 2004.
321
of maakt het elektronisch over aan de overheid, voor 15 maart van elk kalenderjaar. Het wordt ondertekend door de milieujaarverslagplichtige natuurlijke persoon of door het daartoe bevoegde orgaan van de milieujaarverslagplichtige rechtspersoon én door de milieucoördinator, die in voorkomend geval voorbehoud kan maken bij de inhoud ervan. Bij elektronische verzending bevat het integrale milieujaarverslag een geavanceerde elektronische handtekening. Op het moment dat het integrale milieujaarverslag aan de administratie wordt verstuurd, wordt een afschrift bezorgd aan: de milieucoördinator; het hoofd van de dienst voor preventie en bescherming op het werk; de werkende en plaatsvervangende leden van het Comité voor preventie en bescherming op het werk, tenzij het huishoudelijk reglement van het Comité dit anders bepaalt; de effectieve leden van de ondernemingsraad, tenzij het huishoudelijk reglement van de Raad de informatieverstrekking op een andere, meer efficiënte wijze waarborgt; de vakbondsafvaardiging, wanneer de bedoelde dienst en de ondernemingsraad niet bestaan. Bij ontvangst stuurt de administratie de relevante delen ervan door aan de betrokken administratieve diensten: afdeling Milieuvergunningen van AMINAL; OVAM; VMM; afdeling Water van AMINAL; extra door de minister aangewezen diensten. Als de administratie het integrale milieujaarverslag elektronisch ontving of het op korte termijn elektronisch beschikbaar kan stellen, volstaat het dat zij de informatie via elektronische weg aan vermelde diensten beschikbaar stelt.
Moeten een milieujaarverslag opstellen: 1° de inrichtingen die in de eerste of in de tweede klasse zijn ingedeeld en die in de laatste kolom van de indelingslijst van het VLAREM I met het symbool "J" zijn aangeduid; als de totale emissie voor geen enkele relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden dient de exploitant dit uitdrukkelijk te verklaren en dient de milieucoördinator dit te bevestigen in het deelformulier « Identificatiegegevens » van het integrale milieujaarverslag; in dat geval hoeven de deelformulieren « Luchtemissies » en «Wateremissies » niet te worden ingevuld; 2° alle inrichtingen, die vergunningsplichtig zijn als klasse 1 of 2, en die deel uitmaken van een milieutechnische eenheid: indien de totale emissie, afkomstig van de inrichtingen onder 1° of 2° voor tenminste één relevante verontreinigende stof in het beschouwde jaar groter is dan de drempelwaarden, vermeld in de overzichtstabel van verontreinigende stoffen in de deelformulieren « Luchtemissies » en « Wateremissies » van het integrale milieujaarverslag. Voor de lozing van afvalwater geldt de verplichting pas vanaf een vergund of werkelijk geloosd debiet van meer dan 1 m3 per uur, 10 m3 per dag en/of 250 m3 per maand. Ingeval het werkelijk geloosde debiet maar niet het vergunde debiet onder dit minimumdrempel ligt, moet het werkelijk geloosde debiet gestaafd worden aan de hand van debietmetingen. Als de totale emissie alleen met een bepaalde onzekerheidsmarge bekend is, moet het maximum binnen de onzekerheidsmarge vergeleken worden met die drempelwaarden om uit te maken of de bepalingen van deze afdeling van toepassing zijn op de inrichting. 3° alle inrichtingen met een totaal primair energiegebruik van tenminste 0,1 petajoule per jaar 322
Indien de drempelwaarde voor ten minste één parameter overschreden is, dan blijft de verplichting tot het opstellen van een milieujaarverslag gedurende de drie daaropvolgende jaren van toepassing op de inrichting en op de betrokken milieutechnische eenheid, tenzij de verlaging van de emissies beneden de drempelwaarden wordt bewerkstelligd door een permanente saneringsmaatregel. De exploitant moet daarvan het bewijs kunnen leveren aan de toezichthoudende overheid die de termijn maximaal kan verkorten tot 2 jaar. Op verzoek van de toezichthoudende overheid kunnen exploitanten worden verzocht aan te tonen dat bepaalde inrichtingen al of niet onder de verplichting vallen. Bij de opmaak van het deelformulier “Luchtemissies” en het deelformulier “Wateremissies” moet er optimaal gebruik gemaakt worden van de resultaten van emissiemetingen die aan de exploitant zijn opgelegd door het VLAREM II, door de milieuvergunning en/of in het kader van de afvalwaterheffingen. (art. 4.1.8.1 VLAREM II). Inrichtingen die nieuw in bedrijf worden genomen, dienen het eerste jaarverslag in in het jaar dat volgt op het eerste volledige kalenderjaar van bedrijvigheid.
§ 7. Meldings- en waarschuwingplicht bij accidentele emissies en storingen
Artikel 3.7.1., § 1, van het Decreet bepaalt dat de exploitant van een inrichting de nodige maatregelen neemt om in geval van accidentele emissies die verontreiniging kunnen veroorzaken: a) de bevoegde controleambtenaar daarvan onverwijld in kennis te stellen; b) derden die tengevolge van de emissie schade kunnen lijden onverwijld te waarschuwen met opgave van de maatregelen die zij kunnen treffen om het gevaar af te wenden dan wel te beperken (1093); c) de gevolgen voor mens en milieu zoveel als mogelijk te beperken (zie ook art. 4.1.5.3., § 1, VLAREM II) (1094) (1095). Deze bepaling werd aangemerkt als een codificatie van verplichtingen die blijkens de rechtspraak in het kader van het aansprakelijkheidsrecht reeds op de exploitanten van risicoactiviteiten rust. Volgens de rechtspraak volgt uit de algemene zorgvuldigheidsnorm van artikel 1382 B.W. dat het nalaten de nodige maatregelen te treffen om een abnormaal gevaarlijke 1093
Artikel 3.7.1, § 1, tweede streepje, tweede zin, bepaalt echter: "deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de voorschriften vastgesteld door de federale overheid in het kader van de civiele bescherming van toepassing zijn." Zie terzake het K.B. van 22 april 1988 tot vaststelling van het type, de modaliteiten en de procedure van de informatie die moet verstrekt worden wanneer een zwaar ongeval zich voordoet bij bepaalde industriële activiteiten, B.S. 3 mei 1988 en het K.B. van 19 juni 1990 tot vaststelling van de wijze van opmaken van rampenplannen voor hulpverlening, B.S. 11 juli 1990, gewijzigd bij K.B. van 10 april 1994, B.S. 28 april 1994. Zie ook: A. ROEF, o.c., 88-92. De regeling inzake rampenplanning zal aangepast moeten worden in het licht van de hoofdstuk III en IV van het Samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, dat betrekking hebben op de noodplanning en het optreden bij en na een zwaar ongeval. 1094
Zie ook artikel 4.1.3.4. VLAREM II i.v.m. de melding in geval van hinder, schade, dreigend gevaar en accidenteel verspreide vloeistoffen. 1095
M. DEKETELAERE, o.c., 87.
323
situatie te verhelpen, en als dat niet kan, de potentiële slachtoffers te waarschuwen voor dit gevaar en ze te laten weten hoe ze zich daartegen kunnen beschermen, een fout uitmaakt die de burgerlijke aansprakelijkheid in het gedrang kan brengen (1096). De ICHM, daarin bijgetreden door de Vlaamse Regering en de decreetgever, gaf er de voorkeur aan om deze ongeschreven norm in het positieve recht op te nemen (1097). Zo de emissie gevaar kan opleveren voor beschadiging van een afvalwaterzuiveringsinstallatie waarschuwt de exploitant bovendien onmiddellijk de beheerder van de betrokken installatie (d.w.z. de n.v. Aquafin) (art. 3.7.1, § 2, Decreet; art. 4.1.5.3, § 2, VLAREM II) (1098).
Wanneer de zuiveringstechnische voorzieningen wegens storing of enige andere oorzaak uitvallen of wanneer om enige andere reden de emissie- of immissienormen worden overschreden, stelt de exploitant de bevoegde controleambtenaar daarvan onverwijld in kennis (art. 3.7.1, § 3, Decreet; art. 4.1.5.3, § 3, VLAREM II) (1099). De vraag is gerezen of deze bepaling wel in overeenstemming te brengen is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, inzonderheid met het uit artikel 6.1. van het Verdrag door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens afgeleide (1100) verbod van zelfbeschuldiging (1101). In zoverre de accidentele emissie of de overschrijding van de emissie1096
H. BOCKEN, Het aansprakelijkheidsrecht als sanctie tegen de verstoring van het leefmilieu, Brussel, Bruylant, 1979, 38-39, 54; A. VAN OEVELEN, "Civielrechtelijke aansprakelijkheid voor milieuschade", Rechtspraktijk en Milieubescherming, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1991, 136; L. LAVRYSEN, "Juridische aspecten van de noodplanning", Algemene Filosofie en Doelstellingen van de Noodplanning, Hoger Instituut voor de Noodplanning, Florival, 1992, 29. 1097
Gedr.St. Vl.R., 1994-1995, 719/1, 43; INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, o.c., 683; A. ROEF, o.c., 86-88. 1098
A. ROEF, o.c., 92-93.
1099
A. ROEF, o.c., 93-94.
1100
Artikel 6.1. bevat dergelijk verbod niet expressis verbis. Dit is wel het geval met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, opgemaakt te New York op 19 december 1966 (B.S. 6 juli 1983). Artikel 14.3, g) bepaalt: "Bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde strafvervolging heeft een ieder, in volle gelijkheid, recht op de volgende minimumgaranties: (...) g) niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen of een bekentenis af te leggen." 1101
E.H.R.M. 25 februari 1993, Funke, Série A, Vol. 256, 22. Het Hof oordeelde: "Les particularités du droit douanier (...) ne sauraient justifier une telle atteinte au droit, pour tout "accusé" au sens autonome que l'article 6 attribue à ce terme, de se taire et de ne point contribuer à sa propre incrimination." In een arrest van 17 december 1996 (E.H.R.M. 17 december 1996, Saunders c. Royaume-Unie, J.T.E. 1997, 68) oordeelde het Hof: " (...) même si l'article 6 de la Convention ne le mentionne pas expressément, le droit de se taire et - l'une de ses composantes - le droit de ne pas contribuer à sa propre incrimination sont des normes généralement reconnues qui sont au coeur de la notion de procès équitable consacrée par ledit article. Leur raison d'être tient notamment à la protection de l'accusé contre une coercition abusive de la part des autorités, ce qui évite les erreurs judiciaires et permet d'atteindre les buts de l'article 6 (...). En particulier, le droit de ne pas contribuer à sa propre 324
of immissienormen een strafbaar feit uitmaakt of aanleiding zou kunnen geven tot administratieve maatregelen, zou terzake een probleem kunnen rijzen. Gesteld werd dat uit die rechtspraak van het E.H.R.M. de exploitant het recht zou kunnen putten om accidentele emissies en overschrijdingen van emissie- of immissienormen niet te melden aan de bevoegde controleambtenaar. Een en ander werd des te aannemelijker genoemd omdat de bevoegde controleambtenaren blijkbaar geen afhandelingsbevoegdheid bezitten en verplicht zijn proces-verbaal op te stellen dat moet worden gezonden naar het parket (1102). Ik kan die stelling niet bijtreden. In de eerste plaats dient opgemerkt te worden dat de meldingsplicht, die onder strafbedreiging rust op de exploitant, geldt op een ogenblik dat er van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het E.V.R.M. vooralsnog geen sprake is. De meldingsplicht strekt er overigens in de eerste plaats toe de controleambtenaren in staat te stellen hun bevoegdheden terzake van veiligheidsmaatregelen te laten uitoefenen (1103). In de tweede plaats levert het louter overschrijden van emissie- en immissienormen naar Belgisch recht op zich geen misdrijf op. Ieder misdrijf vereist een materieel en een moreel element, te weten het vrijwillig en bewust uitvoeren van de strafbare gedraging. Het Hof van Cassatie heeft bij herhaling onderstreept dat wanneer de wettelijke kwalificatie van een misdrijf op geen enkele wijze verwijst naar een vorm van opzet of van onachtzaamheid de inbreuk niet strafbaar is door het enkele feit van de materiële voltrekking ervan. Steeds moet een moreel element aanwezig zijn of, negatief uitgedrukt, mogen er geen schulduitsluitingsgronden (1104), noch rechtvaardigingsgronden (1105) aanwezig zijn (1106). In geval van accidentele emissies, incrimination présuppose que, dans une affaire pénale, l'accusation cherche à fonder son argumentation sans recourir à des éléments de preuves obtenus par la contrainte ou les pressions, au mépris de la volonté de l'accusé. En se sens, ce droit est étroitement lié au principe de la présomption d'innocence consacré par l'article 6, § 2, de la Convention. (...) Toutefois, le droit de ne pas s'incriminer soi-même concerne en premier lieu le respect de la détermination d'un accusé de garder le silence. Tel qu'il entend communément dans les systèmes juridiques des Parties contractantes à la Convention et ailleurs, il ne s'étend pas à l'usage, dans une procédure pénale, de données que l'on peut obtenir de l'accusé en recourant à des pouvoirs coercitifs mais qui existent indépendamment de la volonté du suspect, par exemple les documents recueillis en vertu d'un mandat, les prélèvements d'haleine, de sang et d'urine ainsi que de tissus corporels en vue d'une analyse de l'ADN." In dezelfde zin: Cass. 11 maart 1992, Arr. Cass. 1991-92, 657; Cass. 6 mei 1993, Arr.Cass. 1992-93, 455 en de conclusie van Advocaat-generaal BRESSELEERS. 1102
A. ROEF, o.c., 94.
1103
Zulks wordt overigens met zoveel woorden aangegeven in het voorontwerp van de ICHM. In artikel 6.1.7., § 4,- in § 3 is de hier bedoelde meldingsplicht geregeld- is uitdrukkelijk bepaald "Deel 8 Veiligheidsmaatregelen is in voorkomend geval van toepassing". (Voorontwerp Decreet Milieubeleid, o.c., 76 (artikelen) en 683 (toelichting). 1104
Dwang of overmacht (art. 71 Sw.) en dwaling of onwetendheid (niet uitdrukkelijk in de wet voorzien). 1105
Als rechtvaardigingsgronden, die het bestaan van het misdrijf uitsluiten, gelden: wettige verdediging of noodweer (art. 416 Sw.), noodtoestand (geen expliciete wettelijke basis), wettelijk voorschrift (art. 70 Sw.) en hoger bevel (art. 70 Sw.). 1106
C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en Strafprocesrecht in hoofdlijnen, AntwerpenApeldoorn, MAKLU, 1994, 134-135.
325
maar ook in andere gevallen van overschrijding van emissie- en immissienormen, kan het voorkomen dat er sprake is van onweerstaanbare, onvermijdbare en onvoorzienbare dwang die niet aan de dader te wijten is of beter uitgedrukt, aangezien het om onachtzaamheidsmisdrijven gaat, dat de exploitant geen gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid kan verweten worden omdat de emissie of immissie te wijten is aan externe oorzaken (fout in de installatie, onzuiverheden in grond- of brandstoffen, enz. die door een normaal zorgvuldig en vooruitziende exploitant niet konden worden voorkomen). Hieruit volgt m.i. dat de controleambtenaar wel een zekere beoordelingsbevoegdheid heeft en dat hij niet gehouden is P.V. op te stellen wanneer hij op grond van zijn professionele kennis tot de slotsom komt dat de exploitant geen gebrek aan voorzorg of voorzichtigheid kan verweten worden (1107). Artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering slaat immers enkel op misdaden en wanbedrijven. Een overschrijding van de normen levert zoals gezegd niet noodzakelijkerwijs een misdrijf op. Uiteraard is de beoordelingsvrijheid van het O.M., op grond van het opportuniteitsbeginsel aanzienlijk ruimer. Twijfelgevallen zullen op die manier gespaard blijven van strafvervolging. In de praktijk zal het nauwelijks voorkomen dat P.V. wordt opgesteld louter en alleen op grond van een melding krachtens art. 3.7.1, § 3, van het Decreet (art. 4.1.5.3, § 3, VLAREM II). Mocht zulks toch gebeuren, en mocht dit feit alleen tot strafvervolging aanleiding geven, dan kan er inderdaad een probleem rijzen met betrekking tot artikel 6.1. E.V.R.M. Gezien de vrij ruime opvatting van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens over het verbod van zelfbeschuldiging, dat kennelijk ook geldt wanneer nog geen strafvervolging is ingesteld (1108), zou zulks, niet zoals werd voorgehouden tot vrijstelling van de meldingsplicht in hoofde van de exploitant leiden, maar eventueel wel tot de vrijspraak van betrokkene (1109).
§ 8. Toezicht en sancties
De nadelen van de fasegewijze introductie van de voorstellen van de ICHM komen scherp tot uiting in het laatste onderdeel van de Titel. Op de valreep werden aan de Titel bepalingen toegevoegd inzake toezicht en sancties (1110). 1107
Anders: I. LIETAER, "Meet- en registratieverplichtingen, meldings- en waarschuwingsverplichtingen en uitvoering van een bedrijfsintern veiligheidsbeleid", in K. DEKETELAERE (ed.), Algemene bepalingen Vlaams Milieubeleid en Bedrijfsinterne Milieuzorg, LeuVeM Milieurechtstandpunten, nr. 9, Brugge, die Keure, 1996, 213. 1108
Zie : J. VELU, Overwegingen omtrent de betrekkingen tussen de parlementaire onderzoekscommissies en de Rechterlijke Macht, Rede uitgesproken op de plechtige openingszitting van het Hof van Cassatie, 1 september 1993, Belgisch Staatsblad, 32 e.v. 1109
Zie over deze problematiek ook: M. FAURE en M. VISSER, De strafrechtelijke bescherming van het leefmilieu in België, Duitsland en Nederland, Antwerpen-Groningen, Intersentia Uitgevers, 1999, 73-75; A. DE LANGE, “Zelfregulering en zelfincriminatie in het milieustrafrecht”, Milieu en Recht 1998, 128-132. 1110
Hierover: M. FAURE, "Strafrechtelijke aansprakelijkheid, toezicht en sancties in het Decreet Bedrijfsinterne Milieuzorg", in K. DEKETELAERE (ed.), Algemene bepalingen Vlaams Milieubeleid en 326
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie (1111), houden de controleambtenaren (1112) toezicht op de toepassing van de Titel Bedrijfsinterne Milieuzorg, de uitvoeringsbesluiten ervan (1113) en de EMAS-Verordening, volgens de regels van hoofdstuk VIII van het Decreet. De controleambtenaren stellen de overtredingen vast door middel van processen-verbaal die bewijskracht hebben tot het tegendeel bewezen is (1114). Zij mogen bij de uitoefening van hun ambt op elk ogenblik van de dag of van de nacht, zonder voorafgaande verwittiging, vrij binnen gaan in alle inrichtingen. Tot de ruimten die als woning dienen hebben zij slechts toegang tussen vijf uur 's morgens en eenentwintig uur 's avonds en mits machtiging van de onderzoeksrechter (1115). Bij de uitoefening van hun opdracht kunnen zij de bijstand van de gemeentepolitie en van de rijkswacht vorderen. Vooral het onderdeel sancties, voorgesteld als een tijdelijke noodoplossing, is hoogst ongenuanceerd (1116). Alle inbreuken op de Titel (1117) worden zonder onderscheid bestraft met aanzienlijke gevangenisstraffen en een brede waaier aan geldboetes. Overtredingen van de Titel Bedrijfsinterne Milieuzorg worden gestraft met een gevangenisstraf van 1 maand tot 3 jaar en/of met een geldboete van 100 (X 5,5) tot 10.000.000 (X 5,5) euro (art. 3.8.3) . Wel is hoofdstuk VII en artikel 85 van het Strafwetboek van toepassing (art. 3.8.3). Het spreekt vanzelf dat zulks niet getuigt van grote ernst. Het gekozen systeem wijkt ook fundamenteel af van de voorstellen van de ICHM. In de voorstellen van de ICHM (1118) worden inbreuken op de verplichtingen inzake bedrijfsinterne milieuzorg, voor zover geen milieuverontreiniging is veroorzaakt, uitsluitend bestraft met geldboetes waarvan het maximum een factor 10 lager ligt dan wat in het Decreet is Bedrijfsinterne Milieuzorg, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 9, Brugge, die Keure, 1996, 219-223. 1111
M. DEKETELAERE, o.c., 89; A. ROEF, o.c., 100-102.
1112
Luidens art. 3.1.2, 3°, van het Decreet wordt onder "controle-ambtenaar" verstaan de door de Vlaamse Regering met het toezicht op de milieuwetgeving belaste ambtenaren. Aangenomen kan worden dat het gaat om de ambtenaren van de Afdeling Milieu-Inspectie van AMINAL. Anders: M. FAURE, l.c., 226-227. 1113
Het betreft in de huidige stand van zaken afdeling 4.1.8 (milieujaarverslag) (art. 4.1.8.1, § 1), afdeling 4.1.9 (art. 4.1.9 (bedrijfsinterne milieuzorg) (art. 4.1.9.1) en de bijhorende definities (art. 1.1.2) van het VLAREM II. 1114
Sinds 30 juli 1993 zijn de gewesten bevoegd om zodanige bepaling aan te nemen. Zie artikel 11 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 16 juli 1993; A. ROEF, o.c., 102-103. 1115
Id.; A. ROEF, o.c., 105-106.
1116
A. ROEF, o.c., 107-109.
1117
En blijkbaar niet op de uitvoeringsbesluiten ervan: M. DEKETELAERE, o.c., 91; M. FAURE, l.c., 227. 1118
INTERUNIVERSITAIRE COMMISSIE TOT HERZIENING VAN HET MILIEURECHT IN HET VLAAMSE GEWEST, o.c., 765-767.
327
bepaald (1119). Het betreft zogenaamde administratieve inbreuken die bij voorkeur via administratieve sancties worden afgedaan, waaronder de waarschuwing en de administratieve geldboete van ten hoogste 1.000.000 fr. (thans 25.000 euro) (1120), wat, rekening houdend met de opdecimes, een factor 2000 lager is dan wat thans in het Decreet is bepaald. Opgemerkt weze dat een reeks bepalingen van het Decreet overgenomen en nader uitgewerkt zijn in het VLAREM II, meerbepaald in deel 4 daarvan. Luidens artikel 3.1.1. van het VLAREM II zijn de bepalingen van de delen 3, 4 en 5 van het VLAREM II getroffen in uitvoering van het Decreet betreffende de milieuvergunning en van Titel 3 van het BIM-Decreet. Er wordt evenwel niet aangegeven welke bepalingen steunen op het ene dan wel het andere decreet, dan wel op beide decreten tegelijkertijd. Aangenomen kan worden dat het merendeel van de bepalingen van het BIM-Decreet die overgenomen, dan wel nader uitgewerkt worden in het VLAREM II, reeds een voldoende rechtsgrond vinden in het ruim gestelde artikel 20 van het Milieuvergunningsdecreet (1121). Zij kunnen immers beschouwd worden als "algemene of per categorie van inrichting geldende milieuvoorwaarden" voor ingedeelde inrichtingen (1122). Dit betekent meteen dat de bepalingen van het Decreet op de milieuvergunning inzake toezicht en dwangmaatregelen, schorsing en opheffing van de vergunning en strafbepalingen er op van toepassing zijn.
1119
Art. 7.3.3., § 2.
1120
Art. 7.2.1. en 7.2.2.
1121
De uitbreiding van de rechtsgrond van het VLAREM II tot het BIM-Decreet was nodig omdat de Raad van State had opgemerkt dat het Decreet op de milieuvergunning onvoldoende rechtsgrond bood voor de introductie van het begrip ‘milieu-technische eenheid’ (zie Verslag aan de Vlaamse Regering en Advies Raad van State, in J. HEYMAN en L. SMOUT, Milieuwetboek VLAREM II, 1997, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 7 en 17). 1122
In dezelfde zin: I. LIETAER, l.c., 216; anders: M. FAURE, l.c., 229.
328
HOOFDSTUK VII. INTEGRAAL WATERBEHEER EN DE BESCHERMING VAN HET OPPERVLAKTEWATER TEGEN VERONTREINIGING
Afdeling 1. Inleiding
Sinds de jaren zeventig van de vorige eeuw beschikken we over een wetgeving ter bestrijding van oppervlaktewaterverontreiniging (afdeling 3). Andere aspecten van het beheer van de oppervlaktewateren waren minder goed geregeld en vaak in erg versnipperde teksten (1123). Een begin van nieuwe aanpak werd gerealiseerd met het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeheer (afdeling 2)
Afdeling 2. Integraal waterbeheer
§ 1. Inleiding
Het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (1124) (DIWB) biedt het juridisch kader voor de ontwikkeling van een integraal waterbeleid in het Vlaamse Gewest en legt de basis voor de omzetting van de Europese Kaderrichtlijn Water (KRW) (1125). Integraal 1123
Zie b.v. over de onbevaarbare waterlopen, de polders en wateren, de dijken, de riviervisserij: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2004, Mechelen, Kluwer uitgevers, 796-806, 936-944. 1124
B.S., 14 november 2003, err. B.S. 5 december 2003; gewijzigd bij decreet 23 december 2005, B.S., 30 december 2005 en bij decreet 19 mei 2006, B.S., 20 juni 2006; Arbitragehof, nr. 32/2005, 9 februari 2005, T.M.R., 2005, 190-192. Zie hierover: J. HEYMAN, "Naar een nieuwe visie op het waterbeleid in Vlaanderen - Titel I van het Decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid" in M. DEKETELAERE en K. DEKETELAERE, Jaarboek Milieurecht 2003, die Keure, Brugge, 2004, 1-99. 1125
Zie D. GRIMEAUD, "Reforming EU Water Law: Towards Sustainability ?", E.E.L.R., 2001, 41-51; J.-F. NEURAY (ed.), La directive 2000/60/CE du 23 octobre 2000 établissant un cadre pour une politique communautaire dans le domaine de l’eau – De Richtlijn 2000./60/EG van 23 oktober 20000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid – Directive 2000/60/EC of 23 octobre 2000 establishing a framework for community action in the field of water policy, Bruylant, Brussel, 2005..
329
waterbeleid is het beleid gericht op het gecoördineerd en geïntegreerd ontwikkelen, beheren en herstellen van watersystemen met het oog op het bereiken van de randvoorwaarden die nodig zijn voor het behoud van dit watersysteem als zodanig, en met het oog op het multifunctionele gebruik, waarbij de behoeften van de huidige en komende generaties in rekening wordt gebracht (1126). Het decreet is van toepassing op de watersystemen die gelegen zijn in het Vlaamse Gewest (1127). Een watersysteem is een samenhangend en functioneel geheel van oppervlaktewater, grondwater, waterbodems en oevers, met inbegrip van de daarin voorkomende levensgemeenschappen en alle bijhorende fysische, chemische en biologische processen en de daarbij behorende technische infrastructuur. Het decreet legt de doelstellingen en beginselen van het integraal waterbeleid vast, stelt een aantal algemene instrumenten van integraal waterbeleid in, deelt de watersystemen geografisch in en organiseert, aansluitend daarbij, het integraal waterbeleid. Het decreet bepaalt voorts hoe het integraal waterbeleid wordt voorbereid en opgevolgd en bepaalt de bijzondere verplichtingen met betrekking tot de stroomgebiedsdistricten.
§ 2. Doelstellingen en beginselen van integraal waterbeleid
a) Doelstellingen
Artikel 5 van het Decreet bepaalt de doelstellingen van het integraal waterbeleid. Daarbij geldt het integratiebeginsel. Elke overheid of administratie of rechtspersoon die in het Vlaamse Gewest belast is of wordt met taken van openbaar nut (1128), moet bij de voorbereiding, de vaststelling, het uitvoeren en het evalueren van het integraal waterbeleid de doelstellingen ervan beogen te verwezenlijken. Die doelstellingen zijn de volgende: - De bescherming, de verbetering of het herstel van oppervlaktewater- en grondwaterlichamen (1129), op zo’n wijze dat tegen uiterlijk 22 december 2015 een goede toestand van de watersystemen wordt bereikt. - Het voorkomen en het verminderen van de verontreiniging van oppervlaktewater en grondwater, onder meer door a) het progressief verminderen van de verontreiniging 1126
Art. 4 DIWB.
1127
Art. 2 DIWB.
1128
Het Vlaamse Gewest zelf, de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen alsmede de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen dien in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut. 1129
Een oppervlaktewaterlichaam is een onderscheiden oppervlaktewater, zoals een meer, een wachtbekken, een spaarbekken, een stroom, een rivier, een kanaal, een overgangswater, of een deel van een stroom, rivier, kanaal of overgangswater (art. 3, 6° DIWB). Die begrippen zijn op hun beurt nader omschreven, waarbij het begrip “overgangswater” staat voor een “oppervlaktewaterlichaam dat gedeeltelijk zout is door de nabijheid van zeewater, maar dat in belangrijke mate door zoetwaterstromingen wordt beïnvloed.” (art. 3, 10°, DIWB). Een grondwaterlichaam is een “onderscheiden grondwatermassa in een of meer watervoerende lagen of in een deel ervan.” (art. 3, 7° DIWB). 330
-
-
-
-
-
-
-
door prioritaire stoffen en b) het stopzetten of het progressief beëindigen van de verontreiniging door prioritaire gevaarlijke stoffen. Het duurzaam beheer van de voorraden aan oppervlakte- en grondwater door: a) een duurzame watervoorziening, met inbegrip van de winning, opvang, behandeling en distributie van water bestemd voor menselijke aanwending; b) een duurzaam watergebruik. Het voorkomen van de verdere achteruitgang van aquatische ecosystemen, van rechtstreeks van waterlichamen afhankelijke terrestrische ecosystemen en van waterrijke gebieden, onder meer door: a) het zoveel mogelijk behouden en herstellen van de natuurlijke werking van watersystemen; b) het ongedaan maken of het beperken van het schadelijk effect van versnippering die is ontstaan door nietnatuurlijke elementen in en langs oppervlaktewaterlichamen; c) de vrije vismigratie te verzekeren voor alle soorten vis vóór 1 januari 2010, in alle hydrografische stroomgebieden, en het voorkomen van nieuwe migratieknelpunten; d) het hanteren van technieken van natuurtechnische milieubouw. Het verbeteren en het herstellen van aquatische ecosystemen en van rechtstreeks van waterlichamen afhankelijke terrestrische ecosystemen: a) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in de waterrijke gebieden van internationale betekenis; b) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in het Vlaams Ecologisch Netwerk; c) tot op nader te bepalen of van toepassing zijnde referentieniveaus in de groengebieden, de parkgebieden, de bosgebieden, de natuurontwikkelingsgebieden en de met al deze gebieden vergelijkbare bestemmingsgebieden, aangewezen op de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen die van kracht zijn in de ruimtelijke ordening; d) in de speciale beschermingszones voorzover het maatregelen betreft bedoeld in artikel 36ter, § § 1 en 2, van het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu. Het beheer van hemelwater en oppervlaktewater zo organiseren dat: a) het hemelwater zoveel mogelijk verdampt of nuttig wordt aangewend of geïnfiltreerd, en dat het overtollig hemelwater en effluentwater gescheiden van het afvalwater en bij voorkeur op een vertraagde wijze via het oppervlaktewaternet wordt afgevoerd; b) verdroging wordt voorkomen, beperkt of ongedaan gemaakt; c) zoveel mogelijk ruimte wordt geboden aan water, met behoud en herstel van de watergebonden functies van de oeverzones en overstromingsgebieden; d) de risico's op overstromingen die de veiligheid aantasten van de vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen, gelegen buiten overstromingsgebieden, worden teruggedrongen. Het terugdringen van landerosie en van de aanvoer van sedimenten naar de oppervlaktewaterlichamen, en van het door menselijk ingrijpen veroorzaakt transport en de afzetting van slib en sediment in het oppervlaktewaterlichaam. Het beheer en het ontwikkelen van waterwegen met het oog op de bevordering van een milieuvriendelijker transportmodus van personen en goederen via de waterwegen en het realiseren van de intermodaliteit met de andere vervoersmodi en het bevorderen van de internationale verbindingsfunctie ervan. De integrale afweging van de diverse functies binnen een watersysteem, evenals het onderling verband tussen de verschillende functies van het watersysteem. 331
-
Het bevorderen van de betrokkenheid van de mens met het watersysteem, waaronder de verhoging van de belevingswaarde in stedelijk gebied en vormen van zachte recreatie. Bij de verwezenlijking van deze doelstellingen wordt rekening gehouden met het onderlinge verband tussen: a) het water en de andere onderdelen van het milieu, in het bijzonder het met het water verbonden ecosysteem; b) het grondwater, oppervlaktewater en hemelwater; c) de waterkwaliteit en de waterkwantiteit (1130). b) Beginselen
Naast doelstellingen zijn in het decreet eveneens een aantal beleidsbeginselen opgenomen, waarmee elkeen in het Vlaamse Gewest die belast is met opdrachten inzake integraal waterbeleid rekening moet houden (1131). Het betreft enerzijds internationaal erkende milieubeginselen, waarvan een aantal ook neergelegd zijn in het DABM (1132) en anderzijds meer operationele beginselen voor de realisatie van het waterbeleid. Bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid moeten het Vlaamse Gewest, de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsmede de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut rekening houden met volgende milieubeginselen: - het standstillbeginsel, op grond waarvan moet worden voorkomen dat de toestand van watersystemen verslechtert; - het preventiebeginsel, op grond waarvan moet worden opgetreden om schadelijke effecten te voorkomen, veeleer dan die achteraf te moeten herstellen; - het bronbeginsel, op grond waarvan preventieve maatregelen aan de bron worden genomen; - het voorzorgsbeginsel, op grond waarvan het treffen van maatregelen ter voorkoming van schadelijke effecten niet moet worden uitgesteld omdat na afweging het bestaan van een oorzakelijk verband tussen het handelen of nalaten en de gevolgen ervan niet volledig door wetenschappelijk onderzoek is aangetoond; - het "de vervuiler betaalt"-beginsel, op grond waarvan de kosten voor maatregelen ter voorkoming, vermindering en bestrijding van schadelijke effecten en de kosten voor het herstellen van deze schade voor rekening zijn van de veroorzaker; - het kostenterugwinningsbeginsel, op grond waarvan de kosten voor waterdiensten, met inbegrip van de milieukosten en de kosten van de hulpbronnen, in rekening worden gebracht met inachtneming van een economische analyse van het watergebruik; 1130
Art. 5 DIWB; G. GONSAELES en F. VANDERSTRAETEN, “Hoofdstuk VIII. De verwezenlijking van de milieudoelstellingen in het Vlaamse Gewest” in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), Integraal waterbeleid in Vlaanderen en Nederland, die Keure, Brugge, 2003, 235-240; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES, J. HEYMAN, “Anders omgaan met water. De krachtlijnen van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid”, T.M.R., 2003, 459. 1131
Art. 6 DIWB.
1132
Supra nr. 141.
332
-
het herstelbeginsel, op grond waarvan bij schadelijke effecten deze voor zover mogelijk daadwerkelijk worden hersteld tot de van toepassing zijnde referentieniveaus; - het participatiebeginsel, op grond waarvan aan de burgers vroeg, tijdig en doeltreffend inspraak wordt verleend bij het voorbereiden, het vaststellen, het uitvoeren, het opvolgen en het evalueren van het integraal waterbeleid; - het beginsel van hoog beschermingsniveau, op grond waarvan een zo hoog mogelijk beschermingsniveau wordt nagestreefd van de aquatische ecosystemen, met inbegrip van de rechtstreeks afhankelijke terrestrische ecosystemen en waterrijke gebieden, zonder evenwel het multifunctionele gebruik van de watersystemen uit het oog te verliezen (1133). In dezelfde omstandigheden moeten vermelde overheden rekening houden met volgende meer operationele beginselen: - het beginsel dat het watersysteem een van de ordenende principes is in de ruimtelijke ordening (1134); - het beginsel van de evaluatie ex ante, op grond waarvan een voorafgaande, systematische en grondige evaluatie van de gevolgen van het integraal waterbeleid op het milieu, het economische en sociale aspect en voor de samenleving, en voor de uitvoerende en handhavende instanties wordt uitgevoerd (1135).
c) Doorwerking doelstellingen en beginselen
De doelstellingen en beginselen zijn van toepassing op alle aspecten van het integraal waterbeleid. Bij de verwezenlijking van de doelstellingen en de toepassing van de beginselen wordt met het oog op het multifunctionele gebruik van watersystemen ook rekening gehouden met de sociale en economische gebruiksfuncties ervan (1136).
1133
F. MAES, “Hoofdstuk II. Doorwerking van internationale en Europese milieubeginselen in het Vlaams integraal waterbeleid”, in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), o.c., 17-43; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES, J. HEYMAN, l.c., 460. 1134
Hierover: P. DE SMEDT, "Water anders ordenen ? De impact van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid op het beleidsdomein van de ruimtelijke ordening", T.R.O.S., 2003, 324-327. 1135
P. DE SMEDT, G. GONSEALES, F. MAES, J. HEYMAN, l.c., 460.
1136
Art. 7 DIWB.
333
§ 3. Algemene instrumenten van het integraal waterbeleid
a) De watertoets
De watertoets is een instrument om de mogelijke schadelijke effecten van plannen, programma’s of vergunningsbesluiten op het watersysteem te voorkomen of te beperken (1137). Toepassingsgebied van de watertoets
De watertoets moet toegepast worden op vergunningen en plannen en programma’s die schadelijke effecten kunnen hebben voor watersystemen (1138). Het begrip vergunning is niet gedefinieerd in het decreet. Alle beslissingen waarbij de overheid onder de meest diverse vormen activiteiten toelaat of via een toestemming mogelijk maakt, zijn beoogd. Bedoeld zijn onder meer de milieuvergunning, de verkavelingsvergunning en de stedenbouwkundige vergunning, machtigingen van werken aan onbevaarbare waterlopen en het conform verklaren van bodemsaneringsproject. Het begrip plan of programma is evenmin gedefinieerd. Bedoeld zijn in de eerste plaats de ruimtelijke plannen: ruimtelijke structuurplannen en ruimtelijke uitvoeringsplannen(1139). Maar ook plannen of programma’s die worden gemaakt in andere beleidsterreinen, zoals mobiliteitsplannen, landinrichtingsplannen, ruilverkavelingsplannen moeten aan een watertoets worden onderworpen (1140).
Inhoud van de watertoets
De overheid die over een vergunning, een plan of programma moet beslissen, moet er zorg voor dragen, hetzij door het weigeren van de vergunning of door goedkeuring te weigeren 1137
P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 461; P. DE SMEDT, "De watertoets: breekijzer van de watersector?", in F. MICHIELS & L. LAVRYSEN, Milieurecht in de lage landen, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag, 2004, 179_201. 1138
Art. 8 DIWB.
1139
R.v.St., nr. 139.432, 18 januari 2005, Naessens en Van Nevel, T.M.R., 2005, 530-534.
1140
P. DE SMEDT, “Hoofdstuk VI. Naar een ruimtelijke ordening op waterbasis?”, in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), o.c., 165-167; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 461-462.
334
aan het plan of programma, hetzij door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of programma, dat geen schadelijk effect voor watersystemen ontstaat of zoveel mogelijk wordt beperkt en, indien dit niet mogelijk is, dat het schadelijk effect wordt hersteld of, in de gevallen van de vermindering van de infiltratie van hemelwater of de vermindering van ruimte voor het watersysteem, gecompenseerd (1141). De watertoets impliceert een beoordeling in verschillende stappen: 1. Als de voorgenomen activiteit een schadelijk effect kan veroorzaken dan wordt er op de eerste plaats voor gezorgd dat dusdanige voorwaarden worden opgelegd bij het verlenen van de vergunning of bij de goedkeuring van het plan of programma, dat het ontstaan van elk schadelijk effect wordt vermeden of zo beperkt mogelijk wordt gehouden. 2. Als het schadelijk effect niet kan worden voorkomen of geen beperkende maatregelen mogelijk blijken, dienen de op te leggen voorwaarden gericht te zijn op herstel in natura. In de gevallen waar het schadelijk effect betrekking heeft op de infiltratie van hemelwater of op de vermindering van ruimte voor het watersysteem, kan compensatie in natura op een andere plaats binnen hetzelfde stroomgebied of deelstroomgebied worden opgelegd. 3. Wanneer het schadelijk effect niet kan worden vermeden of beperkt door het opleggen van gepaste voorwaarden, en evenmin herstel of, in voorkomend geval, compensatie in natura mogelijk zijn, wordt de vergunning of de goedkeuring van het plan of programma geweigerd (1142). Wanneer een vergunningsplichtige activiteit, een plan of programma, afzonderlijk of in combinatie met een of meerdere bestaande vergunde activiteiten, plannen of programma's, een schadelijk effect veroorzaakt op de kwantitatieve toestand van het grondwater dat niet door het opleggen van gepaste voorwaarden of aanpassingen aan het plan of programma kan worden voorkomen, kan die vergunning slechts worden gegeven of kan dat plan of programma slechts worden goedgekeurd omwille van dwingende redenen van groot maatschappelijk belang (1143). In dat geval legt de overheid gepaste voorwaarden op om het schadelijke effect zoveel mogelijk te beperken, of indien dit niet mogelijk is, te herstellen of te compenseren (1144).
Modaliteiten van de watertoets
De overheid moet bij het nemen van de beslissing over het plan of programma of over de vergunning rekening houden met de relevante door de Vlaamse regering vastgestelde waterbeheerplannen voorzover die bestaan. De beslissing moet worden gemotiveerd, 1141
Art. 8, § 1, eerste lid, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 462. 1142
P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 462; P. DE SMEDT, l.c., 169-172. 1143
P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 463.
1144
Art. 8, § 1, tweede lid, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 462-463; P. DE SMEDT, l.c., 172-174.
335
waarbij in elk geval de doelstellingen en de beginselen van het integraal waterbeleid worden getoetst (1145). De overheid die moet beslissen over een vergunningsaanvraag kan advies vragen over het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te voorkomen, te beperken of, indien dit niet mogelijk is, te herstellen of te compenseren aan de door de Vlaamse regering aan te wijzen instantie. Die brengt een gemotiveerd advies uit binnen dertig kalenderdagen na ontvangst van het dossier. Wordt er al op basis van andere regelgeving advies gevraagd in de loop van de vergunningsprocedure, dan beschikt de door de Vlaamse regering aan te wijzen instantie over dezelfde termijn als de andere adviesverleners. Als er binnen die termijnen geen advies is verleend, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. Zolang geen waterbeheerplannen zijn vastgesteld of wanneer de voorgenomen activiteit een schadelijk effect veroorzaakt op de kwantitatieve toestand van het grondwater, moet de vergunningverlenende overheid bij twijfel over het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te voorkomen, te beperken, te herstellen of te compenseren advies vragen aan de door de Vlaamse regering aangewezen instantie (1146). Voor de vergunningsplichtige activiteit of een plan of programma die zijn onderworpen aan een milieueffectenrapportage geschiedt de analyse en evaluatie van het al dan niet optreden van een schadelijk effect en de op te leggen voorwaarden om dat effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren, in het milieueffectrapport (1147). De Vlaamse regering kan algemene richtlijnen uitvaardigen of nadere regels vaststellen aan de hand waarvan wordt vastgesteld of handelingen of activiteiten een schadelijk effect veroorzaken. Ze kan eveneens algemene richtlijnen uitvaardigen of nadere regels vaststellen voor het bepalen van gepaste voorwaarden om het schadelijk effect te vermijden, te beperken, te herstellen of te compenseren (1148).
b) Oeverzones
Een oeverzone is een strook land vanaf de bodem van de bedding van het oppervlaktewaterlichaam die een functie vervult inzake de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud of inzake de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen (1149). Oeverzones kunnen worden ingesteld langs alle oppervlaktewaterlichamen, zowel de stromende als de stilstaande (1150). 1145
Art. 8, § 2, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 463; P. DE SMEDT, l.c., 174-175. 1146
Art. 8, § 3, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 463; P. DE SMEDT, l.c., 175-177. 1147
Art. 8, § 4, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 464; P. DE SMEDT, l.c., 177-178. 1148
Art. 8, § 5, DIWB.
1149
Art. 3, § 2, 43°, DIWB.
336
Het Decreet bepaalt dat de oeverzone van elk oppervlaktewaterlichaam, met uitzondering evenwel van de waterwegen, ten minste de taluds ervan omvat. De talud is de strook land binnen de bedding van een oppervlaktewaterlichaam vanaf de bodem van de bedding tot aan het begin van het omgevende maaiveld of de kruin van de berm (1151). Voor de waterwegen kunnen oeverzones worden ingesteld en voor de overige opperwaterlichamen kunnen bredere oeverzones worden ingesteld dan de taluds, als zulks nodig is met het oog op de natuurlijke werking van watersystemen of het natuurbehoud, of de bescherming tegen erosie of inspoeling van sedimenten, bestrijdingsmiddelen of meststoffen. Dergelijke oeverzones worden op gemotiveerde wijze afgebakend in het stroomgebiedbeheerplan, het bekkenbeheerplan of het deelbekkenbeheerplan (1152). In de oeverzones gelden een reeks beperkingen inzake o.m. bemesting, het gebruik van bestrijdingsmiddelen, het aanbrengen van ruimingsslib, grondbewerkingen en het oprichten van nieuwe bovengrondse constructies. Bij het uitvoeren van dergelijke werken, andere dan die welke zijn gericht op het herstel van de natuurlijke werking van het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam, worden bij voorkeur en waar mogelijk de technieken van natuurtechnische milieubouw gehanteerd (1153). De Vlaamse regering kan in de oeverzones andere noodzakelijke maatregelen opleggen, met inbegrip van erfdienstbaarheden. In dat geval kunnen particuliere grondeigenaars of gebruikers aan het Vlaamse Gewest een vergoeding vragen. Deze vergoeding kan echter slechts worden gevraagd indien maatregelen worden opgelegd die verder gaan dan wat voor het bereiken van de basismilieukwaliteitsnormen is vereist of die verder gaan dan de maatregelen die vereist zijn voor het realiseren van het standstill-beginsel. De aangelanden, de gebruikers en de eigenaars van kunstwerken op de oppervlaktewaterlichamen zijn verplicht om: a) doorgang te verlenen aan de personeelsleden van de beheerder van een waterloop of waterweg, aan de werklieden en aan de andere personen die in opdracht van de overheid met uitvoering van het beheer van een oeverzone zijn belast; b) op hun gronden of eigendommen de materialen, het gereedschap en de werktuigen te laten plaatsen die voor de uitvoering van de werkzaamheden nodig zijn (1154).
1150
A. CARETTE, “Hoofdstuk V. Enkele algemene instrumenten van het integraal waterbeleid” in F. MAES en L. LAVRYSEN, o.c., 115. 1151
Art. 9, § 1, eerste lid: A. CARETTE, l.c., 115-116.
1152
Art. 9, § 1, tweede lid en § 2, DIWB. In een deelbekkenbeheerplan kan zulks niet ten aanzien van waterwegen; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 464. 1153
Art. 10, § 1, DIWB.
1154
Art. 10, § 3, DIWB; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 464-465; A. CARETTE, l.c., 117-129.
337
c) Onteigening ten algemene nutte
Voor de verwerving van onroerende goederen, vereist om de doelstellingen van het integraal waterbeleid te verwezenlijken, kan het Vlaamse Gewest overgaan tot een onteigening ten algemene nutte. Ongeacht de bepalingen die andere rechtspersonen bevoegd verklaren tot onteigenen, kunnen eveneens de provincies en gemeenten door de Vlaamse regering hiertoe worden gemachtigd (1155).
d) Recht van voorkoop
Het Vlaamse Gewest heeft een recht van voorkoop bij verkoop van onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in afgebakende overstromingsgebieden en oeverzones. Overstromingsgebieden zijn door bandijken, binnendijken, valleiranden of op andere wijze begrensd gebied dat op regelmatige tijdstippen al dan niet op gecontroleerde wijze verstroomt of kan overstromen en dat als dusdanig een waterbergende functie vervult of kan vervullen (1156). Dit recht van voorkoop is niet van toepassing op onroerende goederen van het openbaar of privaat domein van de federale overheid en van andere gemeenschappen en gewesten. De Vlaamse regering kan aan een door haar aan te wijzen agentschap een machtiging verlenen om in haar naam, voor haar rekening en volgens de door haar gestelde voorwaarden dit recht van voorkoop uit te oefenen (1157).
e) Aankoopplicht
De eigenaar van een onroerend goed kan van het Vlaamse Gewest de verwerving daarvan eisen indien hij aantoont dat, ten gevolge van de afbakening van een oeverzone of overstromingsgebied waarbinnen dit onroerend goed is gelegen, de waardevermindering van zijn onroerend goed ernstig is of de leefbaarheid van de bestaande bedrijfsvoering ernstig in het gedrang komt. De Vlaamse regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de aankoopplicht. De Vlaamse regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de aankoopprijs waarop de eigenaar recht heeft. Bij de berekening van de aankoopprijs wordt rekening gehouden met het verschil in waarde van het onroerend goed voor de opname in de oeverzone of het overstromingsgebied en de waarde na de afbakening hiervan. 1155
Art. 11 DIWB; A. CARETTE, l.c., 129-131.
1156
A. CARETTE, l.c., 132-133.
1157
Art. 12, § 1, DIWB; A. CARETTE, l.c., 135-136.
338
Het bedrag dat de eigenaar van het Vlaamse Gewest ontvangt met toepassing van dit artikel, wordt in voorkomend geval verminderd met het bedrag dat de eigenaar heeft ontvangen ten gevolge van planschade voor hetzelfde onroerend goed. Wanneer een eigenaar toepassing maakt van de aankoopplicht van het Vlaamse Gewest, kan hij geen aanspraak meer maken op planschade, patrimoniumverlies, schadevergoeding of andere aankoopplicht van het Vlaamse Gewest voor hetzelfde onroerend goed (1158).
f) Vergoedingsplicht
Indien een onroerend goed wordt gebruikt dat binnen een afgebakend overstromingsgebied ligt, kan van het Vlaamse Gewest een vergoeding worden gevraagd in de mate dat, ten gevolge van het actief inschakelen ervan door de overheid in de waterbeheersing, inkomstenverlies kan worden aangetoond. De Vlaamse regering bepaalt de nadere voorwaarden en de procedure van de vergoedingsplicht. De Vlaamse regering bepaalt de wijze van berekening van het bedrag van de vergoeding waarop de gebruiker recht heeft.
§ 4. Organisatie van het integraal waterbeleid
Met het oog op het voeren van een integraal waterbeleid worden de watersystemen als volgt ingedeeld op geografische gronden: 1) stroomgebieden en stroomgebiedsdistricten; 2) bekkens en 3) deelbekkens. Daarnaast wordt ook een beleid gevoerd op het niveau van het Vlaamse Gewest.
a) Stroomgebieden en stroomgebiedsdistricten
Het Vlaamse Gewest behoort hydrologisch gezien tot vier verschillende stroomgebieden: het stroomgebied van de Schelde, van de Maas, van de IJzer en van de Brugse Polders. Met het oog op het voeren van een integraal waterbeleid maken die stroomgebieden deel uit van twee internationale stroomgebiedsdistricten: a) het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde, dat het stroomgebied van de Schelde omvat, benevens de daarbij gevoegde kleine stroomgebieden van de IJzer en van de Brugse Polders en b) het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Maas. Grondwaterlichamen en oppervlaktewaterlichamen die niet volledig tot een bepaald stroomgebied behoren, worden door de Vlaamse regering toegewezen
1158
Art. 17, § 1, DIWB; A. CARETTE, l.c., 144-145. 339
aan het meest dichtbij gelegen of meest geschikt stroomgebiedsdistrict (1159). Op internationaal vlak wordt het beleid binnen die stroomgebiedsdistricten gecoördineerd door respectievelijk de Internationale Scheldecommissie en de Internationale Maascommissie. Die Commissies zijn onder meer belast met de coördinatie van internationale stroomgebiedbeheersplannen en maatregelenprogramma’s, die in principe om de 6 jaar moeten worden bijgesteld (1160).
b) Vlaamse Gewest
Binnen de Vlaamse regering is de Vlaamse minister bevoegd voor het Leefmilieu en het Waterbeleid belast met de coördinatie en de organisatie van de planning van het integraal waterbeleid (1161). De krachtlijnen van het integraal waterbeleid worden door de Vlaamse regering bepaald en neergelegd in een waterbeleidsnota. De waterbeleidsnota legt de krachtlijnen vast van de visie van de Vlaamse regering op het integraal waterbeleid voor het Vlaamse Gewest in zijn geheel en per stroomgebied afzonderlijk. De waterbeleidsnota geeft eveneens aan in hoeverre de krachtlijnen van het integraal waterbeleid vastgelegd in de waterbeleidsnota afgestemd zijn op gewestelijke beleidsplannen. De eerste waterbeleidsnota wordt uiterlijk op 22 december 2004 vastgesteld. De waterbeleidsnota wordt minstens om de zes jaar herzien. Het ontwerp wordt voor advies voorgelegd aan de MiNa-Raad en de SERV en aan de bekkenbesturen. Aan de waterbeleidsnota wordt een ruime bekendheid gegeven (1162). De voorbereiding, de planning, de controle en de opvolging van het waterbeleid wordt op ambtelijk niveau waargenomen door de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (CIW) (1163). De CIW waakt ook over de uniforme werking van de bekkenwerking en is belast met de uitvoering van de beslissingen van de Vlaamse regering inzake integraal waterbeleid. De Vlaamse Milieumaatschappij verzekert het secretariaat en de ondersteuning van de planningscel van de CIW.
1159
Art. 18-19 DIWB; G. GONSAELES, “Hoofdstuk III. Vlaamse waterbeleidsstructuren als basis voor integraliteit” in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), o.c., 60-62; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 466-467. Zie bijlage I van het B.Vl.R. van 9 september 2005. 1160
Wet van 6 oktober 2005 houdende instemming met de volgende Internationale Akten: 1° Scheldeverdrag; 2° Maasverdrag, gedaan te Gent op 3 december 2002, B.S., 18 november 2005. 1161
Art. 5 van het B.Vl.R. van 9 september 2005 betreffende de geografische indeling van watersystemen en de organisatie van het integraal waterbeleid in uitvoering van Titel I van het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, B.S., 2 december 2005. 1162
Art. 32 DIWB; G. GONSAELES, l.c., 63-64; J. HEYMAN, “Hoofdstuk IV. Inspraak en planvorming in het integraal waterbeleid”, in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), o.c., 85-87. 1163
Zie voor samenstelling en werking de artt. 6-10 van het B.Vl.R. van 9 september 2005.
340
c) De bekkens
De in het Vlaams Gewest gelegen gedeelten van de stroomgebieden van de Schelde en de Maas worden door de Vlaamse regering aan de hand van in hoofdzaak hydrografische criteria ingedeeld in bekkens(1164). De in het Vlaamse Gewest gelegen stroomgebieden van de IJzer en van de Brugse Polders vormen elk ook een bekken (1165). Per bekken is er een bekkenbestuur, met bekkensecretariaat, en een bekkenraad. Het bekkenbestuur bestaat minstens uit vijf vertegenwoordigers van het Vlaamse Gewest die respectievelijk de bevoegdheidsdomeinen leefmilieu en waterbeleid, landinrichting en natuurbehoud, openbare werken, verkeer en ruimtelijke ordening vertegenwoordigen, alsmede uit een provinciaal mandataris per betrokken provincie en een bestuurlijk mandataris per deelbekken. Het bekkenbestuur wordt voorgezeten door de provinciegouverneur van de provincie op wiens grondgebied het bekken gelegen is, of, wanneer er meerdere provincies bij betrokken zijn, door de in onderling overleg aangewezen gouverneur (1166).. Het bekkenbestuur heeft tot taak: - het bekkensecretariaat te organiseren en aan te sturen; - het ontwerp van bekkenbeheerplan goed te keuren, rekening houdend met het advies dat de bekkenraad hierover heeft uitgebracht en met de resultaten van het openbaar onderzoek; - het bekkenvoortgangsrapport vast te stellen, rekening houdend met het advies dat de bekkenraad hierover heeft uitgebracht; - de onderlinge afstemming van de relevante deelbekkenbeheerplannen met het bekkenbeheerplan te onderzoeken; - een advies uit te brengen over de waterbeleidsnota; - een advies uit te brengen over de voorbereidende documenten voor de stroomgebiedbeheerplannen; - een advies uit te brengen aan de overheden die bevoegd zijn voor het vaststellen ervan over: a) ontwerpen van investeringsprogramma's en ontwerpen van technische plannen met een rechtstreekse invloed op de watersystemen; b) ontwerpen van investeringsprogramma's en ontwerpen van technische plannen inzake openbare rioleringen en groot- en kleinschalige rioolwaterzuiveringsinstallaties; - het voorstellen van een adequate bevoegdheidsverdeling van de waterwegen en de onbevaarbare waterlopen om een meer geïntegreerd, logisch samenhangend en efficiënter beheer te realiseren;
1164
Volgende bekkens werden aangeduid: Ijzerbekken, Bekken van de Brugse Polders, Bekken van de Gentse Kanalen, Benedenscheldebekken, Leiebekken, Bovenscheldebekken, Denderbekken, Dijle-Zennebekken, Demerbekken, Netebekken, Maasbekken. Zie art. 3 en bijlage II B.Vl.R. 9 september 2005. 1165
Art. 20 DIWB; G. GONSAELES, l.c., 62; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 466 en 468-470. 1166
Zie ook artt. 11-14 B.Vl.R. 9 september 2005.
341
-
een advies uit te brengen over alle andere onderwerpen die worden voorgelegd door de Vlaamse regering; - een advies uit te brengen over het ontwerp van zoneringsplan. Het bekkensecretariaat bestaat uit het personeel dat door het Vlaamse Gewest ter beschikking wordt gesteld van het bekkenbestuur en uit afgevaardigden van de bij het integraal waterbeleid in het desbetreffende bekken betrokken besturen, diensten en agentschappen en de voor afvalwater bevoegde maatschappijen (1167). Het bekkensecretariaat is in het bijzonder belast met: - het voorbereiden van het ontwerp van bekkenbeheerplan; - het jaarlijks voorbereiden van het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport; - het organiseren van het openbaar onderzoek met betrekking tot het ontwerp van bekkenbeheerplan; - alle andere taken die door het bekkenbestuur worden opgedragen. De bekkenraad bestaat uit vertegenwoordigers van de onderscheiden maatschappelijke belangengroepen die betrokken zijn bij het integraal waterbeleid. De vergaderingen zijn openbaar. De Vlaamse regering bepaalt het aantal leden, alsook de wijze van voordracht en benoeming van de leden en de nadere regels voor de werking van de bekkenraad (1168). De bekkenraad brengt advies uit over : - de voorbereidende documenten voor de opmaak van stroomgebiedbeerplannen; - het ontwerp van bekkenbeheerplan; - het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport; - alle andere onderwerpen die worden voorgelegd door de CIW, het bekkensecretariaat of het bekkenbestuur. De bekkenraad kan op eigen initiatief advies uitbrengen over de planning en uitvoering van het bekkenbeheerplan en alle overige aspecten van integraal waterbeleid (1169). d) De deelbekkens
Per deelbekken of voor meerdere deelbekkens die behoren tot een zelfde bekken wordt een waterschap opgericht (1170). Op initiatief van de provincie op wiens grondgebied het deelbekken gelegen is, of indien het bekken gelegen is in meerdere provincies, de provincie 1167
Zie art. 15-18 B.Vl.R. 9 september 2005; M.B. van 22 mei 2006 houdende de aanwijzing van de bekkencoördinatoren voor het bekken Brugse polders, het Bovenscheldebekken, het Benedenscheldebekken, het Dijle-Zennebekken, het Maasbekken, het Demerbekken en het Netebekken, B.S., 8 juni 2006. 1168
Art. 19 en 20 B.Vl.R. 9 september 2005.
1169
Art. 26-29 DIWB; G. GONSAELES, l.c., 64-66; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 468-470. 1170
Zie voor de afbakening van de deelbekkens: art. 4 en bijlage III B.Vl.R. 9 september 2005; zie ook: artt. 21 en 22 van hetzelfde besluit.
342
die in onderlinge overeenstemming wordt aangeduid, wordt een samenwerkingsverband zonder rechtspersoonlijkheid opgericht, waterschap genoemd, dat bestaat uit vertegenwoordigers van: - het Vlaamse Gewest; - de provincie of de provincies op wiens grondgebied het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is; - de gemeente of de gemeenten op wiens grondgebied het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is; - in voorkomend geval, de polders en wateringen in wiens ambtsgebied het deelbekken voor het grootste gedeelte gelegen is. Een waterschap wordt opgericht met het oog op het opmaken van het ontwerp van deelbekkenbeheerplan en het uitbrengen van een advies over het ontwerp van bekkenbeheerplan. Het samenwerkingsverband stelt eveneens een adequate bevoegdheidsverdeling van de waterwegen en de onbevaarbare waterlopen voor om een meer geïntegreerd, logisch samenhangend en efficiënter beheer te realiseren. Bovendien kan het samenwerkingsverband worden opgericht met het oog op het gecoördineerd uitoefenen door de bevoegde overheden van een of meer van de volgende taken: - het beheer van de onbevaarbare waterlopen, waaronder beheersaspecten van waterlopen van eerste categorie, naargelang van wat daarover is bepaald in het bekkenbeheerplan; - het beheer van het water bestemd voor menselijke aanwending, met uitzondering van het water bestemd voor menselijke consumptie; - het beheer en de exploitatie van de openbare rioleringen en de kleinschalige waterzuivering; - het beheer van de ondiepe grondwatercyclus, voor zover er geen effect is op andere grondwatercycli, en met uitzondering van de adviesverlening voor grondwaterwinningen; - alle andere taken die krachtens de oprichtingsovereenkomst worden opgedragen. Een waterschap is gegrond op een overeenkomst, die de organisatie en werking ervan regelt. Het secretariaat van het samenwerkingsverband wordt waargenomen door de provincie op het grondgebied waarvan het deelbekken geheel of gedeeltelijk gelegen is. Indien het deelbekken gelegen is op het grondgebied van meerdere provincies, wordt het secretariaat waargenomen door de provincie die in onderlinge overeenstemming wordt aangewezen. Het Vlaamse Gewest, de provincies, de gemeenten en, in voorkomend geval, de polders en wateringen, stellen voor de werking van het samenwerkingsverband, in functie van hun taken, de nodige middelen ter beschikking. De vertegenwoordiging van de maatschappelijke belangen gebeurt via de provinciale en gemeentelijke adviesraden voor milieu en natuur. De Vlaamse regering kan nadere regels vaststellen betreffende de samenstelling en de werking van het samenwerkingsverband (1171).
1171
Art. 30-31 DIWB; G. GONSAELES, l.c., 67-70; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 470-471.
343
§ 5. Waterbeheerplannen
Waterbeheerplannen moeten opgesteld worden op 3 niveaus: stroomgebiedbeheerplannen, bekkenbeheerplannen en deelbekkenbeheerplannen (1172).
a) Stroomgebiedbeheerplannen
Voor elk internationaal stroomgebiedsdistrict wordt een stroomgebiedbeheerplan vastgesteld. Die stroomgebiedbeheerplannen worden gecoördineerd voor respectievelijk het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Maas, door de Internationale Maascommissie, en voor het internationaal stroomgebiedsdistrict van de Schelde, door de Internationale Scheldecommissie (1173). De ontwerpen worden wat het Vlaamse Gewest betreft voorbereid door de CIW (1174). Voor het geval het opstellen van voormelde internationale stroomgebiedbeheerplannen niet tijdig zou kunnen gebeuren, is bepaald dat de Vlaamse regering in elk geval voor de op het grondgebied van het Vlaamse Gewest liggende delen van die internationale stroomgebiedsdistricten en voor de overige gebieden stroomgebiedbeheersplannen opstelt (1175). De eerste stroomgebiedbeheerplannen worden uiterlijk 22 december 2009 voor het eerst vastgesteld en bekendgemaakt (1176). Zij worden vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan. De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe stroomgebiedbeheerplannen zijn bekendgemaakt (1177). Het stroomgebiedbeheerplan bepaalt de hoofdlijnen van het integraal waterbeleid voor het desbetreffende stroomgebiedsdistrict, met inbegrip van de voorgenomen maatregelen, middelen en termijnen die worden bepaald om de doelstellingen ervan te bereiken. Het bevat minstens de gegevens vermeld in bijlage I DIWB (1178). De Vlaamse regering duidt de onderdelen van de stroomgebiedbeheerplannen aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse 1172
P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 471-478.
1173
Art. 22, § 1, DIWB.
1174
Art. 35 DIWB.
1175
Art. 22, § 2, DIWB; de procedure die alsdan moet gevolgd worden is neergelegd in de
art. 33 e.v. 1176
Zie voor de in acht te nemen procedure: art. 37 DIWB; J. HEYMAN, l.c., 87-90.
1177
Art. 34 DIWB.
1178
Art. 36, § 1, DIWB.
344
Gewest zijn belast met taken van openbaar nut. Van het bindend gedeelte van de stroomgebiedbeheerplannen kan niet in minder strenge zin worden afgeweken, dan in de hierna bepaalde gevallen (1179). Indien de realisatie van het bindende gedeelte van de stroomgebiedbeheerplannen de opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of een plan van aanleg vereist, dan wordt uiterlijk binnen de twee jaar na het van kracht worden van het stroomgebiedbeheerplan, het voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan verstuurd naar de bestendige deputatie van de betrokken provincie of provincies, de colleges van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeenten en de door de Vlaamse regering aangewezen adviserende instellingen en administraties. Het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg kunnen slechts afwijken van de bindende bepalingen van de stroomgebiedbeheerplannen op basis van een gemotiveerde en gelijktijdige afweging van de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten, op basis van het verslag van de plenaire vergadering of op basis van de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide administraties en overheden, of het advies van de bevoegde commissies voor ruimtelijke ordening. In dat geval wordt bij de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, het stroomgebiedbeheerplan onverwijld terug aangepast door de CIW. Het stroomgebiedbeheerplan kan tevens de opmaak van een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg noodzakelijk maken. Indien in dat geval wordt afgeweken van de bindende bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan, is het voorgaande van overeenkomstige toepassing. De aangepaste stroomgebiedbeheerplannen worden door de Vlaamse regering vastgesteld, bekendgemaakt, ter inzage gelegd en ter kennis gebracht van het bekkenbestuur, de bekkenraad en de betrokken provincies en gemeenten (1180). De bij besluit van de Vlaamse regering vastgestelde stroomgebiedbeheerplannen worden bekendgemaakt bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad en liggen ter inzage bij de betrokken provincies en gemeenten en bij de bekkensecretariaten (1181). Op voorstel van de CIW heft de Vlaamse regering, bij gemotiveerd besluit binnen een termijn van negentig kalenderdagen na de vaststelling van een nieuw stroomgebiedbeheerplan, de bepalingen op van het bestaande bekkenbeheerplannen en deelbekkenbeheerplannen die strijdig zijn met de bindende bepalingen van het nieuwe stroomgebiedbeheerplan (1182).
1179
Art. 36, § 2, DIWB; P. DE SMEDT, l.c., 180; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 471. 1180
P. DE SMEDT, "Water anders ordenen ?..", l.c., 333-336.
1181
Art. 36, § 3, DIWB; P. DE SMEDT, l.c., 180-189; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 472. 1182
Art. 49 DIWB.
345
b) Bekkenbeheerplannen De Vlaamse regering stelt voor elk bekken een bekkenbeheerplan vast (1183). De bekkenbeheerplannen worden uiterlijk 22 december 2006 voor het eerst vastgesteld en bekendgemaakt. De bekkenbeheerplannen worden vervolgens ten minste om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan. De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe bekkenbeheerplannen zijn bekendgemaakt (1184). Het ontwerp van bekkenbeheerplan wordt voorbereid door het bekkensecretariaat. De diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, stellen op eenvoudig verzoek van het bekkensecretariaat, alle informatie waarover ze beschikken en die nodig is voor het opstellen van de bekkenbeheerplannen en het bekkenvoortgangsrapport ter beschikking van het bekkensecretariaat (1185). Het bekkenbeheerplan bepaalt het integraal waterbeleid voor het desbetreffende bekken. Het is een beleidsplan dat tevens de voorgenomen acties, maatregelen, middelen en termijnen bepaalt om de doelstellingen ervan te bereiken. Het geeft nadere uitvoering aan de waterbeleidsnota en, in voorkomend geval, het toepasselijke stroomgebiedbeheerplan. De in het plan vervatte maatregelen kunnen beperkingen opleggen. Zij mogen evenwel geen beperkingen vaststellen die absoluut werken of handelingen verbieden of onmogelijk maken die overeenstemmen met de plannen van aanleg of de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, noch de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen, met uitzondering van de werken of handelingen binnen overstromingsgebieden en oeverzones. Het bekkenbeheerplan bevat minstens de in Bijlage III DIWB bedoelde gegevens (1186). De bekkenbeheerplannen worden zodanig opgesteld, en de besluitvormingsprocedures verlopen zodanig dat ze voldoen aan de essentiële kenmerken van de milieueffectrapportage, bedoeld in artikel 4.1.4 van het decreet van 5 april 1995 houdende de algemene bepalingen inzake milieubeleid (1187). Het bekkenbeheerplan mag niet in minder strenge zin afwijken van de als bindend aangeduide bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan. Het bekkenbeheerplan houdt rekening met en is afgestemd op onder meer de natuurrichtplannen en de landinrichtingsplannen. Het bekkenbestuur duidt de onderdelen van het bekkenbeheerplan aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in 1183
Art. 39 DIWB.
1184
Art. 40 DIWB.
1185
Art. 41 DIWB.
1186
Art. 42, § 1, DIWB; P. DE SMEDT, l.c., 181-182.
1187
Art. 42, § 1, vierde lid, DIWB.
346
het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut. Behoudens in het hierna vermelde geval kan van het bindende gedeelte van de bekkenbeheerplannen niet in minder strenge zin worden afgeweken (1188). Indien de realisatie van het bindende gedeelte van de bekkenbeheerplannen de opmaak van een gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of de wijziging van een ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg vereist, dan wordt uiterlijk binnen de twee jaar na het van kracht worden van het bekkenbeheerplan het voorontwerp van gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan verstuurd naar de bestendige deputatie van de betrokken provincie of provincies, de colleges van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeenten en de door de Vlaamse regering aangewezen adviserende instellingen en administraties. Het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg kunnen slechts afwijken van de bindende bepalingen van de bekkenbeheerplannen op basis van een gemotiveerde en gelijktijdige afweging van de ruimtelijke behoeften van de verschillende maatschappelijke activiteiten, op basis van het verslag van de plenaire vergadering of op basis van de tijdens het openbaar onderzoek geformuleerde bezwaren en opmerkingen, of de adviezen, uitgebracht door de aangeduide administraties en overheden, of het advies van de bevoegde commissies voor ruimtelijke ordening. In dat geval wordt bij de definitieve vaststelling van het gewestelijk ruimtelijk uitvoeringsplan, de ruimtelijke uitvoeringsplannen of plannen van aanleg, het bekkenbeheerplan onverwijld terug aangepast door het bekkenbestuur. Het bekkenbeheerplan kan tevens de opmaak van een provinciaal ruimtelijk uitvoeringsplan of gemeentelijk ruimtelijk uitvoeringsplan of plan van aanleg noodzakelijk maken. Indien in dat geval wordt afgeweken van de bindende bepalingen van het bekkenbeheerplan, is het voorgaande lid van overeenkomstige toepassing. De aangepaste bekkenbeheerplannen worden door de Vlaamse regering vastgesteld, bekendgemaakt, ter inzage gelegd en ter kennis gebracht (1189). Het ontwerp van bekkenbeheerplan wordt voor een termijn van zestig kalenderdagen ter inzage gelegd bij de gemeenten waarvan het grondgebied geheel of ten dele wordt bestreken door de bekkenbeheerplannen. Gedurende die periode kan iedereen schriftelijk opmerkingen indienen bij de colleges van burgemeester en schepenen. Het ontwerp wordt tegelijkertijd bezorgd aan de bekkenraad en aan de waterschappen die deel uitmaken van het betrokken bekken, die hierover binnen dezelfde termijn een advies uitbrengen. Als geen advies is verleend binnen die termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan (1190). Het bekkensecretariaat maakt bekend dat het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen ter inzage wordt gelegd, onder meer door middel van mededelingen in de geschreven pers, mededelingen op radio en televisie en door middel van elektronische dragers. Gedurende de termijn van terinzagelegging en uiterlijk dertig kalenderdagen vóór het verstrijken van de periode waarbinnen schriftelijke opmerkingen kunnen worden gemaakt, 1188
Art. 42, § 2, DIWB.
1189
Art. 42, § 4, DIWB; P. DE SMEDT, l.c., 182-189.
1190
Het ontwerp van bekkenbeheerplan kan tegelijkertijd met de voorbereidende documenten van het stroomgebiedbeheerplan ter inzage worden gelegd. In dat geval worden de termijnen verlengd.
347
wordt door het bekkensecretariaat minstens een informatie- en inspraakvergadering georganiseerd. De gemeente verstuurt uiterlijk op de tiende werkdag na het openbaar onderzoek de schriftelijke opmerkingen aan het bekkensecretariaat. Het bekkensecretariaat bundelt en coördineert de opmerkingen van het openbaar onderzoek en bezorgt die samen met het advies van de bekkenraad en de waterschappen die deel uitmaken van het betrokken bekken binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst ervan aan het bekkenbestuur. Het bekkenbestuur onderzoekt het advies en verleent binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan haar goedkeuring aan het ontwerp van bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen. De beslissing houdende goedkeuring van het bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen maakt in voorkomend geval melding van de minderheidsstandpunten. Het bekkenbestuur bezorgt het goedgekeurde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen, samen met het advies van de bekkenraad uiterlijk de tiende werkdag na de goedkeuring ervan aan de CIW. De CIW onderzoekt binnen een termijn van zestig kalenderdagen na ontvangst ervan de onderlinge afstemming van het goedgekeurde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen met het stroomgebiedbeheerplan, de andere bekkenbeheerplannen en de waterbeleidsnota. De CIW brengt de wijzigingen aan die noodzakelijk zijn om die afstemming te verzekeren, motiveert deze en stelt het bekkenbestuur hiervan in kennis. Het bezorgt het desgevallend gewijzigde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen aan de Vlaamse regering. De Vlaamse regering brengt het bekkenbestuur, de bekkenraad, de waterschappen die deel uitmaken van het bekken, alsook de betrokken provincies en gemeenten op de hoogte van het vastgestelde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen. Het bij besluit van de Vlaamse regering vastgestelde bekkenbeheerplan met inbegrip van de deelbekkenbeheerplannen wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad en ligt ter inzage bij de betrokken provincies en gemeenten, bij het bekkensecretariaat en bij de waterschappen die deel uitmaken van het bekken (1191).
c) Deelbekkenbeheerplan
Het waterschap verleent haar goedkeuring aan het deelbekkenbeheerplan. Het deelbekkenbeheerplan wordt als een deelplan toegevoegd aan het bekkenbeheerplan (1192). De deelbekkenbeheerplannen worden uiterlijk op 22 december 2006 voor het eerst vastgesteld en bekendgemaakt. De deelbekkenbeheerplannen worden ten minste om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien overeenkomstig de regels voor de opmaak ervan. De plannen blijven in ieder geval van kracht tot de nieuwe deelbekkenbeheerplannen zijn bekendgemaakt (1193). 1191
Art. 41-42 DIWB; J. HEYMAN, l.c., 90-96.
1192
Art. 43 DIWB; zie hierover: J. HEYMAN, l.c., 98-101.
1193
Art. 44 DIWB.
348
Het ontwerp van deelbekkenbeheerplan wordt voorbereid door het waterschap. De diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, de bekkensecretariaten alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest belast zijn met taken van openbaar nut, stellen op eenvoudig verzoek van het waterschap, alle informatie waarover ze beschikken en die nodig is voor het opstellen van het deelbekkenbeheerplan, ter beschikking van het waterschap(1194). Het deelbekkenbeheerplan bepaalt het integraal waterbeleid voor het desbetreffende deelbekken. Het is een beleidsplan dat tevens de voorgenomen acties, maatregelen, middelen en termijn bepaalt om de doelstellingen ervan te bereiken. Het geeft nadere uitvoering aan het bekkenbeheerplan. De in het plan opgenomen maatregelen kunnen beperkingen opleggen. Zij mogen evenwel geen beperkingen vaststellen die absoluut werken of handelingen verbieden uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening, noch de realisatie van die plannen en hun bestemmingsvoorschriften verhinderen, met uitzondering van handelingen en werken in overstromingsgebieden en oeverzones. Het deelbekkenbeheerplan bevat minstens de in Bijlage IV DIWB genoemde gegevens. De bepalingen van de deelbekkenbeheerplannen mogen niet in minder strenge zin afwijken van de bindende bepalingen van het bekkenbeheerplan, noch van de bindende bepalingen van het stroomgebiedbeheerplan. Het waterschap duidt de onderdelen van de deelbekkenbeheerplannen aan die bindend zijn voor de diensten en agentschappen die afhangen van het Vlaamse Gewest, de besturen, alsook de publiekrechtelijke en privaatrechtelijke rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest zijn belast met taken van openbaar nut.
d) Bekkenvoortgangsrapport
Jaarlijks wordt een bekkenvoortgangsrapport vastgesteld dat ten minste is samengesteld uit een geïntegreerd voortgangsverslag van de stand van uitvoering van het bekkenbeheerplan en een opgave van de nog te verrichten activiteiten en te nemen maatregelen in het bekken ter uitvoering van het bekkenbeheerplan. Het ontwerp van bekkenvoortgangsrapport wordt opgemaakt door het bekkensecretariaat. Het wordt voor advies voorgelegd aan de bekkenraad, die hierover binnen een termijn van dertig kalenderdagen na ontvangst ervan een advies uitbrengt. Als geen advies is verleend binnen de in het eerste lid genoemde termijn, mag aan de adviesvereiste worden voorbijgegaan. Het bekkenvoortgangsrapport wordt vervolgens door het bekkenbestuur vastgesteld. Het bekkenvoortgangsrapport wordt door het bekkenbestuur meegedeeld aan de CIW, aan de bevoegde minister en aan de waterschappen die deel uitmaken van het bekken (1195).
1194
Art. 45 DIWB; zie voor de in acht te nemen procedure: art. 46, §§ 4, 5 en 6. Zie ook de overgangsbepaling van artikel 74. 1195
Art. 50 DIWB; J. HEYMAN, l.c., 97.
349
§ 6. Bijzondere verplichtingen met betrekking tot de stroomgebiedsdistricten a) Vaststellen en bereiken van milieudoelstellingen(1196)
De Vlaamse regering stelt, door middel van milieukwaliteitsnormen, overeenkomstig het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid , de milieudoelstellingen voor oppervlaktewater en grondwater vast die uiterlijk tegen 22 december 2015 moeten worden bereikt. De Vlaamse regering stelt tevens milieukwaliteitsnormen voor waterbodems en milieukwantiteitsnormen vast, overeenkomstig de procedure van artikel 2.2.2. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid. Ze houdt bij het vaststellen en bereiken van de milieudoelstellingen rekening met de strengere normen die vastgesteld zijn overeenkomstig andere specifieke regelgeving (1197). De milieudoelstellingen die uiterlijk tegen 22 december 2015 moeten worden bereikt, hebben betrekking op: 1) voor oppervlaktewater: a) de goede chemische toestand; b) de goede of zeer goede ecologische toestand; 2) voor grondwater: a) de goede chemische toestand; b) de goede kwantitatieve toestand; 3) voor kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen1198: a) de goede chemische toestand; b) het goed of maximaal ecologisch potentieel. Bij het realiseren van de milieudoelstellingen dient minstens de goede toestand van het oppervlaktewater en het grondwater of het goede ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, en indien mogelijk, de zeer goede ecologische toestand of het maximale ecologisch potentieel van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen, te worden bereikt. De bestaande toestand van het oppervlaktewater en het grondwater mag in geen geval achteruitgaan (1199). 1196
G. GONSAELES en F. VANDERSTRAETEN, “Hoofdstuk VIII. De verwezenlijking van de milieudoelstellingen in het Vlaamse gewest” in F. MAES en L. LAVRYSEN (eds.), o.c., 235-260; P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 478-482. 1197
Art. 51, § 1, DIWB.
1198
Met het oog op het vaststellen van de milieudoelstellingen kan de Vlaamse regering oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd aanduiden als: 1° de voor het bereiken van de goede ecologische toestand noodzakelijke wijzigingen van de hydromorfologische kenmerken een betekenisvol nadelig effect zouden hebben het op: a) het milieu; b) activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de scheepvaart, havenfaciliteiten, openbare voorzieningen voor water bestemd voor menselijke consumptie of hernieuwbare energieopwekking; c) de bescherming tegen overstroming van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden; 2o het doel dat door de kunstmatige of veranderde aard van het oppervlaktewaterlichaam wordt gediend, niet kan worden bereikt met andere voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen, omdat dit technisch niet haalbaar is of onevenredig hoge kosten zou meebrengen. De aanduiding wordt om de zes jaar getoetst en zonodig herzien (art. 52 DIWB). 1199
Art. 51, §§ 2, 3 en 4 DIWB.
350
De Vlaamse regering kan de voormelde termijn verlengen als alle noodzakelijke verbeteringen in de toestand van het oppervlaktewaterlichaam of grondwaterlichaam niet binnen die termijn kunnen worden bereikt omdat dit technisch niet haalbaar is, of onevenredig hoge kosten zou meebrengen, of niet mogelijk is omwille van natuurlijke omstandigheden. In dat geval zorgt de Vlaamse regering ervoor dat: a) alle maatregelen worden genomen die noodzakelijk worden geacht om de oppervlaktewaterlichamen en grondwaterlichamen voor het verstrijken van de verlengde termijn geleidelijk in de vereiste toestand te brengen; b) de redenen voor de betekenisvolle vertraging bij de uitvoering van deze maatregelen worden onderzocht; c) het vermoedelijke tijdschema voor de uitvoering van deze maatregelen wordt aangeduid; d) er geen verdere achteruitgang optreedt in de toestand van het aangetaste waterlichaam. De verlengingen zijn beperkt tot maximaal twee herzieningen van het stroomgebiedbeheerplan, behalve wanneer de natuurlijke omstandigheden zodanig zijn dat de milieudoelstellingen niet binnen die termijn kunnen worden bereikt (1200).
De Vlaamse regering kan minder strenge milieudoelstellingen vaststellen voor oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen wanneer het bereiken van de milieudoelstellingen technisch niet haalbaar zou zijn of onevenredig hoge kosten met zich zou meebrengen als gevolg van: 1° de aantasting van die oppervlaktewaterlichamen of Een tijdelijke achteruitgang van de toestand van oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als die het gevolg is van een van de omstandigheden vermeld in artikel 55 en als de daarbij geldende voorwaarden in acht genomen worden. Het niet bereiken van de goede toestand van een grondwaterlichaam, de goede ecologische toestand van een oppervlaktewaterlichaam of het goed ecologisch potentieel van een kunstmatig of sterk veranderd oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen indien dit het gevolg is van nieuwe veranderingen in de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of indirecte wijzigingen in de grondwaterstand, omwille van: 1° activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de scheepvaart, havenfaciliteiten, openbare voorzieningen voor water bestemd voor menselijke consumptie of hernieuwbare energieopwekking; 2° de bescherming tegen overstroming van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden. Het niet voorkomen van de achteruitgang van de zeer goede of goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als dit het gevolg is van nieuwe veranderingen in de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam, omwille van activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de bescherming tegen overstromingen van vergunde of vergund geachte woningen en bedrijfsgebouwen gelegen buiten overstromingsgebieden. Het niet voorkomen van de achteruitgang van de zeer goede toestand naar een goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam houdt geen schending in van de vastgestelde milieudoelstellingen als dit het gevolg is van nieuwe activiteiten van groot maatschappelijk belang met betrekking tot de openbare voorzieningen voor water bestemd voor de menselijke consumptie of de inrichting van een overstromingsgebied langs het desbetreffende oppervlaktewaterlichaam (art. 56, §§ 1, 2, 3). Daarbij moeten de voorwaarden bepaald in art. 56, § 4, in acht worden genomen. 1200
Art. 53 DIWB.
351
grondwaterlichamen door menselijke activiteiten, zoals vastgesteld in de uitgevoerde analyses en beoordelingen; 2° de natuurlijke gesteldheid van die oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen. Bij het vaststellen van de minder strenge milieudoelstellingen neemt de Vlaamse regering de volgende voorwaarden in acht: 1° aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door die menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere voor het milieu gunstiger middelen, die geen onevenredig hoge kosten met zich meebrengen; 2° er wordt zorg voor gedragen dat: a) voor oppervlaktewaterlichamen de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging; b) voor grondwaterlichamen zo gering mogelijke veranderingen in de goede grondwatertoestand optreden, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging.3° er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam (1201). De Vlaamse regering herziet om de zes jaar de gevallen waarin ze van de milieudoelstellingen afwijkt.
Bij het aanduiden van kunstmatige of sterk veranderde oppervlaktewaterlichamen en bij de afwijkingen van de milieudoelstellingen zorgt de Vlaamse regering ervoor: 1) dat het bereiken van de milieudoelstellingen in andere oppervlaktewaterlichamen of grondwaterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet in het gedrang worden gebracht of niet blijvend worden verhinderd; 2) dat alle maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen tenminste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als datgene dat wordt gewaarborgd door de bestaande wetgeving (1202). Wanneer uit monitoringgegevens of andere gegevens blijkt dat de milieudoelstellingen voor waterlichamen vermoedelijk niet worden bereikt, zorgt de Vlaamse regering ervoor dat: 1) de oorzaken van het eventuele falen worden onderzocht; 2) de betrokken vergunningen en toestemmingen worden onderzocht en zo nodig worden herzien; 3) de monitoringprogramma's worden getoetst en zo nodig herzien; 4) de noodzakelijke aanvullende maatregelen worden genomen teneinde de milieudoelstellingen te bereiken, met inbegrip van de vaststelling van strengere milieudoelstellingen. Indien één en ander het resultaat is van redelijkerwijs niet te voorziene of uitzonderlijke omstandigheden die het gevolg zijn van natuurlijke oorzaken of overmacht, in het bijzonder extreme overstromingen of lange droogteperioden, kan de Vlaamse regering afzien van het treffen van aanvullende maatregelen.
1201
Art. 54 DIWB.
1202
Art. 57 DIWB.
352
b) Kostenterugwinning van waterdiensten (1203)
De Vlaamse regering doet de gepaste voorstellen van maatregelen kostenterugwinningsbeginsel tegen het jaar 2010 toe te passen (1204).
om
het
c) Analyses en beoordelingen (1205)
De Vlaamse regering zorgt ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict een aantal analyses en beoordelingen worden uitgevoerd met betrekking tot de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, de beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en het grondwater en de economische analyse van het watergebruik (1206). De analyses en beoordelingen moeten uiterlijk op 22 december 2004 uitgevoerd zijn. Ze worden voor het eerst uiterlijk op 22 december 2013 en vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien (1207). Personen die ingevolge hun ambt of in opdracht van de overheid werken aan de uitvoering van de bedoelde analyses en beoordelingen, mogen voor de uitoefening van hun opdracht onroerende goederen betreden, met uitzondering van woningen en gebouwen, bestemd voor privé- of bedrijfsactiviteiten, om er de noodzakelijke opmetingen en onderzoekingen te verrichten. Zij dienen zich daarbij steeds te legitimeren en moeten in staat zijn bewijs te leveren van hun opdracht. Voor de uitvoering van deze analyses en beoordelingen kunnen de noodzakelijke meetinstallaties en de eventueel bijbehorende nutsleidingen bij wijze van erfdienstbaarheid van openbaar nut worden aangebracht. Zij mogen bij de uitoefening van hun opdracht de bijstand van de politie vorderen (1208). d) Maatregelenprogramma's (1209)
De Vlaamse regering stelt voor elk stroomgebiedsdistrict afzonderlijk of voor het Vlaamse Gewest in zijn geheel een maatregelenprogramma vast ter verwezenlijking van de algemene 1203
P. DE SMEDT, G. GONSAELES, F. MAES en J. HEYMAN, l.c., 482.
1204
Art. 59 DIWB.
1205
G. GONSAELES en F. VANDERSTRAETEN, l.c., 261.
1206
Art. 60 DIWB.
1207
Art. 61 DIWB.
1208
Art. 62 DIWB.
1209
G. GONSAELES en F. VANDERSTRAETEN, l.c., 262
353
doelstellingen van het integraal waterbeleid en de vastgestelde milieudoelstellingen (1210). De maatregelenprogramma's bevatten de in bijlage II DIWB bepaalde gegevens (1211). De maatregelenprogramma's worden uiterlijk op 22 december 2009 voor het eerst vastgesteld. De maatregelenprogramma's worden vervolgens om de zes jaar getoetst en zo nodig herzien.De maatregelen dienen uiterlijk op 22 december 2012 in uitvoering te zijn. Nieuwe of herziene maatregelen dienen binnen drie jaar na de vaststelling ervan in uitvoering te zijn (1212). e) Programma's voor de monitoring (1213)
De Vlaamse regering stelt voor elk stroomgebiedsdistrict programma's op voor de monitoring van de watertoestand De programma's dienen uiterlijk op 22 december 2006 in uitvoering te zijn (1214).
f) Register van beschermde gebieden
De Vlaamse regering maakt voor elk stroomgebiedsdistrict een register op van alle daarin gelegen beschermde gebieden (1215). Het register wordt uiterlijk op 22 december 2004 opgesteld en wordt voortdurend opgevolgd en bijgewerkt (1216). Het register omvat minstens kaarten waarop de ligging van elk beschermd gebied is aangegeven, alsmede een beschrijving van de communautaire en Vlaamse wetgeving op grond waarvan zij als beschermde gebieden zijn aangewezen (1217).
1210
Art. 64 DIWB.
1211
Art. 65 DIWB.
1212
Art. 66 DIWB.
1213
G. GONSAELES en F. VANDERSTRAETEN, l.c., 262-263.
1214
Art. 67 DIWB; voor de inhoud zie art. 68 DIWB.
1215
Art. 71 DIWB; voor de inhoud van het register, zie art. 71, tweede lid.
1216
Art. 72 DIWB.
1217
Art. 73 DIWB.
354
Afdeling 3. De bestrijding van waterverontreiniging
§ 1. Inleiding
De bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging steunt in het Vlaamse Gewest, enerzijds, op de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren (1218) en, anderzijds, op de wet van 24 mei 1983 betreffende de algemene normen die de kwaliteitsobjectieven bepalen van oppervlaktewateren bestemd voor welbepaalde doeleinden (1219). Terwijl het principe van de lozingsvergunning is ingeschreven in de Oppervlaktewaterenwet, zijn de nadere regelen inzake de lozingsvergunning - die geïntegreerd werd in de milieuvergunning - neergelegd in het Milieuvergunningsdecreet . Deze drie wetteksten moeten dan ook in hun onderlinge samenhang worden onderzocht en besproken (1220).
§ 2. Algemene beginselen
Artikel 2 van de Oppervlaktewaterenwet, zoals gewijzigd door artikel 41, § 4, van het Milieuvergunningsdecreet, bepaalt dat het verboden is voorwerpen of stoffen in de oppervlaktewateren of in de openbare riolen te werpen of te deponeren, verontreinigde of verontreinigende vloeistoffen (1221) er in te lozen of er gassen in te brengen, behalve: 1218
B.S. 1 mei 1971, bij herhaling gewijzigd. .
1219
B.S. 15 juni 1983.
1220
Zie ook de Wet van 29 september 2000 houdende instemming met het Verdrag inzake de bescherming en het gebruik van grensoverschrijdende waterlopen en internationale meren en de bijlagen I, II, III, IV en V, gedaan te Helsinki op 17 maart 1992, B.S., 16 december 2000. 1221
De kwalificatie "verontreinigde" en "verontreinigende" werd toegevoegd om duidelijk te maken dat enkel het lozen van zuiver water in de oppervlaktewateren buiten het lozingsverbod van de Oppervlaktewaterenwet valt (Verslag Beghin, Gedr.St. Senaat, 1966-67, nr. 321, p.8). Het volstaat dat de vloeistof verontreinigd is, een effectieve verontreiniging van de oppervlaktewateren is niet vereist om een inbreuk uit te maken op art. 2 en 41, § 1, 1. Zie: P. MORRENS, "Over de lozing van verontreinigende stoffen als zelfstandig misdrijf", T.M.R. 1993-3, 250. Verontreinigde of verontreinigende stoffen zijn stoffen die gevaar opleveren voor verlies aan bruikbaarheid van het water of voor milieubederf. Voor de strafbaarheid is noch een aantoonbare aanwezigheid van de stoffen in het beschermde water, noch een aantoonbare schade vereist: Cass. 25 november 1997, T.M.R. 1999, 19-20; Rec. Cass. 1998, 287-291, met noot B. BRONDERS, “Over de verontreiniging van niet-verontreinigende stoffen: hoe de duidelijkheid het milieu dient”. In dezelfde zin: Gent, 14 januari 2000, T.M.R., 2001, 194-195; Gent, 30 november 2001, T.M.R., 2002, 551. 355
a) de lozing van afvalwater waarvoor vergunning is verleend overeenkomstig de bepalingen van de wet; b) de lozing van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolen, voor zover dit afvalwater afkomstig is van woongelegenheden en de lozing geschiedt overeenkomstig het lozingsreglement, d.w.z. overeenkomstig de voorschriften van VLAREM II (infra § 5.2) (1222). Dit verbod geldt zowel voor de wateren van het openbaar hydrografisch net (zijnde de wateren van de waterwegen of die als dusdanig zijn gerangschikt, de wateren van de onbevaarbare waterlopen en van de afwateringen met voortdurende of onderbroken afvoer, alsook in ‘t algemeen de stromende en stilstaande wateren van het openbaar domein) (1223), als, althans tot en met 22 maart 1999, voor de kustwateren (zijnde de wateren van de territoriale zee, d.w.z. de wateren van de zee over een breedte van twaalf zeemijl - 22,224 km - gemeten vanaf hetzij de laagwaterlijn van de kust of van bij eb droogvallende bodemverheffingen indien deze zich binnen de twaalf zeemijl vanaf de laagwaterlijn bevinden, hetzij vanaf de uiteinden der permanente havenwerken welke buiten de voornoemde laagwaterlijn uitsteken, zoals een en ander op de officiële Belgische op grote schaal uitgevoerde zeekaarten is aangeduid) (1224). Vanaf die datum is de Oppervlaktewaterenwet niet langer van toepassing op de kustwateren en is het nieuw regime van de Wet ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België er voor in de plaats gekomen (1225). Een openbaar riool is elke openbare afwatering aangelegd als ondergrondse leiding of openluchtgreppel of gracht en bestemd voor het opvangen van afvalwater (art. 3, § 1). Onder verontreiniging wordt verstaan: elke rechtstreekse of zijdelings uit menselijke activiteiten voortvloeiende inbreng van stoffen die de samenstelling of de toestand van het water kan veranderen derwijze dat (a) het minder of niet meer geschikt is voor het gebruik dat ervan moet kunnen worden gemaakt, of (b) het milieu door het aanzicht of de uitwasemingen van het water wordt bedorven (art. 1). Uit de redactie van artikel 2 blijkt dat enkel de lozing van "afvalwater" kan worden vergund, met uitsluiting van alle andere handelingen die een verontreinigende werking hebben. "Voorwerpen" en "gassen" kunnen derhalve nooit het voorwerp zijn van een lozingsvergunning. De moeilijkheid bestond er nu juist in te bepalen wat diende begrepen te worden onder de term "afvalwater". Noch de Oppervlaktewaterenwet, noch de parlementaire voorbereiding ervan, noch de uitvoeringsbesluiten die er op betrekking hebben, gaven een nadere toelichting. Een 1222
Deze tweede uitzondering werd met ingang van 1 januari 1996 ingevoerd bij artikel 9 van het programmadecreet van 22 december 1995. 1223
Een private vijver, die gevoed wordt door het water van een sloot behorende tot het openbaar hydrografisch net en die opnieuw uitmondt in die sloot, maakt een geïntegreerd onderdeel uit van het openbaar hydrografisch net: Corr. Gent 13 september 1994, T.M.R. 1995, 336. 1224
Wet van 6 oktober 1981 tot bepaling van de breedte van de territoriale zee van België (B.S. 22 oktober 1987). 1225
Wet van 20 januari 1999 ter bescherming van het mariene milieu in de zeegebieden onder de rechtsbevoegdheid van België, B.S. 12 maart 1999. Artikel 81 van die Wet heft de Oppervlaktewaterenwet op in zoverre ze van toepassing is op de territoriale zee. Luidens artikel 17 zijn directe lozingen in de zeegebieden verboden. Ook het storten in de zeegebieden is verboden, mits enige uitzonderingen (art. 16).
356
vanuit wetenschappelijk oogpunt voorgestelde definitie luidt als volgt: "Waterige fase, met een watergehalte van minstens 98%, beladen met materie van minerale en/of organische en/of microbiële en/of virale oorsprong, welke verontreiniging kan veroorzaken". Een andere definitie luidt: "Een mengsel met water als hoofdbestanddeel en verontreinigd met diverse stoffen"(1226). Met ingang van 1 augustus 1995 werd wel een definitie van het begrip ingevoerd, met name in artikel 1, 9°, van het VLAREM I (1227). Deze definitie luidt als volgt: "verontreinigd water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen (1228)". Daarbij wordt het begrip "hemelwater" gebruikt als een verzamelnaam voor regen, sneeuw en hagel, met inbegrip van dooiwater (1229). Uit de samenlezing van deze definitie, samen met artikel 4, lid 3, van het Afvalstoffendecreet, zoals gewijzigd bij het decreet van 20 april 1994, dat het afvalwater uit het toepassingsgebied van het Afvalstoffendecreet sluit, volgt dat het transporteren van afvalwater via tankwagens naar een behandelingsinstallatie - in tegenstelling tot vroeger - niet meer onder het Afvalstoffendecreet valt (1230). Artikel 2, lid 2, van de Oppervlaktewaterenwet verbiedt tevens het deponeren van vaste stoffen of vloeistoffen op een plaats vanwaar ze door een natuurlijk verschijnsel in die wateren kunnen terechtkomen. Onder dit verbod valt ook het geval waarbij afvalwaters worden geloosd in een private riolering van een industriepark en die, "door het natuurlijk verschijnsel van de vermenging met de wateren van de private riolering en de afvoer ervan naar de (openbare) oppervlaktewateren", de verontreiniging van deze laatste meebrengt (1231). Tevens is het geval bedoeld waarbij afvalwater wordt geloosd in een private beek die uitmondt in de wateren van het openbaar hydrografisch net (1232). Hetzelfde geldt voor de lozing van afvalwater in septische putten dat via overlopen, samen met huishoudelijk afvalwater en regenwater in een private gracht terechtkomt, die uitmondt in een vijver die in verbinding staat met andere vijvers, die op hun beurt in verbinding staan met een openbare waterloop (1233). Op grond van deze bepaling werden ook personen veroordeeld die vaten met o.a. oliën, thinners, giftige producten in open lucht zo hadden opgeslagen dat ze na een regenbui overliepen en in de oppervlaktewateren terechtkwamen (1234). 1226
P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids, tweede editie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 274; D. MERCKX, l.c., 1092; Corr. Turnhout 1 september 1992, onuitg. 1227
Artikel 7.1.1.1. van het B.Vl.R. van 1 juni 1995, B.S. 31 juli 1995 (nieuwe VLAREM II).
1228
In VLAREM II is een soortgelijke definitie opgenomen, met dien verstande dat de uitzondering betrekking heeft op "niet-verontreinigd hemelwater". 1229
Art. 1.1.2. VLAREM II.
1230
P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, "Afvalwater of afvalstof?", T.M.R. 1995, 330-332.
1231
Cass. 29 januari 1980, Arr. Cass. 1979-1980, 618; Pas. 1980, I, 606.
1232
Cass. 15 november 1989, Arr. Cass. 1989-1990, 365; Amén. 1990, 167; zie ook Cass. 25 november 1997, T.M.R. 1999, 20-21 (lozing van drijfmest in een private gracht). 1233
Corr. Turnhout 15 september 1992, T.M.R. 1993, 248.
1234
P. MORRENS, "Over de lozing van verontreinigende stoffen als zelfstandig misdrijf", l.c., 250. 357
§ 3. Integratie van de lozingsvergunning in de milieuvergunning. Vergunningsplichtige en meldingsplichtige inrichtingen
Sinds 1 september 1991 is het exploiteren van inrichtingen die voorkomen op de lijst bij besluit van de Vlaamse Regering vastgesteld, onderworpen aan een milieuvergunning indien zij ingedeeld zijn in de eerste of de tweede klasse. Indien zij ingedeeld zijn in de derde klasse, zijn ze meldingsplichtig (art. 4 van het Milieuvergunningsdecreet). Onder exploiteren verstaat het decreet op de milieuvergunning het inwerkingstellen of houden, gebruiken, installeren of in stand houden van een inrichting "daaronder begrepen het lozen van afvalwater"(art. 2, 2°, Milieuvergunningsdecreet). Artikel 41 van het Milieuvergunningsdecreet heeft in de Oppervlaktewaterenwet een artikel 32sexies ingevoegd dat bepaalt dat de lozingsvergunning verleend wordt overeenkomstig de bepalingen van het Milieuvergunningsdecreet. Door deze decreetbepalingen wordt een integratie van de lozingsvergunning in de milieuvergunning tot stand gebracht.
De vergunningsplichtige en meldingsplichtige handelingen zijn vermeld in de indelingslijst van het VLAREM I. Sinds 1 mei 1999 (1235) luidt rubriek 3 van de indelingslijst: Rubrieknummer
Inrichting
Klasse Bemerking
AFVALWATER EN KOELWATER Opmerkingen: 1. Indien de lozing niet kan worden ingedeeld volgens de debietsafhankelijke criteria, kunnen de volgende omrekeningseenheden worden toegepast om de klasse te bepalen: - indelingscriterium X 10 = m3 /dag - indelingscriterium X 200 = m3 /maand - indelingscriterium X 2.000 = m3 /jaar 2. De hierna vermelde inrichtingen zijn niet ingedeeld: a) het lozen van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolen, voor zover dit afvalwater afkomstig is van woongelegenheden;
1235
B.Vl.R. van 12 januari 1999 tot wijziging van het B.Vl.R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het B.Vl.R. van 27 maart 1985 houdende reglementering en vergunning voor het gebruik van grondwater en de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, B.S. 11 maart 1999, later nog meermaals gewijzigd. 358
b) afvalwaterzuiveringsinstallaties voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater die horen bij individuele woongelegenheden; c) het beheren van inrichtingsmaatregelen in een onbevaarbare waterloop of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater die tot doel hebben het zelfzuiverend vermogen van de waterloop te verbeteren; d) het afscheiden van grove bestanddelen uit het waterig medium door middel van een zeef of een rooster; e) het scheiden van bestanddelen aanwezig in het waterig medium op basis van het verschil in dichtheid tussen de aanwezige vervuilde bestanddelen en het waterig medium (b.v. KWSafscheider, vetvanger), uitgezonderd centrifuges; f) een septische put behorende bij de lozing van huishoudelijk afvalwater.
3.1.
3.2.
3.3.
3.4.
3.5.
Het lozen van niet in de rubrieken 3.4. of 3.6. begrepen bedrijfsafvalwater, met een debiet: 1° tot en met 2 m3/u 2° van meer dan 2 m3/u tot en met 100 m3/u 3° van meer dan 100 m3/u
3 2 1
Het lozen van niet in de rubrieken 3.3. en 3.6. begrepen huishoudelijk afvalwater
3
Het lozen van niet in rubriek 3.6 begrepen huishoudelijk afvalwater in de openbare riolen
3
A, M, T M, T
Het lozen van niet in rubriek 3.6. begrepen bedrijfsafvalwater dat één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater, met een debiet van: 1° tot en met 20 m3/u 2 3 2° meer dan 20 m /u 1
T, A, M M
Het lozen van koelwater, met een debiet: 1° tot en met 2 m3/u 2° van meer dan 2 m3/u tot en met 100 m3/u 3° van meer dan 100 m3/u
A, M, T T, M
359
3 2 1
3.6.
Afvalwaterzuiveringsinstallaties, met inbegrip van het lozen van effluentwater 1. voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater 2. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat geen van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat, met een effluent 1° tot en met 5 m3/u 2° van meer dan 5 m3/u tot en met 200 m3/u 3° van meer dan 200 m3/u
3
3 2 1
A, M, T M, T
3. voor de behandeling van bedrijfsafvalwater dat één of meer van de in bijlage 2C bij titel I van het Vlarem bedoelde gevaarlijke stoffen bevat in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende oppervlaktewater, met een effluent van 1° tot en met 50 m3/u 2 2° van meer dan 50 m3/u 1
A, M, T M
4. voor de behandeling van afvalwater aangevoerd via openbare riolen en/of collectoren met een zuiveringscapaciteit: 1° tot en met 20 inwonerequivalenten 2° van meer dan 20 tot 500 inwonerequivalenten 3° 500 of meer inwonerequivalenten
A, M, T M
3 2 1
5. voor de behandeling van kwikhoudend afvalwater afkomstig van tandartspraktijken (amalgaanafscheiders) 3
DEFINITIES: Voor de toepassing van de indelingslijst gelden volgende definities: - "huishoudelijk afvalwater": "afvalwater dat enkel bestaat uit het water afkomstig van: - normale huishoudelijke activiteiten; - sanitaire installaties; - keukens; 360
- het reinigen van gebouwen zoals woningen, kantoren, plaatsen waar groot- of kleinhandel wordt gedreven, zalen voor vertoningen, kazernes, kampeerterreinen, gevangenissen, onderwijsinrichtingen met of zonder internaat, klinieken, hospitalen en andere inrichtingen waar niet besmettelijk zieken opgenomen en verzorgd worden, zwembaden, hotels, restaurants, drankgelegenheden, kapsalons; - wassalons, waar de toestellen uitsluitend door het cliëntèle zelf worden bediend." - "koelwater": "het water dat in de nijverheid voor afkoeling gebruikt wordt en dat niet in aanraking is gekomen met af te koelen stoffen of met andere verontreinigende stoffen." - "bedrijfsafvalwater": "alle afvalwater dat niet voldoet aan de bepalingen van huishoudelijk afvalwater of koelwater." Het begrip "huishoudelijk afvalwater", dat in de plaats komt van het vroegere begrip "normaal huisafvalwater" wordt beperkt. Voortaan valt afvalwater afkomstig van het wassen van rijwielen, rijwielen met hulpmotor, voertuigen en hun aanhangwagens en afvalwater van fabrieken, werk- en opslagplaatsen waarin minder dan zeven personen werkzaam zijn en van kleine veeteeltbedrijven onder het begrip "bedrijfsafvalwater". Van "koelwater" is er voortaan slechts sprake indien het water niet in aanraking is gekomen met andere verontreinigende stoffen. Er moet op gewezen worden dat artikel 9, § 4, van het Milieuvergunningsdecreet bepaalt dat wanneer een vergunningsaanvraag onder toepassing valt van verschillende indelingsrubrieken, behorend tot verschillende klassen, uitspraak gedaan wordt door de overheid die bevoegd is voor de hoogste klasse. Anderzijds blijkt uit de tweede inleidende opmerking van rubriek 3 van de indelingslijst dat noch: a) het lozen van huishoudelijk afvalwater in de openbare riolen, voor zover dit afvalwater afkomstig is van woongelegenheden; noch b) afvalwaterzuiveringsinstallaties voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater die behoren bij individuele woongelegenheden; noch c) het beheren van inrichtingsmaatregelen in een onbevaarbare waterloop of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater die tot doel hebben het zelfzuiverend vermogen van de waterloop te verbeteren; noch d) het afscheiden van grove bestanddelen uit het waterig medium door middel van een zeef of een rooster; noch e) het scheiden van bestanddelen aanwezig in het waterig medium op basis van het verschil in dichtheid tussen de aanwezige vervuilde bestanddelen en het waterig medium (b.v. KWS-afscheider, vetvanger), doch met uitzondering van centrifuges; noch f) een septische put behorende bij de lozing van huishoudelijk afvalwater, ingedeelde inrichtingen zijn. Zij zijn derhalve noch meldingsplichtig, noch vergunningsplichtig in het kader van het decreet op de milieuvergunning. Zij moeten wel voldoen aan een aantal in VLAREM II vermelde voorwaarden (1236).
1236
Infra
361
§ 4. Voorwaarden voor de lozing van afvalwater
4.1. Inleiding
Vermits de lozingsvergunning wordt geïntegreerd in de milieuvergunning, moeten de lozingsvoorwaarden eveneens worden geïntegreerd in de milieuvergunning. Dit blijkt onder meer uit artikel 20 van het Milieuvergunningsdecreet dat aan de Vlaamse Regering machtiging verleent om algemene of per categorie van inrichtingen geldende voorwaarden uit te vaardigen. Aanvankelijk bepaalde artikel 20 dat deze bevoegdheid werd verleend "onverminderd de bepalingen van de wetten, de decreten en de uitvoeringsbesluiten inzake oppervlaktewateren, luchtverontreiniging en geluidshinder". De Memorie van Toelichting stipte daarbij aan dat het decreet op de milieuvergunning de verplichtingen verder liet bestaan die door de wetten en decreten en hun uitvoeringsbesluiten in deze aangelegenheden worden opgelegd. Artikel 20, tweede lid, van het Milieuvergunningsdecreet bepaalde dat de overheid bij het verlenen van een vergunning bijzondere voorwaarden kon opleggen met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu, doch "onverminderd de bepalingen van genoemde wetten, decreten en uitvoeringsbesluiten". Wat het lozen van afvalwater betreft werd vroeger reeds een algemeen reglement voor het lozen in de oppervlaktewateren, in de openbare riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater vastgesteld (1237) en dit op grond van artikel 3, § 1, van de Oppervlaktewaterenwet. Aangezien het Milieuvergunningsdecreet hierin geen wijziging bracht, noch daarin wijziging beoogde te brengen (1238) - ook al omdat de bevoegdheid van het Gewest destijds beperkter was dan nu het geval is - moest het algemeen reglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden voort worden toegepast in het kader van de milieuvergunning. Inmiddels werd de tekst van artikel 20 van het Milieuvergunningsdecreet gewijzigd door artikel 49 van het decreet van 29 december 1993 (dat uitwerking heeft met ingang van 1 september 1991). Artikel 20, eerste en tweede lid, bepalen: "De Vlaamse Regering wordt gemachtigd algemene of per categorie van inrichtingen geldende milieuvoorwaarden uit te vaardigen, waarvan ze, indien om technische redenen noodzakelijk, bij gemotiveerd besluit kan afwijken. Met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu kunnen deze milieuvoorwaarden bepalingen bevatten die de toelaatbaarheid van bepaalde inrichtingen in sommige gebieden beperken of verbieden." Deze nieuwe bepaling, samen met de verruimde bevoegdheden waarover de gewesten beschikken sinds 31 juli 1993, maakte het mogelijk het 1237
K.B. van 3 augustus 1976 (B.S. 29 september 1976, err. B.S. 11 november 1976), gewijzigd bij K.B. van 12 juli 1985 (B.S. 31 oktober 1985) en bij K.B. van 4 november 1987 (B.S. 21 november 1987, err. B.S. 9 januari 1988). 1238
Zie: R.v.St., Advies over een ontwerp van decreet "betreffende de milieuvergunning", 25 oktober 1984, Gedr. St. Vl.R., 1984-1985, stuk 291, nr. 1, 20-21, 25 ; Memorie van Toelichting, Gedr. St. Vl.R. 1984-1985, stuk 291, nr. 1, 14: "Het decreet laat de verplichtingen verder bestaan die door de wetten en decreten en hun uitvoeringsbesluiten inzake oppervlaktewateren, luchtverontreiniging en lawaaihinder worden opgelegd".
362
algemeen lozingsreglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden op te heffen om ze in licht gewijzigde vorm te integreren in het nieuwe VLAREM II, wat sinds 1 augustus 1995 een feit is (1239).
4.2. Lozingsvoorwaarden: indeling en onderlinge verhouding
Het algemeen lozingsreglement (verder aangeduid als A.R.) kende vier soorten lozingsvoorwaarden, met name de algemene, de sectoriële, de bijzondere en de andere lozingsvoorwaarden. Hoewel het VLAREM II deze terminologie niet met zoveel woorden overneemt, wordt in wezen dezelfde benadering gevolgd.
Algemene lozingsvoorwaarden waren lozingsvoorwaarden die in het A.R. zelf waren vastgesteld. Zij golden voor alle lozingen, met uitzondering van de lozingen van koelwater door elektrische centrales (art. 8, § 2, A.R.). Zij verschilden naargelang het de lozing betrof in de gewone oppervlaktewateren, in de riolen en in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater en naargelang de afvalwatersoort (huisafvalwater, ander afvalwater en koelwater). In essentie is hetzelfde terug te vinden in het VLAREM II in een licht gewijzigde terminologie. Bovendien verduidelijkt het VLAREM II dat een mengsel van bedrijfsafvalwater met huishoudelijk afvalwater en/of koelwater en/of niet-verontreinigd hemelwater, afkomstig van dezelfde milieutechnische eenheid (1240), dat via een niet-gescheiden rioleringsnet samen wordt geloosd en zonder dat de verschillende deelstromen apart kunnen worden gecontroleerd, integraal wordt beschouwd als bedrijfsafvalwater. In de milieuvergunning kunnen in dat geval de emissiegrenswaarden gepondereerd worden in functie van de verschillende soorten afvalwater (art. 4.2.1.2).
Sectoriële lozingsvoorwaarden werden bij K.B. vastgesteld voor alle ondernemingen van een zelfde economische sector of subsector (art. 9, § 1 en 20, § 1, A.R.). De sectoriële voorwaarden konden voor de betrokken sector of subsector de algemene voorwaarden aanvullen, dit wil zeggen parameters bepalen voor verontreinigende componenten welke niet werden geregeld in de algemene voorwaarden (art. 9, § 2, en 20, § 2, A.R.). Zij konden ook in een strengere zin afwijken van de algemene voorwaarden, indien het voor de betrokken sector of ondersector 1239
Het algemeen lozingsreglement en de sectoriële lozingsvoorwaarden werden opgeheven door art. 7.2.0.1, 1° en 2°, van het B.Vl.R. van 1 juni 1995. 1240
Het begrip "milieutechnische eenheid" is als volgt omschreven: "verschillende ingedeelde inrichtingen, met inbegrip van hun exploitatieterrein en de overige onroerende goederen waarmee zij zijn verbonden, die als een geheel moeten worden beschouwd met het oog op het beoordelen van het nadeel dat zij kunnen berokkenen aan mens of milieu." Daaraan wordt toegevoegd: "een gegeven dat kan wijzen op de aanwezigheid van een milieutechnische eenheid is de onderlinge geografische, materiële of operationele samenhang van inrichtingen, die gepaard gaat met een relatieve afscheiding van het geheel van deze inrichtingen ten opzichte van andere inrichtingen" en "het feit dat verschillende inrichtingen een verschillend eigendomsstatuut hebben, betekent niet dat zij een milieutechnische eenheid kunnen vormen" (art. 1.1.2). 363
mogelijk was en indien dit vereist was voor de bestrijding van de verontreiniging van de oppervlaktewateren (art. 9, § 3, en 20, § 3, A.R.). Zij konden ook in minder strenge zin afwijken van de algemene voorwaarden, zo bleek dat geen enkel gecommercialiseerd zuiveringsprocédé toeliet om voor de betrokken sector de algemene voorwaarden na te leven (art. 9, § 4, en 20, § 4, A.R.). In wezen vinden we dezelfde benadering terug in VLAREM II (bijlage 5.3.2).
Wat de bijzondere lozingsvoorwaarden betreft werd er een onderscheid gemaakt tussen lozingen in de oppervlaktewateren en lozingen in het riool. Wat de lozingen in de oppervlaktewateren betreft (art. 10 A.R.) waren de bijzondere lozingsvoorwaarden de voorwaarden die door de vergunningverlenende overheid werden opgelegd en die voortvloeiden uit de plaatselijke omstandigheden en die noodzakelijk waren om rekening te houden, enerzijds met de door de Koning vastgestelde kwaliteitsobjectieven en anderzijds met het cumulatief effect van de lozingen. Soortgelijke bepaling is thans opgenomen in het VLAREM II, meerbepaald in art. 3.3.0.1. Wat de lozingen in het riool betreft (art. 21 A.R.) kon de vergunningverlenende overheid bijzondere voorwaarden opleggen en dit om te vermijden dat een gevaar kon ontstaan voor het overheidspersoneel van de riolen en zuiveringsinstallaties, dat er beschadiging of verstopping van de leidingen kon worden veroorzaakt, dat de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties kon worden gehinderd of dat het ontvangende water waarin het water van het openbaar riool werd geloosd sterk kon worden verontreinigd. Zoals bij lozingen in de oppervlaktewateren konden de bijzondere voorwaarden voor lozing in de riolering de algemene en de sectoriële voorwaarden aanvullen en mochten zij in beginsel niet in minder strenge zin daarvan afwijken (art. 21, § 2 en § 4, A.R.). Soortgelijke bepalingen zijn opgenomen in het VLAREM II (art. 4.2.2.2.1, 6°). In één welbepaald geval kon wel in soepeler zin afgeweken worden van de algemene en sectoriële lozingsvoorwaarden: wanneer dienaangaande een overeenkomst werd afgesloten tussen de lozer en de uitbater van het zuiveringsstation en op voorwaarde dat bleek dat deze afvalwaters op een doeltreffende manier kunnen worden behandeld (art. 21, § 3, A.R.). In het VLAREM II is dergelijke bepaling niet meer opgenomen.
4.3. De algemene lozingsvoorwaarden
Bij de algemene lozingsvoorwaarden werd door het A.R. een onderscheid gemaakt tussen lozingen in de oppervlaktewateren, lozingen in de openbare riolen en lozingen in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater. Het basisonderscheid werd behouden door het VLAREM II en het werd verfijnd, in functie van de zuiveringszone waartoe het lozingspunt behoort. Belangrijk in dit verband is de Ministeriële omzendbrief LNW 2005/01 van 23 september 2005 met betrekking tot verwerking van bedrijfsafvalwater via de openbare zuiveringsinfrastructuur (1241) die als leidraad moet gebruikt worden voor het adviseren van vergunningsaanvragen voor het lozen van afvalwater door bedrijven in openbare riolen en voor het herzien van de lopende milieuvergunningen wat dit betreft.
1241
B.S., 14 november 2005
364
Uitgangspunt van het beleid is dat er voor kleine bedrijven van wordt uitgegaan dat het afvalwater qua samenstelling vergelijkbaar is met huishoudelijk afvalwater en dat het in een RWZI op een normale, ecologisch verantwoorde wijze kan worden gezuiverd, tenzij er op basis van specifieke sectorgegevens of op basis van afzonderlijke dossiergegevens uitdrukkelijke aanduidingen van het tegendeel zijn. Bedrijfsafvalwater van bedrijven met een kleine impact kan normaal gezien eveneens verwerkt worden in een RWZI, voor zover de aangeboden afvalwaters goed verwerkbaar zijn in het RWZI, er geen nefaste hydraulische impact is, de concretatie aan gevaarlijke stoffen niet te hoog ligt en er alternatieve mogelijkheden voorhanden zijn. Deze basisbeginselen worden nader toegelicht de omzendbrief. He B.Vl.R. van 6 december 2005 bepaalt de regels inzake contractuele sanering van bedrijfsafvalwater op een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie (1242).
4.3.1. Algemene lozingsvoorwaarden oppervlaktewateren
Wat de lozingen in de oppervlaktewateren betreft wordt in het VLAREM II een onderscheid gemaakt tussen algemene voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, het lozen van bedrijfsafvalwater, het lozen van koelwater en het lozen van gezuiverd gemeentelijk afvalwater.
De algemene voorwaarden voor de lozing van huishoudelijk afvalwater in de gewone oppervlaktewateren luiden als volgt: 1° het te lozen afvalwater dat in zodanige hoeveelheden pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde water mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; 3° het biochemisch zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C van het geloosde water mag volgende waarden niet overschrijden: a) 25 milligram zuurstofverbruik per liter; b) 50 milligram zuurstofverbruik per liter voor de lozingen afkomstig van gebouwen die uitsluitend als woning gebruikt worden en waarin minder dan twintig personen wonen. 4° in het geloosde afvalwater mogen de volgende gehalten niet overschreden worden: a) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur); b) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen; c) 3 milligram per liter voor de apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof; 5° bovendien mag het geloosde afvalwater geen stoffen bevatten van bijlage 2C in concentraties die hoger zijn dan 10 keer de milieukwaliteitsnormen van toepassing voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, noch alle andere stoffen, met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora of fauna; 1242
B.S., 5 december 2005.
365
6° een representatief monster van het geloosde afvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een schei-trechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden. Voor bestaande inrichtingen die zijn ingedeeld onder rubriek 3.2., en met een vuilvracht van minder dan 5 inwonerequivalenten of afkomstig van uitsluitend voor bewoning dienende gebouwen, wordt geacht aan de voorwaarden onder 3° en 4° te zijn voldaan indien het water minstens wordt gezuiverd door middel van een septische put of een gelijkwaardige individuele voorbehandelingsinstallatie, gebouwd en uitgebaat overeenkomstig een code van goede praktijk (art. 4.2.7.1.) Tevens zijn er voorschriften inzake de werking en onderhoud van deze installaties (art. 4.2.7.3.1). In het algemeen is ook bepaald dat huishoudelijk afvalwater van ingedeelde inrichtingen niet in de gewone oppervlaktewateren mag geloosd worden wanneer de openbare weg van een openbare riolering is voorzien (art. 4.2.1.3, § 3).
De algemene voorwaarden voor het lozen in de gewone oppervlaktewateren van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, luiden als volgt: 1° het te lozen bedrijfsafvalwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet, moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater mag niet meer dan 9 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater, kan voor de bepaling van de grenswaarden van de pH de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 9 of minder dan 6,5 bedraagt; 3° het biochemische zuurstofverbruik in vijf dagen bij 20°C in het geloosde bedrijfsafvalwater mag niet meer bedragen dan 25 milligram zuurstofverbruik per liter; 4° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen, is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden; 5° in het geloosde bedrijfsafvalwater mogen de volgende gehalten niet overschreden worden: a) 0,5 milliliter per liter voor de bezinkbare stoffen (tijdens een statische bezinking van twee uur); b) 60 milligram per liter voor de zwevende stoffen; c) 5 milligram per liter voor de apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof; d) 3 milligram per liter voor de anionische, kationische en niet-ionische oppervlakte-actieve stoffen; 6° indien het geloosde bedrijfsafvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater kunnen de waarden vastgelegd in sub 3° en sub 5° van dit artikel vermeerderd worden met het gehalte in het opgenomen water; 366
7° een representatief monster van het geloosde bedrijfsafvalwater mag geen oliën, vetten of andere drijvende stoffen bevatten in zulke hoeveelheden dat een drijvende laag op ondubbelzinnige wijze kan vastgesteld worden; in geval van twijfel, kan dit vastgesteld worden door het monster over te gieten in een scheitrechter en door vervolgens na te gaan of twee fasen gescheiden kunnen worden (art. 4.2.2.1.1. VLAREM II)
De algemene voorwaarden voor het lozen van koelwater in de gewone oppervlaktewateren en in de kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater en voor het lozen van koelwater, ingedeeld in klasse 3, in de openbare riolering en de collectoren, luiden als volgt: 1° het te lozen koelwater dat in zodanige hoeveelheid pathogene kiemen bevat dat het ontvangende water er gevaarlijk door kan worden besmet moet ontsmet worden; 2° de pH van het geloosde koelwater mag niet meer dan 8,5 of niet minder dan 6,5 bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een oppervlaktewater en/of van grondwater kan voor de bepaling van de emissiegrenswaarde van de pH, de natuurlijke pH van het bedoelde oppervlaktewater en/of grondwater aangenomen worden indien die pH meer dan 8,5 of minder dan 6,5 bedraagt; 3° het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater moet tenminste 4 milligram per liter bedragen; indien het geloosde koelwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater waarvan het gehalte aan opgeloste zuurstof minder dan 4 mg/l bedraagt, moet het gehalte aan opgeloste zuurstof van het geloosde koelwater minstens gelijk zijn aan dat van het ontvangende oppervlaktewater stroomopwaarts van de waterwinning; 4° de temperatuur van het geloosde koelwater mag 30°C niet overschrijden; mits uitdrukkelijk in de vergunning opgenomen is bij een buitentemperatuur van 25°C of meer of bij een koelwaterinname met een temperatuur van 20°C of meer evenwel een overschrijding tot 35°C toegestaan, in zoverre hierdoor de temperatuur, vermeld in de milieukwaliteitsnormen voor het ontvangende oppervlaktewater niet wordt overschreden; 5° het geloosde koelwater mag zonder uitdrukkelijke vergunning, te verlenen overeenkomstig het bepaalde in de art. 2.3.6.1. en 2.3.6.2., geen stoffen bevatten die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de bijlage 2C, noch alle andere stoffen met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, voor de flora en de fauna; dit geldt eveneens voor de stoffen die eutrofiëring van de ontvangende wateren kunnen veroorzaken; 6° het verschil in het chemisch zuurstofverbruik van het geloosde koelwater en het opgenomen gewoon oppervlaktewater en/of grondwater mag 30 milligram zuurstofverbruik per liter niet overschrijden (art. 4.3.4.1. VLAREM II) Het koelwater dient bij voorkeur in een gesloten circuit te worden aangewend. Voor koelwater,afkomstig van elektrische centrales zijn er aparte lozingsvoorwaarden (art. 4.2.4.1. § 3) Luidens art. 4.2.1.3., § 2, is de lozing van koelwater, ingedeeld in klasse 1 of 2, verboden in de openbare riolen en collectoren, behalve in het gedeelte van een gescheiden riolering, bestemd voor de afvoer van hemelwater. 367
Overeenkomstig de richtlijn 91/271/EEG (1243) wordt in het VLAREM II een tijdschema vastgelegd waarbinnen de agglomeraties (1244) moeten voorzien worden van een opvangsysteem (1245) van stedelijk afvalwater (1246), in functie van het aantal inwonersequivalent en de aard van het oppervlaktewater waarin het effluent wordt geloosd (art. 2.3.6.3). Wat afvalwaterzuiveringsinstallaties voor de behandeling van afvalwater aangevoerd via openbare riolen en/of collectoren betreft (rubriek 3.6.4. van VLAREM I) zijn de algemene eisen ter zake van het ontwerp, de bouw en de exploitatie neergelegd in art. 5.3.1.2. Artikel 5.3.1.3 bepaalt de emissiegrenswaarden en de data waarop zij moeten worden nageleefd in functie van de omvang van de betrokken agglomeratie en de capaciteit van de installatie. De normen zijn naargelang het geval terug te vinden in de bijlage 5.3.1.a (agglomeraties met meer dan 10.000 i.e. - 31 december 1998), 5.3.1.b (agglomeraties met 2.000 à 10.000 i.e. - 31 december 2005), 5.3.1 c (agglomeraties met 500 à 2.000 i.e. - 31 december 2005) of in art. 5.3.1.3, § 2, 4° (20 à 500 i.e. - 31 december 2005). Lozingsvoorwaarden opgelegd in de lopende lozingsvergunning blijven van kracht in de mate dat zij strenger zijn of de emissiegrenswaarden aanvullen. Art. 5.3.1.4. betreft de slibproblematiek. Wat de lozingen van stedelijk afvalwater via een opvangsysteem dat niet is aangesloten op een R.W.Z.I. betreft, bepaalt artikel 5.3.1.1. dat "onverminderd de algemene lozingsvoorwaarden voor lozing van afvalwater in de openbare riolen en kunstmatige afvoerwegen voor regenwater" er geen specifieke emissiegrenswaarden van toepassing zijn. Wellicht wordt bedoeld dat voor de lozing in een dergelijk openbaar riool of kunstmatige afvoerweg voor regenwater de algemene (en ook sectorale en bijzondere) lozingsvoorwaarden van toepassing zijn, maar dat voor het aldus opgevangen afvalwater geen lozingsvoorwaarden van toepassing zijn op de plaats waar het riool of de kunstmatige afvoerweg voor regenwater uitmondt in het oppervlaktewater.
4.3.2. Algemene lozingsvoorwaarden riolering
Wat de lozingen in de openbare riolering betreft maakt het VLAREM II een onderscheid tussen algemene voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater en voor het lozen van bedrijfsafvalwater. 1243
Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, Pb.L. 1991, nr. 135. Voor een bespreking: L. LAVRYSEN, "De Europese wetgeving op de bescherming van de oppervlaktewateren", T.M.R. 1992/1, 7-8. Zie ook: H.v.J., 6 juli 2000, Commissie van de E.G. t. Koninkrijk België, C-236/99, T.M.R., 2000, 322-325. 1244
Een agglomeratie is een gebied waar de bevolking en/of de economische activiteiten voldoende geconcentreerd zijn om stedelijk afvalwater op te vangen en naar een RWZI en/of een definitieve lozingsplaats af te voeren (art. 1.1.2). 1245
Het betreft een systeem van leidingen waardoor stedelijk afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd (idem). 1246
Huishoudelijk afvalwater of het mengsel van huishoudelijk afvalwater en bedrijfsafvalwater en/of afvloeiend hemelwater (idem). 368
Als algemene regel stelt het VLAREM II dat het verboden is afvalwater te lozen in het gedeelte van een gescheiden riolering bestemd voor de afvoer van regenwater; omgekeerd is het verboden hemelwater te lozen in het gedeelte van een gescheiden riolering bestemd voor de afvoer van afvalwater (art. 4.2.1.3, § 3 en art. 6.2.1.2, § 1). Ook is het verboden hemelwater te lozen in de openbare riolering wanneer het technisch mogelijk of noodzakelijk is dit hemelwater gescheiden van het afvalwater te lozen in een oppervlaktewater of in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater (art. 4.2.1.3, § 5 en art. 6. 2.1.2, § 2).
De algemene lozingsvoorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de riolering luiden als volgt: 1° het geloosde water mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastic, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten; 2° het geloosde water mag niet bevatten: a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen; b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l; c) andere stoffen die het rioolwater giftig of gevaarlijk kunnen maken. Deze lozingsvoorwaarden zijn beperkt tot openbare rioleringen gelegen in een zuiveringszone A of B, d.w.z. een openbaar riool dat aangesloten is op een operationele R.W.Z.I. (zone A) of waarvan de aansluiting gepland is (1247). Als de openbare riool gelegen is een zuiveringszone C, d.w.z. wanneer er geen aansluiting op een R.W.Z.I. gepland is (1248), gelden voor deze lozingen de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de oppervlaktewateren (art. 4.2.7.2.1, § 3 en 4.2.7.1.1) (supra nr. 15). Uiterlijk op 1 augustus 2000 moet dit afvalwater worden gezuiverd door middel van een septische put of een gelijkwaardige individuele voorbehandelingsinstallatie (art. 4.2.7.2.1, § 4). Anderzijds is bepaald dat wanneer een zuiveringszone B geheel of gedeeltelijk overgaat naar een zuiveringszone A (d.w.z. dat het R.W.Z.I. in gebruik genomen wordt) de bestaande septische putten bij voorkeur afgekoppeld worden (art. 4.2.7.2.1, § 5).
De algemene voorwaarden voor het lozen in de in zuiveringszones A of B gelegen openbare riolering van bedrijfsafvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, luiden als volgt: 1° de pH van het geloosde bedrijfsafvalwater moet tussen 6 en 9,5 begrepen zijn;
1247
De officiële definitie van een zuiveringszone A of van een openbaar waterzuiveringssysteem luidt: “een geheel bestaande uit een operationele afvalwaterzuiveringsinstallatie, het stelsel van de openbare rioleringen en collectoren die ermee verbonden zijn, alsook de zone van 50 meter gelegen rond dit stelsel”. De officiële definitie van zuiveringszone B luidt: “de zone van 50 meter gelegen rond het stelsel van de openbare riolering en collectoren waarvan de aansluiting op een operationele afvalwaterzuiveringsinstallatie is gepland, hetzij op basis van het investeringsprogramma bedoeld in artikel 32octies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging; hetzij op basis van het subsidiëringsprogramma bedoeld in artikel 32duodecies van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging”. 1248
De officiële definitie van een zuiveringszone C luidt: “het gedeelte van het stelsel van de openbare riolering en collectoren dat niet valt onder zuiveringszone A noch onder zuiveringszone B, alsook de zone van 50 meter gelegen rond dit stelsel”. 369
2° de temperatuur van het geloosde bedrijfsafvalwater mag 45°C niet overschrijden; 3° de afmetingen van de in het geloosde bedrijfsafvalwater aanwezige zwevende stoffen mogen niet groter zijn dan 1 cm; die stoffen mogen door hun structuur de goede werking van de pomp- en zuiveringsstations niet hinderen; 4° het geloosde bedrijfsafvalwater mag geen opgeloste, ontvlambare of ontplofbare gassen, noch produkten die de afscheiding van dergelijke gassen kunnen teweegbrengen, bevatten; het geloosde bedrijfsafvalwater mag niet de verspreiding veroorzaken van uitwasemingen waardoor het milieu wordt bedorven; 5° in het geloosde bedrijfsafvalwater, mogen de volgende gehalten niet overschreden worden: a) 1 g/l zwevende stoffen; b) 0,5 g/l stoffen extraheerbaar met petroleumether. 6° het geloosde bedrijfsafvalwater mag zonder uitdrukkelijke vergunning geen stoffen bevatten die: a) een gevaar betekenen voor het onderhoudspersoneel der riolering en zuiveringsinstallaties; b) een beschadiging of verstopping van de leidingen kunnen veroorzaken; c) een beletsel vormen voor de goede werking van de pomp- en zuiveringsinstallaties; d) een zware verontreiniging van het ontvangende oppervlaktewater waarin het water van de openbare riool wordt geloosd, kunnen veroorzaken (art. 4.2.2.1 Deze voorwaarden gelden voor bedrijfsafvalwaters die geloosd worden in openbaar riool gelegen in een zuiveringszone A of B. Als de openbare riolering gelegen is in een zuiveringszone C (geen aansluiting op een R.W.Z.I. gepland), dan gelden de voorwaarden voor het lozen van bedrijfsafvalwater in de oppervlaktewateren (art. 4.2.2.2.2) (supra). Het VLAREM II bepaalt bovendien in artikel 5.3.2.2., overeenkomstig Rl. 91/271/EEG inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, dat de bedrijfsafvalwaters moeten worden onderworpen aan een zodanige voorbehandeling als nodig is om: 1° de gezondheid te beschermen van het personeel dat werkzaam is bij de opvangsystemen en de afvalwaterbehandelingsinstallaties; 2° ervoor te zorgen dat het opvangsysteem, de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de bijhorende apparatuur niet worden beschadigd; 3° ervoor te zorgen dat de werking van de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de zuivering van het slib niet worden gehinderd; 4° ervoor te zorgen dat lozingen uit de afvalwaterzuiveringsinstallaties geen nadelige invloed op het milieu hebben of verhinderen dat de ontvangende wateren aan de voorgeschreven milieukwaliteitsdoelstellingen voldoen; 5° ervoor te zorgen dat slib op een uit milieuoogpunt verantwoorde wijze veilig kan worden afgevoerd . Artikel 5.3.2.3. van het VLAREM II bepaalt dat: 1° gezuiverd afvalwater indien mogelijk dient hergebruikt te worden; 2° het zuiveringsslib indien mogelijk hergebruikt dient te worden; 3° het storten van het zuiveringsslib in het oppervlaktewater verboden is; 4° het slib, onverminderd het Afvalstoffendecreet, verwerkt en verwijderd moet worden overeenkomstig hoofdstuk 5.2. 370
4.3.3. Algemene lozingsvoorwaarden kunstmatige afvoerwegen voor regenwater
"Kunstmatige afvoerwegen voor regenwater" werden gedefinieerd als “greppels, grachten, duikers en leidingen bestemd voor het afvoeren van hemelwater, bodemwater, grondwater, bemalingswater en desgevallend ook afvalwater, behandeld conform de van toepassing zijnde wetgeving”. Het VLAREM II bepaalt dat de lozing van huishoudelijk afvalwater (van ingedeelde inrichtingen) in de oppervlaktewateren of in een kunstmatige afvoerweg voor regenwater verboden is wanneer de openbare weg van een openbare riolering is voorzien (art. 4.2.1.3 § 3). Wanneer de openbare weg niet van openbare riolering is voorzien en het bovendien niet mogelijk blijkt het afvalwater overeenkomstig de wetten en reglementen in een naburige waterloop te lozen, is de lozing van huishoudelijk afvalwater in een kunstmatige afvoerweg toegelaten onder de voorwaarden die gelden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de oppervlaktewateren (art. 4.2.7.1.2)(supra). De lozing van bedrijfsafvalwater in kunstmatige afvoerwegen of in het gedeelte van een gescheiden riolering voor de afvoer van hemelwater is verboden, behalve en mits uitdrukkelijke vergunning, indien het bedrijfsafvalwater betreft dat voldoet aan de bijzondere voorwaarden zoals bepaald in de vergunning. Die voorwaarden mogen niet minder streng zijn dan de algemene en sectorale lozingsvoorwaarden voor lozing in de oppervlaktewateren (art. 4.2.1.3, § 1).
4.4. De sectoriële lozingsvoorwaarden In de periode 1976-1979 (1249) werd een ganse reeks sectoriële lozingsvoorwaarden vastgesteld (1250). In de periode 1985-1987 werden al deze sectoriële lozingsvoorwaarden - vaak in meer soepele zin - herzien en werden een aantal bijkomende sectoriële lozingsvoorwaarden vastgesteld zodat in de loop der tijd voor 57 verschillende sectoren en subsectoren sectoriële lozingsvoorwaarden vastgesteld werden bij K.B.(1251). Bij de bepaling van deze lozingsvoorwaarden werden de vertegenwoordigers van de industrie betrokken om rekening te houden met de technische realiseerbaarheid en de financiële 1249
Voordien waren bij M.B. van 23 januari 1975 specifieke voorwaarden vastgesteld voor het lozen van afvalwater afkomstig van de zuivelindustrie (B.S. 19 februari 1975). 1250
Voor de integrale tekst van die sectoriële lozingsvoorwaarden raadplege men: L. SMOUT en J. HEYMAN, Wetgeving Afvalwater en Vaste Afval in Vlaanderen, Berchem, v.z.w. WATER, 1984, 48201. 1251
Voor de integrale tekst van deze sectoriële lozingsvoorwaarden raadplege men: H. BOCKEN en L. LAVRYSEN, Milieubescherming, Diegem, Ced. Samson, losbladig; E. DE PUE, Juridisch Milieucompendium, Deel "Water", Stichting Leefmilieu en Kluwer Editorial, losbladig: J. HEYMAN en L. SMOUT, Wetboek Afval & Water in Vlaanderen, 5de Uitgave 1993, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, 1993. Een inhoudelijk overzicht is ook opgenomen in P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids, 2e Uitgave 1992, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992.
371
gevolgen. Men wilde normen opstellen die economisch haalbaar waren en toch een voldoende bescherming voor het milieu garandeerden (1252). Het merendeel van deze sectoriële voorwaarden bevatten aanvullende voorwaarden m.b.t. parameters eigen aan het afvalwater van de betrokken sector - voor de lozing van afvalwater door bedrijven uit deze sectoren in de oppervlaktewateren en in de openbare riolen. De meeste sectoriële voorwaarden wijken ook voor één of meer parameters in meer soepele zin af van de algemene lozingsvoorwaarden. Aanvankelijk waren de afwijkingen opgenomen in de K.B.'s van 1976-1979 geldig gedurende een termijn van vijf jaar. Het was immers de bedoeling om ze na vijf jaar te verstrengen (1253). De geldigheidsduur van de afwijkingen werd later echter verlengd tot 9 oktober 1983 (1254). In de K.B.'s van 1985-1987 waren de afwijkingen niet meer aan een termijn gebonden. 1252
M. DE CLERCQ, Economische aspecten van het vervuilingsbeleid. Deel 2. Praktijk in Nederland en België, Leiden/Antwerpen, 1983, 52. Het wekt dan ook verbazing (zie in dezelfde zin: M. FAURE, "Financiële problemen als rechtvaardigingsgrond voor milieuverstoring ?", R.W. 1988-1989, 293) in een noot onder een arrest van het Hof van Beroep te Gent, waarbij op grond van afwezigheid van alle schuld het bedrijf zou de noodzakelijke financiële inspanningen niet hebben kunnen dragen - ontslag van rechtsvervolging werd verleend aan een bedrijfsleider die werd vervolgd wegens het niet naleven van de lozingsvergunning, te lezen : "Hoe komt de wetgever ertoe bepaalde normen op te leggen, die achteraf economisch niet verantwoord blijken ? Werd dan niet overwogen welke weerslag de invoering van deze milieubeschermende maatregelen had op de tewerkstelling, de overlevingskansen van de voedingsnijverheid, de economie van het land ?" (A. VANDEPLAS, "Een beroep op a.v.a.s. inzake milieuverontreiniging" (noot onder Gent 27 juni 1985), R.W. 1986-1987, 1691-1693; voor een soortgelijk geval uit de lucifer-industrie: Gent 24 december 1987, onuitg.). In een vergelijkbaar geval kwam de correctionele rechtbank te Gent terecht tot een andere beoordeling. De beklaagden die vervolgd werden wegens inbreuk op de voorwaarden van de lozingsvergunning, betwistten de wettigheid van de lozingsvergunning wegens schending van het redelijkheidsbeginsel en bij gebrek aan subsidieregeling. De rechtbank kon deze visie niet bijtreden. De beklaagden konden niet met goed gevolg aanvoeren dat zij met exorbitante voorwaarden werden geconfronteerd, gelet op de ruime overgangsperiode die zij hadden genoten. De lozingsvergunningen weerstonden de marginale toetsing van hun interne wettelijkheid en konden leiden tot strafrechtelijke veroordeling. De beklaagden beriepen zich op noodsituatie, overmacht en afwezigheid van alle schuld om hun handelingen te rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat er geen overmacht was. Overmacht veronderstelt onvoorzienbaarheid en de vrije wil moet uitgeschakeld zijn. Dit was in casu niet het geval. Bovendien bevonden de beklaagden zich niet in een noodtoestand, vermits zulks een beredeneerd keuze vergt. Wat de afwezigheid van schuld betreft oordeelde de rechtbank dat de vastgestelde feiten het gevolg waren van hun nalatigheid. Bijgevolg waren de beklaagden onmiskenbaar schuldig aan de hen ten laste gelegde feiten (Corr. Gent 5 december 1991, T.M.R. 1992, 100-105). Voor de toepassing van de noodtoestand is vereist dat het gaat om sociaal-economische moeilijkheden die noch door de wetgever, noch door de administratieve overheden konden worden voorzien en die in concreto een grotere waarde hebben dan de milieuregulering, waarvan de naleving onmogelijk is (Corr. Gent 26 oktober 1993, T.M.R. 1994, 198). Door de correctionele rechtbank te Turnhout werd de noodtoestand wel aanvaard in het geval van tijdelijke overschrijding van de lozingsvoorwaarden bij het heropstarten van een waterzuiveringsinstallatie van een slachthuis die een tijdlang had stilgelegen wegens een slachtverbod ingevolge de varkenspest: Corr. Turnhout 21 januari 1992, T.M.R. 256. 1253
1254
M. DE CLERCQ, o.c., 52.
K.B. van 19 mei 1982 tot bevestiging van sommige sectoriële voorwaarden voor de lozing van afvalwater in de gewone oppervlaktewateren en in de openbare riolen, B.S. 14 augustus 1982. 372
Deze K.B.'s werden opgeheven door het VLAREM II (art. 7.2.0.1) en vervangen door vrijwel identieke voorschriften (1255). Het VLAREM II vermeldt de sectoriële (sectorale) lozingsvoorwaarden in artikel 5.3.2.4. en bijlage 5.3.2. Artikel 5.3.2.4 bepaalt dat in afwijking van de algemene emissiegrenswaarden van hoofdstuk 4.2. voor de bedrijfsafvalwaters in functie van de aard van de bedrijvigheid de in bijlage 5.3.2. vermelde lozingsvoorwaarden gelden, hetzij voor lozingen in de oppervlaktewateren hetzij voor lozing in de openbare riolering. Bijlage 5.3.2. vermeldt de sectorale lozingsvoorwaarden voor een 60-tal bedrijfstakken (gaande van de aardappelverwerking tot de zuivelindustrie), hetzij voor lozing in de oppervlaktewateren, hetzij voor lozing in de oppervlaktewateren en in de openbare riolen. Daarbij moet aangestipt worden dat als de openbare riool waarop geloosd wordt tot een zuiveringszone C behoort (geen aansluiting op een RWZI gepland), de lozingsvoorwaarden voor de lozing in de oppervlaktewateren van toepassing zijn (art. 5.3.2.4, § 1). Het VLAREM II geeft in zijn artikel 5.3.2.1 uitvoering aan artikel 13 (1256) van Rl. 91/271/EEG inzake de zuivering van stedelijk afvalwater (1257). Het bepaalt dat het bedrijfsafvalwater van een aantal bedrijfstakken die in de oppervlaktewateren of in de kunstmatige afvoerwegen voor regenwater lozen en dat een biologisch afbreekbare organische belasting van tenminste 4.000 X 0,60 kg = 240 kg zuurstof per dag vertegenwoordigt, uiterlijk op 31 december 2000 hun afvalwaters tenminste moeten behandelen in een secundaire afvalwaterbehandelingsinstallatie dat aan de voorgeschreven rendementseisen voldoet. Het betreft volgende bedrijfstakken: - bereiding van alcohol en alcoholhoudende dranken; - bereiding en botteling van frisdranken; - brouwerijen; - mouterijen; - vervaardiging van diervoeder uit plantaardige producten; - vervaardiging van gelatine en lijm op basis van huiden en beenderen; - vervaardiging van producten op basis van groenten en fruit; - verwerking van aardappelen; - visverwerkingsindustrie; - vleesindustrie; - zuivelindustrie.
1255
In een aantal gevallen waar de sectoriële lozingsvoorwaarden van 1985-1987 een versoepeling inhielden ten opzichte van deze van 1976-1977 werd wel teruggekeerd naar deze strengere normen. 1256
Artikel 13 bepaalt dat het niet via stedelijke waterzuiveringsinstallaties in ontvangende wateren geloosde biologisch afbreekbaar industrieel afvalwater van deze bedrijfstakken moet voldoen aan voorwaarden die in voorafgaande voorschriften en/of bijzondere vergunningen uiterlijk op 31 december 1993 per bedrijfstak zijn vastgesteld, indien het lozingen betreft van installaties die ten minste 4.000 i.e. vertegenwoordigen. 1257
Richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, Pb.L. 1991, nr. 135. Zie hierover: L. LAVRYSEN,"De Europese wetgeving op de bescherming van de oppervlaktewateren", l.c., 7-8.
373
Het treffen van andere doeltreffende maatregelen is toegelaten, op voorwaarde dat deze een gelijkwaardige of een betere kwaliteit van het geloosde afvalwater waarborgen (art. 5.3.2.1, § 2).
Wat de aard van de lozingsvoorwaarden betreft, moet een onderscheid gemaakt worden tussen permanent bemonsterde lozingen en niet permanent bemonsterde lozingen: a) De technische controle op de lozing van afvalwater afkomstig van inrichtingen die zijn uitgerust met een operationele controle-inrichting die voldoet aan de eisen van VLAREM II (art. 4.2.5.1.1 en bijlage 4.2.5.1) en waarvan de exploitant bemonsteringen uitvoert overeenkomstig de bepalingen van VLAREM II (art. 4.2.5.2.1 (geen gevaarlijke stoffen) of 4.2.5.3.1 (gevaarlijke stoffen)) wordt uitgevoerd door het gelijktijdig nemen van schepmonsters en het opnemen van het debietsevenredige 24-uur mengmonsters dat zich in het monsternametoestel bevindt. Beide monsters worden gelijktijdig overgemaakt aan het laboratorium gelast met de analyse. Als uit de analyse van het schepmonster blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde hoger is dan 2 X de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, dan wordt die grenswaarde geacht overtreden te zijn. Echter, voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur, smaak, geur of stoffen van lijst I (bijlage 2 C) wordt de grenswaarde evenwel geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de nauwkeurigheidseisen (bijlage 4.2.5.2 - variërend naargelang de parameter van 5 tot 50 %), hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. Als uit de analyse van het schepmonster blijkt dat de voor een parameter - behoudens eerder vermelde uitzonderingen - gemeten waarde hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde, doch lager dan het tweevoud ervan, dan wordt op kosten van de exploitant overgegaan tot de bepaling van dezelfde parameter in het 24-uur mengmonster. Indien de waarde in het mengmonster hoger is dan de emissiegrenswaarde, dan wordt die grenswaarde geacht overtreden te zijn (art. 4.2.6.1). Voorbeeld: 1) Stel dat voor de parameter BZV de emissiegrenswaarde 100 mg/l is. Als in het schepmonster een waarde van 201 mg/l aangetroffen wordt dan is er een overtreding. Is de waarde 199 mg/l dan gebeurt analyse op het mengmonster. Is daar de waarde 101 mg/l dan is er een overtreding. Met andere woorden de emissiegrenswaarden zijn voor deze categorie van lozers gemiddelde 24-uurwaarden geworden, pieklozingen zijn toelaatbaar voor zover zij beneden het dubbele van de waarden blijven. In vergelijking met het vroegere systeem van gemiddelde waarden is er dus een versoepeling omdat de 24-uurwaarde verhoogd wordt van 2/3 tot 1. Anderzijds is er een verstrenging, nu de pieklozingen onder het dubbele moeten blijven, daar waar ze voorheen tot het vijfvoudige konden gaan. 2) Stel dat voor de parameter temperatuur de emissiegrenswaarde 30 ° C is. De norm is overtreden als in een schepmonster een waarde van meer dan 31 ° C wordt aangetroffen (de nauwkeurigheid is bepaald op +/- 1 ° C). b) Voor inrichtingen die niet uitgerust zijn met een dergelijke controle-inrichting, deze niet operationeel is of het zelfmeetprogramma niet wordt gevolgd, bestaat de technische controle uit het nemen van schepmonsters. Als uit de analyse blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde hoger is dan 2 X de emissiegrenswaarde, dan wordt die grenswaarde geacht overtreden te zijn. Zoals in het eerste geval geldt echter voor de parameters debiet, zuurtegraad, temperatuur, smaak, geur of stoffen 374
van lijst I (bijlage 2 C) dat de grenswaarde wordt geacht te zijn overtreden wanneer de gemeten waarde, na verrekening van de nauwkeurigheidseisen (bijlage 4.2.5.2 - variërend naargelang de parameter van 5 tot 50 %), hoger is dan de voor die parameter geldende emissiegrenswaarde. Als uit de analyse blijkt dat de voor een parameter gemeten waarde hoger is dan de emissiegrenswaarde, doch lager dan het tweevoud ervan, wordt binnen een redelijke termijn een tweede schepmonster genomen dat op dezelfde parameter op kosten van de exploitant wordt geanalyseerd. Indien ook in dit monster de gemeten waarde hoger is dan de emissiegrenswaarde, dan wordt die grenswaarde geacht overtreden te zijn (art. 4.2.6.2). Voorbeeld: 1) In ons voorbeeld (BZV-norm is 100 mg/l) is er een overtreding als in een eerste schepmonster een waarde van 201 mg/l wordt gemeten. Bedraagt de waarde 199 mg/l dan wordt een tweede schepmonster genomen binnen redelijke termijn. Is de waarde bij de tweede meting 85 mg/l dan is er geen overtreding. Is de waarde echter 101 mg/l dan is er wel een overtreding. 2) Het eerder vermelde tweede voorbeeld geldt hier mutatis mutandis.
Artikel 4.2.3.1. bepaalt dat met betrekking tot de lozing van gevaarlijke stoffen in de milieuvergunning de toelaatbare maximumhoeveelheid van een gevaarlijke stof bedoeld in bijlage 2 C die tijdens een of meer bepaalde perioden mag worden geloosd moet worden bepaald; zo nodig kan deze hoeveelheid bovendien worden uitgedrukt in een gewichtseenheid van de verontreinigende stof per eenheid van het element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid, zoals bijvoorbeeld gewichtseenheid per grondstof of per eenheid product. Artikel 5.3.2.4, § 3, bepaalt dat voor de sectoren waarvoor emissiegrenswaarden zijn aangegeven gekoppeld aan een specifiek referentievolume, in de milieuvergunning emissiegrenswaarden kunnen worden opgelegd waarbij het specifiek volume als volgt is verrekend: de specifieke emissiegrensvrachten worden vastgesteld op basis van de sectorale emissiegrenswaarden en gekoppeld aan het maximaal toegestaan uur- en dagdebiet waarbij de referentievolumes zoals opgegeven in bijlage 5.3.2. als leidraad gehanteerd worden. In beide bepalingen wordt telkens verwezen naar art. 3.3.0.1, wat inhoudt dat rekening gehouden moet worden met de milieukwaliteitsnormen van de ontvangende wateren (§ 1) en dat in beginsel - behoudens individuele toelating van de minister (afdeling 1.2.2) of sectorale afwijking door de Vlaamse regering (afdeling 1.2.3) - zulks niet mag leiden tot soepeler normen (§ 2).
4.5. Bijzondere lozingsvoorwaarden oppervlaktewateren
en
kwaliteitsdoelstellingen
voor
de
Artikel 3.3.0.1 van het VLAREM II - een algemene bepaling waarvan de werkingssfeer niet beperkt is tot de problematiek van de oppervlaktewateren - bepaalt: "§ 1. Onverminderd de milieuvoorwaarden vastgesteld door dit besluit, kan de vergunningverlenende overheid bij het verlenen van een milieuvergunning, mits motivering, bijzondere vergunningsvoorwaarden opleggen met het oog op de bescherming van de mens en het leefmilieu, en inzonderheid met het oog op de handhaving of het bereiken van de in deel 2 van dit besluit opgenomen milieukwaliteitsnormen. Desgevallend moet daarbij onder meer 375
rekening gehouden worden met de toxiciteit, de persistente en de brioaccumulatie van de betrokken stoffen in het milieu waarin ze worden geëmitteerd. § 2. De bijzondere vergunningsvoorwaarden vullen de in dit besluit vastgestelde voorwaarden aan, of stellen bijkomende eisen. Ze kunnen slechts in minder strenge zin van dit besluit afwijken wanneer dit uitdrukkelijk in dit reglement is bepaald en in geval van de in de afdelingen 1.2.2 en 1.2.3. bedoelde toelating § 3 Inzoverre een inrichting langsheen of in de nabijheid van een waterweg is gelegen, kan in de milieuvergunning worden bepaald dat een minimumpercentage van de aan- en afvoer van grondstoffen en/of producten naar en van de inrichting moet gebeuren via de waterweg.". Specifiek wat het lozen van bedrijfsafvalwater betreft is in artikel 5.3.2.4., § 2, bepaald dat "indien dit nodig is om de voor het ontvangende oppervlaktewater geldende kwaliteitsnormen te kunnen bereiken, worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.3.0.1 in de milieuvergunning emissiegrenswaarden opgelegd die strenger zijn dan de algemene en sectorale voorwaarden. Voor de parameters die in de sectorale voorwaarden met de nota v.g.t.g. zijn aangeduid worden in de vergunning emissiegrenswaarden opgelegd ter voorkoming van een overmatige belasting met zuurstofbindende stoffen voor het oppervlaktewater waarin wordt geloosd." Uit bijlage 5.3.2 blijkt dat zulks veelal het geval is voor de parameter Kjeldahl of ammoniakale stikstof. Artikel 5.3.2.4, § 5, van het VLAREM II bepaalt: "In de milieuvergunning kunnen voor parameters, waarvoor voor het ontvangende oppervlaktewater milieukwaliteitsnormen van kracht zijn, maar geen emissiegrenswaarde is bepaald in de algemene of sectoriële voorwaarden, emissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de te bereiken kwaliteitsnormen".
4.5.1. De basiskwaliteitsnormen
Ingevolge het B.Vl.R. van 1 juni 1995 (VLAREM II) werden met ingang van 1 augustus 1995 zowel het nationale K.B. van 4 november 1987 als de normen van het B.Vl.Ex. van 21 oktober 1987opgeheven (art. 7.2.0.1, 4°). De met ingang van 1 juli 1995 geldende basismilieukwaliteitsnormen voor de Vlaamse oppervlaktewateren zijn thans terug te vinden in bijlage 2.3.1 van VLAREM II (art. 2.3.1.1) (1258). Inhoudelijk stemmen zij overeen met de normen zoals vastgelegd door het B.Vl.Ex. van 21 oktober 1987, met dien verstande dat zij werden aangevuld voor een aantal gevaarlijke stoffen (art. 2, § 1) (1259) Wél is er een versoepeling van het absoluut karakter van enkele grenswaarden in die zin dat geacht wordt 1258
Deze bepalingen werden vastgesteld in uitvoering van de Oppervlaktewaterenwet (art. 2.3.0.1 VLAREM II). 1259
Met ingang van 30 maart 2001 werden de basismilieukwaliteitsnormen ingevolge het B.Vl.R. van 19 januari 2001 (B.S., 30 maart 2001) aangevuld met normen voor een reeks andere gevaarlijke stoffen (art. 2, § 3, bijlage 2.3.1. VLAREM II). Die milieukwaliteitsnormen gelden als grenswaarde in de vorm van de mediaanwaarde van de in een jaar verkregen meetresultaten. De vermelde milieukwaliteitsnormen gelden eveneens als richtwaarde in de vorm van de 90-percentielwaarde van de in een jaar verkregen meetresultaten, en mits de overschrijdingen niet meer dan 50 % afwijken van de milieukwaliteitsnorm.
376
voldaan te zijn aan een dergelijke A-grenswaarde indien 90 % van de metingen binnen één kalenderjaar voldoen aan de grenswaarde. Van de 10 % monsters die niet conform zijn mag het water met niet meer dan 50 % afwijken van de grenswaarden (art. 1, § 1, in fine). Artikel 1 van bijlage 2.3.1. van het VLAREM II voorziet in enkele afwijkingen: - De normen inzake chloriden, sulfaten en geleidingsvermogen, zijn niet van toepassing voor die oppervlaktewateren die door getijden of door leewaterinfiltratie wordt beïnvloed (art. 1, § 2). - Het geheel van de normen is niet van toepassing in uitzonderlijke droogtesituaties (art. 1, § 3). - Overschrijdingen van de milieukwaliteitsnormen die het gevolg zijn van overstromingen, natuurrampen of uitzonderlijke weersomstandigheden worden niet in aanmerking genomen (art. 1, § 4). - Het geheel van de normen is evenmin van toepassing voor die wateren of gedeelten van wateren waarvoor cumulatief wordt aangetoond dat: a) alle lozingen, al dan niet verzameld via openbare riolen die erin uitmonden, voldoen aan de algemene, sectoriële en bijzondere voorwaarden voor lozing in de oppervlaktewateren; b) het nastreven van een normale evenwichtige ontwikkeling van het biologisch leven aan de hand van de milieukwaliteitsnormen ecologisch niet zinvol is, voor deze wateren; c) de vuilvracht van de betrokken wateren in het totale hydrografisch net gering is (art. 1, § 5) (1260). Er wordt niet aangegeven welke overheid bevoegd is om na te gaan of aan deze voorwaarden gelijktijdig voldaan is voor een welbepaalde waterloop en evenmin welke overheid kan besluiten om in een dergelijk geval de basiskwaliteitsnormen buiten werking te stellen. Opgemerkt moeten worden dat deze milieukwaliteitsnormen niet alleen relevant zijn in het kader van het vergunningenbeleid. Luidens artikel 2.1.2. van het VLAREM II moeten deze normen door de overheid gehanteerd worden bij het plannen en bij het realiseren van haar beleid.
4.5.2. De bijzondere beschermingszones en de bijzondere milieukwaliteitsnormen
In EG-verband kwamen in de loop der tijd een viertal richtlijnen tot stand betreffende kwaliteitsobjectieven voor oppervlaktewateren (1261). Om de omzetting van deze richtlijnen in intern recht mogelijk te maken was de toenmalige regering van oordeel dat een nieuwe wet moest worden aangenomen, aangezien naar haar oordeel de oppervlaktewaterenwet geen voldoende rechtsgrond hiertoe bood (1262). De regering was van mening dat de Oppervlak1260
Soortgelijke uitzondering kwam reeds voor in het K.B. van 2 november 1987. Er werd daarbij gedacht aan de bijzondere toestand van de Zenne. 1261
Zie hierover: L. LAVRYSEN, "De Europese wetgeving op de bescherming van de oppervlaktewateren", l.c., nr. 12. Opgemerkt zij dat luidens de rechtspraak van het Hof van Justitie het niet volstaat de desbetreffende richtlijnen om te zetten in het interne recht en de nodige beschermingszones aan te wijzen. De milieukwaliteitsobjectieven moeten ook in de praktijk gerealiseerd worden. Zie b.v.: H.v.J. 8 juni 1999, Commissie t. Bondsrepubliek Duitsland, C-198/97 (http://curia.eu.int). Zie in dezelfde zin: H.v.J., 25 mei 2000, Commissie t. Koninkrijk België, C-307/98, A.J.T., 2000-01, 778-785 ; T.M.R., 2000, 349-353. 1262
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp betreffende algemene normen die de 377
tewaterenwet wel rechtsgrond bood om productnormen en emissienormen in te voeren, doch niet om in waterkwaliteitsnormen te voorzien. Een merkwaardige stelling nu het A.R. in uitvoering van de oppervlaktewaterenwet wél in waterkwaliteitsnormen voorzag (art. 3 en 10 van het A.R. en de bijlagen IV, V en VI) én de memorie van toelichting bij het ontwerp van oppervlaktewaterenwet zeer duidelijk deze mogelijkheid had voorzien (1263). Hoewel het systeem van kwaliteitsnormen dus niet nieuw was, moet wel worden vastgesteld dat op een bepaald ogenblik de beleidsbeslissing werd genomen om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om met het oog op het realiseren van kwaliteitsobjectieven bijzondere lozingsvoorwaarden op te leggen, behalve voor wat betreft de wateren die extra bescherming behoefden omwille van hun invloed op de drinkwaterwinning en -productie (1264) (1265). De wet van 24 mei 1983 (1266) verleent aan de Koning (1267) bevoegdheid om bij in Ministerraad overlegd besluit en na raadpleging van de Gewestexecutieve, de algemene normen vast te stellen voor de kwaliteitsobjectieven waaraan oppervlaktewater bestemd voor welbepaalde doeleinden, moet voldoen. De wet beperkt de bevoegdheid van de Koning evenwel zeer sterk. De wet bepaalt immers dat de concrete waarde van de normen beperkt zal worden tot "de verplichtingen die voortvloeien uit het Verdrag tot oprichting van de E.E.G. en andere internationale organisaties voor zover deze ter zake beschikkingen hebben vastgesteld". Anderzijds kunnen de in kwaliteitsobjectieven bepalen van oppervlaktewater bestemd voor welbepaalde doeleinden, Gedr.St. Senaat, 1981-1982, stuk 278, nr.1,2. Deze visie werd kritiekloos bijgetreden door C. BRION, "Kwaliteitsobjectieven van het oppervlaktewater. De immissiewet van 24 mei 1983", Water, 1984, 156160; L. VAN GEYSTELEN en J.P. VAN NYVERSEEL, “Evolutie van de afvalwaterwetgeving”, Leefmilieu, 1986, 1. 1263
Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, Gedr.St. Senaat, 1965-1966, stuk 212, nr.1, 5. 1264
MINISTER VAN VLAAMSE AANGELEGENHEDEN, 'Waterbeleid in Vlaanderen', Deel II, "De Afvalwaterzuivering", Brussel, 1978, 9. 1265
Zie over dit probleem: H. BOCKEN, "De verplichtingen van de gewesten in verband met de tenuitvoerlegging van de Europese richtlijnen inzake de kwaliteit van de oppervlaktewateren', 1986, onuitgeg. Ondertussen is de regering terug gekomen op haar visie. Zie ter zake het Verslag aan de Koning bij het K.B. van 4 november 1987 (B.S. 21 november 1987), waarin de visie van de Raad van State wordt verworpen. De Raad van State was in dat advies van oordeel dat de wet van 1983 de oppervlaktewaterenwet heeft geïnterpreteerd in die zin dat deze laatste sinds het van kracht worden van de eerste, geen rechtsgrond meer bied voor het vaststellen van kwaliteitsnormen. In het arrest nr. 33.394 van 10 november 1989 verwierp de Raad van State, afdeling administratie, terecht de bij de bespreking van de wet van 1983 door de Regering verdedigde, en later door de afdeling wetgeving bijgetreden visie. Zie hierover: J. HEYMAN, "De bevoegdheid inzake de vaststelling van kwaliteitsnormen voor oppervlaktewateren", Leefmilieu, 1991, 2-8. De Raad heeft later nogmaals hetzelfde standpunt ingenomen: R.v.St. nr. 43.469, 24 juni 1993, N.V. Electrabel, T.M.R. 1994/1. 1266
Wet van 24 mei 1983 betreffende de algemene normen die de kwaliteitsobjectieven bepalen van oppervlaktewater bestemd voor welbepaalde doeleinden (B.S. 15 juni 1983). 1267
Thans de Gewestregeringen.
378
uitvoering van die wet genomen besluiten de geldende wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen.
In uitvoering van deze wet werden vier besluiten vastgesteld. Met name werden algemene waterkwaliteitsnormen vastgesteld voor: 1°) viswater (1268), 2°) schelpdierwater (1269), 3°) zwemwater (1270), 4°) water bestemd voor de productie van drinkwater (1271). Deze besluiten beperken er zich grotendeels toe om de EEG-richtlijnen ter zake formeel om te zetten in Belgisch recht. Het kwam aan de Gewesten toe de wateren aan te wijzen waar die bijzondere normen van toepassing zouden zijn. Wat het Vlaamse Gewest betreft gebeurde zulks bij het eerder vermelde B.Vl.Ex. van 21 oktober 1987 (bijlage 2, 3 en 4). Om niet geheel duidelijke redenen werden vermelde K.B.'s niet uitdrukkelijk opgeheven door het VLAREM II, hoewel zij door de daarin opgenomen regeling, die op bepaalde punten preciezer is en beter in overeenstemming met de Richtlijnen, overbodig zijn geworden. Wellicht kan aangenomen worden dat zij in het Vlaamse Gewest impliciet zijn opgeheven.
4.5.2.1. Kwaliteitsnormen viswater
Het K.B. van 17 februari 1984 - viswater is van toepassing op de oppervlaktewateren die bescherming of verbetering behoeven teneinde geschikt te zijn voor het leven van vissen, met uitzondering van water in natuurlijke of kunstmatige bekkens dat wordt gebruikt voor intensieve veeteelt en met uitzondering van brak water (1272) (art. 2). Het K.B. bepaalt dat viswaterzones moeten worden aangewezen om de waterkwaliteit te beschermen of te verbeteren van de stromende of stilstaande zoete wateren (1273) waarin vissen (1274) leven of zouden kunnen leven, indien de vervuiling beperkt of uitgeschakeld zou zijn (art. 3). Hieruit volgt dat niet enkel zones moeten aangewezen worden waar deze vissen op het ogenblik van het van kracht worden van het K.B. werkelijk voorkomen teneinde de bestaande waterkwaliteit aldaar te handhaven, doch ook dat zones moeten aangewezen worden waar 1268
K.B. van 17 februari 1984 (B.S., 30 maart 1984), gewijzigd door het K.B. van 9 december 1987 (B.S. 16 februari 1988). 1269
K.B. van 17 februari 1984 (B.S. 10 april 1984).
1270
K.B. van 17 februari 1984 (B.S. 10 april 1984).
1271
K.B. van 17 februari 1984 (B.S. 10 april 1984).
1272
Wateren waarvan het chloridengehalte 600 mg Cl/l overschrijdt (art. 1, b).
1273
Het betreft de oppervlaktewateren in het binnenland tot de plaats waar bij laag water en in een periode met gering zoetwaterdebiet het chloridengehalte 600 mg Cl/l niet overschrijdt ten gevolge van de aanwezigheid van zeewater (art.1,f). 1274
Vissen van een inheemse soort die een natuurlijke verscheidenheid vertonen of waarvan de aanwezigheid wenselijk wordt geacht met het oog op het waterbeheer (art.3, in fine).
379
dergelijke vissen niet meer voorkomen, met het oog op het herstel van de waterkwaliteit na verloop van tijd, zodat vissen daar opnieuw kunnen overleven. Deze voorschriften worden hernomen in bijlage 2.3.4. van het VLAREM II. Bij Besluit van de Vlaamse Executieve van 21 oktober 1987 (1275) (bijlage 4) werden een reeks wateren aangewezen als viswaterzones. Met dit besluit was evenwel nog niet geheel voldaan aan de eisen van de richtlijn en het K.B. Er werd immers niet bepaald tot welke categorie zij behoorden (zalmachtigen of karperachtigen), noch werden concrete parameterwaarden bepaald. Evenmin werden de bemonsteringsplaatsen aangewezen. Wel werd bepaald dat de waterzuiveringsmaatschappijen (thans VMM) jaarlijks hun meetresultaten moesten meedelen aan het bevoegde bestuur (thans AMINAL). Het vaststellen van concrete parameterwaarden voor de betrokken zones was des te meer nodig, nu enerzijds de nationale en de regionale basiskwaliteitsobjectieven op bepaalde punten strenger waren dan de G- en I-waarden van het viswaterbesluit en nu anderzijds bepaalde zones tegelijkertijd werden aangewezen als viswateren als drinkwaterzone. Het viswaterbesluit bepaalt de pH bijvoorbeeld op 6 à 9, terwijl deze in het regionale basiskwaliteitbesluit vastgesteld werd op 6,5 à 8. De norm voor zink is in het viswaterbesluit (I-waarde karperachtigen) bepaald op 1 mg/l, terwijl de I-waarde voor een drinkwaterzone A 3 is vastgesteld op 5 mg/l, in het nationale basiskwaliteitbesluit op 0,3 mg/l en in het regionale basiskwaliteitbesluit op 0,2 mg/l. VLAREM II verduidelijkt een en ander. Zo staat het nu vast dat in de Vlaamse viswateren de kwaliteitsnormen gelden voor water voor karperachtigen en niet om de op bepaalde punten strengere normen voor zalmachtigen (art. 2.3.4.2). Ook werden de toepasselijke grenswaarden precies aangegeven (art. 1, § 1, bijlage 2.3.4) en werd de verhouding tussen de basiskwaliteitsnormen en de bijzondere kwaliteitsnormen verduidelijkt. Artikel 2.3.1.2 bepaalt immers dat de basiskwaliteitsnormen ook gelden voor de oppervlaktewateren waarvoor bijzondere kwaliteitsnormen gelden in zoverre ze de voor die wateren geldende bijzondere milieukwaliteitsnormen aanvullen of verstrengen. Met ingang van 1 maart 1999 zijn de viswaterzones aangewezen in bijlage I.c. van het B.Vl.R. van 8 december 1998 (1276). Zij zijn nader omschreven op kaartbladen die ter inzage liggen in elke buitendienst van de afdeling Water van AMINAL.
4.5.2.2. Kwaliteitsnormen drinkwater Het K.B. van 25 september 1984 is van toepassing op zoet oppervlaktewater (1277) dat bestemd is voor de productie van drinkwater (1278). Elk oppervlaktewater dat aangewend wordt voor de 1275
B.S. 3 december 1987, err. B.S. 6 januari 1988, gewijzigd bij B.Vl.Ex. 28 oktober 1992, B.S. 16 december 1992. 1276
B.Vl.R. van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater, B.S. 29 januari 1999. 1277
Het betreft de oppervlaktewateren in het binnenland tot op de plaats waar bij laag water en in een periode met gering zoetwaterdebiet het zoutgehalte merkbaar stijgt tengevolge van de aanwezigheid van zeewater (art. 1, § 1). 380
productie van drinkwater moet aangewezen worden als drinkwaterzone. In tegenstelling tot de viswaterzones dienen de drinkwaterzones derhalve te beantwoorden aan een werkelijk gebruik. Voor de toepassing van het besluit wordt een onderscheid gemaakt tussen drie categorieën A 1, A 2 en A 3. Deze categorieën stemmen overeen met de door de drinkwaterproducent gehanteerde productieprocédés. De categorie A 1 heeft betrekking op een eenvoudige fysische behandeling en desinfectie, de categorie A 2 veronderstelt een normale fysische en chemische behandeling en de categorie A 3 stemt overeen met een grondige chemische en fysische raffinage en desinfectie (1279). De kwaliteitsobjectieven zijn uiteraard strenger voor drinkwaterzones van categorie A 1 dan voor categorie A 3. VLAREM II bepaalt in artikel 2.3.2 dat de in bijlage 2.3.2. vermelde grens- en richtwaarden van toepassing zijn. Het betreft de waarden geldend voor de categorie A 3wateren. Bijlage 2 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 21 oktober 1987 wees de oppervlaktewateren aan die bestemd zijn voor de productie van drinkwater. Uit het erratum dat op 6 januari 1988 in het Belgisch Staatsblad werd gepubliceerd bleek dat zij alle ingedeeld zijn in categorie A 3. Met ingang van 1 maart 1999 zijn de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater (categorie A3) aangewezen in bijlage I.a. van het B.Vl.R. van 8 december 1998 (1280). Zij zijn nader omschreven op kaartbladen die ter inzage liggen in elke buitendienst van de afdeling Water van AMINAL.
4.5.2.3. Kwaliteitsnormen zwemwater
Het K.B. van 17 februari 1984-zwemwater is van toepassing op de stromende en de stilstaande wateren of delen van wateren - zowel zoet water als zeewater - waarin het baden door de bevoegde instanties uitdrukkelijk is toegestaan of het baden niet is verboden en gewoonlijk door een groot aantal baders wordt beoefend (1281). Het K.B. is evenwel niet van toepassing op wateren voor therapeutisch gebruik en zwembaden. VLAREM II herneemt deze voorschriften in bijlage 2.3.3. 1278
Water dat bestemd is voor menselijk verbruik en dat wordt geleverd door middel van een waterleidingnet (art. 1, § 1). 1279
Categorie A 1: b.v. snelle filtratie en desinfectie, Categorie A 2: b.v. voorbehandeling met chloor, coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, desinfectie (definitieve behandeling met chloor), Categorie A 3: b.v. chloorbehandeling op het "break point", coagulatie, uitvlokking, decanteren, filtratie, raffinage (actieve kool), desinfectie (ozon, definitieve chloorbehandeling). 1280
B.Vl.R. van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater, B.S. 29 januari 1999. 1281
Zie hierover: M. PALLEMAERTS, "Van de stranden van Blackpool tot de moerassen van Santona: plaatsgebonden verplichtingen in het Europees milieurecht", T.M.R. 1994/1.
381
Een K.B. van 30 juli 1987 (1282) duidt in uitvoering van het K.B. van 17 februari 1984 zwemwaterzones aan de Noordzeekust aan. Bijlage 3 van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 21 oktober 1987 wees in het Vlaamse Gewest 7 zwemwaterzones aan. Met ingang van 1 maart 1999 zijn de zwemwaterzones – 33 in totaal - aangewezen in bijlage I.b. van het B.Vl.R. van 8 december 1998 (1283). Zij zijn nader omschreven op kaartbladen die ter inzage liggen in elke buitendienst van de afdeling Water van AMINAL.
4.5.2.4. Kwaliteitsnormen schelpdierwater Een derde K.B. van 17 februari 1984 stelt algemene kwaliteitsobjectieven vast waaraan schelpdierwater dient te voldoen. Het K.B. is van toepassing op de oppervlaktewateren, de kustwateren en de brakke wateren die worden aangewezen als schelpdierwater. Schelpdierwater is water dat bescherming of verbetering behoeft ten einde geschikt te zijn voor het leven en de groei van schelpdieren (weekdieren behorende tot de plaatkieuwigen en buikpotigen) en aldus bij te dragen tot een goede kwaliteit van de schelpdierprodukten die bestemd zijn voor rechtstreekse menselijke consumptie. VLAREM II herneemt deze voorschriften in bijlage 2.3.5. Artikel 3, § 4, van het Besluit van de Vlaamse Executieve van 21 oktober 1987 wees de spuikom te Oostende aan als schelpdierwater. Thans volgt die aanwijzing uit artikel 4 van het B.Vl.R. van 8 december 1998 (1284). afwijkingen geen versoepeling kunnen inhouden van de in VLAREM II vastgestelde emissiegrenswaarden.
4.6. Het lozen van gevaarlijke stoffen
De problematiek van de bescherming van het oppervlaktewateren tegen de verontreiniging door gevaarlijke stoffen maakt het voorwerp uit van Europese wetgeving, meerbepaald richtlijn 76/464/EEG, inmiddels vervangen door Richtlijn 2001/11/EG. Met deze regelgeving werd rekening gehouden bij de vaststelling van het VLAREM I & II. De rubriek 3.4. van bijlage I van het VLAREM I is van toepassing voor zover het bedrijfsafvalwater stoffen van de zwarte of grijze lijst bevat "in concentraties hoger dan de geldende milieukwaliteitsnormen voor het uiteindelijk ontvangende afvalwater." In geval van een rechtstreekse lozing in het oppervlaktewater moet dus gekeken worden naar de milieukwaliteitsnormen van dat 1282
K.B. van 30 juli 1987 tot vaststelling van de zwemzones in de Noordzee (B.S. 12 september
1987). 1283
B.Vl.R. van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater, B.S. 29 januari 1999. 1284
B.Vl.R. van 8 december 1998 tot aanduiding van de oppervlaktewateren bestemd voor de productie van drinkwater categorie A1, A2 en A3, zwemwater, viswater en schelpdierwater, B.S. 29 januari 1999.
382
oppervlaktewater. In geval van lozing via een R.W.Z.I. moet gekeken worden naar de milieukwaliteitsnormen van het oppervlaktewater waarin het effluentwater van het R.W.Z.I. wordt geloosd. In geval van een lozing in een openbaar riool dat nog niet is aangesloten op een R.W.Z.I. moet gekeken worden naar de normen van het oppervlaktewateren waarin het openbaar riool uitmondt. Een voorbeeld kan één en ander verduidelijken. Stel dat in het bedrijfsafvalwater cadmium voorkomt (een zwarte lijststof). Rubriek 3.4. van het VLAREM I is van toepassing indien het bedoelde bedrijfsafvalwater een hogere concentratie dan 1 microgram cadmium/l bevat. De aanwezigheid van een dergelijke stof in het afvalwater brengt niet automatisch meebrengt dat dergelijke lozing een klasse 1 -lozing wordt. De indeling over klasse 1 en 2 is debietafhankelijk De lozing van bedrijfsafvalwater met stoffen van de zwarte of grijze lijst in concentraties hoger dan de milieukwaliteitsnormen is klasse 2 indien het debiet ervan beperkt is tot 20 m3/u; is het debiet groter dan wordt het een klasse 1 –inrichting (runriek 3.4). Voor afvalwaterzuiveringsinstallaties die dergelijke bedrijfsafvalwaters behandelen ligt de grens op 50 m3/u (rubriek 3.6.3).
VLAREM II bepaalt in art. 4.2.3.1. de voorschriften die van toepassing zijn op dergelijke lozingen. Die voorschriften zijn van toepassing van zodra bedrijfsafvalwater, ongeacht of het in de gewone oppervlaktewateren dan wel in de openbare riolering wordt geloosd, stoffen bevat: a) in concentraties hoger dan de milieukwaliteitsnormen voor de uiteindelijk ontvangende waterloop, die behoren tot de families en groepen van stoffen vermeld in de lijsten I en II van bijlage 2 C; of b) met een gehalte dat rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk zou kunnen zijn voor de gezondheid van de mens, van de flora of de fauna; of c) die eutrofiëring van de ontvangende wateren kunnen veroorzaken. Als algemene regel geldt dat de lozing van stoffen van bijlage 2 C maximaal moet voorkomen worden met toepassing van de beste beschikbare technieken (art. 4.2.3.1. 1°) (1285). Op deze lozingen zijn de algemene en sectorale voorwaarden inzake de lozing van bedrijfsafvalwater van toepassing (art. 4.2.3.1. 2°), met dien verstande dat: i) stoffen van lijst 2 C mogen - in concentraties hoger dan de milieukwaliteitsnormen van de ontvangende wateren - slechts geloosd worden ten belope van de emissiegrenswaarden uitdrukkelijk in de vergunning bepaald; bij de bepaling van de emissiegrenswaarden moeten de criteria van artikel 2.3.6.1 in acht genomen worden (1286); 1285
Afwijkingen op dit beginsel voor "nieuwe inrichtingen" (zie de bijzondere definitie in art. 1.1.2) die op technische gronden worden overwogen voor lozingen van kwik en kwikverbindingen, cadmium en cadmiumverbindingen, HCH en HCH-bevattende stoffen, kunnen slechts mits toelating overeenkomstig hoofdstuk 1.2. en mits mededeling van de rechtvaardiging ervan aan de Europese Commissie (art. 5.3.2.4, § 7 en 8). 1286
In overeenstemming met Richtlijn 76/464/EEG wordt gestreefd naar de vermindering van de verontreiniging van de oppervlaktewateren door stoffen van lijst II (grijze lijst) en een beëindiging van de verontreiniging door stoffen van lijst I (zwarte lijst) met inachtneming van het stand-still beginsel. Voor wat stoffen van lijst II betreft moet de V.M.M. ter zake programma's opstellen. Opgemerkt zij dat België – zoals vele andere lidstaten – veroordeeld werd omdat het geen aan Richtlijn 76/464/EEG beantwoordende reductieprogramma’s kon voorleggen: H.v.J. 21 januari 1999, Commissie t. België, C383
ii) in de vergunning wordt de toelaatbare maximumconcentratie bepaald; in geval van verdunning moeten de in VLAREM II (sectorale voorwaarden) vastgestelde emissiegrenswaarden worden gedeeld door de verdunningsfactor (1287); iii) in de vergunning wordt de toelaatbare maximumhoeveelheid van een stof tijdens een of meer bepaalde perioden bepaald; zo nodig kan deze hoeveelheid bovendien uitgedrukt worden in een gewichtseenheid van het element dat kenmerkend is voor de verontreinigende werkzaamheid (bijvoorbeeld per gewichtseenheid per eenheid grondstof of product); iv) indien het geloosde afvalwater afkomstig is van het gebruik van een gewoon oppervlaktewater en/of van grondwater kunnen bovenvermelde waarden vermeerderd worden met het gehalte of de hoeveelheid in het opgenomen water (art. 4.2.3.1. 3°).
Opgemerkt zij dat de onderscheiden EEG-richtlijnen inzake de lozing van zwarte lijst stoffen nog twee belangrijke bepalingen bevatten: enerzijds de verplichting ten aanzien van nieuwe bedrijven om emissienormen vast te stellen overeenkomstig de beste beschikbare technische middelen (1288) en anderzijds de verplichting om de afgeleverde vergunningen om de vier jaar aan een nieuw onderzoek te onderwerpen (1289). Deze voorschriften worden uitgevoerd door VLAREM I en II. Artikel 41 van VLAREM I (1290) bepaalt: "In geval de milieuvergunningsaanvraag betrekking heeft op de lozing in gewone oppervlaktewateren, openbare riolen of kunstmatige afvoerwegen voor regenwater van gevaarlijke stoffen als bedoeld in de EG-richtlijn 76/464/EEG van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd en die in de indelingslijst onder rubriek 3.5 zijn aangeduid (...) dient de milieuvergunning, voor wat betreft voornoemde lozing tenminste om de vier jaar aan een nieuw onderzoek onderworpen. [Dit onderzoek en de eventuele aanpassing gebeuren minstens overeenkomstig de programma’s opgesteld volgens artikel 2.3.6.1 van Titel II van het VLAREM (1291)](...) Wanneer de termijn van de vergunning voor de (...) bedoelde lozing meer dan vier jaar overschrijdt, geschiedt het vierjaarlijks nieuw onderzoek van deze vergunning ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in artikel 45. [De bevoegde overheid dient hierbij overeenkomstig artikel 20 van titel I
207/97, T.M.R. 1999, 115-120, met noot M. PALLEMAERTS, “Hof van Justitie haalt grijze-lijststoffen uit grijze zone”. Bij B.Vl.R. van 20 april 2001 werd art. 2.3.6.1. VLAREM II formeel in overeenstemming gebracht met de gestelde eisen. Zie ook: M.B. 5 december 2003, B.S., 378. 1287
Zie ook art. 5.3.2.4, § 6.
1288
L. LAVRYSEN, "De Europese wetgeving op de bescherming van de oppervlaktewateren", l.c., nr.
1289
Ibidem, nr. 16.
17.
1290
B.Vl.Ex. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, B.S. 26 juni 1991. 1291
Passage toegevoegd door art. 1 van het B.Vl.R. van 20 april 2001, B.S., 10 juli 2001.
384
van het VLAREM de in de indelingslijst aangeduide overheidsorganen om advies te verzoeken](1292)" De eis dat de emissienormen voor nieuwe bedrijven moeten beantwoorden aan de eisen gesteld door de best beschikbare technieken is terug te vinden in art. 5.3.2.4, § 7, VLAREM II.
4.7. Controle-inrichtingen en andere voorwaarden
VLAREM II bevat gedetailleerde voorschriften inzake de aanwezigheid van een controleinrichtingen en inzake zelfcontrole. Bedrijfsafvalwaters moeten bij lozingen van meer dan 2 m3 per dag, 50 m3 per maand en/of 500 m3 per jaar afgevoerd worden via een controle-inrichting die alle waarborgen biedt om de kwaliteit van het werkelijk geloosde afvalwater te controleren en die inzonderheid toelaat gemakkelijk monsters van het geloosde water te nemen. Vanaf bepaalde debieten (meer dan 2 m3/u of 20 m3/dag) moet, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, een meetgoot geplaatst worden bij voorkeur volgens de voorschriften van bijlage 4.2.5.1. of een andere evenwaardige meetmogelijkheid; vanaf nog hogere debieten (meer dan 50 m3 of 100 m3/u) moet, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, debietmeet- en bemonsteringsapparatuur geplaatst worden volgens de voorschriften van bijlage 4.2.5.1. Die apparatuur moet, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, steeds in werking zijn volgens de voorschriften van de constructeur en moet toelaten steeds een 24 uur debietsproportioneel mengmonster te nemen met het oog op het uitvoeren van een controlebemonstering. In de milieuvergunning kan worden opgelegd dat via de controle-inrichting geen huishoudelijk afvalwater, noch koelwater, noch hemelwater mag worden afgevoerd (art. 4.2.5.1.1). Ook bij lozing van koelwater met een zeker debiet moet geloosd worden via een controle-inrichting voorzien van continue debietmeting (art. 4.2.5.1.2). Wat de metingen en de bemonsteringen van bedrijfsafvalwater betreft bepaalt het VLAREM II: a) Bij lozingen van meer dan 30 m3 per uur, 600 m3 per dag en/of 15.000 m3 per maand afvalwater dat geen gevaarlijke stoffen bevat, dienen ten minste éénmaal per kalenderjaar metingen uitgevoerd te worden met name wat betreft: - debiet, temperatuur en pH; - BZV, CZV, zwevende stoffen, totale stikstof, totale fosfor. Bovendien moeten bij een debiet van meer dan 100 m3/u metingen geschieden overeenkomstig het meetprogramma van bijlage 4.2.5.2. voor wat de parameters betreft vermeld in de milieuvergunning. De metingen worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, hetzij door hemzelf met apparatuur zoals beschreven in bijlage 4.2.5.2 en volgens een methode goedgekeurd door een erkende milieudeskundige in de discipline water, hetzij door een erkende milieudeskundige. De resultaten van de uitgevoerde metingen worden bijgehouden in een meetdossier dat steeds ter inzage dient gehouden van de toezichthoudende ambtenaren (art. 4.2.5.2.1).
1292
Ibid.
385
b) Bij lozingen van meer dan 15 m3 per uur, 300 m3 per dag en/of 7.500 m3 per maand afvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat, dienen tenminste éénmaal per kalenderjaar metingen uitgevoerd te worden met name wat betreft: - debiet, temperatuur en pH; - BZV, CZV, zwevende stoffen, totale stikstof, totale fosfor; - arseen, chroom, koper, lood, nikkel, zilver, zink, cadmium en kwik; - de parameters gespecificeerd per bedrijfstak. Bovendien moeten bij een debiet van meer dan 50 m3/u metingen geschieden overeenkomstig het meetprogramma van bijlage 4.2.5.2. voor wat de parameters betreft vermeld in de milieuvergunning. De metingen worden uitgevoerd op kosten van de exploitant, hetzij door hemzelf met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een erkende milieudeskundige in de discipline water, hetzij door een erkende milieudeskundige. De resultaten van de uitgevoerde metingen worden bijgehouden in een meetdossier dat steeds ter inzage dient gehouden van de toezichthoudende ambtenaren (art. 4.2.5.3.1).
Luidens art. 5.3.2.4., § 4, van het VLAREM II kan het voorwerp van de milieuvergunning beperkt worden door oplegging van de maximum hoeveelheid afvalwater die per uur, per dag, per maand en/of per jaar mag worden geloosd. Een verplichting accidentele emissies te melden aan de milieu-inspectie is opgenomen in art. 3.7.1., § 1, van het Decreet bedrijfsinterne milieuzorg (1293). Bij gevaar van beschadiging van een R.W.Z.I. moet de beheerder daarvan worden ingelicht (§ 2). De milieu-inspectie moet ook ingelicht worden bij defect aan een zuiveringsinrichting met risico op normoverschrijding (§ 3).
4.8. Rechtstreekse werking VLAREM II-voorschriften - overgangsregeling
De voorwaarden van VLAREM II zijn in beginsel rechtstreeks van toepassing op alle ingedeelde inrichtingen (art. 3.3.1)
§ 5. Lozingsvoorwaarden niet-ingedeelde inrichtingen
5.1. Inleiding
De voorwaarden betreffende de lozing van afvalwater door niet-ingedeelde inrichtingen zijn opgenomen in deel 6 van het VLAREM II. In tegenstelling tot de voorwaarden inzake de lozing 1293
Decreet van 19 april 1995 tot aanvulling van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de bedrijfsinterne milieuzorg, B.S. 4 juli 1995.
386
van afvalwater door ingedeelde inrichtingen - die steunen op artikel 20 van het Decreet op de milieuvergunning (art. 3.1.1) - werden die voorwaarden uitgevaardigd in toepassing van artikel 3 van de Oppervlaktewaterenwet (art. 6.1.0.2, § 1, 1°). De voorschriften zijn van toepassing op: - de lozing van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden in de openbare riolen; - de lozing van niet-verontreinigd hemelwater en bemalingswater (1294); - de werking en onderhoud van individuele voorbehandelinginstallaties. Deze voorschriften zijn op 1 augustus 1995 in werking getreden. Bestaande lozingen 1295 ( ) in openbare riolen gelegen in een zuiveringszone C moeten echter maar op 1 augustus 2000 voorzien zijn van een individuele voorbehandelingsinstallatie.
5.2. Lozing van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden en hemelwater in de openbare riolen
Het is verboden huishoudelijk afvalwater te lozen in het gedeelte van een gescheiden riolering bestemd voor de afvoer van hemelwater. De lozing van hemelwater is verboden in het gedeelte van een gescheiden riolering bestemd voor de afvoer van afvalwater (art. 6.2.1.2, § 1). Het is verboden hemelwater te lozen in de openbare riolering wanneer het technisch mogelijk of noodzakelijk is dit hemelwater gescheiden van het afvalwater te lozen in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater (art. 6.2.1.2., § 2). De lozingsvoorwaarden voor het lozen van huisafvalwater afkomstig van woongelegenheden in openbare riolen gelegen in een zuiveringszone A of B luiden als volgt: 1° het geloosde water mag noch textielvezels, noch verpakkingsmateriaal in plastic, noch vaste huishoudelijke afvalstoffen van organische of niet organische aard bevatten; 2° het geloosde water mag niet bevatten: a) minerale oliën, ontvlambare stoffen en vluchtige solventen; b) andere stoffen extraheerbaar met petroleumether, met een gehalte van hoger dan 0,5 g/l; c) andere stoffen die het rioolwater giftig of gevaarlijk kunnen maken. Als de openbare riool gelegen is een zuiveringszone C, d.w.z. wanneer de aansluiting ervan op een R.W.Z.I. niet gepland is, gelden voor deze lozingen de voorwaarden voor het lozen van huishoudelijk afvalwater in de oppervlaktewateren (supra). Uiterlijk op 1 augustus 2000 moet dit afvalwater worden gezuiverd door middel van een septische put of een gelijkwaardige individuele voorbehandelingsinstallatie. Anderzijds is bepaald dat wanneer een zuiveringszone B geheel of gedeeltelijk overgaat naar een zuiveringszone A (d.w.z. dat het R.W.Z.I. in gebruik genomen wordt) de bestaande septische putten bij voorkeur afgekoppeld worden (art. 6.2.1.3).
1294
Opgepompt grond- en bodemwater.
1295
Wellicht zijn op 1 augustus 1995 bestaande lozingen bedoeld. 387
5.3. Lozing van bemalingswater
Niet-verontreinigd bemalingswater dient bij voorkeur opnieuw in de bodem te worden gebracht. Wanneer het in de bodem brengen redelijkerwijze niet mogelijk is, moet dit niet-verontreinigd bemalingswater geloosd worden in een oppervlaktewater of een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater. Het lozen in de openbare riolering is slechts toegestaan wanneer het technisch onmogelijk is zich op een andere manier van dit water te ontdoen (art. 6.2.1.2, § 3).
5.4. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties
Individuele voorbehandelingsinstallaties - septische putten of gelijkaardige inrichtingen voor de voorbehandeling van huisafvalwater ter verwijdering van vetstoffen, bezinkbare en drijvende stoffen - moeten aan volgende voorwaarden inzake werking en onderhoud beantwoorden: - als het om een septische put gaat moet deze jaarlijks geruimd worden; - het geruimd septisch materiaal mag niet worden geloosd in de openbare riolen of collectoren, maar moet afgevoerd worden naar een openbare waterzuiveringsinstallatie (art. 6.2.1.4). § 6. De afvalwaterheffingen
6.1. Hervorming afvalwaterheffingen
Door het Decreet van 24 december 2004 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2005 (1296) wordt met ingang van 2005/2006 een belangrijke wijziging doorgevoerd in het stelsel van de afvalwaterheffingen. De afvalwaterheffing wordt namelijk geheel of gedeeltelijk geïntegreerd in de drinkwaterfactuur. De drinkwatermaatschappijen worden door dat decreet inderdaad formeel belast met de sanering van het door hen aan hun abonnees geleverde water, maar zij kunnen de praktische uitvoering daarvan contractueel uitbesteden aan de gemeenten (wat de aanleg en de exploitatie van rioleringen betreft) en aan de n.v. Aquafin (wat de collectoren en rioolwaterzuiveringsinstallaties betreft).
6.2. Kleine waterverbruikers
Met ingang van 1 januari 2006 geldt voor zogenaamde "kleine waterverbuikers", d.w.z. heffingsplichtigen met een verbruik van leidingwater van minder dan 500 m3 en met een eigen waterwinning van minder dan 5 m3 dat geen heffing op dat waterverbruik wordt gevestigd indien de openbare drinkwatermaatschappij in het kader van de drinkwaterfactuur "een bijdrage 1296
B.S., 31 december 2004, gewijzigd bij decreet 23 december 2005, B.S., 30 december 2005.
388
voor de bovengemeentelijke sanering" heeft aangerekend gedurende het voorafgaande jaar (1297). De bijdrage die aan de abonnees wordt aangerekend bestaat uit twee gedeelten, met name een bijdrage voor de sanering op gemeentelijk vlak (die van gemeente tot gemeente kan verschillen) en een bijdrage voor de sanering op bovengemeentelijik vlak. De bijdrage voor de sanering op gemeentelijk vlak wordt onder toezicht van de VMM (economische toezichthouder) bepaald door de drinkwatermaatschappij en bedraagt maximaal 1,5 maal de bijdrage voor de sanering op bovengemeentelijk vlak. De bijdrage voor de sanering op gemeentelijk vlak is bestemd voor de financiering van de gemeentelijke saneringsverplichting. Bij de bepaling van het bedrag wordt minstens rekening gehouden met de volgende elementen: 1° de vervuiling die de abonnee veroorzaakt, conform het « de vervuiler betaalt »-beginsel; 2° de vergoeding voor de saneringskost per m3 water; 3° een aandeel van de niet-inbare bijdragen; 4° een aandeel voor de door de gemeente respectievelijk het Vlaams Gewest opgelegde vrijstellingen of sociale correcties; 5° de door de gemeente respectievelijk het Vlaams Gewest toegekende tussenkomst in de financiering; 6° het aandeel van de kosten veroorzaakt door het lozen van water niet afkomstig van een openbaar waterdistributienetwerk. De economische toezichthouder kan om economische, ecologische en sociale redenen beperkingen opleggen inzake de bijdrage die aan de abonnees worden aangerekend (1298). De bijdrage voor de sanering op bovengemeentelijk vlak wordt als volgt berekend: B=PxN N = 0,025 x Q waarbij B = de bijdrage aangerekend lastens de abonnee; P = de prijs per vervuilingseenheid; N = de vervuiling; Q = het te factureren waterverbruik inclusief het gratis geleverde water uitgedrukt in m3. Indien het te factureren waterverbruik niet uitgedrukt wordt in m3, maar in tariefeenheden, wordt het te factureren waterverbruik gelijkgesteld aan het aantal tariefeenheden inclusief de gratis geleverde tariefeenheden, gedeeld door 2,37.
6.3. Grote waterverbruikers
Voor grote waterverbruikers blijkt het stelsel van de afvalwaterheffingen bestaan, maar het bedrag van de afvalwaterheffing wordt verminderd met de bijdrage die zij in het kader van de drinkwaterfactuur betalen voor de bovengemeentelijke sanering en met de vergoeding die zij in het kader van een overeenkomst met de n.v. Aquafin betalen om hun bedrijfsafvalwater te laten zuiveren in een openbare rioolwaterzuiveringsinstallatie (1299). De bovengemeentelijke saneringsbijdrage mag door de drinkwatermaatschappij niet gevraagd worden van heffingsplichtigen die zijn aangesloten op het openbaar hydrografisch net en verplicht zijn hun 1297
Art. 35ter, § 3, 1° Oppervlaktewaterenwet. Artikel 6bis Decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke consumptie, gewijzigd bij art. 87 decreet 24 december 2004. 1298
1299
Art. 35ter, § 3, 2°, Oppervlaktewaterenwet 389
afvalwater zelf te zuiveren en in het oppervlaktewater te lozen of voor het geloosde afvalwatervolume of verbruikt water dat het voorwerp uitmaakt van een zuiveringcontract met de n.v. Aquafin.
6.4. Afvalwaterheffingen
a) Toepassingsgebied
De heffing is in beginsel verschuldigd door natuurlijke of rechtspersonen die op enig ogenblik in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar op het grondgebied van het Vlaamse Gewest water hebben afgenomen van een openbaar waterdistributienet of op dit grondgebied over een eigen waterwinning hebben beschikt of op dit grondgebied water hebben geloosd, ongeacht de herkomst van het water. Zijn vrijgesteld van de heffing: rechtspersonen die in het Vlaamse Gewest een op het openbaar hydrografisch net aangesloten zuiveringstechnisch werk exploiteren (m.a.w. de N.V. Aquafin) waarin uitsluitend afvalwater van de openbare riolering, met inbegrip van afvalstoffen afkomstig van septische putten en vetvangers van huishoudelijke aard en/of per voertuig aangevoerde afvalwaters, worden behandeld, voor wat betreft de lozing van de effluentwaters van de openbare rioolwaterzuiveringsinstallaties. Is eveneens vrijgesteld vanaf het heffingsjaar 2000: de lozing van opgepompt grondwater in het kader van bodemsaneringswerken en waarvoor een conformiteitsattest werd afgeleverd conform het Decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering (art. 35bis, § 5). Vanaf het heffingsjaar 2003 is evenmin een heffing verschuldigd voor de vergunde grondwaterwinningen die gebruikt worden voor koude-warmtepompen voorzover het gewonnen, niet-verontreinigde grondwater integraal wordt teruggepompt in dezelfde watervoerende laag als waaruit het wordt gewonnen (1300) Zijn met ingang van het heffingsjaar 1997 eveneens vrijgesteld van de heffing voor de plaats van het watergebruik die tevens hun wettelijk domicilie is: de genieters van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, het leefloon- of levensminimum, de inkomensvervangende tegemoetkoming voor personen met een handicap, de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, de integratietegemoetkoming voor personen met een handicap. De vrijstelling gebeurt ambtshalve of op aanvraag (art. 35ter, §§ 5 en 6). Met ingang van het heffingsjaar 2005 wordt een volledige vrijstelling verleend aan elke heffingsplichtige die in eigen beheer of in gemeenschappelijk beheer gedurende het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar het huishoudelijk afvalwater afkomstig van zijn woongelegenheid heeft gezuiverd of laten zuiveren in een private waterzuiveringsinstallatie of die in de loop van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar een private waterzuiveringsinstallatie in gebruik heeft genomen voor de zuivering van het huishoudelijk afvalwater afkomstig van zijn woongelegenheid. De zuiveringsinstallatie moet voldoen aan de volgende voorwaarden: a) in zoverre het gaat om een overeenkomstig titel I van het Vlarem als hinderlijk ingedeelde inrichting, moet de exploitatie gemeld en/of vergund zijn 1300
Voor de vrijstellingsmodaliteiten: zie art. 35bis, § 6.
390
overeenkomstig de voorschriften van titel I van het Vlarem; b) gebouwd zijn en geëxploiteerd worden volgens een code van goede praktijk. De vrijstelling geldt niet voor waterzuiveringsinstallaties die werden aangelegd nadat de woongelegenheid reeds aansluitbaar was op een RWZI (1301). Ook sociale instellingen met een verzorgende finaliteit zijn vrijgesteld (1302).
b) Heffingsgrondslag
Het bedrag van de jaarlijks te betalen heffing wordt bepaald in verhouding tot de verontreinigende belasting van het afvalwater, uitgedrukt in vervuilingseenheden (VE), gedurende het voorafgaande jaar. Volgende algemene formule wordt daarbij toegepast: H = N x T. In deze formule geeft "H" het bedrag van de verschuldigde heffing aan. "N" geeft de vuilvracht van het afvalwater aan, uitgedrukt in vervuilingseenheden (VE). "T" staat voor het bedrag van de eenheidstarief. In 1993 werd het eenheidstarief vastgesteld op 600 BEF (22,30 euro)(ongewijzigd ten opzichte van 1991 en 1992). In 1994 bedroeg het 615 BEF. De volgende jaren werd er telkens op 1 januari een automatische aanpassing aan de index der consumptieprijzen plaatsvinden (1303). In 1996 is het tarief opgetrokken tot 900 BEF (geïndexeerd: 955 BEF). In 2003 bedroeg het tarief 26,72 euro, in 2004 27,19 euro en in 2005 27,81 euro. Vanaf het heffingsjaar 2006 wordt het tarief gedifferentieerd. Het bedraagt (nietgeïndexeerd) 22,3 euro voor heffingplichtingen die zijn aangesloten op het openbaar hydrografisch net en die verplicht zijn hun afvalwater zelf te zuiveren en in het oppervlaktewater te lozen, heffingsplichtingen die op riool lozen in een zuiveringszone C, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in een effluentleiding die uitmondt in het oppervlaktewater en die vergunningsvoorwaarden hebben voor lozing in de oppervlaktewateren en voor kleine waterverbruikers niet gelegen in zuiveringszone A of B (de zogenaamde “oppervlaktewaterlozer”). Voor alle anderen bedraagt het eenheidstarief (niet-geïndexeerd) 22, 6 euro. Voor het heffingsjaar 2006 bedragen de geïndexeerde tarieven: 28,61 euro voor oppervlaktewaterlozers en 29,00 euro voor rioollozers. Met andere woorden: het eenheidstarief wordt vermenigvuldigd met het aantal vervuilingseenheden. Het resultaat ervan geeft het bedrag van de heffing die moet betaald worden .Cruciaal in deze formule is derhalve het aantal vervuilingseenheden die men geacht 1301
Art 37ter, § 7, Oppervlaktewaterenwet.
1302
Art. 37ter, § 8, Oppervlaktewaterenwet.
1303
Art. 37ter, § 2, van de Oppervlaktewaterenwet, zoals gewijzigd door art. 36 van het Decreet van 22 december 1993 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1994, B.S. 29 december 1993 en door het programmadecreet van 22 december 1995, B.S. 30 december 1995.
391
wordt het voorgaande jaar te hebben geloosd. Naargelang de categorie van heffingplichtige waartoe men behoort, wordt dit op een andere wijze bepaald.
c) Bepaling van het aantal vervuilingseenheden
Een onderscheid wordt gemaakt tussen twee categorieën van heffingplichtigen: 1. Personen, ondernemingen, instellingen of inrichtingen met een leidingwaterverbruik van minder dan 500 m3 gedurende het voorafgaande jaar en/of met een eigen pompvermogen van minder dan 5 m3 per uur. 2. Personen, ondernemingen, instellingen of inrichtingen met een leidingwaterverbruik van meer dan 500 m3 gedurende het voorafgaande jaar of met een eigen pompvermogen van 5 m3 per uur of meer. Leidingwaterverbruik van minder dan 500 m3 per jaar en /of eigen pompvermogen van minder dan 5 m3 per uur Binnen de categorie van heffingplichtigen die het voorgaande jaar minder dan 500 m3 leidingwater betrokken van de drinkwatermaatschappij en/of een eigen waterwinning hadden met een capaciteit van minder dan 5 m3 per uur worden drie subcategorieën onderscheiden: a) Men beschikt niet over een eigen of andere bijkomende waterwinning, of, met andere woorden, men is voor zijn watervoorziening volledig aangewezen op de drinkwatermaatschappij. In dat geval wordt de factor "N" uit de algemene formule als volgt bepaald: N = 0,025 x QW In deze formule staat "QW" voor het door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde waterverbruik uitgedrukt in m3 in voorkomend geval verhoogd met de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd. Ingeval de facturen het waterverbruik niet vermelden wordt aangenomen dat de factor "QW" gelijk is aan het quotiënt van enerzijds de door de openbare watervoorzioeningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde tariefeenheden,, inclusief de gratis geleverde tariefeenheden, en anderzijds de deelfactor 2,37. b) Men is aangesloten op de drinkwatermaatschappij én men heeft een eigen of bijkomende waterwinning met een getotaliseerd nominaal pompvermogen van minder dan 5 m3 per uur. In dat geval wordt de factor "N" uit de algemene formule als volgt bepaald: N = 0,025 x (Qw + Qg) In deze formule staat "QW" voor het door de openbare watervoorzieningsmaatschappijj in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde waterverbruik uitgedrukt in m3 in 392
voorkomend geval verhoogd met de hoeveelheid water die in hetzelfde jaar gratis werd geleverd. Ingeval de facturen het waterverbruik niet vermelden wordt aangenomen dat de factor "QW" gelijk is aan het quotiënt van enerzijds de door de openbare watervoorzioeningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde tariefeenheden, inclusief de gratis geleverde tariefeenheden, en anderzijds de deelfactor 2,37. "Qg" bedraagt voor natuurlijke personen 10 X M, waarin M het aantal personen is dat op 1 januari van het heffingsjaar deel uitmaakt van éénzelfde gezin of gemeenschap. Voor rechtspersonen is deze factor op 500 bepaald. c) Men is niet aangesloten op de drinkwatermaatschappij, maar men heeft een eigen of andere bijkomende waterwinning met een pompvermogen van minder dan 5 m3 per uur. In dat geval wordt de factor "N" uit de algemene formule als volgt bepaald: N = 0,025 x Qp Waarbij "Qp" forfaitair is vastgesteld op 500 voor rechtspersonen. Voor natuurlijke personen bedraagt deze factor 30 X M, waarin M het aantal personen is dat op 1 januari van het heffingsjaar deel uitmaakt van een zelfde gezin of gemeenschap.
Leidingwaterverbruik van meer dan 500 m3 per jaar of eigen pompvermogen van 5m3 of meer per uur
De factor "N" in de algemene formule wordt vanaf het heffingsjaar 1995 - einde van de overgangsperiode voor oppervlaktewaterlozers - als volgt bepaald (1304): N= N1 + N2 + N3 + Nk De factor "N1" heeft betrekking op de zwevende en de zuurstofbindende stoffen, de factor "N2" heeft betrekking op de zware metalen en de factor "N3" op de nutriënten. "Nk" betreft de vuilvracht veroorzaakt door het lozen van koelwater. a) Bepaling van de factor "N" op grond van metingen.
Indien alle vereiste meetgegevens voorhanden zijn, kan de factor "N" worden berekend aan de hand van volgende deelformules, waarvan de resultaten dan worden ingevuld in bovenstaande 1304
Art. 16 van het decreet van 21 december 1994 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1995, B.S. 31 december 1994. Deze bepaling werd gewijzigd door artikel 25 van het decreet van 24 juni 2005 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 2005, B.S., 24 augustus 2005. 393
formule. Het bedrag van de heffing wordt dan, met toepassing van de algemene formule (H = N X T) bekomen door N te vermenigvuldigen met het toepasselijke tarief. De factor "N1" wordt bekomen aan de hand van de toepassing van volgende deelformule:
Qd 0,35 x ZS 0,45 (2 x BZV +CZV) ------- x [ a +----------- + --------------------------- ] x (0,40 + 0,60 x d) 180 500 1 350
"Qd" in deze formule staat voor het volume in liter, van het afvalwater dat wordt geloosd in een etmaal tijdens de maand van de grootste bedrijvigheid, van het jaar voorafgaand aan het belastingsjaar; "a" in deze formule is gelijk aan 0 voor de heffingplichtigen die zijn aangesloten op het openbaar hydrografisch net en bovendien beschikken over een milieu- of lozingsvergunning voor lozing op het openbaar hydrografisch net en voor heffingsplichtigen die lozen op riool in een zone C, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in een effluentleiding die uitmondt in oppervlaktewater en lozingsvoorwaarden hebben voor lozing in de oppervlaktewateren ; in de andere gevallen is deze term gelijk aan 0,20; bij wijziging van de siutuatie in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar geschiedt er een evenredige opsplitsing "ZS" in deze formule staat voor het gehalte aan stoffen in suspensie, in mg/l; "BZV" in deze formule staat voor de biochemische zuurstofbehoefte gedurende 5 dagen, in mg/l; "CZV" in deze formule staat voor de chemische zuurstofbehoefte in mg/l; "d" in deze formule is een correctiefactor voor seizoensgebonden of niet continu werkende activiteiten die minder dan 225 kalenderdagen per jaar afvalwater lozen, "d" is dan gelijk aan het quotiënt van het aantal dagen tijdens de welke afvalwater werd geloosd en 225. Indien in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar gedurende verschillende etmalen metingen zijn gebeurd van het dagdebiet en de samenstelling van het geloosde afvalwater, dan wordt als N1 het rekenkundig gemiddelde van de op dagbasis berekende N1-componenten genomen. Als er in verschillende maanden metingen zijn gebeurd, dan wordt als maand van de grootste bedrijvigheid die maand in aanmerking genomen, waarvan het rekenkundig gemiddelde van de op dagbasis berekende N1-component het grootst is.
De factor "N2" wordt bekomen aan de hand van volgende deelformule:
Qj x [40 x Hg + 10 x (Ag+Cd) + 5 x (Zn+ Cu) + 2 x Ni + 1 x (Pb + AS + Cr)] 1000 "Qj" in deze formule staat voor de gedurende het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar geloosde volume afvalwater, uitgedrukt in m3 (1305); 1305
Vanaf het heffingsjaar 2005 wordt Qj bepaald op de wijze aangegeven in art. 35quinquies, §
12.
394
"Hg, Ag, Cd, Zn, Cu, Ni, Pb, As, Cr" staat voor de in het geloosde afvalwater gemeten gehaltes, van het afvalwater waarop Qd betrekking heeft, uitgedrukt in mg/l, van de respectievelijke stoffen: kwik, zilver, cadmium, zink, koper, nikkel, lood, arseen en chroom.
De factor "N3" wordt bekomen aan de hand van volgende deelformule: Qj x (N+P) 10.000 "Qj" in deze formule staat voor de gedurende het jaar voorafgaand aan het belastingsjaar geloosde volume afvalwater, in m3; (1306) "N" in deze formule staat voor het in de lozing gemeten gehalte aan totale stikstof in mg N/l; "P" in deze formule staat voor het in de lozing gemeten gehalte aan totale fosfor, in mg P/l. De factor "Nk" wordt bekomen aan de hand van volgende deelformule (1307): a(K x 0,0004) "K" in deze formule staat voor het thermisch belast koelwater, uitgedrukt in m3 per jaar, dat in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar werd geloosd. De hoeveelheid geloosd koelwater wordt geacht overeen te stemmen met de in de lozings- of milieuvergunning toegelaten hoeveelheid, hetzij de hoeveelheid aangegeven in de voor 1 september 1991 ingediende lozingsvergunningsaanvraag zolang daarover nog geen uitspraak is gedaan, tenzij de heffingplichtige het bewijst levert dat de reëel geloosde hoeveelheid kleiner is. "a" is voor het jaar 1992, 1993, 1994 en 1995 bepaald op 0,825. Voor het heffingsjaar 1996 en volgende is "a" bepaald op 0,550.
De bemonstering en de analyses moeten worden uitgevoerd door een door de Vlaamse Regering erkend laboratorium overeenkomstig VLAREM I (1308). De Vlaamse Regering kan de nadere regels vaststellen aangaande de wijze waarop de gegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater kunnen worden bepaald voor de toepassing van de berekeningsmethode (1309).
1306
Idem.
1307
Een beroep tot vernietiging ingesteld tegen de koelwaterheffing werd verworpen door het Arbitragehof: Arbitragehof nr. 79/93, 9 november 1993, T.M.R. 1994/1. 1308
Deze verplichting geldt vanaf 1 juni 1992 (art. 35octies decies, § 3).
1309
B.Vl.R. van 28 juni 2002 tot uitvoering van Hoofdstuk IIIbis van de wet van 26 maart 1971 op de 395
Heffingsplichtigen die de toepassing wensen van deze berekeningsmethode moeten zelf zorgen voor meet- en bemonsteringsresultaten afkomstig van een op eigen initiatief uitgevoerde meetcampagne door een door de regering erkend laboratorium Indien de heffingsplichtige en de VMM in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar monsternemingen hebben laten uitvoeren en de vastgestelde N1-waarde, berekend op basis van de resultaten van de VMM ligt 30 % hoger dan de N1-waarde bepaald op grond van de resultaten van de heffingsplichtige, dan geschiedt de berekening uitsluitend op basis van de resultaten van de VMM. In dit geval worden de kosten voor monsterneming en analyses die als basis dienen voor bedoelde heffing ten laste gelegd aan de heffingsplichtige (art. 35quinquies, § 4).. Indien de heffingsplichtige niet beschikt over geldige meet- en bemonsteringsgegevens kan de VMM deze berekeningsmethode toepassen voor zover de nodige gegevens beschikbaar zijn en voor zover dit resulteert in een hogere vuilvracht dan met toepassing van de methode van de omzettingscoëfficiënten en dit zonder verhaal van de heffingsplichtige voor wat de keuze van de berekeningsmethode betreft (art. 35quinquies, § 5). Indien de heffingsplichtige voor één of meer N-componenten niet beschikt over meet- en bemonsteringsgegevens kan hij bij zijn aangifte een schriftelijke aanvraag tot afwijking voegen. Indien de VMM dit verzoek aanvaardt, zal de vuilvracht van de componenten waarvoor de heffingsplichtige niet over meet- en bemonsteringsgegevens beschikt worden vastgesteld op 1,5 maal het rekenkundig gemiddelde van die componenten vastgesteld voor de drie opeenvolgende voorgaande heffingsjaren (1310). Elke heffingsplichtige (1311) die in de loop van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar zorgt voor een sterke en blijvende daling van de vuilvracht veroorzaakt door het geloosde afvalwater (1312), hetzij door investeringen in het productieproces en/of in zuiveringstechnische werken, hetzij door het stopzetten van bepaalde verontreinigende activiteiten en hiervan het bewijs kan leveren, kan, vanaf het heffingsjaar 2001, voor de berekening van de heffing een evenredige opsplitsing bekomen (1313) op voorwaarde dat voor elke periode geldige meet- en bemonsteringsgegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater beschikbaar zijn. Indien voor de periode vóór het realiseren van de bedoelde sterke en blijvende daling van de vuilvracht geen meet- en bemonsteringsggegevens beschikbaar zijn, wordt voor die periode de heffing berekend aan de hand van bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, B.S. 1 augustus 2002. 1310
De voorwaarden waaronder deze afwijking kan worden gegeven zijn nader gepreciseerd in art. 35quinquies, § 6 en § 7 1311
Deze regeling geldt evenwel niet voor seizoensgebonden activiteiten (art. 35quinquies, § 11).
1312
De heffingsplichtige stelt de leidend ambtenaar minstens 1 maand voorafgaand aan de wijziging schriftelijk op de hoogte van: 1° de ingebruikname van een nieuw productieproces en/of 2° de ingebruikname van een zuiveringstechnische installatie of 3° het stopzetten van de verontreinigende activiteit (art. 35quinquies, § 9). 1313
Als daardoor twee perioden worden onderscheiden, dan neemt de tweede periode slechts een aanvang op de eerste dag van de maand waarin de meet- en bemonstering van het afvalwater is uitgevoerd en waaruit die sterke en blijvende daling van de vuilvracht blijkt (art. 35quinquies, § 10). 396
omzettingscoëfficiënten. Indien meet- en bemonsteringsgegevens met betrekking tot de periode na de aanpassing en/of stopzetting ontbreken, wordt de heffing voor het volledige jaar berekend op basis van de meet- en bemonsteringsgegevens uit de periode voor de aanpassing en/of stopzetting. Indien de VMM onvergunde lozingen bewijst, zal de heffingsplichtige voor de jaren waarin de onreglmatigheden zich hebben voorgedaan, geen aanspraak meer kunnen maken op de berekening van de heffing volgens art. 35quinquies. Er zal herberekening gebeuren overeenkomstig de andere methode (art. 35quinquies, § 13). Wanneer geldige tegenanalyses zijn uitgevoerd wordt voor de bepaling van de N-componenten op dagbasis per parameter het gemiddelde genomen van de resultaten van de analyses en tegenanalyses.
b) Bepaling van de factor "N" met behulp van coëfficiënten.
Wanneer niet alle meetgegevens voorhanden zijn voor de toepassing van de deelformules, kunnen de factoren "N1", "N2" en "N3" worden berekend aan de hand van de bij het decreet bepaalde coëfficiënten (zie de bijlage bij de wet).
De factor "N1" kan als volgt bekomen worden: A x C1 B "A" in deze formule staat voor de bedrijvigheid van het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar uitgedrukt overeenkomstig de grondslag vermeld in kolom 3 van de tabel opgenomen in de bijlage van de wet. "B" is de grondslag vermeld in kolom 3 van de tabel opgenomen in de bijlage. "C1" is de omzettingscoëfficiënt vermeld in kolom 3 van de tabel opgenomen in de bijlage. Voorbeeld : Een limonadefabriek (1314) produceerde 10.000.000 l. limonades. De factor N1 voor dit bedrijf bedraagt: 0,12 X 10.000.000/1.000 = 1.200
De factor "N2" kan als volgt bekomen worden: (Q - K) x C2 In deze formule staat "C2" voor de omzettingscoëfficiënt (zie de bijlage, kolom 5, onder "C2") die van toepassing is op de sector waartoe de onderneming in kwestie behoort. "Q" staat voor het waterverbruik berekend als de som van het door de openbare watervoorzieningsmaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar gefactureerd waterverbruik en van de gedurende dezelfde periode op een andere wijze gewonnen hoeveelheid water, uitgedrukt in m3; in het geval dat de facturen het waterverbruik niet vermelden, wordt 1314
Zie de rubriek "30" "Limonadefabrieken en bottelarijen" van de bijlage.
397
door de Maatschappij aangenomen dat Q gelijk is aan het quotiënt van enerzijds de door de drinkwatermaatschappij in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar totaal gefactureerde tariefeenheden, inclusief de gratis geleverde tariefeenheden, en anderzijds de deelfactor 2,37. "K" is de hoeveelheid thermisch belast koelwater, uitgedrukt in m3 per jaar, dat in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar werd geloosd. De hoeveelheid geloosd koelwater wordt geacht overeen te stemmen met de in de lozings- of milieuvergunning toegelaten hoeveelheid, tenzij de heffingplichtige het bewijst levert dat de reëel geloosde hoeveelheid kleiner is. Voorbeeld: De limonadefabriek (1315) had een leidingwater-factuur voor 9.000 m3 en won zelf nog 8.000 m3 grondwater, zij loost geen koelwater. De factor N2 voor dit bedrijf bedraagt: 17.000 x 0,001 = 17
De factor "N3" kan als volgt bekomen worden: (Q-K) x C3 In deze formule staat "C3" voor de omzettingscoëfficiënt (zie de bijlage, kolom 6, onder "C3") die van toepassing is op de sector waartoe de onderneming in kwestie behoort. "Q" en "K" hebben dezelfde betekenis als in voorgaande formule. Voorbeeld: Voor de limonadefabriek bedraagt de factor N3: 17.000 X 0,009 = 153
De factor "Nk" kan als volgt bekomen worden: a(K x 0,0004) "K" in deze formule staat voor het thermisch belast koelwater, uitgedrukt in m3 per jaar, dat in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar werd geloosd. De hoeveelheid geloosd koelwater wordt geacht overeen te stemmen met de in de lozings- of milieuvergunning toegelaten hoeveelheid, tenzij de heffingplichtige het bewijst levert dat de reëel geloosde hoeveelheid kleiner is. "a" is voor het jaar 1992, 1993, 1994 en 1995 bepaald op 0,825; sinds 1996 is de waarde ervan bepaald op 0,550.
De aldus bekomen waarden worden ingevuld in de formule voor het bepalen van de factor "N". In ons voorbeeld - aangenomen wordt dat de limonadefabriek loost op de oppervlaktewateren en daartoe over een vergunning beschikt - zal de factor "N" voor de limonadefabriek edragen (N1 + N2 +N3 + Nk) : 1.200 + 17 + 153 + 0 = 1.370. c) Keuze van de methode De heffingplichtige - ook deze met een waterverbruik van minder dan 500 m3 of een pompcapaciteit van minder dan 5 m3 - kan de methode kiezen voor de bepaling van de factor "N". De berekeningsmethode of grond van metingen kan uiteraard slechts gevraagd worden voor zover 1315
Zie de rubriek "30" "Limonadefabrieken en bottelarijen" van de bijlage . 398
men over de nodige meetgegevens beschikt. Wanneer deze werd vastgesteld op grond van het waterverbruik (methode 1), kan hij eisen dat de factor "N" wordt bepaald op grond van meetgegevens (methode 2, a) of omzettingscoëfficiënten (methode 2, b). Hij moet dan wel een aangifte indienen voor 15 maart en, wanneer hij voor methode 2, a) kiest, alle meetgegevens met betrekking tot het geloosde afvalwater aan de Vlaamse Milieu Maatschappij voorleggen. Maar ook de toezichthoudende ambtenaar kan de toepassing eisen van de methode 2, a), mits de hiervoor nodige gegevens met betrekking tot het afvalwater voorhanden zijn en dit voor zover dit resulteert in een groter aantal vervuilingseenheden (een hogere factor "N"). De heffingplichtige heeft hiertegen geen verhaal (art. 35quater, § 2 en 3).
Bijzondere gevallen
a) De delta
Wanneer een bedrijf oppervlaktewater dat reeds verontreinigd is, gebruikt in zijn productie dan mag de vuilvracht die in dat opgenomen water aanwezig is, afgetrokken worden van de geloosde vuilvracht (zie de formule van artikel 35sexies, § 1), doch enkel wanneer opname en lozing in hetzelfde oppervlaktewater gebeurt. Bovendien mag het verschil nooit negatief zijn: bij een lozing die kwalitatief beter is dan het opgenomen water wordt er dus niets terugbetaald. De toepassing van deze afwijkende regeling moet aangevraagd worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 35sexies, § 3.
b) De nullozer
Heffingplichtigen die door investeringen in het productieproces en/of in zuiveringstechnische werken komen tot een totale niet-lozing van afvalwater uit het productieproces op 1 januari van het jaar dat het heffingsjaar voorafgaat, zijn onder bepaalde voorwaarden vrijgesteld van de heffing, ongeacht hun waterverbruik. Bij de aangifte moeten zij een door een erkende milieudeskundige opgesteld dossier voegen en zij mogen op 1 januari van het jaar dat het heffingsjaar voorafgaat niet beschikken over een vergunning die hen toelaat ander dan normaal huisafvalwater te lozen. Voor de heffingsjaren 1992, 1993 en 1994 dienen de nodige bewijsstukken gevoegd te worden bij de aangifte 1994. Wanneer de V.M.M. beschikt over gegevens omtrent enige lozing uit het productieproces, kan zij echter een normale aanslag vestigen (art. 35ter, §4, Oppervlaktewaterenwet, ingevoegd bij Decreet 22 december 1993).
c) Tijdelijke vermindering voor bepaalde sectoren Vanaf 2003 wordt voor bepaalde sectoren, namelijk voor spinnerijen, weverijen, textielveredelingsbedrijven, wolwasserijen, natwasserijen en chemische wasserijen en droogkuis een degressieve vermindering van de heffing toegekend. De heffing wordt verminderd tot 70 % 399
in 2003, 77,5% in 2004 en tot 85 % vanaf 2005. Voor ziekenhuizen e.d. is er vanaf 2006 een vermindering tot 9(,7 % (artikel 35vicies).
Meldingsplicht waterwinning
De heffingplichtige die in het jaar voorafgaand aan het heffingsjaar een eigen waterwinning in gebruik neemt is verplicht dit aan de V.M.M. te melden binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum dat hij over deze waterwinning beschikt. De heffingplichtige die ophoudt de beschikking te hebben over een eigen waterwinning is verplicht dit aan de V.M.M. te melden binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum dat hij niet meer over deze waterwinning beschikt (art. 35octies, § 2). Elke heffingplichtige die voor 1 januari 1992 de beschikking had over een eigen waterwinning is verplicht dit éénmalig voor 1 september 1992 aan de V.M.M. te melden (art. 35octies decies, § 2).
Jaarlijkse aangifte
Heffingplichtigen die enkel lozingen hebben uit huishoudelijke activiteiten, zijn niet verplicht een aangifte te doen (art. 35octies, § 1). De gemeentelijke regies, intercommunales en alle andere maatschappijen voor openbare watervoorziening, verlenen hun medewerking en verstrekken aan de V.M.M. uiterlijk op 1 maart van het heffingsjaar, alle gegevens en inlichtingen die nodig zijn voor de vestiging en de inning van de heffing. Wil de heffingplichtige echter beroep doen op vaststellingsmethode 2 a) of b) dan moet hij echter wel een aangifte doen (art.35quater, § 2). Alle andere heffingplichtigen zijn verplicht om voor 15 maart een aangifte bij de V.M.M. in te dienen met de nodige gegevens voor de berekening van de vuilvracht. Wanneer de heffingplichtige overleden is of failliet verklaard na 1 januari van het heffingsjaar rust de verplichting tot aangifte in het eerste geval op zijn erfgenamen of legatarissen en in het tweede geval op zijn curator. De aangifte en de melding worden gedaan volgens de modaliteiten vastgesteld door de Vlaamse regering. De stukken, opgaven en inlichtingen die samen met de aangifte of de melding worden ingediend, vormen een integrerend deel ervan. De bij de aangifte gevoegde stukken moeten worden genummerd, gedagtekend en ondertekend. Afschriften moeten eensluidend met het oorspronkelijk stuk worden verklaard. De Vlaamse regering kan de melding en de aangifte laten doen via het integraal milieujaarverslag, bedoeld in artikel 3.5.3. van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene bepalingen inzake milieubeleid.
Onderzoeksbevoegdheden en medewerkingsverplichtingen
De ambtenaren van de V.M.M. die belast zijn met een controle of een onderzoek in verband met de toepassing van de heffing zijn van rechtswege gemachtigd zowel bij de heffingsplechtige als bij derden, alle inlichtingen te nemen, op te zoeken en in te zamelen die kunnen leiden tot de 400
juiste heffing ten laste van de heffingsplechtige. De heffingplichtige alsmede elke derde die over de gevraagde inlichtingen beschikt, is verplicht deze inlichtingen te verstrekken op ieder verzoek van deze ambtenaren. De ambtenaren van de V.M.M. zijn van rechtswege gemachtigd zowel bij de heffingplichtige als bij derden alle boeken, stukken en registers op te vragen die kunnen leiden tot de juiste heffing van de heffingplichtige. De heffingplichtige alsmede elke derde die over de gevraagde boeken, stukken of registers beschikt is verplicht deze voor te leggen op ieder verzoek van deze ambtenaren. De ambtenaren kunnen de boeken, stukken en registers meenemen tegen afgifte van een ontvangstbewijs. Elke inlichting, stuk, P.V. of akte, ontdekt of bekomen door deze ambtenaren in het uitoefenen van hun functie, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van een bestuursdienst van de Staat, met inbegrip van de parketten en griffies van de hoven en rechtbanken, de administraties van de Gemeenschappen en Gewesten, de provincies en de gemeenten, alsmede de organismen en de openbare instellingen, kan door het Vlaamse Gewest worden ingeroepen voor het opsporen van elke ingevolge dit decreet verschuldigde heffing. Heffingplichtigen zijn gehouden aan de ambtenaren van de V.M.M. voorzien van een legitimatiebewijs en belast met een controle of een onderzoek in verband met de toepassing van de heffing, tijdens de uren dat er werkzaamheid wordt uitgeoefend vrije toegang te verlenen tot hun bedrijfslokalen, zoals fabrieken, werkhuizen en magazijnen, bergplaatsen en garages, alsmede de als fabriek, werkplaats of opslagplaats gebruikte terreinen en ruimtes, ten einde aan die ambtenaren de mogelijkheid te verschaffen inlichtingen en bescheiden te verzamelen en vaststellingen te doen die kunnen leiden tot een juiste heffing. Overtredingen van de bepalingen van het hoofdstuk inzake heffingen op de waterverontreiniging of van de ter uitvoering ervan gegeven regelen, alsmede feiten die de verschuldigdheid van de heffing of van een administratieve boete aantonen of ertoe bijdragen die aan te tonen, kunnen door de ambtenaren van de V.M.M. bewezen worden volgens alle door het gemene recht toegelaten bewijsmiddelen, met uitzondering van de eed. De vaststellingsverslagen opgesteld door de ambtenaren van de V.M.M. leveren bewijs op van de gedane vaststellingen zolang het tegendeel niet is bewezen.
Vestiging, inning en invordering van de heffing
De Vlaamse Milieu Maatschappij (V.M.M.) - Dienst Heffingen - is belast met de vestiging, de inning en de invordering van de heffing en met de controle op de naleving van de verplichtingen ter zake van de heffing. Wanneer de V.M.M. meent de aangifte of melding te moeten rechtzetten die door de heffingsplechtige is ingediend binnen de bepaalde termijn en die voldoet aan de vormvereisten, brengt zij hem de rechtzetting die zij voorstelt per aangetekend schrijven ter kennis, met vermelding van de redenen die dit naar haar oordeel rechtvaardigen. Het bericht van rechtzetting vermeldt de modaliteiten die de heffingplichtige moet eerbiedigen om het te beantwoorden. De heffingplichtige kan zijn eventuele opmerkingen schriftelijk inbrengen binnen een termijn van één maand vanaf de verzending van het bericht van rechtzetting. Deze termijn kan wegens wettige redenen worden verlengd. De heffing mag niet voor het verstrijken van die, eventueel verlengde, termijn worden gevestigd, behalve indien de rechten van de gewestelijke thesaurie wegens een andere oorzaak dan het verstrijken van de heffingstermijn in gevaar verkeren of 401
indien de heffingplichtige schriftelijk zijn akkoord heeft gegeven met het bericht van de rechtzetting (art. 35undecies). De V.M.M. kan overgaan tot een heffing van ambtswege (1316) op grond van de gegevens waarover zij beschikt, in de gevallen waarin de heffingsplechtige nagelaten heeft: - een aangifte of melding in te dienen binnen de voorgeschreven termijn, wanneer hij daartoe verplicht is; - de vormgebreken waarmee de aangifte is aangetast te verhelpen binnen de termijn die de V.M.M. hem hiervoor toekent; - de gevraagde inlichtingen te verstrekken of de bescheiden voor te leggen binnen de vastgestelde termijn; - zich te schikken naar de wettelijk voorgeschreven verplichtingen inzake het houden, het uitreiken, het bewaren of het ter inzage voorleggen van boeken, stukken of registers; de V.M.M. kan inzonderheid ook tot een heffing van ambtswege overgaan wanneer de berekeningselementen van de heffing niet of onjuist werden ingeschreven in de boeken, stukken of registers. Voor de heffing van ambtswege wordt gevestigd, brengt de V.M.M. een bericht van heffing van ambtswege per aangetekend schrijven ter kennis aan de heffingplichtige. Dit bericht vermeldt de redenen waarom de V.M.M. van die procedure gebruik maakt, de periode waarop de heffing van ambtswege zal slaan, de gegevens waarop de heffing van ambtswege zal steunen, en de wijze waarop deze gegevens zijn vastgesteld. Het bericht van heffing van ambtswege vermeldt de modaliteiten die de heffingplichtige moet eerbiedigen om het te beantwoorden. Bij elk bericht van heffing van ambtswege wordt een vaststellingsverslag gevoegd. Het vaststellingsverslag kan door de ambtenaar die het bericht van aanslag van ambtswege ondertekent, worden meegedeeld door middel van een voor eensluidend verklaard afschrift van het origineel. Aan de heffingplichtige wordt een termijn van één maand vanaf de verzending van het bericht van heffing van ambtswege toegestaan om zijn eventuele opmerkingen schriftelijk in te brengen. Indien een heffing van ambtswege is gevestigd, behoort het aan de heffingplichtige het bewijs te leveren van het juiste bedrag van de verschuldigde heffing (art. 35duodecies).
De heffing wordt gevestigd uiterlijk op 30 juni van het jaar dat volgt op het heffingsjaar. Wanneer de heffingplichtige nagelaten heeft tijdig een geldige aangifte in te dienen of een melding te doen wanneer hij daartoe verplicht is, of wanneer de heffing hoger is dan de heffing gesteund op de gegevens vermeld in de aangifte of melding, kan een heffing of een aanvullende heffing worden gevestigd gedurende drie jaar vanaf 1 januari van het heffingsjaar. Meerdere heffingen betreffende een zelfde heffingsjaar kunnen lastens een zelfde heffingplichtige worden gevestigd. De heffingen, evenals de administratieve geldboetes [en heffingverhogingen], worden opgenomen in kohieren die worden medegedeeld aan de met de inning en invordering belaste ambtenaren. Zij worden op straffe van verval binnen de eerdere vermelde termijnen, uitvoerbaar verklaard door de bevoegde ambtenaar van de V.M.M. De heffingplichtige op wiens naam de heffing is ingekohierd ontvangt zonder kosten een heffingsbiljet. De verzending geschiedt op straffe van verval per post binnen twee maanden te rekenen van de datum van uitvoerbaarheid van het kohier. Het vermeldt: 1316
J. HEYMAN, "Een bijzondere procedure bij de heffingen op de waterverontreiniging: de heffing van ambtswege", T.GEM 92/6, 331-345.
402
- de datum van verzending; - identiteit heffingplichtige; - de verwijzing naar de wet; - het bedrag van de heffing en het heffingsjaar waarop zij betrekking heeft; - het artikelnummer; - de datum van uitvoerbaarverklaring; - de betalingstermijn; - de termijn waarin een bezwaarschrift kan worden ingediend, de benaming en het juiste adres van de instantie die bevoegd is om ze te ontvangen (art. 35ter decies). Tot en met het heffingsjaar 2000 kon een administratieve geldboete worden opgelegd voor iedere overtreding. Deze geldboete werd opgelegd door de daartoe door de Vlaamse Regering aangewezen ambtenaren. Bij niet-aangifte of -melding of in geval van onvolledige of onjuiste aangifte of melding, bedroeg de administratieve geldboete maximaal 200 % van de heffing die verschuldigd was op het niet-aangegeven of niet-gemelde gedeelte (1317). Bij elke andere overtreding bedroeg de administratieve geldboete maximaal 50.000 frank (art. 35quater decies). Vanaf het heffingsjaar 2000 is bepaald dat bij niet-aangifte of melding of bij niet tijdige aangifte of melding of in geval van een onvolledige of onjuiste aangifte of melding de heffing verhoogd wordt met een heffingsverhoging. Deze heffingsverhoging wordt procentueel berekend op het verschil tussen de heffing zoals berekend op basis van de elementen van de aangifte of melding en de door de VMM of rechtbank aangehouden heffing of bij ontstentenis van aangifte of melding op de door de VMM of rechtbank aangehouden heffing. Als de nietaangifte of melding te wijten is aan omstandigheden onafhankelijk van de wil van de heffingsplichtige is er geen verhoging. Als de aangifte of melding niet binnen de termijn wordt ingediend, maar de heffingsplichtige wel tijdig antwoordt op het bericht van ambtshalve heffing bedraagt de verhoging 10 %. Als de heffingsplichtige niet of niet tijdig antwoordt op het bericht van ambtshalve heffing bedraagt de verhoging 50 %. Het percentage van de heffingverhoging bij onvolledige of onjuiste aangifte of melding varieert naargelang het geval eveneens tussen 0 en 50 %. De daartoe door het Afdelingshoofd Heffingen van de VMM aangewezen ambtenaren kunnen een geldboete van 2.000 tot 50.000 BEF opleggen voor elke overtreding van de heffingsregeling die geen aanleiding geeft tot een heffingsverhoging (art. 35quater decies zoals gewijzigd bij decreet 22 december 2000). Vanaf 30 december 2000 (1318) geldt navolgende bezwaarprocedure: De persoon op wiens naam de heffing is ingekohierd, alsmede zijn echtgenoot op wiens goederen het heffingsbiljet wordt ingevorderd, kan tegen de gevestigde heffing, verhogingen en boeten, een bezwaarschrift indienen bij de adjunct-leidend ambtenaar van de V.M.M. In dit bezwaarschrift kan tevens om uitstel of spreiding van betaling van de heffing en vrijstelling of vermindering van de eventueel opgelegde administratieve geldboete of heffingsverhoging worden verzocht.
1317
1318
Zie Omzendbrief 3 december 1996, B.S. 11 januari 1997.
Art. 35quinquies decies ingevoegd door art. 12 van het decreet van 22 december 2000 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 2001, B.S., 30 december 2000. Die bepaling is op 30 december 2000 in werking getreden (art. 82 van dat decreet). Zie voor de lopende procedures: art. 35novies decies ingevoegd door art. 14 van hetzelfde decreet. 403
Het bezwaarschrift moet schriftelijk worden gedaan, gemotiveerd zijn en moet op straffe van verval binnen de 3 maanden na de datum van verzending of kennisgeving van het heffingsbiljet worden verzonden naar of overhandigd worden aan de bevoegde ambtenaar. De adjunct-leidend ambtenaar van de VMM of de door hem gedelegeerde ambtenaar doet als administratieve overheid uitspraak over het bezwaarschrift. Hij kan de betwiste heffing noch de opgelegde administratieve boete of de opgelegde heffingsverhoging vermeerderen. Zijn beslissing moest met redenen worden omkleed en aan de indiener ter kennis gegeven per aangetekend schrijven. (art. 35quinquies decies). De regels betreffende de vestiging, invordering, de geschillen, de verwijl- en moratoire interesten, de vervolgingen, de voorrechten, de wettelijke hypotheek, de verjaring inzake rijksinkomstenbelastingen zijn van toepassing op de heffingen en administratieve geldboetes, voor zover daarvan niet uitdrukkelijk afgeweken wordt. De wettelijke hypotheek kan gevestigd worden op al de in het Vlaamse Gewest gelegen en daarvoor vatbare goederen die toebehoren aan de persoon op wiens naam de aanslag is ingekohierd Zij wordt ingeschreven op verzoek van de bevoegde ambtenaar van de V.M.M. (art. 35septies decies).
§ 7. De bevoegde overheden voor het waterkwaliteitsbeleid
7.1. De Vlaamse Milieumaatschappij
De Vlaamse Milieumaatschappij heeft als missie bij te dragen tot de realisatie van de doelstellingen van het milieubeleid, door het voorkomen, beperken en ongedaan maken van schadelijke effecten voor watersystemen, verontreiniging van de atmosfeer , en tot de realisatie van de doelstellingen van het integraal waterbeleid.
De Vlaamse Milieumaatschappij] vervult de taak inzake integraal waterbeleid onder meer door: - het verzamelen, beoordelen en verwerken van gegevens en informatie door: - het meten van de toestand - met name de kwantiteit, de kwaliteit en de ecologische waarde van watersystemen; het agentschap is evenwel niet bevoegd voor het meten van de waterkwantiteit van de waterwegen; - het inventariseren van de rechtstreekse of onrechtstreekse emissies van verontreinigingsfactoren in watersystemen en van de bronnen ervan; - het inventariseren van andere vormen en bronnen van schadelijke effecten voor watersystemen; - de modellering en de scenario-ontwikkeling; - het beoordelen van de hierboven bedoelde gegevens en informatie; - het verwerken van de hierboven bedoelde gegevens en informatie met het oog op het rapporteren en informeren hierover; - het opstellen en continu bijstellen van water- en vuilvrachtbalansen per stroomgebied en bekken; 404
- de coördinatie en de organisatie van de planning van het integraal waterbeleid, in samenwerking binnen het beleidsdomein en onder coördinatie van de Vlaamse regering, door: - het verzorgen van het secretariaat en het ondersteunen van de planningscel van de Coördinatiecommissie Integraal Waterbeleid (CIW), met het oog op: - het opmaken van de waterbeleidsnota; het opmaken van de stroomgebiedbeheerplannen, inclusief de maatregelenprogramma’s; - de organisatie van het openbaar onderzoek bij de stroomgebiedbeheerplannen; het deelnemen aan de werkzaamheden van de bekkensecretariaten, onder meer door de coördinatie van het opmaken van de bekkenbeheerplannen en bekkenvoortgangsrapporten; - het verzorgen van de inbreng van het beleidsdomein in de planning van het integraal waterbeleid, in samenwerking binnen het beleidsdomein; - in voorkomend geval, het deelnemen aan de werking van de waterschappen; - het uitvoeren van de analyses en beoordelingen van de kenmerken van het stroomgebiedsdistrict, de effecten van de menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en het grondwater en van het watergebruik, bedoeld in artikel 60 van het decreet integraal waterbeleid; - het uitbrengen van het advies bij de watertoets, voor die gevallen waarin de [Vlaamse Milieumaatschappij] door de Vlaamse regering is aangewezen als adviesverlenende instantie; - het opstellen, controleren en opvolgen van de investeringsprogramma’s en de subsidiëringsprogramma’s voor de zuivering van het afvalwater dat geloosd wordt in de openbare riolen en collectoren; de aansturing van de uitbouw van het gemeentelijke rioleringsnet en het ecologisch en economisch toezicht op de uitbouw en het beheer van de zuiveringsinfrastructuur; - het beheren van het grondwater, met uitzondering van wat daarover is bepaald in artikel 31, § 2, derde lid, van het decreet integraal waterbeleid, en de voorstellen voor afbakening van waterwingebieden en beschermingszones; - met betrekking tot de onbevaarbare waterlopen: - de coördinatie van de uitvoering van de wet op de onbevaarbare waterlopen; - het bijhouden van de Vlaamse Hydrografische Atlas; - het beheren van onbevaarbare waterlopen van eerste categorie, met uitzondering van het beheer dat overeenkomstig artikel 31, § 2, derde lid, van het decreet integraal waterbeleid wordt overgedragen aan het waterschap; - het beheren van de eigendommen van het Vlaamse Gewest van de niet-geklasseerde onbevaarbare waterlopen; - het bijdragen aan de normering en de karakterisering van de waterbodems, en het beheer van de waterbodems van de waterlopen van de eerste categorie, voor zover dat beheer overeenkomstig artikel 31, § 2, derde lid, van het decreet integraal waterbeleid niet wordt overgedragen aan het waterschap; - het controleren en opvolgen van de werking van de polders en wateringen en de technische ondersteuning en subsidiëring van hun waterbeheer; - het beheer van het secretariaat van het schadefonds inzake grondwaterwinningen; - het bijdragen aan de beleidsvoorbereiding en het controleren en opvolgen van de ecologische aspecten van water bestemd voor menselijke aanwending; - het organiseren, controleren, opvolgen en ambtshalve optreden inzake de rattenbestrijding in het Vlaamse Gewest, het effectief bestrijden van ratten in of nabij oppervlaktewaterlichamen die 405
onder de bevoegdheid vallen van het Vlaamse Gewest of in gebieden waarover een overeenkomst werd afgesloten; - het vestigen, innen en invorderen van de heffing op de waterverontreiniging, bedoeld in de Oppervlaktewaterenwet en de heffing op de winning van grondwater, bedoeld in het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer; - het ontwikkelen van instrumenten en het uitwerken van maatregelen om de schadelijke effecten voor de watersystemen te voorkomen, te beperken of ongedaan te maken. - toezicht op de waterdistributiemaatschappijen met betrekking tot de doorrekening van de kosten verbonden aan de saneringsverplichting; - het op eenvoudig verzoek van de exploitanten van een openbaar waterdistributienetwerk, de in artikel 32septies, § 1, bedoelde vennootschap, de gemeenten, de gemeentebedrijven, de intercommunales, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden of de door de gemeente na publieke marktbevraging aangestelde entiteiten die door de gemeenten belast zijn met en instaan voor de aanleg, het aanpassen, het onderhoud of de exploitatie van gemeentelijke saneringsinfrastructuur, meedelen van gegevens waarover de Maatschappij beschikt van heffïngsplichtigen bedoeld in artikel 35quinquies en artikel 35septies van de Oppervlaktewaterenwet, voor zover die noodzakelijk zijn in het kader van de aanrekening van de bijdrage, zoals bedoeld in artikel 16bis, § 1, van het decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending, en de vergoeding, zoals bedoeld in artikel 16quinquies, § 1, van het decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke aanwending en artikel 32septies, § 4, van de Oppervlaktewaterenwet; - het opmaken van zoneringsplannen voor de sanering van het afvalwater. De zoneringsplannen maken een onderscheid tussen de gebieden met collectieve sanering en de gebieden met individuele sanering. In uitvoering van één of meerdere zoneringsplannen wordt een gebiedsdekkend uitvoeringsplan per zuiveringsgebied opgemaakt waarin de uitvoering en de timing van de projecten met betrekking tot respectievelijk de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsverplichting geregeld zijn, evenals de noodzakelijke afstemming van de projecten. Deze zonerings- en uitvoeringsplannen worden bindend voor derden na goedkeuring door de Vlaamse Regering. In het kader van haar missie en taken levert de Vlaamse Milieumaatschappij]een bijdrage aan het beleid inzake de ingedeelde inrichtingen en activiteiten, bedoeld in het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning.
7.2. De N.V. AQUAFIN
De N.V. AQUAFIN is een vennootschap die werd opgericht door de N.V. Vlaamse Milieuholding (1319). Het Vlaamse Gewest dient steeds direct of indirect te beschikken over tenminste de helft plus één van de aandelen in het kapitaal ervan (art. 32septies, § 1, Wet).
1319
B.Vl.Ex. van 19 december 1990 tot erkenning van de N.V. Vlaamse Milieuholding als gespecialiseerde dochtervennootschap van de Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Vlaanderen, B.S. 7 maart 1991.
406
De N.V. AQUAFIN werd volgens regels vastgesteld door de Vlaamse Regering en gepreciseerd in een overeenkomst tussen de Vlaamse Regering en de N.V. AQUAFIN met ingang van 1 januari 1991 belast met: - het opmaken of laten opmaken van technische plannen voor nieuwe rioolwaterzuiveringsinfrastructuur (rioolwaterzuiveringsinstallaties, collectoren, pompstations en prioritaire rioleringen), alsmede het uitvoeren of laten uitvoeren ervan overeenkomstig het door de Vlaamse Regering vastgestelde investeringsprogramma; - het exploiteren of laten exploiteren van deze installaties; - het financieren van de daartoe benodigde investeringen; - het overnemen, aanpassen en verbeteren van de bestaande rioolwaterzuiveringsinfrastructuur, met uitzondering van niet prioritaire gemeentelijke riolen (art. 32septies, Wet). Zij kan ook contracten afsluiten voor de saneringf van bedrijfsafvalwater (B. Vl.R. 21 oktober 2005). De Vlaamse Regering stelt de vergoeding vast waarop de N.V. AQUAFIN aanspraak maakt. De N.V. AQUAFIN is onderworpen aan de wetgeving betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. Zij beschikt over de rechten en verplichtingen vermeld in de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen voor wat de uitvoering van de taken betreft die haar krachtens de Oppervlaktewaterenwet zijn toevertrouwd. De Maatschappij verleent op vraag van de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL desgewenst advies omtrent aanvragen voor milieuvergunningen en beroepen (1320). Zij ontvangt ook alle beslissingen (1321). De V.M.M. werd per 1 januari 1994 gemachtigd haar personeel, dat belast is met de exploitatie van rioolwaterzuiveringsinstallaties en de complementaire inrichtingen, ter beschikking te stellen van de N.V. AQUAFIN volgens nadere regels vast te stellen in een overeenkomst tussen beide.
7.3. AMINAL
Twee afdelingen van de Administratie Milieu, Natuur en Land – en Waterbeheer (AMINAL) van het Departement Leefmilieu; Natuur en Energie hebben bijzondere bevoegdheden inzake de bescherming van de oppervlaktewateren: de Afdeling Milieuvergunningen en de Afdeling Milieu-inspectie De afdeling Milieuvergunningen is de belangrijkste adviserende instantie in de milieuvergunningsprocedure: - In het kader van een milieuvergunningsprocedure voor hinderlijke inrichtingen van klasse 2 die in de regel (1322) tot de bevoegdheid van het College van Burgemeester en Schepe1320
Artikel 20, § 3, van het B.Vl.Ex. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, B.S. 26 juni 1991. 1321
1322
Artikel 34, 5° , 35, 5° , 36, 5°, 50, 4° en 52,4° van hetzelfde besluit.
De Bestendige Deputatie is - sinds 1 januari 1994 - bevoegd wanneer de aanvraag een inrichting betreft van de Staat, de Gemeenschap, het Gewest, een provincie of een door hen opgerichte instelling (art. 9, §2, Decreet Milieuvergunning). Bij B.Vl.R. van 12 januari 1999, in werking getreden op 1 mei 407
nen behoort, brengt de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL binnen dertig dagen advies over de aanvraag uit indien het gaat om een inrichting waarvoor in de indelingslijst, vierde kolom, een "A" is vermeld. Wat de lozing van afvalwater betreft is dit het geval met rubriek nr. 3.1.2, 3.4.1 en 3.5.2. Dit advies heeft onder meer betrekking op "een gemotiveerde beoordeling over de inrichting waarvoor een vergunning wordt gevraagd, wat de bescherming van de gronden oppervlaktewateren betreft" (art. 21, § 1, 3°, VLAREM, Titel I). - In het kader van een milieuvergunningsprocedure waarvoor de Bestendige Deputatie bevoegd is - de aanvragen voor hinderlijke inrichtingen van klasse 1, sommige aanvragen voor hinderlijke inrichtingen van klasse 2 (overheidspersonen) - brengt de Afdeling steeds en binnen een termijn van zestig dagen (eerst aanleg) of dertig dagen (mededeling kleine verandering of beroep) advies uit in de schoot van de provinciale milieuvergunningscommissie. Het Bestuur kan desgewenst adviezen inwinnen van o.m. de N.V. AQUAFIN en de beheerders van gewone oppervlaktewateren die daarvoor over twintig kalenderdagen beschikken (art. 20, § 3, VLAREM, Titel I). 7.4. De beheerders van de oppervlaktewateren
Voor hinderlijke inrichtingen van eerste klasse omvat het openbaar onderzoek "het door de bevoegde burgemeester schriftelijk ter kennis brengen van de aanvraag aan (...) de openbare besturen die belast zijn met het beheer van (...) een waterloop (...) binnen de bovenvermelde straal (100 m rond de inrichting)" (art. 17, § 3, VLAREM I). Deze besturen kunnen binnen de periode van het openbaar onderzoek (30 dagen) bezwaren en opmerkingen aan het college van burgemeester en schepenen richten. Luidens artikel 20, § 3, VLAREM I kan de Afdeling Milieuvergunningen van AMINAL (voor aanvragen en beroepen waarvoor de Bestendige Deputatie of de Minister bevoegd is) desgewenst subadviezen inwinnen van o.m. de beheerders van gewone oppervlaktewateren. Dit advies moet, tenzij anders bepaald, verleend worden binnen een termijn van twintig kalenderdagen, zoniet wordt het geacht gunstig te zijn. Wanneer de vergunningsaanvraag echter uitgaat van de beheerder zelf, dan is het advies niet vereist (art. 20, § 4).
7.5. De drinkwatermaatschappen
Artikel 6bis van het decreet van 24 mei 2002 betreffende water bestemd voor menselijke consumptie, zoals ingevoegd door artikel 86 van het Decreet van 24 december 2004, bepaalt dat elke exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk wordt belast met de sanering van het door de exploitant aan haar abonnees geleverde water met het oog op het behoud van 1999, werd het VLAREM I aan het gewijzigde artikel 9, § 2 van het Milieuvergunningsdecreet aangepast. Uit artikel 6, § 1, 1°, e) en f), VLAREM I blijkt dat de Bestendige Deputatie bevoegd is wanneer de aanvraag betrekking heeft enerzijds op de exploitatie, de verdere exploitatie of de verandering van een inrichting van de klasse 2 van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling en anderzijds op het veranderen van een gemelde inrichting van de klasse 3 van openbare besturen of een door hen opgerichte instelling waarbij de geplande verandering de indeling van de inrichting in klasse 2 tot gevolg heeft.
408
de kwaliteit van het geleverde water. Om aan zijn saneringsverplichting te voldoen, kan de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk deze sanering hetzij zelf organiseren, hetzij hiervoor beroep doen op een derde. De exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk mag geen bijdrage vragen aan de heffingsplichtigen, die op basis van de bepalingen van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, alle uitvoeringsbepalingen van dit decreet, evenals de bepalingen uit de betreffende milieuvergunning verplicht zijn hun afvalwater zelf te zuiveren en in oppervlaktewater lozen. Aan de uitvoering van de gemeentelijke saneringsverplichting wordt in hoofde van de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk voldaan door een overeenkomst af te sluiten met de gemeente, gemeentebedrijf, intercommunale of intergemeentelijk samenwerkingsverband of een door de gemeente na een publieke marktbevraging aangestelde entiteit. Aan de uitvoering van de bovengemeentelijke saneringsverplichting wordt in hoofde van de exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk voldaan door een overeenkomst af te sluiten met de n.v. Aquafin. Elke exploitant van een openbaar waterdistributienetwerk besteedt bij het voldoen aan zijn saneringsverplichting maximaal aandacht aan het rationeel gebruik van drinkwater en aan de afkoppeling, het hergebruik en de infiltratie van regenwater.
§ 8. Toezicht en sancties
Naast de algemene vaststellingsbevoegdheid van de officieren van gerechtelijke politie zijn er bijzondere ambtenaren aangesteld voor het toezicht op de naleving van de hier besproken wetgeving. Sedert de inwerkingtreding van het Decreet op de Milieuvergunning op 1 september 1991 bepaalt artikel 32sexies van de Oppervlaktewaterenwet dat de inbreuken met betrekking tot de lozingsvergunning worden opgespoord, vervolgd en bestraft overeenkomstig de bepalingen van het Decreet op de Milieuvergunning (1323). Wat de overige onderwerpen betreft, bijvoorbeeld de verbodsbepaling van artikel 2 van de Oppervlaktewaterenwet en de voorschriften van deel 6 VLAREM II, blijven de strafsancties van de Oppervlaktewaterenwet van toepassing. Ingevolge artikel 32novies (1324) van de Oppervlaktewaterenwet wordt voor het Vlaamse Gewest het toezicht op de lozingen van afvalwater en de opsporing van elke eventuele oorzaak van waterverontreiniging met ingang van 21 december 1990 opgedragen aan de daartoe door de Vlaamse Regering aangewezen ambtenaren van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. De ambtenaren van de V.M.M. zijn van hun kant belast met het toezicht dat verbonden is met de milieuheffing op waterverontreiniging, overeenkomstig de desbetreffende bepalingen .
1323
Artikel 41, § 1, Decreet op de Milieuvergunning.
1324
Ingevoegd door artikel 58 van het Decreet van 12 december 1990 op het bestuurlijk beleid, B.S. 21 december 1990, err. B.S. 15 februari 1991.
409
Deze bepalingen moeten samen gelezen worden met artikel 29 van het Decreet op de milieuvergunning, dat "onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie" de burgemeester en de ambtenaren die door de Vlaamse Regering worden aangewezen belast met het toezicht op de toepassing van het Decreet op de milieuvergunning en zijn uitvoeringsbesluiten en op de naleving van de milieuvergunning volgens de regels bepaald in hoofdstuk VII van het Decreet op de milieuvergunning (§ 1). Waarbij de burgemeester er zich van moet vergewissen of de in bedrijf gestelde inrichtingen vergund zijn en dient te waken over de naleving van de voor inrichtingen van tweede en derde klasse geldende exploitatievoorwaarden. Hij kan ook door de Vlaamse Regering gelast worden toezicht uit te oefenen over de naleving van sommige vergunningsvoorwaarden van de door de Regering aangewezen inrichtingen van eerste klasse (§ 2). De door de Vlaamse Regering aangewezen ambtenaren oefenen toezicht uit over alle inrichtingen en bovendien "oefenen alleen zij het toezicht uit over de naleving van de voorwaarden die zijn opgelegd met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging" (§ 3). Uit deze bepaling, evenals uit de parlementaire voorbereiding ervan (1325), blijkt dat het toezicht over de naleving van de lozingsvoorwaarden niet kan overgedragen worden, noch aan de Burgemeester, noch aan ambtenaren die niet door de Vlaamse Regering zijn aangewezen (1326). Niettemin moet vastgesteld worden dat artikel 58 van het VLAREM, Titel I niet alleen de leidend ambtenaar van AMINAL en de door de Vlaamse minister aangestelde ambtenaren van de Afdeling Milieu-inspectie van AMINAL als toezichtsambtenaren aanwijst (art. 58, 2°), maar ook de door de gemeenten aangewezen agenten van de gemeentelijke politie en de technische ambtenaren van de gemeenten die in het bezit zijn van een bekwaamheidsbewijs of daarvan zijn vrijgesteld wat het toezicht op inrichtingen van klasse 2 en 3 betreft en de technische controle betreffende inrichtingen van klasse 1, ook wat de voorwaarden betreft die opgelegd zijn met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging (artikel 58, 1°, VLAREM, Titel I). Er kan betwijfeld worden of deze gemeentelijke ambtenaren aldus rechtsgeldig zijn aangesteld, vermits zij niet door de Vlaamse Regering, of bij delegatie door de Minister, zijn aangesteld, maar door de gemeente. Voorzichtigheidshalve zouden deze ambtenaren zich er best toe beperken na te gaan of de inrichting, wat het wateraspect betreft, al dan niet over een milieu- of lozingsvergunning beschikten zouden zij de controle op de lozingsvoorwaarden best overlaten aan de ambtenaren van het BMI (1327). Opgemerkt moet worden dat dezelfde twee categorieën ambtenaren werden aangewezen voor het toezicht op de naleving van de voorschriften voor de lozing door niet-ingedeelde inrichtingen (art. 6.1.0.3, § 2, VLAREM II).
1325
"Over de naleving van de voorwaarden, opgelegd met het oog op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, oefenen alleen de bevoegde ambtenaren toezicht uit", aldus de Memorie van Toelichting (Gedr. St. Vlaamse Raad, 1984-1985, stuk 291, nr. 1, 15). 1326
In dezelfde zin: P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids, 2de editie, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1992, 314. 1327
Ibidem, 314.
410
Wat de bevoegdheden van de toezichthoudende ambtenaren betreft, evenals de toepasselijke sancties in geval van inbreuken op de vergunning en de vergunningsvoorwaarden, wordt verwezen naar het Decreet op de Milieuvergunning en de uiteenzetting daaromtrent. Wat de overige onderwerpen betreft (bijvoorbeeld de verbodsbepaling van artikel 2 van de Oppervlaktewaterenwet en de voorschriften van deel 6 van het VLAREM II) dient opgemerkt dat de strafsancties van de Oppervlaktewaterenwet (8 dagen tot 6 maanden, 26 tot 5.000 euro X 5,5) van toepassing blijven, meerbepaald artikel 41, § 1, 1 (1328) en 3 (1329). De straffen worden verdubbeld indien een nieuwe overtreding wordt begaan binnen twee jaar na een vorig vonnis dat een veroordeling bevat wegens een van vermelde misdrijven en dat kracht van gewijsde heeft verkregen (art. 41, § 3).
Er dient nog enkel de aandacht gevestigd te worden op de monstername en de metingen ter plaatse. Deze zijn thans wat de lozing van afvalwater door ingedeelde inrichtingen betreft geregeld in artikel 62, § 2, van het VLAREM, Titel I. Deze voorgeschreven bijzondere vorm van bewijsvoering is niet exclusief; het naleven van de voorgeschreven procedure brengt wel mee dat aan het aldus verkregen bewijs een vermoeden van regelmatigheid is verbonden (1330). De wet sluit de bewijsmiddelen van gewoon recht echter geenszins uit (1331), mits daarbij de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd (1332). Evenmin brengt het niet naleven van bepaalde pleegvormen van rechtswege de nietigheid mee van het bewijs; zulks is enkel het geval wanneer het niet naleven van de pleegvormen tegelijkertijd een schending van de rechten van verdediging meebrengt (1333).
De monstername bestaat uit: - het nemen van één monster van het geloosde afvalwater; - het nemen, indien toepasselijk (vb. bij lozing van ander dan huishoudelijk afvalwater in de oppervlaktewateren voor de parameters BOD, bezinkbare stoffen, zwevende stoffen, apolaire koolwaterstoffen extraheerbaar met tetrachloorkoolstof wanneer het geloosde water afkomstig is 1328
"Hij die met overtreding van artikel 2, voorwerpen of stoffen deponeert of werpt in de wateren bedoeld in artikel 1, er vloeistoffen met schadelijke stoffen of zelfstandigheden in loost of er gassen in brengt, evenals hij die door een bevel of door nalatigheid een dergelijke daad uitlokt, eventueel omdat hij vaste of vloeibare stoffen gedeponeerd of doen deponeren heeft op een plaats vanwaar ze langs natuurlijke weg in de bij artikel 1 bedoelde wateren kunnen terechtkomen;" 1329
"Hij die vrijwillig de installaties voor waterzuivering vernietigt of beschadigt, of de werking ervan op enige wijze verhindert." 1330
B. BRONDERS, "Over de monsterneming in het milieurecht: demystificatie van een bijzondere wijze van bewijsvoering ?", R.W. 1990-1991, 1324. 1331
Cass. 10 april 1979, Arr. Cass. 1978-1979, 953; Corr. Turnhout 3 december 1991, onuitg.; Corr. Gent 28 april 1992, T.M.R. 1992, 117; Corr. Gent 26 oktober 1993, T.M.R. 1994, 195. 1332
Corr. Gent 26 oktober 1993, T.M.R. 1994, 195.
1333
B. BRONDERS, l.c., 1331.
411
van een gewoon oppervlaktewater; bij lozing van koelwater met een gehalte van minder dan 4 ml. opgeloste zuurstof of bij de bepaling van het verschil in COD tussen opgenomen en geloosde afvalwater), van één monster van het opgenomen oppervlaktewater; - het eventueel nemen van twee monsters van het ontvangende water (één stroomopwaarts, één stroomafwaarts van de lozing). Ieder monster bestaat uit 2 identieke delen van minstens 3 liter. Eén deel is bestemd voor analyse (d.i. de analyse ten behoeve van de controlerende overheid) en één voor contra-analyse (d.i. de analyse ten behoeve van de houder van de vergunning) (1334). Zij worden verzameld in gepaste recipiënten, verpakt en verzegeld met de stempel van de toezichthoudende ambtenaar. De buitenverpakking van elk monster bevat: 1. een volgnummer, 2. aard van de genomen stoffen, 3. tijdstip (dag en uur van de monsterneming), 4. naam en handtekening van de toezichthoudende ambtenaar die tot monsterneming is overgegaan. Van de monsternemingen wordt P.V. (P.V.M.) opgesteld volgens het model van bijlage 11 van VLAREM, Titel I. Het wordt gedagtekend en ondertekend door de ambtenaar die de monsters neemt en meeondertekend door een andere ambtenaar of door een getuige opgeroepen om de monstername bij te wonen. De ambtenaar overhandigt of zendt binnen vijf werkdagen volgend op de datum van de monsterneming een afschrift van het P.V. en zijn bijlage a) aan de exploitant of aan zijn vertegenwoordiger, hetzij aan de vermoedelijke dader van de verontreiniging, b) aan het hoofd van het laboratorium dat de officiële analyse op het monster uitvoert (1335). Zowel voor de analyse als voor de contra-analyse, worden de monsters bewaard en de eerste werkdag volgend op de monsterneming aan een voor analyse erkend labo voor officiële analyse (1336) verstuurd in fysische omstandigheden die wijzigingen in de samenstelling van het monster zoveel mogelijk vermijden. Het gedeelte van de monsters dat voor eventuele contra-analyse is bestemd wordt gedurende vijf werkdagen volgend op de dag van de bemonstering ter beschikking gehouden van de exploitant of wordt desgevallend aan de exploitant of zijn vertegenwoordiger ter plaatse 1334
Zie hierover: B. BRONDERS, l.c., 1330-1331. Contra-analyses zijn enkel aanvaardbaar wanneer ze gebeurd zijn in een door de wet erkend laboratorium: Corr. Antwerpen 13 september 1990, onuitg. 1335
Deze termijn is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Zo werd geoordeeld dat de termijn van drie dagen - die was voorgeschreven in het A.R. - waarbinnen het afschrift van het P.V. van overtreding moet worden ter kennis gebracht van de overtreder een aanvang neemt op de dag dat de controlerende ambtenaar het misdrijf uit het analyseverslag distilleert, doch wanneer het niet uitdrukkelijk op straffe van nietigheid werd voorgeschreven brengt de niet-tijdige toezending geen nietigheid mee, maar vervalt enkel de bijzondere wettelijke bewijswaarde: Corr. Gent 26 oktober 1993, T.M.R. 1994, 1195. Dergelijke P.V.'s gelden enkel als eenvoudige inlichting, maar ze zijn wel voldoende als grondslag van een veroordeling: Corr. Antwerpen 13 september 1990, onuitg. Het bewijs dat verkregen is door een monsterneming en analysehandelingen die niet conform aan de voorgeschreven procedure zijn geschied, is niet automatisch uitgesloten en kan worden aangevuld met andere regelmatige bewijsmiddelen: Corr. Turnhout 3 december 1991, onuitg. 1336
B.Vl.R. van 29 juni 1994 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van laboratoria voor wateranalyse, B.S. 14 september 1994. Erkenningen op grond van de vroegere wetgeving - B.Vl.Ex. van 6 januari 1983 tot vaststelling van de voorwaarden voor de erkenning van laboratoria ter uitvoering van de wet van 26 maart 1971 op de bescherming van de oppervlaktewateren tegen verontreiniging, B.S. 14 juni 1983 - blijven geldig tot 31 december 1996; artikel 62 § 7, VLAREM, Titel I.
412
overhandigd tegen ontvangstbewijs (1337). Deze persoon wordt onmiddellijk na de bemonstering daarvan in kennis gesteld door de ambtenaar. Een eventuele contra-analyse gebeurt op kosten van de betrokken exploitant door een labo erkend voor contra-analyse (1338) (art. 62, § 2,1°, VLAREM, Titel I).
Voor de uitvoering van metingen ter plaatse gelden volgende regels: De controle van de lozingen kan geschieden door middel van de in de vergunning opgelegde meetapparatuur. De toezichthoudende ambtenaar mag een ijking door een erkend labo laten uitvoeren op kosten van de exploitant. De exploitant of zijn vertegenwoordiger mag daarbij aanwezig zijn en een vertegenwoordiger van een ander erkend labo daartoe uitnodigen. Alvorens over te gaan tot controlemeting nodigt de ambtenaar mondeling en ter plaatse de exploitant of zijn vertegenwoordiger uit de controlemetingen bij te wonen. De controle op de lozingen kan eveneens uitgevoerd worden door middel van toestellen die ter plaatse de kenmerken en het debiet van het geloosde water bepalen en die goedgekeurd zijn door het IHE of het BMI. De resultaten van deze controlemetingen worden in een P.V. opgenomen dat door de ambtenaar die de meting heeft uitgevoerd wordt gedagtekend en ondertekend. Een afschrift ervan wordt binnen de vijf werkdagen gezonden aan de exploitant of zijn vertegenwoordiger (art. 62, § 2, 2°, VLAREM, Titel I).
1337
Vermits de betrouwbaarheid van de (tegen)analyseresultaten afhangt van de uitvoering van de analyse binnen de kortst mogelijke termijn - gelet op de fysico-chemische wijzigingen die zich in de samenstelling van het nog niet-ontlede monster kunnen voordoen - is het essentieel dat de titularis van de lozingsvergunning over de mogelijkheid zou beschikken om een tegenanalyse te kunnen doen uitvoeren binnen een termijn van vijf dagen na de monsterneming. Daarvoor moeten noch de analyseresultaten, noch het P.V. van overtreding worden afgewacht: Corr. Gent 26 oktober 1993, T.M.R. 1994, 196; in dezelfde zin: Corr. Brussel 16 april 1990, onuitg. Anders: Gent 10 maart 1992, T.M.R. 1994, 179 (het Hof oordeelt dat de verplichting om de tegenanalyse aan te vragen binnen de vijf dagen na de monsterneming strijdig is met het vermoeden van onschuld). Zie de (terecht) kritische noot van B. BRONDERS, "Het gebrek aan tegenanalyse binnen de termijn: een beloning voor de niet-medewerking ?" bij dit arrest. 1338
Idem.
413
HOOFDSTUK VIII. VERONTREINIGING
DE
BESTRIJDING
VAN
DE
LUCHT-
§ 1. Inleiding
De bestrijding van industriële luchtverontreiniging geschiedt traditioneel in het kader van de reglementering op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen. Daarnaast is er de wet van 28 december 1964 op de bestrijding van de luchtverontreiniging(1339). Het is een kaderwet die slechts inhoud krijgt naarmate er besluiten ter uitvoering ervan worden vastgesteld. De kaderwet levert ook de wettelijke basis voor de reglementering inzake de samenstelling van brandstoffen (1340). § 2. Milieukwaliteitsnormen voor de lucht
In de jaren tachtig werden in uitvoering van de Wet van 28 december 1964 voor een aantal luchtverontreinigende stoffen milieukwaliteitsnormen vastgesteld. Het betrof een loutere transcriptie van Europse richtlijnen. Meer bepaald werden normen (richtwaarden en/of grenswaarden) vastgesteld voor zwaveldioxide en zwevende deeltjes, lood en stikstofdioxide. Deze normen werden met ingang van 1 augustus 1995 vervangen door de inhoudelijk identieke normen opgenomen in bijlage 2.5.1, 1°, van het VLAREM II. Bij dreigende overschrijding van de grenswaarden wordt de Europese Commissie hiervan onmiddellijk in kennis gesteld door de Intergewestelijke Cel voor Leefmilieu (IRCEL). Er wordt door de Vlaamse minister van Leefmilieu een saneringsplan opgesteld en medegedeeld aan de Commissie. Ook kan overleg met aangrenzende landen nodig zijn (1341). De IRCEL stelt de Commissie op gezette tijdstippen in kennis van de meetresultaten van het meetnet. Op 1 januari 2005 (zwaveldioxide, zwevende deeltjes, lood, benzeen, koolmonoxide) en /of 1
1339
B.S. 14 januari 1965.
1340
Voor meer details: L. LAVRYSEN, "De wetgeving ter voorkoming en bestrijding van luchtverontreiniging - Deel II: De nationale en regionale wetgeving", T.M.R. 1993, 282-292; ; C.W. BACKES, “Internationale vergelijking implementatie EU-richtlijnen luchtkwaliteit”, Centrum voor Omgevingsrecht en beleid/NILOS, Universiteit Utrecht, 2006, 64 p.; E. REHBINDER, “Implementing the Air Quality Directives of the European Union”, in T. ORMOND, M. FÜHR en R. BARTH (eds), o.c.,193-208. 1341
Afdeling 2.5.2 VLAREM II.
414
januari 2010 (stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes) treden strengere normen in voege (1342). Het VLAREM II bepaalt daarnaast milieukwaliteitsnormen (grenswaarden) voor een aantal andere stoffen: cadmium, chloor, chloorwaterstof, monovinylchloride en fluorwaterstof (bijlage 2.5.1.2°). Tevens zijn richtwaarden en/of grenswaarden bepaald voor stofneerslag (neergeslagen niet gevaarlijk stof, lood, cadmium en thallium) (bijlage 2.5.2.). In een aantal speciale beschermingszones (1343) gelden strengere normen voor stikstofdioxide (tot 1 januari 2010), zwevende deeltjes en zwaveldioxide (tot 1 januari 2005). De grenswaarde wordt er verlaagd tot 80 % van de waarde vermeld in bijlage 2.5.1. In de beschermingszones (1344) gelden als grenswaarden de richtwaarden vermeld in de bijlagen 2.5.1 en 2.5.2, of, voor de stoffen waarvoor geen richtwaarden zijn vermeld, worden de grenswaarden verlaagd tot 80 %. Overeenkomstig de Richtlijn 92/72/EEG gelden voor de ozonconcentraties in de lucht de drempelwaarden, opgenomen in bijlage 2.5.3. van het VLAREM II.Bijlage 2.5.7. van het VLAREM II bepaalt wat ozonconcentraties in de lucht betreft respectievelijk richtwaarden voor de bescherming van de mens en voor de bescherming van de vegetatie die vanaf 2010 van toepassing zijn en langetermijndoelstellingen voor de gezondheid van de mens en voor de bescherming van de vegetatie. Daarnaast is er een informatiewaarde en een alarmwaarde. Bij een vastgestelde of voorspelde overschrijding van die laatste waarden moeten welbepaalde gegevens verstrekt worden aan de bevolking.
§ 3. Emissieplafonds
Met het oog op de toepassing van Richtlijn 2001/81/EG inzake nationale emissieplafonds werd door het B.Vl.R. van 14 maart 2003 in het VLAREM II een hoofdstuk 2.10 ingevoegd betreffende de beleidstaken inzake emissieplafonds voor SO2, NO2, VOS en NH3. Tegen 2010 is de jaarlijkse emissie van de verontreinigende stoffen zwaveldioxide, stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en ammoniak van alle bronnen in Vlaanderen, exclusief de transportsector, beperkt tot de hoeveelheden, die niet groter zijn dan de emissieplafonds vermeld in bijlage 2.10 VLAREM II. AMINAL werkt hiertoe in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit die door de minister ter bekrachtiging worden voorgelegd aan de Vlaamse Regering. Alle betrokken diensten zorgen voor de uitvoering van de goedgekeurde maatregelen. AMINAL werkt tevens in overleg met alle betrokken diensten de nodige maatregelen uit voor de Vlaamse bijdrage tot het bereiken van het in dezelfde bijlage vermelde nationale emissieplafond voor de transportsector (1345). 1342
Afdeling 2.5.4. en bijlage 2.5.5. VLAREM II - Omzetting van Richtlijn 1999/30/EG.
1343
De agglomeraties Antwerpen, Gent en Brussel-rand.
1344
Het betreft de natuurgebieden met wetenschappelijke waarde en de natuurreservaten aangeduid op de gewestplannen, de bosreservaten bedoeld in het Bosdecreet en de natuurreservaten en natuurparken bedoeld in de Wet op het natuurbehoud. 1345
Art. 2.10.1.1. VLAREM II.
415
Het Vlaams reductiebeleid inzake grensoverschrijdende luchtverontreiniging, zal bijdragen tot de verwezenlijking van het reductiebeleid van de Europese Unie waarvoor de volgende tussentijdse milieudoelstellingen gelden voor 2010: - het areaal waar de kritische belasting inzake verzuring wordt overschreden, is in ieder roostervak binnen de Europese Unie met tenminste 50 % teruggebracht t.o.v. 1990; - in alle roostervakken binnen de Europese Unie waar de door ozon op leefniveau veroorzaakte belasting hoger is dan het gezondheidsgerelateerde criterium, moet deze belasting ten opzichte van de situatie in 1990 met twee derden worden teruggebracht; bovendien mag de door ozon op leefniveau veroorzaakte belasting in geen enkel roostervak de absolute grens van 2,9 ppm.uur overschrijden; - in alle roostervakken binnen de Europese Unie waar de door ozon op leefniveau veroorzaakte belasting hoger is dan het kritische niveau voor landbouwgewassen en halfnatuurlijke vegetatie moet deze ten opzichte van de situatie in 1990 met een derde worden teruggebracht; bovendien mag de door ozon op leefniveau veroorzaakte belasting in geen enkel roostervak de absolute grens van 10 ppm.uur, uitgedrukt als een overschot boven het kritische niveau van 3 ppm.uur, overschrijden (1346). Daartoe moeten reductieprogramma’s, emissie-inventarissen en -prognoses worden opgesteld. Een Milieubeleidsovereenkomst gesloten tussen het Vlaamse Gewest en de Beroepsfederatie van de Elektriciteitssector stelt de maximaal toelaatbare zwaveldioxide en stikstofoxiden - emissieplafonds vast voor installaties van elektriciteitsproducenten voor de periode 2005-2009 en de periode 2010-2014 (indicatieve waarden)(1347).
§ 4. Industriële inrichtingen
Twee K.B.'s hadden in het verleden betrekking op de emissies afkomstig van industriële verbrandingsinstallaties, met name het K.B. van 8 augustus 1975 en het K.B. van 18 augustus 1986. Laatstvermeld K.B. werd volledig opgeheven door het VLAREM II (1348); eerstvermeld K.B. werd bijna volledig opgeheven door het VLAREM II (1349). Het blijft enkel nog gelden in zoverre het eisen stelt waaraan de gebruikte brandstoffen moeten beantwoorden. De emissievoorschriften voor dergelijke installaties zijn thans terug te vinden in het VLAREM II. In het VLAREM II zijn een hele reeks specifieke bepalingen opgenomen met het oog op de bestrijding van luchtverontreiniging voortkomende van ingedeelde inrichtingen. Het betreft in grote mate een overname van de Duitse TA-Luft 1986 of de Europese dochterrichtlijnen in uitvoering van de kaderrichtlijn luchtverontreiniging. 1346
Art. 2.10.2.1. VLAREM II.
1347
M.B.O. 12 april 2004, B.S., 1 juli 2004.
1348
Art. 7.2.0.1, 8°.
1349
Art. 7.2.0.1, 1°.
416
Kunnen vermeld worden, voorschriften met betrekking tot a) het ontwerp en de constructie van installaties; b) het gebruik van schoorstenen; c) de minimumhoogte van schoorstenen; d) algemene emissiegrenswaarden die van toepassing zijn voor zover er geen afwijkende voorschriften zijn voor de betrokken sector; d) meetstrategie; f) smogperiodes. Verspreid over het sectoraal gedeelte van het VLAREM II zijn er nog aanvullende en afwijkende voorschriften te vinden voor bepaalde categorieën van inrichtingen.
§ 5. Brandstoffen
Het K.B. van 7 maart 2001 (1350) beperkt het zwavelgehalte van zware minerale olie. Er bestaan 2 soorten gasolie voor verwarming (1351). De gewone gasolie mag maximaal 0,2 massaprocent zwavel bevatten en met ingang van 1 januari 2008 maximaal 0,1 massaprocent. Een gasolie met een lager zwavelgehalte (max. 50 mg/kg), "gasolie voor verwarming extra" geheten, werd geïntroduceerd. Gasolie-diesel mag maximaal 350 mg/kg zwavel bevatten (1352). Gasolie-diesel met een zwavelgehalte van maximal 10 mg/kg moet uiterlijk op 1 januari 2005 op een verantwoord evenwichtig gespreide geografische basis beschikbaar zijn op het Belgisch grondgebied. Vanaf 1 januari 2009 mag enkel nog dit type gasolie-diesel op de markt worden gebracht (1353). Het loodgehalte van benzine is beperkt tot 0,005 g Pb/l (1354). Vanaf 1 januari 2005 moet ongelode benzine met een zwavelgehalte van maximaal 10 mg/kg op een verantwoord evenwichtig gespreide geografische basis beschikbaar zijn op het Belgisch grondgebied. Vanaf 1 januari 2009 mag nog enkel dit type ongelode benzine op de markt gebracht worden (1355). De eisen waaraan de tankwagens moeten voldoen ter beperking
1350
K.B. van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de residuele brandstoffen, B.S. 23 maart 2001.. 1351
K.B. van 3 oktober 2002 tot vervanging van het K.B. van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming, B.S., 23 oktober 2002. 1352
K.B. van 20 maart 2000 tot vervanging van het K.B. van 28 oktober 1996 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie-diesel voor wegvoertuigen, B.S. 12 april 2000, gewijzigd bij K.B. van 18 oktober 2001, B.S., 9 november 2001 en bij K.B. van 22 februari 2005, B.S., 10 maart 2005. 1353
K.B. van 22 februari 2005 tot wijziging van voormeld K.B. van 20 maart 2000, B.S., 10 maart 2005. 1354
K.B. van 20 maart 2000 tot vervanging van het K.B. van 26 september 1997 betreffende de benamingen, de kenmerken en het loodgehalte van de benzines voor motorvoertuigen, B.S. 12 april 2000, gewijzigd bij K.B. van 18 oktober 2001, B.S., 9 november 2001. 1355
K.B. van 22 februari 2005 tot wijziging van voormeld K.B. van 20 maart 2000, B.S., 10 maart 2005.
417
van de emissie van vluchtige organische stoffen zijn ter uitvoering van Richtlijn 94/63/EG bepaald bij K.B. van 11 juli 2001 (1356). Door de Programmawet van 27 december 2004 werd een gedeelte van de indirecte fiscaliteit (accijnzen, bijzondere accijnzen, bijdrage op de energie) op elektriciteit en energieproducten hervormd. Er werd een belangrijke differentiatie van de tarieven doorgevoerd in functie van onder meer het zwavelgehalte van de brandstoffen. Voorts worden voor sommige energieproducten (kerosine, gasolie, zware stookolie, vloeibaar petroleumgas, aardgas…) gunsttarieven toegekend aan: a) energie-intensieve bedrijven met een “overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling” (1357); b) bedrijven met een “overeenkomst of een vergunning milieudoelstelling” (1358). Voor wat gasolie betreft is er een differentiatie van de tarieven in functie van het zwavelgehalte (tot 50 mg/kg en meer dan 50 mg/kg).Wat benzine betreft is er een tariefdifferentie tussen gelode en ongelode benzine, waarbij nog een onderscheid wordt gemaakt tussen ongelode benzine met een hoog zwavelgehalte en aromatische verbindingen en ongelode benzine met een laag zwavelgehalte en aromatische verbindingen. Wat gasolie betreft is er een differentie tussen gasolie met een hoog en met een laag zwavelgehalte. Door de programmawet van 11 juli 2005 (1359) werd een bijzonder accijnstarief voor de biobrandstoffen (1360) ingevoerd. Hetzelfde gebeurde voor wat koolzaadolie betreft die in een eerste fase van accijns werd vrijgesteld (1361).
1356
B.S., 31 oktober 2001.
1357
Om welke bedrijven het precies gaat is omschreven in artikel 420, § 5, van de Programmawet van 27 december 2004, B.S., 31 december 2004. Het betreft bedrijven waarvoor de aankoop van energieproducten en elektriciteit ten minste 3 % van de productiewaarde uitmaken of waarvan de nationale energiebelasting ten minste 0,5 % van de toegevoegde waarde bedraagt. De bedrijven moeten overeenkomsten, regelingen inzake verhandelbare vergunningen of gelijkwaardige regelingen aangaan die moeten bijdragen tot de verwezenlijking van milieubeschermingsdoelstellingen of een grotere energie- efficiëntie die grosso modo gelijkwaardig zijn aan wat zou zijn bereikt indien het tarief zakelijk gebruik – andere bedrijven gehanteerd was. 1358
Zie art. 420, § 6, Programmawet 27 december 2004, gewijzigd bij de Programmawet van 27 december 2005, B.S., 30 december 2005 . 1359 B.S., 12 juli 2005, gewijzigd bij de Programmawet van 27 december 2005, B.S., 30 december 2005 en bij de Wet van 10 juni 2006 betreffende de biobrandstoffen, B.S., 16 juni 2006; K.B. van 22 juni 2006 betreffende de werking van de Commissie tot erkenning van biobrandstoffen, B.S., 23 juni 2006. 1360
K.B. van 4 maart 2005 betreffende de benamingen en de kenmerken van de biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen voor motorvoertuigen en voor niet voor de weg bestemde mobiele machines, B.S., 8 maart 2005. 1361
Zie ook: K.B. van 10 maart 2006 betreffende koolzaadolie gebruikt als motorbrandstof, B.S., 20 maart 2006.
418
§ 6. Voertuigen
Vooreerst zijn er de eisen waaraan nieuwe voertuigen moeten beantwoorden bij het op de markt brengen ervan. Die eisen worden volledig op Europees vlak vastgesteld (1362) en worden regelmatig verscherpt en zij zijn als zodanig van toepassing in België (1363). Daarnaast zijn er de eisen waarin de in het verkeer zijnde voertuigen moeten beantwoorden. Op die normen wordt toegezien door de automobielinspectie (1364). Door de Programmawet van 9 juli 2004 (1365) werd met ingang van 1 januari 2005 een belastingvermindering voor schone auto’s verleend voor uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald voor de verwerving in nieuwe staat van een personenauto, een auto voor dubbelgebruik of een minibus met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer. De belastingvermindering is gelijk aan 15 % van de aanschaffingswaarde met een maximum van € 3.280 wanneer de CO2-uitstoot minder dan 105 gram per kilometer bedraagt. De belastingvermindering is gelijk aan 3 % van de aanschaffingswaarde met een maximum van € 615 wanneer de CO2-uitstoot tussen 105 en 115 gram per kilometer bedraagt (art. 14528 W.I.B. 1992) Door de Programmawet van 27 december 20041366 werd ten voordele van de Rijksdienst voor sociale zekerheid een solidariteitsbijdrage ingevoerd ten laste van de werkgever die een voertuig dat ook voor andere dan beroepsdoeleinden is bestemd, rechtstreeks of onrechtstreeks ter beschikking stelt van zijn werknemer, ongeacht elke financiële bijdrage van de werknemer in de financiering van het gebruik van dit voertuig. De solidariteitsbijdrage voor dergelijke auto’s is afhankelijk van het CO2-uitstootgehalte van het voertuig. Men kan dus spreken van de CO2-solidariteitsbijdrage voor bedrijfswagens. Hoe hoger de uitstoot, hoe hoger de bijdrage zal uitvallen (1367).
1362
Richtlijn 70/220/EEG (motorvoertuigen met elektrische ontsteking), Richtlijn 72/306/EEG (dieselvoertuigen), Richtlijn 77/537/EEG (landbouw- en bosbouwtrekkers), Richtlijn 88/77/EEG (dieselmotoren), Richtlijn 97/68/EG (niet voor de weg bestemde mobiele machines). 1363
K.B. van 26 februari 1981, herhaaldelijk gewijzigd. Ingevolge het Samenwerkingsakkoord van 25 april 1992 (B.S., 12 juli 2002) wordt een tijdelijke vermindering van de belasting op de inverkeerstelling ingevoerd in de jaren 2002 en 2003 voor wagens die aan de strengere "euro 4"normen beantwoorden. Er is een blijvende vermindering voor LPG-wagens. 1364
K.B. van 15 maart 1968, laatst gewijzigd bij K.B. van 15 december 1998, B.S. 24 december 1998. E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999, 253-254; K.B. van 3 februari 1999, B.S. 31 maart 1999 (niet voor de weg bestemde mobiele machines). 1365
B.S., 15 juli 2004.
1366
B.S., 31 december 2004.
1367
Art. 38, § 3quater, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
419
§ 7. Klimaatverandering
Op 14 november 2002 sloten de Federale Staat en de Gewesten een Samenwerkingsakkoord betreffende het Nationaal Klimaatplan (1368). Dit Samenwerkingsakkoord voorziet in de oprichting van een Nationale Klimaatcommissie voor de toepassing en de opvolging van het Samenwerkingsakkoord en het Nationaal Klimaatplan. De Commissie bestaat uit 4 effectieve en 4 plaatsvervangende vertegenwoordigers per contracterende partij (1369). Het permanent secretariaat wordt verzorgd door de Intergewestelijke Cel voor het Leefmilieu (IRCEL) die is samengesteld uit ambtenaren afkomstig van de administraties van de contracterende partijen. De Commissie heeft, naast een reeks administratieve en organisatorische taken (1370), tot opdracht: - het evalueren, gedurende het laatste trimester van ieder jaar, van de federale en interregionale samenwerking en coördinatie evenals de stand van uitvoering en de impact van het beleid en de maatregelen genomen op basis van het Nationaal Klimaatplan; - het tegen ten laatste 2005 voorleggen van een voorstel tot verdeling van de nationale reductiedoelstelling van 7,5 %, tezamen met een voorstel ter definiëring van de respectievelijke verantwoordelijkheden, aan de uitgebreide Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu (ICL); - het adviseren van het CCIM voor het bepalen van het Belgisch standpunt in het internationale beleid op het gebied van klimaatverandering en de uitstoot van broeikasgassen: - het ontvangen van en beraadslagen over de rapporten van de vertegenwoordigers van België in de organen van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering; - het adviseren van de ICDO betreffende aspecten van het beleid over duurzame ontwikkeling die betrekking hebben op de uitstoot van broeikasgassen;
1368
Wet van 11 april 2003 houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto, afgesloten te Brussel op 14 november 2002, B.S. 15 juli 2003; Decreet 10 juli 2003, B.S. 19 augustus 2003. Zie ook: Wet van 11 juni 1995 houdende goedkeuring van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en Bijlagen I en II, gedaan te NewYork op 9 mei 1992, B.S., 19 maart 1996; Wet van 26 september 2001 houdende instemming met het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en met de Bijlage A en B, gedaan te Kyoto op 11 december 1997, B.S., 26 september 2002. Zie: A. BOLLEN e.a., Kyoto: van beleidskader tot bedrijfsstrategie, Info Milieubescherming, Wolters Kluwer Belgium, Mechelen, 2006, 280 p. 1369
Nationale Klimaatcommissie – Aanwijzing van de vertegenwoordigers van de Federale Regering, de Vlaamse Regering, de Regering van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Waalse Gewestregering, B.S. 8 december 2003 - Wijziging, B.S., 4 mei 2006. 1370
Zie art. 6, § 1, van het Samenwerkingsakkoord.
420
-
het uitvoeren van beleidsvoorbereidend onderzoek naar de noodzaak en desgevallend de inhoud van een afzonderlijk Samenwerkingsakkoord inzake flexibiliteitsmechanismen. De Nationale Klimaatcommissie beslist bij unanimiteit tussen de partijen. Bij gebrek aan unanimiteit wordt het probleem voorgelegd aan de uitgebreide ICL en desgevallend aan het Overlegcomité. De Commissie heeft een taak inzake gegevensinzameling, uitwisseling en rapportering (1371). De Federale Staat en de Gewesten verbinden zich ertoe een gezamenlijk Nationaal Klimaatplan op te stellen, dat door de Nationale Klimaatcommissie en de uitgebreide ICL wordt voorbereid. Dat plan wordt jaarlijks terug opnieuw bezien en telkens voorgelegd aan de federale en gewestelijke adviesraden. De federale overheid staat ook in voor het beheer van het nationaal register voor broeikasgassen (1372) in uitvoering van een samenwerkingsakkoord daaromtrent (1373).
Met het oog op de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemmisierechten binnen de Gemeenschap werd voor wat het Vlaamse Gewest betreft een regeling uitgewerkt bij B.Vl.R. van 4 februari 2005 voor de verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen (1374). 1371
Art. 10-13 van het Samenwerkingsakkoord.
1372
K.B. van 14 oktober 2005 betreffende het beheer van het register voor broeikasgassen van België en de voorwaarden die van toepassing zijn op de gebruikers ervan, B.S., 21 oktober 2005. 1373
Samenwerkingsakkoord van 23 september 2005 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de organisatie en het administratief beheer van het gestandaardiseerd en genormaliseerd registersysteem van België overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad en beschikking 280/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad, B.S., 14 oktober 2005. 1374
B.Vl.R. van 4 februari 2005 inzake de verhandelbare emissierechten voor broeikasgassen en tot wijziging van het B.Vl.R. van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning en van het B.Vl.R. van 1 juni 1995 houdende de algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne, B.S., 28 februari 2005, err. B.S., 15 maart 2005. Dit besluit werd genomen in uitvoering van de artt. 20,21,26 en 28 van het decreet van 2 april 2004 tot vermindering van de uitstoot van broeikasgassen in het Vlaamse gewest door het bevorderen van het rationeel energiegebruik, het gebruik van hernieuwbare energiebronnen en de toepassing van flexibiliteitsmechanismen uit het Protocol van Kyoto, B.S., 23 juni 2004 en de artt. 3, 12, § 1, 14, § 1, en 20 van het decreet betreffende de milieuvergunning. Zie over het stelsel in het algemeen: M.J. KORTMANN, “De overdracht van CO2-emissierechten nader beschouwd”, NJb, 2005, 393-396; M. PÂQUES, “La nature juridique du quota d’émissions de gaz à effet de serre”, L’échange des droits de pollution comme instrument de politique du climat, La Charte, Brugge, 2005, 43-68; T. VAN NIEUWERBURGH, “De Richtlijn Emissiehandel. Een analyse van de juridische betekenis van emissierechten in het kader van een mogelijke overheidsaansprakelijkheid binnen het emissiehandelsysteem”, Verhandelbare emissierechten als klimaatbeleidinstrument, die Keure, Brugge, 2005, 30-42; V. SEPULCHRE, “ Protocole de Kyoto et directive 2003/87: aspects TVA du commerce de quotas d’émission de gaz à effet de serre”, R.G.F., 2005/12, 21-31; I.-S. BROUHNS, “Aspects juridiques de quotas d’émission de CO2”, Amén., 2006, 9-18; Arbitragehof, nr. 92/2006, 7 421
Welke inrichtingen onderworpen zijn aan de verhandelbare emissierechten, de zogenaamde BKG-inrichtingen, is aangegeven in de Indelingslijst van het VLAREM I . De procedure voor de toekenning van emissierechten start met de opmaak van een toewijzingsplan. Vierentwintig maanden voor het begin van elke handelsperiode (1375) leggen de Vlaamse ministers bevoegd voor het leefmilieu en voor het energiebeleid een voorstel van toewijzingsplan voor de betrokken handelsperiode voor aan de Vlaamse Regering. Dat voorstel wordt publiek gemaakt en elkeen kan daaromtrent opmerkingen indienen bij AMINABEL. Gelijktijdig wordt het advies van de MiNa-Raad en de SERV gevraagd. Daarop leggen bedoelde ministers uiterlijk 20 maanden voor het begin van de handelsperiode een ontwerp van toewijzingsplan voor aan de Vlaamse Regering, met opgave van wat is overwogen met betrekking tot de adviezen en opmerkingen. Dat ontwerp wordt bezorgd aan de voorzitter van de Nationale Klimaatcommissie, die het ontwerp meedeelt aan de Europese Commissie. Na ontvangst van de opmerkingen van de Europese Commissie wordt het ontwerp van toewijzingsplan bekendgemaakt en kan eeniender opnieuw gedurende 30 dagen opmerkingen indienen bij AMINABEL. Daarna wordt een definitief plan vastgesteld door de Vlaamse regering dat op het internet wordt gepubliceerd en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad. De hoeveelheid emissierechten die aan de exploitant van een BKG-inrichting gratis wordt toegewezen, wordt bepaald volgens de rekenregels en bepalingen voorgeschreven in het van toepassing zijnde toewijzingsplan. De bijkomende emissierechten voor nieuwkomers worden toegewezen binnen een termijn van één maand na het begin van de termijn waarvoor de milieuvergunning is afgegeven en worden onttrokken aan de Toewijzingsreserve. De individuele toewijzing geschiedt door de Vlaamse minister van leefmilieu op voorstel van AMINABEL bij beslissing die aan de exploitant wordt betekend en die op het internet en bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. Tijdens de startperiode wordt jaarlijks een derde van de hoeveelheid emissierechten die voor die handelsperiode aan een exploitant van een BKG-inrichting werd toegewezen, verleend aan de exploitant van die inrichting. Voor de volgende handelsperiodes is dit telkens een vijfde. De toekenning gebeurt uiterlijk op 28 februari. De verlening van emissierechten wordt door AMINABEL stopgezet of aangepast voor de nog resterende jaren van de handelsperiode in geval van: a) een verandering van een BKG-inrichting waarvoor een milieuvergunning werd verleend waardoor deze niet meer als BKG-inrichting is ingedeeld; b) het vervallen, aflopen, intrekken, opheffen of vernietigen van de milieuvergunning; c) schorsen van de milieuvergunning. Indien het een schorsing van de milieuvergunning betreft, wordt de verlening van emissierechten hervat na het beëindigen van deze schorsing. De schorsingsperiode wordt in mindering gebracht bij de hervatting van de verlening van emissierechten. Emissierechten die niet verleend werden worden door AMINABEL toegevoegd aan de Toewijzingsreserve. Aan het eind van elke handelsperiode worden de resterende emissierechten in de Toewijzingsreserve geannuleerd. juni 2006, B.S., 23 juni 2006. Voor een globaal overzicht van het Europees klimaatbeleid raadplege men: C. STRECK en D. FREESTONE, “The EU and Climate Change in R. MACRORY, Reflections on 30 Years of EU Environmental Law. A High Level of Protection, The Avosetta Series (7), Europa Law Publishing, Groningen, 2006, 85-106. 1375
D.w.z. de startperiode, d.i. de periode 1 januari 2005 – 31 december 2007, de eerste verbintenisperiode, d.i. de periode 1 januari 2008- 31 december 2012, en de volgende verbintenisperiodes, dit zijn de opeenvolgende periodes van vijf jaar met ingang van 1 januari 2013. 422
Een emissierecht kan worden overgedragen door en aan een personen in de Europese Unie en personen in derde landen waarmee door de Europese Unie overeenkomsten zijn gesloten voor de wederzijdse erkenning van emissierechten. Exploitanten van BKGinrichtingen kunnen ook emissierechten verwerven door middel van emissiereductieeenheden (ERU) en gecertificeerde emissiereducties (CER) verleend overeenkomstig de flexibele instrumenten van het Protocol van Kyoto (1376). Een exploitant van wie het CO2emissiejaarrapport van het voorgaande kalenderjaar (1377) uiterlijk op 31 maart van het lopende jaar niet is geverifieerd mag geen emissierechten meer overdragen totdat dit rapport is geverifieerd en gevalideerd. Enkel geldige emissierechten mogen worden overgedragen. Aan de exploitant van een BKG-inrichting wordt door het afdelingshoofd van AMINABEL een administratieve geldboete opgelegd van 40 euro (periode 2005-2007) of 100 euro (vanaf 2008) per ton uitgestoten CO2-equivalent die door de installatie wordt uitgestoten en waarvoor geen emissierechten werden ingeleverd. De betaling van de boete wegens emissieoverschrijding ontslaat de exploitant niet van de verplichting, bij de inlevering van emissierechten in verband met het volgende kalenderjaar, een hoeveelheid emissierechten in te leveren die gelijk is aan de emissieoverschrijding. De lijst met namen van de exploitanten die onvoldoende emissierechten hebben ingeleverd wordt jaarlijks uiterlijk op 31 mei bekendgemaakt op het internet en in het Belgisch Staatsblad (1378).
Het Vlaams toewijzingsplan voor verhandelbare emissierechten voor de periode 2005 tot 2007 werd goedgekeurd bij B.Vl.R. van 18 februari 2005 (1379). Op basis daarvan werden emissierechten toegewezen aan individuele bedrijven (1380).
1376
Zie artt. 24 tot 32 B.Vl. R. van 4 februari 2005.
1377
Zie art. 23 B.Vl.R. 4 februari 2005 en afdeling 4.10.1. VLAREM II.
1378
Art. 26 Decreet 2 april 2004; voor de procedure zie art. 22 B.Vl.R. 4 februari 2005.
1379
B.S., 28 februari 2005.
1380
M.B.’s van 28 februari 2005, B.S., 4 april 2005.
423
HOOFDSTUK IX. DE AFVALSTOFFENWETGEVING
§ 1. Toepassingsgebied
Door het decreet van 20 april 1994 werd het merendeel van de bepalingen van het decreet van 2 juli 1981 gewijzigd. Sindsdien luidt de titel van het decreet: decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen (1381). Het decreet wordt tenuitvoergelegd door middel van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en- beheer, kortweg VLAREA (1382). Het gewijzigde decreet is van toepassing op alle afvalstoffen, inclusief de afvalstoffen die voorheen onder de wet op het giftige afval (Wet van 22 juli 1974) vielen. Het nieuwe decreet is evenwel niet van toepassing op (art. 4): gasvormige effluenten die in de atmosfeer worden uitgestoten; dierlijke mest bedoeld in het decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen verontreiniging door meststoffen (1383); afvalwater, met uitzondering van afvalstoffen in vloeibare toestand; bodem, uitgegraven buiten ontginningsgebieden, die vrij kan worden hergebruikt als bodem of als bouwstof.. Het decreet is evenmin van toepassing op radioactief afval, dat buiten de bevoegdheid van het Vlaamse Gewest valt (1384).
1381
Voor een uitstekende commentaar bij deze wetgeving raadplege men: P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids, Twaalfde herwerkte versie, Mechelen, Kluwer , 2005, 19 e.v.. 1382
Thans: B.Vl.R. van 5 december 2003, B.S., 30 april 2004, in werking sinds 1 juni 2004 (behalve hoofdstuk IV en bijlagen dat op 1 oktober 2004 in werking is getreden), gewijzigd bij B.Vl.R. 14 juli 2004, B.S., 8 oktober 2004; B.Vl.R. 17 december 2004, B.S., 20 januari 2005; B.Vl.R. 17 december 2004, B.S., 20 januari 2005. Voorheen: B.Vl.R. van 17 december 1997 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (VLAREA), B.S. 16 april 1998, gewijzigd bij B.Vl.R. van 22 december 1999, B.S. 18 mei 2000, bij B.Vl.R. van 28 april 2000, B.S. 29 juni 2000, bij B.Vl.R. 9 februari 2001, B.S. 14 maart 2001, bij B.Vl.R. 22 februari 2002, B.S. 26 april 2002 en bij B.Vl.R. 14 maart 2003, B.S. 14 april 2003. 1383
Zie ook: H.v.J., 8 september 2005 (C-121/03), Commissie van de E.G. t. Koninkrijk Spanje, T.M.R., 2006, 172-180. 1384
Het Decreet is evenwel wél van toepassing op zogenaamde vrijgegeven afvalstoffen, d.w.z. radioactieve afvalstoffen afkomstig van inrichtingen van klasse I, III of III bedoeld in artikel 3 van het algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en van het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen, vastgesteld bij K.B. van 20 juli 2001, die voldoen aan de voorwaarden van artikel 35.2 van dat algemeen reglement en waarvoor de radiologische controle opgeheven wordt. Zie: Samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de Gewesten met betrekking tot het beheer van vrijgegeven afvalstoffen, B.S., 15 januari 2003.
424
Het toepassingsgebied van het Decreet is beperkt tot het Vlaamse Gewest. Het storten of verbranden van afval in zee valt niet onder het toepassingsgebied van het decreet. Dit wordt geregeld door de wetten tot uitvoering van de dumpingverdragen van Oslo en London. Tot zolang de betrokken afvalstoffen aan land zijn, zijn ze wel onderworpen aan de voorschriften van het decreet.
Een veel besproken begrip uit het milieurecht is het afvalstoffenbegrip(1385). De relatieve vaagheid van de definitie van dit begrip (zie artikel 2, 1°, Afvalstoffendecreet (1386): ‘elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen’) en het belang van het antwoord op de vraag of een concrete stof nu al dan niet een afvalstof uitmaakt en dus al dan niet aan de afvalstoffenwetgeving is onderworpen, geven aanleiding tot vele discussies. De definitie van het Afvalstoffendecreet is ontleend aan de Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen, gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 tot wijziging van Richtlijn 75/442/EEG betreffende afvalstoffen (1387). 1385
Zie hierover o.m. P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, Afvalgids 2005-2006, o.c., 19 e.v.; P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, ‘De relatie tussen afvalstoffenbegrip en ACO-Register' (noot bij Corr. Gent 30 januari 1992), T.M.R. 1993, 350 en P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, ‘Over het nuttig hergebruik van afvalstoffen’ (noot bij Voorz. Antwerpen 30 juli 1993), T.M.R. 1993, 351; P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, ‘Het begrip afvalstof in de Europese Unie', T.M.R. 1994, 74; L. LAVRYSEN, ‘Is het afvalprobleem weldra helemaal opgelost?’, noot onder Antwerpen, 23 september 1994, T.M.R. 1995, 52-54; B. DELTOUR, ‘Over ‘grondstoffen’, ‘afvalstoffen’, en ‘secundaire grondstoffen’. A Neverending Story’, in M. DEKETELAERE (ed.), Recente ontwikkelingen in het Afvalstoffenrecht, Milieurechtstandpunten, LeuVeM, nr. 6, Brugge, die Keure, 1995, 75-98; P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, ‘Het Europees afvalstoffenbegrip’, T.M.R 1997, 418-422; A. ROEF en J. LANGENS, “Product of afval ? Nog steeds een hamvraag in het Vlaams afvalstoffenrecht”, T.M.R. 1997, 423-429; P. MORRENS en P. DE BRUYCKER, ‘Het Europese afvalstoffenbegrip ontwikkelt zich”, T.M.R. 1998, 353-354; Corr. Antwerpen, 27 mei 1998, T.M.R. 1999, 315-317; Corr. Antwerpen, 13 december 1996, T.M.R. 1999, 398-401; Antwerpen, 10 december 1998, T.M.R. 1999, 401-403 met noot P. DE BRUYCKER en P. MORRENS, ‘Afvalstoffen versus brandstoffen’;, R.v.St., Morrens, nr. 81.874, 29 juni 1999, T.M.R., 1999, 460-468; n.v. Grondwerken Van Loo, nr. 81.397, 28 juni 1999, T.M.R., 1999, 481; R. v.St., n.v. Frateur, nr. 82.281, 16 september 1999, T.M.R.., 2000, 222-228; Antwerpen, 31 mei 1999, T.M.R., 2001, 43-45; Rb.Gent, 6 februari 2002, T.M.R., 2002, 291-293; Gent, 15 juni 2001, T.M.R., 2002, 455; Antwerpen, 15 maart 2005, T.M.R., 2005, 540-543. 1386
Decreet 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen, B.S., 25 juli 1981, herhaaldelijk gewijzigd. 1387
Pb.L, 1991, nr. 78; de Richtlijn werd later gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG, Pb.L, 1991, nr. 377 en bij Beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 houdende aanpassing ingevolge artikel 17 van de bijlagen II A en II B bij Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen, Pb.L, 1996, nr. 135. Zie ook artikel 2, a), van de Verordening (EEG) Nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, Pb.L, 1993, nr. 30. In die Richtlijn wordt het begrip "afvalstof" als volgt gedefinieerd: ‘elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is 425
Nu het Vlaamse en het Europese afvalstoffenbegrip samenvallen, dient voor de interpretatie van dit begrip ook de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschap te worden geraadpleegd. Het Hof van Justitie heeft zich reeds bij herhaling over het afvalstoffenbegrip uitgesproken (1388). Het Decreet bevatte een tijdlang een artikel 2bis (1389) dat bepaald dat een stof of voorwerp geen afvalstof is indien ze rechtstreeks, in totaliteit en zonder speciale voorbehandeling ingezet wordt in een vergunde inrichting ter vervanging van een primaire grondstof, waarbij de stof aan de vigerende productnormering inclusief de milieuhygiënische aspecten voldoet en inzake aard, samenstelling en impact op mens en milieu vergelijkbaar is met de primaire grondstof die ze vervangt. Een stof of voorwerp die hergebruikt wordt voor zich te ontdoen of zich moet ontdoen.’ (art. 1, a) De Bijlage I vermeldt 16 categorieën van afvalstoffen (Q1-Q16). Categorie Q 16 - de "opvangcategorie" - omvat ‘[a]lle stoffen, materialen of producten die niet onder de hierboven vermelde categorieën vallen.’ De algemene definitie van het begrip "afvalstof" wordt derhalve bekomen door samenlezing van artikel 1, a) met de rubriek Q 16 van bijlage I. De algemene definitie van het ontwerp van richtlijn luidt derhalve: ‘elke stof of elk voorwerp (alle stoffen, materialen of producten) waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen'. Vandaar dat, om de leesbaarheid te bevorderen, in het Afvalstoffendecreet deze samenlezing ook effectief tot uitdrukking is gebracht (Gedr.St., Vl.R., 1994-1994, nr. 485/1, p. 11). 1388
Het Hof van Justitie heeft zich reeds bij herhaling gebogen over de vraag: zie o.m. H.v.J., Vessoso en Zanetti, 28 maart 1990, Jur. 1990, p. 1461; H.v.J., Zanetti, 28 maart 1990, Jur. 1990, p. 1509; H.v.J., Commissie t. Duitsland, 10 mei 1995, Jur. I-1097; H.v.J., Tombesi, 25 juni 1997, T.M.R. 1997, p. 430; H.v.J., Inter-Environnement Wallonië, 18 december 1997, T.M.R. 1998, p. 246; H.v.J., Dusseldorp, 25 juni 1998, T.M.R. 1998, p. 426 ; H.v.J., Beside, 25 juni 1998, T.M.R. 1998, p. 433; H.v.J., Arco Chemie, 15 juni 2000, T.M.R. 2000, 308-317; H.v.J., Palin Granit Oy, 18 april 2002, T.M.R. 2002, 418-423; H.v.J., 11 september 2003 (C_114/01), Avesto-Polarit Chrome Oy, T.M.R., 2004, 217-221; H.v.J., 15 januari 2004 (C-235/02), Saetti en Frediani, T.M.R., 2004, 358-360; H.v.J., 7 september 2004 (C-1/03), Van de Walle, T.M.R., 2004, 660- 666 met noot P. DE BRUYCKER en P. MORRENS “Is verontreinigde grond een afvalstof ?” en Amén., 2005, 47-53 met noot J. SAMBON, “Les terres contaminées sont des déchets au sens de la directive 75/442/CEE”, Amén., 2005, 53-57; H.v.J., 11 november 2004 (C-457/02), Niselli, T.M.R., 2005, 38-42; H.v.J., 28 januari 2005 (C208/04), Inter-Environnement Wallonie ASBL t. Région wallonne, T.M.R., 2005, 444-445 ; H.v.J., 8 september 2005 (C-121/03), Commissie van de E.G. t. Koninkrijk Spanje, T.M.R., 2006, 172-180. Voor een weergave van de belangrijkste rechtspraak: zie L. LAVRYSEN (ed.), Milieurechtspraak, Antwerpen, Kluwer Uitgevers, 2002, 471-492; L. KRÄMER, "The distinction between product and waste in Community law", Env. Liability, 2003, 3-13; H.H.B. VEDDER, “Plantenresten en het afvalstoffenbegrip”, T.Agr.R., 2005, 79-86; L. KERKSTOEL, “Het Europese Afvalstoffenbegrip nader bekeken. Wat met verontreinigde bodems?”, M.E.R., 2005, 20-30; P. STEICHEN, “Evolution de la notion de déchet en droit communautaire: du résidu au sous-produit”, Amén., 2005, 122-125 ; N. DE SADELEER, « Case C-1/03, Paul Van de Walle, Judgement of the Court (Second Chamber) of 7 September 2004 », C.M.L.R., 2006, 207-223 ; N. DE SADELEER, « EC Waste Law or How to Juggle with legal concepts », JEEPL, 2005, 458-477; N. DE SADELEER, « The Concept of Waste”, in T.ORMOND, M. FÜHR en R. BARTH (eds), o.c.,243-266; M.-C. DESJARDINS, “La notion de déchet: une voie de solution adéquate pour combler les lacunes du droit européen en matière de sols pollués ?”, R.E.D.E., 2006, 145-153.. 1389
Ingevoegd bij Decreet 2 april 2004, B.S., 18 mei 2004.
426
het oorspronkelijke doel, eventueel na een kleine herstelling of een eenvoudige behandeling, is eveens geen afvalstof. Vragen of een bepaalde stof of een bepaald voorwerp al dan niet een afvalstof is, kunnen bij aangetekend schrijven ingediend worden bij de OVAM. De beslissing van OVAM wordt bekendgemaakt binnen een termijn van dertig dagen na ontvangst van de vraag. Tegen die beslissing kan binnen dertig dagen na ontvangst ervan beroep ingesteld worden bij een daartoe door de Vlaamse regering opgerichte commissie die binnen de 60 dagen advies geeft aan de Vlaamse minister voor leefmilieu. De Minister doet uitspraak binnen de 30 dagen na ontvangst van dat advies. De beslissing wordt bij aangetekend schrijven aan de beroeper, de commissie en de OVAM betekend. Deze bepaling, die wellicht op gespannen voet stond met de Europese regelgeving, werd inmiddels opnieuw opgeheven (1390). Door de Vlaamse regering werd een afvalstoffencatalogus opgesteld, thans gekend als Europese Afvalstoffenlijst (EURAL) (1391). Dit is een niet limitatieve lijst waarin de verschillende soorten afvalstoffen (inclusief de gevaarlijke afvalstoffen) worden opgesomd met opgave van de beschikbare analysemethoden. Het betreft een overname van de Europese afvalstoffenlijst (1392). Stoffen en voorwerpen die in de in EURAL zijn opgenomen, worden niet onder alle omstandigheden als afvalstof beschouwd, maar alleen als aan de definitie van afvalstof is voldaan, en als ze behoren tot een van de 16 zogenaamde ‘afvalstofcategorieën’(1393).(1394) De afvalstoffen worden verder onderverdeeld in hoofd- en bijkomende categorieën. Alle afvalstoffen worden vooreerst ingedeeld in één van beide hoofdcategorieën: de huishoudelijke afvalstoffen (1395) en de bedrijfsafvalstoffen (voorheen industriële afvalstoffen). Daarnaast kunnen de afvalstoffen nog ingedeeld worden in een bijkomende categorie, met name hetzij als gevaarlijke afvalstof, hetzij als bijzondere afvalstof.
1390
Art. 17 Decreet 22 april 2005, B.S., 13 mei 2005.
1391
Bijlage 1.2.1. B. VLAREA.
1392
Beschikking 2000/532/EG van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG van de Commissie van 20 december1993 houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen zoals gewijzigd bij Beschikking 2001/109/EG, Beschikking 2001/118/EG en Beschikking 2001/573/EG. Zie: H.v.J., 29 april 2004 (C194/01), Commissie t. Republiek Oostenrijk, T.M.R., 2004, 698-701. 1393
Deze 16 afvalstofcategorieën zijn opgenomen in bijlage 1.2.1.A van het VLAREA. Het betreft een transcriptie van Bijlage 1 bij Richtlijn 75/442/EEG van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG van 18 maart 1991. 1394
Zie artikel 1.2.1., § 2, VLAREA.
1395
En de daarmee gelijkgestelde afvalstoffen, namelijk het straat- en veegvuil: art. 2.1.1, VLAREA.
427
§ 2. Verwijdering, nuttige toepassing, inzameling en beheer van afvalstoffen
Het decreet maakt een onderscheid tussen het verwijderen van afvalstoffen en de nuttige toepassing van afvalstoffen (1396). Onder "verwijdering van afvalstoffen" moet verstaan worden de vernietiging en definitieve opslag op of in de bodem van afvalstoffen en de hierop gerichte handelingen, evenals de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse regering overeenkomstig de geldende Europese voorschriften (art. 2, 6°, decreet). De Vlaamse regering heeft het begrip nader omschreven door overname van bijlage II A van de Europese kaderrichtlijn inzake afvalstoffen die op haar beurt grotendeels overeenkomt met bijlage V A van het Verdrag van Bazel (1397). Onder "nuttige toepassing van afvalstoffen" moet verstaan worden: het winnen van grondstoffen, producten of energie uit afval, het rechtstreeks en wettig gebruik van afval, evenals de handelingen die als dusdanig worden bepaald door de Vlaamse regering overeenkomstig de geldende Europese voorschriften (art. 2, 7°, Decreet). De Vlaamse regering heeft het begrip nader omschreven door overname van bijlage II B van de Europese kaderrichtlijn inzake afvalstoffen die op haar beurt grotendeels overeenkomt met de bijlage V B van het Verdrag van Bazel (1398). Het begrip "verwerken van afvalstoffen" omvat beide voorgaande, het gaat dus om het verwijderen en het nuttig toepassen van afvalstoffen (art. 2, 8°). Onder "inzameling van afvalstoffen" wordt het ophalen, sorteren en/of samenvoegen van afvalstoffen om deze te vervoeren, begrepen. Het begrip "beheer van afvalstoffen" is het ruimst: het omvat alle vorige begrippen en omvat bovendien het toezicht op die handelingen en de nazorg voor de stortplaatsen na sluiting.
1396
Eenzelfde handeling kan niet tezelfdertijd als verwijdering en als nuttige toepassing worden gekwalificeerd (H.v.J., 27 februari 2002 (C-6/00), Abfall Service AG, T.M.R., 2002, 319; H.v.J., 27 februari 200 (C-307/00), Oliehandel Koeweit BV, T.M.R., 2003, 247-260; H.v.J., 3 april 2003 (C116/01), SITA EcoService Nederland BV, T.M.R., 2003, 361-336. 1397
Art. 1.3.1. VLAREA; H. v.J. 5 oktober 1999, P. Lirussi en F. Bizzaro, T.M.R. 2000, 73-75; H.v.J. 27 februari 2002, Abfall Service AG, T.M.R. 2002. 1398
Art. 1.4.1. VLAREA; H. v.J. 5 oktober 1999, P. Lirussi en F. Bizzaro, T.M.R. 2000, 73-75; H.v.J. 27 februari 2002, Abfall Service AG, T.M.R. 2002; H.v.J., 13 februari 2003 (C-228/00), Commissie t. Duitsland, T.M.R., 233-238; H.v.J., 13 februari 2003 (C-458/00), Commissie t. Luxemburg, T.M.R., 2003, 238-241; H.v.J., 27 februari 200 (C-307/00), Oliehandel Koeweit BV, T.M.R., 2003, 247-260; H.v.J., 3 april 2003 (C-116/01), SITA EcoService Nederland BV, T.M.R., 2003, 361-336, met noot P. DE BRUYCKER & P. MORRENS, "Verwijderen versus nuttig toepassen"; H.v.J., 19 juni 2003 (C-444/00), Mayer Parry Recycling Ltd, T.M.R., 2004, 213-216.
428
§ 3. Doelstellingen en prioriteiten van het afvalstoffenbeleid
Doelstelling van het Afvalstoffendecreet is de gezondheid van de mens en het milieu te vrijwaren en verspilling van grondstoffen en energie tegen te gaan. De topprioriteit is de productie van afvalstoffen te voorkomen of te verminderen, en de schadelijkheid van afvalstoffen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Op de tweede plaats komt de bevordering van de nuttige toepassing van afvalstoffen. Tenslotte moet de verwijdering van de afvalstoffen worden georganiseerd van die afvalstoffen die niet kunnen worden voorkomen of nuttig kunnen worden toegepast (art. 5). Om deze doelstellingen te realiseren dient een beleid gericht op de ontwikkeling van schone technologieën en schone producten te worden gevoerd en moet de nuttige toepassing van afvalstoffen én de ontwikkeling van technieken voor de verwijdering van gevaarlijke stoffen uit afvalstoffen die voor nuttige toepassing zijn bestemd worden aangemoedigd. Het decreet bepaalt dat alle overheden in het Vlaamse Gewest in het kader van hun bevoegdheden een steentje daartoe moeten bijdragen. Een specifieke rol is in dit kader weggelegd voor het VITO, het IWT, het MINA-Fonds, de Vlaamse Milieuholding en de wetgeving op de economische expansie. Getracht zal ook worden deze inspanningen op elkaar af te stemmen in het kader van het milieujaarprogramma dat jaarlijks zal vastgesteld worden door de Vlaamse regering (art. 6 en 8). De Vlaamse regering kan om deze doelstellingen te realiseren ook milieubeleidsovereenkomsten (verbindende convenanten) afsluiten (1399). Dergelijke convenanten kunnen ook betrekking hebben op de organisatie van de verwijdering van afvalstoffen (art. 9). § 4. Aanvaardingsplicht (1400)
Het decreet kent aan de Vlaamse regering de bevoegdheid toe om de afvalstoffen aan te wijzen waarvoor met het oog op hun nuttige toepassing of met het oog op hun doelmatige verwijdering een aanvaardingsplicht geldt voor de eindverkoper, de tussenhandelaar en de producent of invoerder. Aldus kan de verantwoordelijkheid voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen gelegd worden bij de producenten die de producten op de markt brengen die op het einde van hun levenscyclus afvalproblemen doen ontstaan. Deze aanvaardingsplicht kan eng of ruim opgevat worden. 1399
Zie terzake: Milieubeleidsovereenkomst van 17 april 1998 betreffende de selectieve inzameling van oude en vervallen geneesmiddelen, B.S. 24 april 1998; Milieubeleidsovereenkomst Papier van 17 april 1998 met BVDU, NFIW, UUPP en VUKPP, B.S. 24 april 1998; Protocol van 17 april 1998 inzake de uitvoering van de Milieubeleidsovereenkomst Papier met BVDU, NFIW, UUPP en VUKPP, B.S. 24 april 1998; Milieubeleidsovereenkomst van 19 januari 1999 – Afgedankte voertuigen, B.S. 19 mei 1999 en Milieubeleidsovereenkomst 13 april 1999 – Afgedankte voertuigen, B.S. 19 mei 1999. 1400
Zie: L. LAVRYSEN & D. MISONNE, Producer Responsibility and Integrated Product Policy in Belgium, Avosetta Meeting, Brussels, 16-17 Januari 2004, http://www.avosetta.org. 429
In enge zin gaat het om een terugnameplicht. Voor de eindverkoper houdt dit in dat hij, wanneer een consument een product aanschaft, verplicht is het overeenstemmende product waarvan de consument zich ontdoet in ontvangst te nemen. De tussenhandelaars zijn gehouden de door de eindverkopers in ontvangst genomen afvalstoffen te aanvaarden en dit in verhouding tot de door hen aan de eindverkopers gedane leveringen van producten. De producenten of invoerders zijn gehouden de door de eindverkopers of door de tussenhandelaars in ontvangst genomen afvalstoffen te aanvaarden en in te staan voor de nuttige toepassing of de verwijdering ervan, en dit in verhouding tot de door hen aan de eindverkopers of tussenhandelaars gedane leveringen van producten. De tekst van het decreet maakt het ook mogelijk een ruimere aanvaardingsplicht in te voeren. In dat geval geldt niet de regel één voor één, doch kunnen de consumenten de producten waarvan zij zich ontdoen teruggeven aan een eindverkoper zonder een vervangproduct aan te schaffen. Dit systeem wordt dan in de rest van de distributieketen doorgetrokken. Uitdrukkelijk wordt voorzien dat de eindverkopers, tussenhandelaars, producenten en invoerders voor de nakoming van hun verplichtingen op hun kosten een beroep kunnen doen op derden, onder de voorwaarden bepaald door de Vlaamse regering. Zij kan terzake ook milieubeleidsovereenkomsten afsluiten met de betrokken sectoren (art. 10) (1401). Een terugname- of aanvaardingsplicht plicht werd ingevoerd voor: drukwerkafvalstoffen (aanvaardingsplicht), afvalbatterijen en afvaloodstartbatterijen (aanvaardingsplicht), oude en vervallen geneesmiddelen (aanvaardingsplicht), afgedankte voertuigen (aanvaardingsplicht voor voertuigen die vanaf 1 mei 2004 op de markt worden gebracht), afvalbanden (aanvaardingsplicht), afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van categorie A en B (aanvaardingsplicht), afgewerkte olie (aanvaardingsplicht), dierlijke en plantaardige afvalvetten en Boliën (aanvaardingsplicht), afvalfotochemicalieën (aanvaardingsplicht), afvallandbouwfolies (aanvaardingsplicht), huishoudelijke en niethuishoudelijke verlichtingsapparatuur (aanvaardingsplicht vanaf 1 januari 2005); houtafval (aanvaardingsplicht vanaf 1 januari 2005), vloerbedekkingsafval (id.), lampen (id.) en afgedankte elektrische en elektronische apparatuur van categorie C (id.). Van de plicht tot gratis terugname kan worden afgeweken in een milieubeleidsovereenkomst of in het afvalpreventie- en afvalbeheerplan indien de invoerders/producenten de gratis ontvangstname organiseert op de containerparken of andere inzamelpunten met vergelijkbare geografische spreiding en dekking. De wijze waarop de aanvaardingsplicht wordt voldaan wordt vastgelegd in een milieubeleidsovereenkomst met de betrokken sector waarbij een afvalbeheerorganisme wordt opgericht ofwel in een afvalpreventie - en afvalbeheerplan dat door de producten en invoerders ter goedkeuring aan de OVAM wordt voorgelegd (1402). Een 1401
Zie b.v. de Milieubeleidsovereenkomst van 17 april 1998 inzake papier, B.S. 24 april 1998; Milieubeleidsovereenkomst van 26 januari 2001 betreffende de uitvoering van de VLAREAaanvaardingsplicht van afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, B.S., 31 mei 2001, gewijzigd bij overeenkomst 1 juli 2002, B.S., 12 maart 2003; Milieubeleidsovereenkomst van 19 april 2005 betreffende de uitvoering van de VLAREA-aanvaardingsplicht afgedankte voertuigen, B.S., 1 juli 2005; Milieubeleidsovereenkomst van 17 december 2004 betreffende de uitvoering van de VLAREA-aanvaardingsplicht van afvalfotochemicaliën, B.S., 22 december 2005. 1402
Hoofdstuk 3 van het VLAREA; M.B. van 18 juli 2005 houdende vaststelling van nadere regels voor de aanrekening van de inzamelkosten op containerparken door producenten in het kader van de aanvaardingsplicht, B.S., 17 augustus 2005. 430
aantal van dergelijke organismen functionneren reeds: BEBAT (batterijen), FEBELAUTO (afgedankte voertuigen), RECYTYRE (afvalbanden), RECUPEL (elektrische en elektronische apparatuur). Specifiek voor het verpakkingsafval werd een regeling inzake preventie, nuttige toepassing en beheer uitgewerkt in het tussen de drie gewesten gesloten Samenwerkingsakkoord van 30 mei 1996 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval (1403), dat er toe strekt uitvoering te geven aan Richtlijn 94/62/EG. De uitvoering van dat akkoord berust bij de Interregionale verpakkingscommissie (IVC) (1404). Tot dusver zijn twee organismen erkend die de aanvaardingsplicht inzake verpakkingsafval op zich kunnen nemen. Het gaat om de v.z.w. Fost Plus (1405) en Val-I-Pac (1406).
§ 5. Aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstoffen
Artikel 11 van het decreet bepaalt dat de Vlaamse regering een lijst opstelt van afvalstoffen die op wettige wijze mogen worden gebruikt als secundaire grondstoffen indien zij voldoen aan de voorwaarden inzake samenstelling en/of gebruik, vastgesteld door de Vlaamse regering. Deze voorwaarden moeten waarborgen dat het gebruik van deze afvalstoffen als secundaire grondstoffen gebeurt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu. De Vlaamse regering kan voor deze stoffen ook een gebruikscertificaat invoeren dat hun conformiteit met de gestelde voorwaarden attesteert. Die afvalstoffen worden voor de toepassing van het decreet niet als afvalstoffen beschouwd van zodra zij worden afgeleverd bij een gebruiker die beschikt over de nodige vergunningen en/of voldoet aan de vastgestelde voorwaarden om deze secundaire grondstoffen te gebruiken. Ook die bepaling werd nader uitgewerkt in het VLAREA. Voorwaarden inzake samenstelling en/of gebruik werden vastgesteld voor het gebruik van afvalstoffen: als
1403
B.S. 5 maart 1997, gewijzigd bij Samenwerkingsakkoord van 9 mei 2003, B.S. 30 juni 2003/. Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2006, o.c., 420-425; Ger. E.G., 16 februari 2005 (T-142/03), Fost Plus VZW t. Commissie van de E.G., T.M.R., 2005, 407414. 1404
B.S. 25 oktober 1997; zie hierover: N. DE SADELEER, “Het beheer van verpakkingafval op de proef gesteld door het coöperatief federalisme. Onderzoek naar het ontstaan en de draagwijdte van het samenwerkingsakkoord van 30 mei 1996 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingafval”, T.M.R. 1998, 408-425; E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, o.c., 354359. Zie ook: B.Vl.R. van 8 juni 1999 tot vaststelling van het plan inzake het beheer van verpakkingsafval in het Vlaamse Gewest, B.S. 27 juli 1999. 1405
B.S. 27 maart 1999; R.v.St. nr. 81.394, 28 juni 1999, IGEMO, T.M.R. 1999, 456-460.
1406
B.S. 9 juni 1999.
431
meststof of bodemverbeterend middel; in of als bouwstof; als bodem; in of als diervoeder (1407). § 6. Beheer en verwijdering van afvalstoffen: algemene regels
Het is verboden afvalstoffen (onbeheerd) achter te laten of te beheren in strijd met de voorschriften van het Afvaldecreet of de uitvoeringsbesluiten ervan (art. 12) (1408). Er rust op elkeen die met afvalstoffen omgaat een zorgplicht. Artikel 13 bepaalt dat de natuurlijke of rechtspersoon die afvalstoffen beheert of verwijdert verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevraagd om gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het leefmilieu, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. De Vlaamse regering kan die maatregelen nader omschrijven. Een erkennings- en registratiesysteem op de tussenhandel werd ingesteld, evenals een verplichting om een afvalstoffenregister bij te houden en te voldoen aan de jaarlijkse meldingsplicht bij de OVAM. Uitzondering kan wat de meldingsplicht betreft, gemaakt worden voor de vervoerders. Natuurlijke of rechtspersonen die afvalstoffen inzamelen of ophalen, huishoudelijke afvalstoffen die door de gemeente huis aan huis worden opgehaald uitgezonderd, en handelaars of makelaars die ten behoeve van anderen regelingen treffen voor de verwijdering of nuttige toepassing van afvalstoffen zijn onderworpen aan een door de Vlaamse regering te verlenen erkenning. De erkenning heeft onder meer betrekking op de solvabiliteit, de deskundigheid en de moraliteit van verantwoordelijke personen. Voormelde personen worden in het VLAREA overbrengers genoemd. De Vlaamse regering kan sectorale voorwaarden uitvaardigen ten aanzien van deze activiteiten. Overbrengers van afvalstoffen moeten beschikken over een erkenning en opgenomen zijn in het register van de overbrengers (1409). Zij moeten een afvalstoffenregister bijhouden (art. 6.2.2.2. VLAREA). Vervoerders van afvalstoffen moeten beschikken over een registratie en opgenomen zijn in het register van de vervoerders (1410). Het verwijderen van afvalstoffen is vergunningsplichtig, het nuttig toepassen van afvalstoffen door inrichtingen is vergunningsof meldingsplichtig en dit overeenkomstig het Decreet op de milieuvergunning. Welke 1407
Hoofdstuk 4 en de bijlagen 4.1, 4.2.1., 4.2.2., 4.3 en 4.4 van het VLAREA; zie ook: Overeenkomst van 28 oktober 2005 tussen de Federale Staat en de Gewesten inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, B.S., 12 december 2005. 1408
P. MORRENS, "Over het achterlaten van afval, het sluikstorten en de bevoegdheid ratione materiae" (noot bij Pol. Hasselt 14 mei 1993), T.M.R. 1994, 201-202; Antwerpen 18 september 1996, T.M.R. 1997, 289-290; Corr. Gent 30 mei 1995, T.M.R. 1997, 376-378; Cass. 4 mei 1999, Rec. Arr. Cass., 2000, 27; Gent, 16 november 1999, T.M.R. 2000, 140-141, met noot J.P. VAN SPEYBROECK. 1409
Hoofdstuk 5 van het VLAREA.
1410
Hoofdstuk 5 van het VLAREA.
432
inrichtingen precies over een milieuvergunning moeten beschikken van klasse 1 of 2 of een melding moeten doen, is aangegeven in rubriek 2 van de indelingslijst van VLAREM I. Ook deze inrichtingen moeten een afvalstoffenregister bijhouden 1411). Het storten en verbranden van bepaalde afvalstoffen is, verboden. De Vlaamse minister van leefmilieu kan wel individuele afwijkingen op dat verbod toelaten (1412). § 7. Huishoudelijke afvalstoffen
Elke gemeente draagt er, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, zorg voor dat de huishoudelijke afvalstoffen maximaal worden voorkomen of hergebryikt, op regelmatige tijdstippen worden opgehaald of op een andere wijze worden ingezameld en worden verwerkt. De ophaling en inzameling van huishoudelijke afvalstoffen wordt bij gemeentelijk reglement geregeld (1413). De prestaties van elke persoon die nodig zijn voor de normale werking van de diensten die met het ophalen van de huishoudelijke afvalstoffen zijn belast, evenals het nodige materieel hiervoor, mogen door de burgemeester, de arrondissementscommissaris en de gouverneur worden opgeëist (art. 15). De Vlaamse regering bepaalt welke huishoudelijke afvalstoffen afzonderlijk moeten worden opgehaald of op andere wijze moeten worden ingezameld met het oog op hun nuttige toepassing of verwijdering. Terzake kan de Vlaamse regering algemene regels vaststellen. Op dit ogenblik gaat het om KGA, glasafval, papier- en kartonafvalstoffen, grofvuil met het oog op sortering, hergebruik of recyclage, groenafval, textielafvalstoffen, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, afvalbanden, steenachtige fracties van bouw- en sloopafval, houtafvalstoffen en metaalafvalstoffen (art. 5.2.1.1. VLAREA). De gemeenten kunnen met de OVAM overeenkomsten sluiten om de organisatie van de selectieve ophaling of inzameling van huishoudelijke afvalstoffen te bevorderen of te begeleiden. De Vlaamse regering kan in de kosten ervan tussenkomen. (art. 16, §§ 1 tot 4). Die bepaling is nader uitgewerkt in het Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007 Wanneer een gemeente of een provincie de hen opgelegde verplichtingen, of deze van de sectorale uitvoeringsplannen (1414) niet nakomt binnen de door de Vlaamse regering bepaalde termijn en daardoor het algemeen belang schaadt, kan de Vlaamse regering, na ingebrekestelling bij een met redenen omkleed besluit, in de plaats treden van de betrokken gemeente of de provincie voor de uitvoering van alle maatregelen die nodig zijn om deze 1411
Art. 6.1.3. en 6.2.4. VLAREA.
1412
Artt. 5.4.1. en 5.4.2. VLAREA.
1413
Inbreuken op deze gemeentelijke reglementen worden bestraft met de correctionele strafsancties van het Afvaldecreet, doch zij behoren tot de bevoegdheid van de Politierechtbank: P. MORRENS, "Over het achterlaten van afval, het sluikstorten en de bevoegdheid ratione materiae", l.c., 201-204. 1414
B.Vl.R. van 19 december 1997 tot vaststelling van het Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 1997-2001, B.S. 20 februari 1998.
433
verplichtingen na te komen. Het Vlaamse Gewest kan de er aan verbonden kosten verhalen op de gemeente of de provincie (art. 16, § 5). De provincies zijn belast met de coördinatie van de uitvoering, door de gemeenten en intercommunales van de uitvoeringsplannen wat de huishoudelijke afvalstoffen betreft. De provincies nemen uiterlijk op 31 december 2007 de taak van de organisatie van de eindverwerking van de huishoudelijke afvalstoffen op zich (1415). § 8. Bedrijfsafvalstoffen De producenten van bedrijfsafvalstoffen houden een afvalstoffenregister waarin onder meer de aard, oorsprong, samenstelling, hoeveelheid, bestemming en wijze van nuttige toepassing of verwijdering van de afvalstoffen worden vermeld. Zij hebben een jaarlijkse meldingsplicht ten aanzien van de OVAM. De Vlaamse regering kan bepaalde categorieën van producenten van deze verplichtingen ontslaan wegens de geringe hoeveelheden of de geringe schadelijkheidsgraad van de door hen voortgebrachte afvalstoffen. Ze kan de melding laten doen via het integraal milieujaarverslag bedoeld in art. 3.5.3. DABM (art. 17). Het VLAREA bepaalt dat de OVAM jaarlijks op basis van statistische criteria een selectie van producenten van bedrijfsalvalstoffen maakt. De producenten van bedrijfsafvalstoffen die zijn opgenomen in die selectie, evenals de producenten van bedrijfsafvalstoffen die in bijlage I van het VLAREM I zijn opgenomen met een merkteken X (kolom 4) of een merkteken J (kolom 7) moeten verslag uitbrengen over het in het vorige kalenderjaar geproduceerde afvalstoffen. De verslaggeving gebeurt vanaf 2005 in het kader van het integrale milieujaarverslag (delen I en II, sub 11). Indien dit vereist is voor hun nuttige toepassing of voor hun doelmatige verwijdering worden de verschillende afvalstromen gescheiden opgevangen en opgeslagen en op passende wijze geïdentificeerd (art. 18). Producenten van bedrijfsafvalstoffen, moeten op hun kosten deze afvalstoffen een nuttige toepassing geven of verwijderen. Bedrijfsafvalstoffen mogen enkel worden verwijderd of nuttig toegepast: a) binnen de onderneming waarin de afvalstoffen zijn ontstaan, en dit in overeenstemming met de milieuvergunning of met de andere toepasselijke voorschriften; b) door afgifte aan een vergunninghouder voor de verwijdering van afvalstoffen, een erkende onderneming of persoon voor het ophalen van afvalstoffen, een erkende tussenhandelaar of makelaar of een inrichting die de afvalstoffen nuttig mag toepassen; c) als secundaire grondstoffen, overeenkomstig de toepasselijke voorschriften; d) door afgifte aan een in een ander Gewest of land (1416) gevestigde persoon die overeenkomstig de aldaar geldende wetgeving de afvalstoffen mag verwijderen voor zover er geen merkelijk dichterbij gelegen vergunde verwijderingsinrichting is die deze afvalstoffen op
1415
Art 16, § 6bis, 6ter en 6quater Decreet, ingevoegd bij Decreet van 2 april 2004.
1416
Mits naleving van de voorschriften van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap. Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2004, o.c., 542-551
434
verantwoorde wijze kan verwijderen onder vergelijkbare voorwaarden, of nuttig mag toepassen (art. 20) (1417). Iedere afgifte van bedrijfsafvalstoffen binnen het Vlaamse Gewest, geschiedt tegen ontvangstbewijs. Het ontvangstbewijs vermeldt: a) datum van afgifte; b) naam en woonplaats van de producent of de inrichting waarvan de afvalstoffen in ontvangst worden genomen; c) naam en woonplaats van de natuurlijke of rechtspersoon aan wie de afvalstoffen worden afgegeven; d) aard, herkomst, samenstelling en hoeveelheid van de afgegeven afvalstoffen (art. 21 Decreet). Het VLAREA voorziet hieromtrent een identificatieformulier (art. 5.1.1.4). Het Uitvoeringsplan Gescheiden Inzameling Bedrijfsafval van Kleine Ondernemingen beoogt recyclage te bevorderen. § 9. Gevaarlijke afvalstoffen
Gevaarlijke afvalstoffen zijn afvalstoffen die een bijzonder gevaar voor de gezondheid van de mens of voor het milieu opleveren of kunnen opleveren of die in speciale inrichtingen verwerkt moeten worden. Voor gevaarlijke afvalstoffen gelden bepaalde bijkomende verplichtingen. De Vlaamse regering bepaalt welke afvalstoffen als gevaarlijke afvalstoffen worden beschouwd overeenkomstig de geldende Europese voorschriften (art. 3, § 3, 1°, decreet). De gevaarlijke afvalstoffen werden omschreven conform de Europese richtlijn op de gevaarlijke afvalstoffen (1418). Het VLAREA (1419) wijst ze aan. Gevaarlijke afvalstoffen die worden verwijderd moeten worden geregistreerd en geïdentificeerd. De verschillende soorten gevaarlijke afvalstoffen moeten van elkaar gescheiden gehouden worden en de gevaarlijke afvalstoffen moeten gescheiden gehouden worden van de niet-gevaarlijke afvalstoffen. In de milieuvergunning kan toegelaten worden dat gevaarlijke afvalstoffen gemengd worden met andere gevaarlijke afvalstoffen of met andere afvalstoffen, stoffen of materialen, indien dit vereist is om de veiligheid bij de verwijdering of de nuttige toepassing te verbeteren. Zijn de gevaarlijke afvalstoffen al met andere afvalstoffen, stoffen of materialen vermengd, dan moet in principe een scheidingsbehandeling plaatsvinden wanneer dit technisch en economisch haalbaar is (art. 23, §§ 1, 3 en 4). Gevaarlijke afvalstoffen mogen enkel nuttig toegepast worden in inrichtingen die over een milieuvergunning daartoe beschikken of als secundaire grondstof overeenkomstig de toepasselijke voorschriften (art. 24).
1417
H.v.J., 16 december 2004 (C-277/03), EU-Wood-Trading GmbH t. SonderabfallManagement-Gesellschaft Rheinland-Pfalz mbH, T.M.R., 2005, 379-384. 1418
Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, Pb.L. 1991, nr. 377; Beschikking 94/904/EG van de Raad, Pb.L. 1994, nr. 356. Zie ook: H.v.J., 22 juni 2000, Fornasar, T.M.R., 2000, 317-322. 1419
Artikel 2.4.1. en bijlagen 1.2.1. B (afvalstoffen aangeduid met een *).
435
Gevaarlijke afvalstoffen moeten bij de inzameling, het vervoer en de tijdelijke opslag deugdelijk zijn verpakt en/of opgeslagen overeenkomstig de geldende internationale en Europese voorschriften. Tijdens het vervoer moeten zij bovendien vergezeld gaan van een identificatieformulier (art. 23, § 2). § 10. Bijzondere afvalstoffen
Bijzondere afvalstoffen zijn huishoudelijke, gevaarlijke, bedrijfsafvalstoffen of andere afvalstoffen die wegens hun aard, samenstelling, herkomst of verwierking een bijzondere regeling behoeven. Het gaat onder meer om: afgewerkte olie, gebruikte PCB's, afvalstoffen van de titaandioxide-industrie, dierlijk afval (1420), medisch afval, bouw- en sloopafval, klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, landbouwafvalstoffen, mijnbouwafvalstoffen, slib afkomstig van de drinkwaterproductie, de reiniging van riolen, septische putten en vetvangers en van rioolwaterzuiveringsinstallaties, voertuigwrakken en rubberbanden (art. 3, § 5, decreet). De Vlaamse regering kan deze lijst aanvullen en nader omschrijven. Dit gebeurde in art. 2.3.1, § 2, van het VLAREA. Aanvullend zijn o.m. volgende categorieën vermeld: baggerspecie en ruimingsspecie, bepaalde afvalstoffen ontstaan bij het onderhouden, herstellen of slopen van bepaalde vervoermiddelen, papier- en kartonafval, afgedankte elektrische en elektronische apparatuur, afvalbatterijen en afvalloodstartbatterijen , oude en vervallen geneesmiddelen, afval van de scheepvaart. De Vlaamse regering moet nadere regels vaststellen voor het beheer van de bijzondere afvalstoffen. Deze regels vullen de algemene regels voor het beheer van afvalstoffen aan. Ze kunnen ook voor welbepaalde bijzondere afvalstoffen en activiteiten gericht op het beheer van deze afvalstoffen voorschriften omvatten die afwijken van de bepalingen van het decreet inzake vergunningen, erkenningen, meldingen en registratie, indien dit vereist is voor de doelmatige verwijdering of de nuttige toepassing van deze afvalstoffen. Deze voorschriften moeten waarborgen dat de verwijdering of nuttige toepassing gebeurt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder nadelige gevolgen voor het milieu (art. 32). ). Deze regels zijn terug te vinden in afdeling V van Hoofdstuk V van het VLAREA en, wat dierlijk afval betreft in de art. 25-31 van het decreet en het B.Vl.R. 24 mei 1995.
§ 11. De milieuvergunning, VLAREM I en VLAREM II
Sinds de inwerkingtreding van het Milieuvergunningsdecreet en zijn uitvoeringsbesluit VLAREM I op 1 september 1991 is het aparte vergunningsstelsel dat het Afvaldecreet organiseerde voor inrichtingen voor de verwijdering van afvalstoffen vervallen. Welke inrichtingen precies over een milieuvergunning moeten beschikken van klasse 1 of 2 of een melding moeten doen, is aangegeven in rubriek 2 van de indelingslijst van VLAREM I. 1420
Zie ook: Overeenkomst van 28 oktober 2005 tussen de Federale Staat en de Gewesten inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten, B.S., 12 december 2005. 436
De algemene vergunningsvoorwaarden zijn in VLAREM II terug te vinden. De algemene voorwaarden die gelden voor alle ingedeelde inrichtingen, betreffen: - onverminderd de voorschriften die gelden voor de opslag van gevaarlijke stoffen, gebeurt de tijdelijke opslag van andere dan inerte afvalstoffen, in aangepaste verpakkingen en/of afvalcontainers; - tenzij anders bepaald in het VLAREM II of in de milieuvergunning, moeten deze afvalstoffen regelmatig uit de inrichting worden afgevoerd voor verwerking; het afvoeren van de afvalstoffen moet zodanig gebeuren dat zich geen afval buiten de inrichting kan verspreiden; - onverminderd andere voorschriften of vergunningsvoorwaarden, moet voor de verwerking (excl. ophalen, sorteren en vervoeren) in afnemende volgorde prioriteit gegeven worden aan: a) hergebruik van producten, b) recyclage van materialen, c) winning van energie, d) verbranding zonder energiewinning (1421). Slechts wanneer de best beschikbare technieken vermelde verwerkingswijzen niet toelaten, mag overeenkomstig de wettelijke bepalingen overgegaan worden tot het storten in een vergunde inrichting. Om te kunnen voldoen aan de verwerkingshiërarchie moeten afvalstromen die een verschillende verwerking dienen te ondergaan of kunnen ondergaan, gescheiden worden opgevangen of na ophaling mechanisch worden gescheiden. Het VLAREM II bepaalt ook de sectorale voorwaarden voor de inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen bedoeld in rubriek 2 van de indelingslijst van VLAREM I (hoofdstuk 5.1). Afdeling 5.2.1. bevat de voorschriften die in beginsel van toepassing zijn op al die inrichtingen. Zij hebben betrekking op de aanvaarding en de registratie van afvalstoffen, het werkplan, de inrichting en infrastructuur, de uitbating en de brandvoorkoming en brandbestrijding. Daarna volgen de voorschriften die van toepassing zijn op welbepaalde categorieën van dergelijke inrichtingen: - Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen (afdeling 5.2.2.); - Verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen (afdeling 5.2.3); - Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen (afdeling 5.2.3bis); - Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem (afdeling 5.2.4); - Monostortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net (afdeling 5.2.5). De exploitanten van verwijderingsinrichtingen moeten heffingen betalen aan het Vlaamse Gewest (artt. 47-47undecies).
§ 12. De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest
De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (OVAM) heeft als missie bij te dragen tot re realisatie van de doelstellingen van het milieubeleid, door bij te dragen tot een duurzaam beheer van stofstromen en tot realisatie van de doelstellingen van het afvalstoffenbeleid en door de uitvoering van een bodemsaneringsbeleid (1422). Zij heeft o.m; 1421
R.v.St., nr. 85.462, 21 februari 2000, n.v. Steenbakkerijen Floren, T.M.R., 2000, 362-363. 1422 Art. 10.3.2. DABM ingevoegd bij Decreet van 7 mei 2004. 437
tot taak: (a) mee te werken aan het milieubeleidsplan; (b) toezicht en controle inzake meldingen en heffingen inzake afvalstoffen; (c) ambtshalve verwijderen van afvalstoffen en bodemsanering; (d) opsporen van de oorzaken van verontreiniging; (e) zelf bouwen en exploiteren van verwijderingsinrichtingen als de VMH of de privé-sector in gebreke blijft; (f) onderzoek; (g) preventie en recyclage.
438
HOOFDSTUK X. DE BODEMSANERING § 1. Inleiding
Het Decreet betreffende de bodemsanering (hierna: het Bodemsaneringsdecreet)(1423) beoogt een wettelijk kader tot stand te brengen dat moet toelaten beslissingen inzake bodemsanering op systematische wijze te treffen, de prefinanciering van de sanering te verzekeren en de kosten ervan te verhalen. Om dit te bewerkstelligen voorziet het decreet in onder meer een regeling van identificatie en inventarisatie van verontreinigende gronden, een regeling van saneringsplicht en aansprakelijkheid die verschillend is naargelang het nieuwe of historische bodemverontreiniging betreft en een bijzondere regeling bij overdracht van gronden en sluiting van inrichtingen. Het Bodemsaneringsdecreet werd nader uitgewerkt bij Besluit van de Vlaamse Regering van 5 maart 1996 tot vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering (hierna: het VLAREBO) (1424).
1423
B.S. 29 april 1995, err. B.S. 3 oktober 1995, gewijzigd bij Decreet van 22 december 1995, B.S. 30 december 1995, bij Decreet van 26 mei 1998, B.S. 25 juli 1998; bij Decreet van 18 mei 2001, B.S. 19 juni 2001; bij Decreet van 7 december 2001, B.S.., 28 december 2001; bij Decreet van 18 december 2002, B.S., 13 februari 2003; bij Decreet van 27 juni 2003, B.S., 12 september 2003; bij Decreet 19 december 2003; B.S., 31 december 2003; bij Decreet 16 juni 2006, B.S., 18 juli 2006; zie over het Bodemsaneringsdecreet o.m. D. RYCKBOST, “Het Decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering”, T.M.R. 1995, 178-205; K. DEKETELAERE (ed), Het Decreet betreffende de Bodemsanering, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 7, Brugge, Die Keure, 1995, 252 p; D. RYCKBOST en S. DELODDERE, Bodemsanering in Vlaanderen, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 1997, 330 p.; zie over de wijziging van het Bodemsaneringsdecreet bij Decreet van 26 mei 1998: D. RYCKBOST, “Bijsturing van het Decreet betreffende de bodemsanering”, T.M.R. 1998, 334-352; Zie over de wijziging van het Bodemsaneringsdecreet bij Decreet van 18 mei 2001: D. DEVOS, ‘Wijzigingen aan het bodemsaneringsdecreet: de sanering van sites, kort maar krachtig’, T.M.R. 2001, (366), 369; L. LAVRYSEN, “Legislation on soil remediation in Belgium (flemish region)”, in G. CORDINI en A. POSTIGLIONE (eds.), Prevention and Remedying of Environmental Damage, Bruylant, Brussel, 2005, 71-87. 1424
B.Vl.R. 5 maart 1996 tot vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de bodemsanering (VLAREBO), B.S. 27 maart 1996, gewijzigd bij B.Vl.R. 19 december 1998, B.S., 22 januari 1999; B.Vl.R. 12 oktober 2001, B.S. 2 februari 2002, bij B.Vl.R. van 7 december 2001, B.S. 8 februari 2002; bij B.Vl.R. 14 juni 2002, B.S. 7 augustus 2002, err. B.S., 24 juni 2004; bij B.Vl.R. 17 januari 2003, B.S., 31 januari 2003; (voor een bespreking van de laatstgenoemde twee wijzigingsbesluiten, zie G. PAUWELS, ‘Het vernieuwde VLAREBO: aangevuld en bijgestuurd. Bespreking van de voornaamste wijzigingen, T.M.R.. 2002, 306-317); .bij B.Vl.R. van 28 november 2003, B.S., 13 februari 2004; B.Vl.R. van 9 januari 2004, B.S., 18 maart 2004
439
§ 2. Kernbegrippen Het Bodemsaneringsdecreet definieert bodemverontreiniging als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt door menselijke activiteiten, op of in de bodem of opstallen (1425), die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of onrechtstreekse wijze nadelig beïnvloeden of kunnen beïnvloeden1426. Met bodem is het vaste deel van de aarde bedoeld, met inbegrip van het grondwater, en de andere bestanddelen en organismen die er zich in bevinden (1427). Ook de onderwaterbodems zijn bedoeld (1428).
§ 3. Identificatie en inventarisatie van verontreinigde gronden
Het Bodemsaneringsdecreet organiseert de identificatie van bodemverontreiniging door: (1) aan zogenaamde ‘risicoactiviteiten of –inrichtingen’ (1429) de verplichting op te leggen om, bij overdracht van grond (1430), sluiting van de inrichting, stopzetting van de activiteit 1425
bv. oude verontreinigde fabrieksgebouwen.
1426
Art. 2, 2°, Bodemsaneringsdecreet.
1427
Art. 2, 1°, Bodemsaneringsdecreet.
1428
D. RYCKBOST en S. DELODDERE, o.c., 16.
1429
Dit zijn de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, opgenomen als bijlage 1 bij het VLAREBO. De verplichting een oriënterend bodemonderzoek uit te voeren is niet afhankelijk gesteld van feitelijke gegevens i.v.m. bodemverontreiniging. Bepalend is het antwoord op de vraag of op de betrokken gronden een inrichting gevestigd is of was die bodemverontreiniging kan veroorzaken (Gent, 9 november 2000, T.M.R. 2001, 28). Anderzijds volgt de verplichting om tot een oriënterend bodemonderzoek over te gaan niet uit het enkele feit dat een exploitatie- of milieuvergunning werd verleend voor de exploitatie van een risico-activiteit of een risico-inrichting. Deze vergunning geldt slechts als een weerlegbaar vermoeden (Vred. Kortrijk 11 februari 1998 opgenomen in L. LAVRYSEN (ed.), Milieurechtspraak, Antwerpen, Kluwer uitgevers, 2002, p. 546-549, becommentarieerd door P. DE SMEDT). 1430
Onder grond verstaaat het Bodemsaneringsdecreet: de bodem en/of de zich op de bodem bevindende opstallen. Wordt evenwel niet als grond beschouwd: elk privatief gedeelte en/of de gemeenschappelijke bestanddelen waarin het betrokken privatief gedeelte een aandeel heeft, van een onroerend geheel onder het stelsel van gedwongen mede-eigendom zoals bedoeld in artikel 577-3 B.W., voor zover in het betrokken privatieve gedeelte of in de gemeenschappelijke bestanddelen waarin het betrokken privatieve gedeelte een aandeel heeft, geen risico-inrichting gevestigd is/was of geen risico-activiteit uitgeoefend wordt/werd (art. 2, 17°bis Bodemsaneringsdecreet). Opmerkelijk hierbij is dat in laatstgenoemd verband rechtspraak contra legem is ontstaan: Antwerpen, 29 april 2002, N.J.W. 2002, 247-249 en T.M.R., 2002, 530-533. Onder overdracht van grond verstaat het Bodemsaneringsdecreet: de overdracht onder levenden van het eigendomsrecht op een grond; het vestigen onder levenden van een recht van vruchtgebruik, van een recht van gebruik en bewoning, van 440
of op periodieke basis (1431), een oriënterend bodemonderzoek uit te voeren; deze verplichting geldt niet voor de exploitanten die inzake de verplichting om een bodempreventie- en bodembeheersplan een beroep doen op een erkende bodemsaneringsorganisatie (1432); (2) aan de OVAM de mogelijkheid te geven ambtshalve tot een oriënterend bodemonderzoek over te gaan (1433) Een oriënterend bodemonderzoek houdt een beperkt historisch onderzoek en een beperkte monsterneming in. Het heeft tot doel uit te maken of er ernstige aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van bodemverontreiniging op bepaalde gronden (1434). Het wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige (1435).
een erfpacht en van een opstalrecht op een grond, alsmede het onder de levenden beëindigen van deze op voormelde wijze gevestigde rechten; het aangaan of beëindigen van een huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op een grond voor een gecumuleerde duur van meer dan 9 jaar; het aangaan of beëindigen van een huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie voor een gecumuleerde duur van meer dan 1 jaar, op een grond waarop een risico-inrichting of -activiteit werd of wordt uitgeoefend; het aangaan van een onroerende leasing met betrekking tot een grond en de beëindiging van de onroerende leasing met of zonder lichting van de aankoopoptie; het overdragen onder de levenden van één van voormelde rechten; de fusie van een rechtspersoon, waarvan minstens één eigenaar is van de grond, of de splitsing van een rechtspersoon die eigenaar is van de grond; de inbreng van een algemeenheid of een bedrijfstak, voorzover daartoe een grond (d.w.z. de bodem en/of de zich op de bodem bevindende opstallen) behoort; het opstellen van de statuten van het gebouw als bedoeld in artikel 577-4 van het Burgerlijk Wetboek, alsmede het acteren van de instemming van de mede-eigenaars met de afwijking zoals bedoeld in artikel 577-3, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek. Wordt evenwel niet beschouwd als een overdracht van grond: de inbreng van een van voormelde rechten in een gemeenschappelijk huwelijksvermogen; het aangaan, overdragen of beëindigen van een huur op een grond, voor zover deze huur door haar aard beheerst wordt door de huishuurwetgeving en voorzover op deze grond geen risico-inrichting of -activiteit gevestigd of uitgeoefend werd of wordt; het aangaan of beëindigen van een huur op een grond die beheerst wordt door de sociale huurwetgeving en voorzover op deze grond geen risico-inrichting of -activiteit gevestigd of uitgeoefend werd of wordt; de verlenging van huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op een grond, waardoor de gecumuleerde duur de negen jaar overschrijdt, voor zover een bodemattest werd aangevraagd bij het aangaan van de huur, handelshuur, pacht, bruikleen of concessie op de grond (art. 2, 18°, Bodemsaneringsdecreet). 1431
Het VLAREBO vermeldt de risico-inrichtingen of -activiteiten die binnen een bepaalde termijn en vervolgens periodiek op eigen kosten moeten overgaan tot een oriënterend bodemonderzoek. Drie categorieën worden onderscheiden: kenletter A: uiterlijk op 31 december 2003 en vervolgens om de 20 jaar; kenletter B: uiterlijk op 31 december 2001 en vervolgens om de 10 jaar; kenletter C: uiterlijk op 31 december 1999 en vervolgens om de 5 jaar. 1432
Art. 3, § 3, in fine, Bodemsaneringsdecreet, toegevoegd bij Decreet van 16 juni 2006.
1433
Art. 3, § 6, Bodemsaneringsdecreet.
1434
Art. 3, § 4, Bodemsaneringsdecreet.
1435
Art. 3, § 5, Bodemsaneringsdecreet.
441
De Vlaamse Regering kan de activiteiten specificeren waarvoor een individueel bodempreventie- en bodembeheerplan moet worden voorgelegd aan de OVAM. Die verplichting rust op diegene die deze activiteit verricht. Hij kan voor de nakoming van deze verplichting een beroep doen op een erkende bodemsaneringsorganisatie. Het individueel bodempreventie- en bodembeheersplan bevat minstens een opgave van de maatregelen die diegene die de activiteit verricht, zal nemen ter voorkoming en beheersing van bodemverontreiniging die het gevolg is van die activiteit. De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast met betrekking tot de verplichte inhoud, de goedkeuringsprocedure en de periodiciteit van de individuele bodempreventie- en bodembeheersplannen. De erkende bodemsaneringsorganisitie moet voor degenen die er een beroep op doen een sectoraal bodempreventie- en bodembeheersplan opstellen. Een dergelijk sectoraal bodempreventie- en bodembeheersplan moet een algemeen en een individueel deel bevatten. Het algemene deel bevat minstens de algemene maatregelen ter voorkoming en beheersing van bodemverontreiniging die het gevolg is van de activiteit. Het individuele deel bevat de eventuele afwijkende of aanvullende maatregelen. De Vlaamse Regering stelt de nadere regels vast met betrekking tot de verplichte inhoud, de goedkeuringsprocedure en de periodiciteit van de sectorale bodempreventie- en bodembeheersplannen (1436).
Alle gegevens van bodemverontreiniging worden opgenomen in een register van verontreinigde gronden (1437). Voor elke bekende verontreinigde grond wordt een dossier aangelegd waarin een aantal gegevens worden opgenomen (1438). Het betreft in ieder geval de kadastrale gegevens, de identiteit van de eigenaar en gebruiker, een samenvattende omschrijving van de ernst van de bodemverontreiniging, de eventuele gebruiksbeperkingen of voorzorgsmaatregelen, en - voor zover zij bestaan - de verslagen van bodemonderzoeken, het bodemsaneringsproject, de inhoud van het conformiteitsattest en de verklaring van OVAM in verband met de resultaten van de bodemsanering (1439).
1436
Artikel 5bis Bodemsaneringsdecreet, ingevoegd bij Decreet van 16 juni 2006.
1437
In concreto neemt de OVAM de grond op in het register van verontreinigde gronden indien uit de resultaten van het oriënterend bodemonderzoek blijkt dat voor één of meer parameters de concentratie hoger ligt dan 80 % van de bodemsaneringsnorm voor de parameters binnen het bestemmingstype II. 1438
De desbetreffende regeling maakt op vandaag het voorwerp uit van een nieuw hoofdstuk IV (artikel 22 t.e.m. 30) VLAREBO, dat op 1 januari 2002 in werking is getreden. Een belangrijke vernieuwing is dat de informatie op basis waarvan een grond in het register wordt opgenomen niet langer moet kaderen in een oriënterend bodemonderzoek. De informatie hoeft bovendien niet langer per kadastraal perceeel te worden opgeslagen. 1439
Art. 4, §§ 1 en 2, Bodemsaneringsdecreet.
442
Op basis van de gegevens opgenomen in het register van verontreinigde gronden verstrekt de OVAM, tegen betaling van een retributie van 25 EUR per kadastraal perceel (1440), bodemattesten. Volgende gevallen kunnen worden onderscheiden: - Als de OVAM een dossier betreffende een verontreinigde grond aanlegt, bezorgt zij ogenblikkelijk een bodemattest aan de eigenaar, de gebruiker en de gemeente van de plaats waar de verontreinigde grond gelegen is (1441). Wijzigingen van de gegevens worden op dezelfde wijze meegedeeld. De gemeente legt de ontvangen attesten ter inzage van belangstellenden (1442). - Op eenvoudig verzoek geeft de OVAM een bodemattest af betreffende de verontreiniging van de in het register opgenomen gronden. - Bij overeenkomsten betreffende de overdracht van gronden moet een bodemattest aangevraagd worden. Indien voor de gronden die het voorwerp uitmaken van de aanvraag nog geen gegevens in het register zijn opgenomen, vermeldt het bodemattest dat hierover geen gegevens beschikbaar zijn (1443). Een ‘blanco attest’ impliceert dus niet de bevestiging dat de grond niet verontreinigd is en houdt dus geen garantie in dat in de toekomst geen bodemsanering noodzakelijk is.
§ 4. Onderscheid tussen nieuwe, historische en gemengde bodemverontreiniging
Van groot belang, specifiek voor wat betreft de saneringplicht en de aansprakelijkheid, is het onderscheid dat het Bodemsaneringsdecreet maakt tussen nieuwe en historische bodemverontreiniging.
1440
Art. 4, § 5, 2de lid, Bodemsaneringsdecreet en art. 28 VLAREBO juncto het Besluit van de Vlaamse Regering van 7 december 2001 tot wijziging van het VLAREBO wat betreft de invoering van de euro, B.S. 8 februari 2002. Betreft het een grond zonder kadastraal perceelnummer, dan moet een retributie worden betaald van 25 EUR per sectie of per afdeling. 1441
Zie in dit verband ook het artikel 37, § 4, Bodemsaneringsdecreet, dat de gemeenten oplegt om vanaf 25 juli 2000 een inventaris aan te leggen waarin zij gegevens m.b.t. de op haar grondgebied gevestigde risicoactiviteiten opneemt. Artikel 42 t.e.m. 45 Vlarebo (in werking getreden op 1 april 2002) voeren deze decretale bepaling uit: zij leggen de inrichting, de werking en de toegankelijkheid van de gemeentelijke inventaris vast. 1442
Art. 4, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1443
Art. 4, § 4, Bodemsaneringsdecreet.
443
a) Nieuwe bodemverontreiniging
Nieuwe bodemverontreiniging is verontreiniging die is tot stand gekomen nà de inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet (i.e. nà 29 oktober 1995) (1444). Voor nieuwe bodemverontreiniging is het Bodemsaneringsdecreet aanmerkelijk strenger dan voor historische bodemverontreiniging.
(i) Wanneer ontstaat de saneringsplicht in geval van nieuwe bodemverontreiniging?
Nieuwe bodemverontreiniging moet gesaneerd worden indien de bodemverontreiniging de bodemsaneringsnormen opgenomen als bijlage 4 bij het VLAREBO overschrijdt (1445). Het betreft een zelfstandige saneringsplicht: men mag niet wachten met saneren tot men hiertoe wordt aangemaand door de OVAM (1446). Zolang er geen bodemsaneringsnormen vastgesteld zijn, wordt tot bodemsanering overgegeaan indien de bodemverontreiniging een ernstige bedreiging vormt (1447).
(ii) Op wie rust de saneringsplicht in geval van nieuwe bodemverontreiniging? Bestaat een vrijstelling van de saneringsplicht?
Het Bodemsaneringsdecreet legt de saneringsplicht op de persoon met feitelijke controle over de grond waar de verontreiniging tot stand kwam. Deze persoon kan op eenvoudige wijze worden aangeduid en zou bovendien het meest geschikt zijn om de saneringsoperatie te leiden en de hinder die de sanering teweegbrengt onder controle te houden. De saneringsplichtige prefinanciert de kosten van de bodemsanering, maar kan deze kosten verhalen op de vervuiler, i.e. de persoon die voor de verontreiniging aansprakelijk is (zie infra). De saneringsplichtige kan van de vervuiler een voorschot vorderen of eisen dat hij een financiële zekerheid stelt (1448). In concreto rust de saneringsplicht op: - de exploitant, indien op de grond waar de verontreiniging tot stand kwam een milieuvergunnings- of meldingsplichtige inrichting is gevestigd; 1444
Art. 2, 4°, Bodemsaneringsdecreet.
1445
Art. 7, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1446
Rb. Gent, 5 september 2001, T.M.R., 2002, 342-347.
1447
Art. 7, § 5, Bodemsaneringsdecreet.
1448
Art. 11 Bodemsaneringsdecreet.
444
-
-
in de andere gevallen, de eigenaar van de grond waarop de verontreiniging tot stand kwam, zolang die niet heeft aangetoond dat een andere persoon voor eigen rekening de feitelijke controle over deze grond heeft; als de eigenaar bewijst dat een andere persoon voor eigen rekening de feitelijke controle over de grond heeft: de persoon die voor eigen rekening de feitelijke controle over de grond heeft (1449).
Het Bodemsaneringsdecreet voorziet wel in een vrijstelling van de saneringsplicht voor de zogenaamde ‘onschuldige bezitter’(1450), die moet aantonen dat cumulatief aan volgende voorwaarden is voldaan: (1) hij heeft de bodemverontreiniging niet zelf veroorzaakt (2) toen hij eigenaar of exploitant werd of de feitelijke controle over de grond verkreeg, was hij niet en behoorde hij niet op de hoogte te zijn van de verontreiniging (1451) (3) sinds 1 januari 1993 is er geen ‘risico-inrichting of activiteit' gevestigd of uitgevoerd op de grond (1452). Indien de eigenaar of gebruiker van de verontreinigde grond van de saneringsplicht is vrijgesteld, kan de OVAM ambtshalve tot sanering overgaan (1453). De OVAM kan eveneens ambtshalve tussenkomen indien de saneringsplichtige niet overgaat tot bodemsanering of tot andere maatregelen of in onvoldoende mate optreedt, en geen gevolg geeft aan de aanmaning door de OVAM om zijn verplichtingen binnen een bepaalde termijn na te leven (1454). Vormt de bodemverontreiniging een onmiddellijk gevaar, dan kan de OVAM veiligheidsmaatregelen treffen (1455). Op voorstel van de OVAM stelt de Vlaamse regering jaarlijks de indicatieve lijst van ambtshalve uit te voeren bodemsaneringen vast, met raming van de kosten ten laste van het MINA-Fonds (1456). Jaarlijks wordt aan de OVAM lastens het
1449
Art. 10, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1450
Merk wel op dat de zogenaamde ‘onschuldige bezitter’ weliswaar van de saneringsplicht wordt vrijgesteld, maar niettemin aansprakelijk is voor het bedrag van de kosten nodig om te voorkomen dat de bodemverontreiniging zich verder verspreidt of een onmiddellijk gevaar vormt (zie art. 26 Bodemsaneringsdecreet). 1451
Wie de exploitatie van de op de grond gevestigde inrichting of activiteit overnam of de eigendom of feitelijke controle over de grond verwierf van een "verbonden onderneming" die op de hoogte was of behoorde te zijn van de verontreiniging, wordt geacht op de hoogte te zijn geweest van de verontreiniging (art. 10, § 3, Bodemsaneringsdecreet). 1452
Art. 10, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1453
Art. 10, § 2, laatste lid, Bodemsaneringsdecreet; art. 45, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1454
Art. 45, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1455
Art. 45, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1456
Art. 46, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
445
MINA-Fonds de nodige middelen toegekend met het oog op de prefinanciering van haar ambtshalve optreden (1457). Tenslotte kan de Vlaamse regering, op verzoek van de saneringsplichtige of van de OVAM, voor de uitvoering van bodemsaneringswerken, overgaan tot onteigening (1458).
(iii) Wie is aansprakelijk in geval van nieuwe bodemverontreiniging?
De saneringsplichtige, die instaat voor de prefinanciering van de bodemsanering, heeft niet noodzakelijk zelf de bodemverontreiniging veroorzaakt. Wanneer dit het geval is kan hij de gemaakte kosten verhalen op de aansprakelijke (1459). Het Bodemsaneringsdecreet stelt een objectieve aansprakelijkheid in ten laste van wie door een emissie bodemverontreiniging heeft veroorzaakt (1460). Wanneer de emissie afkomstig is van een milieuvergunnings- of meldingsplichtige inrichting, is de exploitant van die inrichting aansprakelijk (1461). Deze aansprakelijkheid is beperkt tot de kosten die zijn gemaakt voor de bodemsanering (oriënterend bodemonderzoek, beschrijvend bodemonderzoek, bodemsaneringswerken of andere maatregelen en de door deze activiteiten, maatregelen, gebruiksbeperkingen of voorzorgsmaatregelen veroorzaakte schade) (1462). De aansprakelijkheid betreft niet de schade aan anderen veroorzaakt door de bodemverontreiniging zelf. Hiervoor gelden de regels van de foutaansprakelijkheid of de andere wettelijke objectieve aansprakelijkheidsregels. De aansprakelijkheid van de zogenaamde ‘onschuldige bezitter' wordt beperkt: de aansprakelijkheid die hij kan oplopen op basis van vóór het Bodemsaneringsdecreet van toepassing zijnde regels die aansprakelijkheid vestigen op de loutere eigendom of de loutere bewaking van de grond (bv. art. 1384, lid 1, B.W.) wordt beperkt tot het bedrag van de kosten nodig om te voorkomen dat de bodemverontreiniging zich verder verspreidt of een onmiddellijk gevaar vormt (1463).
1457
Art. 47 Bodemsaneringsdecreet.
1458
Art. 24 Bodemsaneringsdecreet; K. VANLEDE, “Eigendomsbeperkende maatregelen in het kader van het bodemsaneringsdecreet”, in K. DEKETELAERE (ed.), Het decreet betreffende de Bodemsanering, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 7, Brugge, Die Keure, 1995, 96-105. 1459
Art. 11, eerste zin, Bodemsaneringsdecreet.
1460
Art. 25, § 1, Bodemsaneringsdecreet. Zolang het nog niet vaststaat wie van de door de eigenaar aangesproken partijen aansprakelijk is voor de verontreiniging, is er geen reden om hen een verplichting op te leggen een voorschot te betalen voor een deskundigenonderzoek: Gent, 6 fefebruari 2002, T.M.R., 2002, 268-270. 1461
Art. 25, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1462
Art. 25, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1463
Art. 26 Bodemsaneringsdecreet.
446
Zijn meerdere personen objectief aansprakelijk voor eenzelfde bodemverontreiniging, dan zijn ze hoofdelijk aansprakelijk. Diegene die de schadelijder heeft vergoed, heeft een regres tegen de andere aansprakelijken, in de mate waarin de verschillende emissies waarvoor zij aansprakelijk zijn, hebben bijgedragen tot het veroorzaken van de bodemverontreiniging. Deze regeling doet geen afbreuk aan de mogelijkheid om op een andere rechtsgrond regres uit te oefenen (1464).
b) Historische bodemverontreiniging
Historische bodemverontreiniging is verontreiniging die is tot stand gekomen vóór de inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet (i.e. vóór 29 oktober 1995) (1465). Voor historische bodemverontreiniging geldt een aanzienlijk soepeler regeling.
(i) Wanneer ontstaat de saneringsplicht in geval van historische bodemverontreiniging?
Voor historische bodemverontreiniging geldt als uitgangspunt dat enkel tot sanering moet overgegaan worden indien de bodemverontreiniging een ‘ernstige bedreiging' vormt (1466). Onder dit begrip wordt verstaan: (1) bodemverontreiniging waarbij er contact is of kan zijn tussen de verontreinigende stoffen of organismen en mensen, planten of dieren en waarbij dit contact zeker of waarschijnlijk schadelijke gevolgen zal hebben voor de gezondheid van mensen, planten of dieren, of (2) bodemverontreiniging die een waterwinning nadelig kan beïnvloeden. Bij de evaluatie van de ernst van de bedreiging door bodemverontreiniging houdt men in concreto rekening met de kenmerken van de bodem, de aard en de concentratie van de stoffen of organismen, de mogelijkheid op verspreiding ervan, de functies die de bodem vervult, het gevaar op blootstelling van mensen, planten of dieren en waterwinningen (1467). 1464
Art. 27 Bodemsaneringsdecreet.
1465
Art. 2, 5°, Bodemsaneringsdecreet.
1466
Art. 30 Bodemsaneringsdecreet.
1467
Art. 2, 3°, Bodemsaneringsdecreet. In de praktijk hanteert de OVAM een eigen referentiekader bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een ernstige bedreiging (Beoordelingskader bodemsanering tekent zich af, Milieu en Bedrijf, Nieuwsbrief, nr. 13, 27 juni 1996, Diegem, CED-Samson, Kluwer Editorial). Deze werkwijze werd echter als niet afdoende beschouwd door de Raad van State. Het volstaat volgens de Raad niet dat op basis van een oriënterend bodemonderzoek en het hanteren van een ‘objectief beoordelingskader’ op abstracte wijze wordt vastgesteld dat er ernstige aanwijzingen zijn dat de verontreiniging een ernstige bedreiging vormt. Pas na het voeren van een individueel concreet onderzoek met inachtneming van de in artikel 2, 3°, Bodemsaneringsdecreet opgelegde criteria kan worden vastgesteld dat de verontreiniging daadwerkelijk een ernstige bedreiging vormt (R.v.St. nr. 73.647, 14 mei 1998).
447
Voor de concrete vastlegging van de saneringsplicht wordt vervolgens uitgegaan van een prioriteitenstelling aan de hand van een door de Vlaamse regering opgestelde lijst van te saneren historisch verontreinigde gronden (1468). De saneringsplicht ontstaat finaal pas nadat de exploitant, eigenaar of gebruiker van grond opgenomen op de lijst van te saneren historisch verontreinigde gronden door de OVAM ook is aangemaand om tot sanering over te gaan (1469).
1468
Art. 30, § 2, Bodemsaneringsdecreet. Zie b.v. B.Vl.R. 8 november 2002, B.S., 24 januari 2003; B.Vl.R. 10 november 2005, B.S.,11 januari 2006 De vraag of de opname van een site op de lijst op zich reeds een uitvoerbare beslissing inhoudt die onderhevig is aan de motiveringsplicht leek aanvankelijk door de Raad van State positief te worden beantwoord (zie R.v.St. nr. 73.647, 14 mei 1998, n.v. BELGAERDE). Dat de besluiten van de Vlaamse regering houdende vaststelling van de lijst van de historisch verontreinigde te saneren gronden geen reglementaire besluiten zijn, maar individuele besluiten die een rechtseffect beogen voor een reeks concrete gevallen valt ook te lezen in het auditoraatsverslag in de zaak n.v. CONDOR OIL/Vlaamse Gewest, zaak die leidde tot het arrest nr. 78.584 van 4 februari 1999 van de Raad van State, geciteerd in D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 372-373. Later oordeelde de Raad dat uit dergelijke beslissing geen moeilijk te herstellen nadeel voortvloeit nu nog een beschrijvend bodemonderzoek moet plaatsvinden en daarna pas een formele beslissing om tot sanering over te gaan wordt genomen : R.v.St., nr. 131.541, 18 mei 2004, n.v. Blue Star Chemicals, T.M.R., 2005, 453-454; R.v.St., nr. 131.542, 18 mei 2004, n.v. Société de Recherches Immobilières (SRI), T.M.R., 2005, 454-455; R.v.St., nr. 133.259, 29 juni 2004, N.V. Stelimet, T.M.R., 2005, 457-458. Inmiddels heeft de Raad van State geoordeeld dat het besluit van de Vlaamse regering waarbij de lijst wordt vastgesteld van historisch verontreinigde gronden, waar overeenkomstig het artikel 30, § 2, van het Bodemsaneringsdecreet bodemsanering moet plaatsvinden een akte is in de zin van artikel 14 van de W.R.v.St. en een eenzijdig besluit is met individuele strekking die beoogt rechtgevolgen te hebben. Dergelijk besluit moet uitdrukkelijk worden gemotiveerd (R.v.St., nr. 142.319, 17 maart 2005, n.v. Laura Coal Belgium, T.M.R., 2005, 672-673). 1469
Art. 31, § 1, Bodemsaneringsdecreet. Hoewel inzake historische bodemverontreiniging de aanmaning van de OVAM om tot een beschrijvend bodemonderzoek over te gaan de eerste stap van de bodemsanering uitmaakt, besliste de Raad van State in een aantal schorsingsprocedures dat de aanmaning tot het uitvoeren van een beschrijvend bodemonderzoek de aangemaande er niet toe verplicht een bodemsanering uit te voeren, maar hem enkel oplegt om een beschrijvend bodemonderzoek te laten uitvoeren. Indien uit dat bodemonderzoek zou blijken dat de verontreinigde grond moet worden gesaneerd, zal er volgens de Raad van State in elk geval een formele beslissing tot sanering moeten worden genomen, waarvan de saneringsplichtige de schorsing en de nietigverklaring kan vorderen (zie o.m. R.v.St. nr. 75.647, 3 september 1998, DE JONCKHEERE; R.v.St. nr. 78.450, 28 januari 1999, n.v. GARCO; R.v.St. nr. 79.741, 1 april 1999, n.v. S.C.R.-SIBELCO; R.v.St. nr. 81.070, 17 juni 1999, SCHROYEN; R.v.St. nr. 81.333, 24 juni 1999, ASPHALTCO; R.v.St. nr. 81.406, 28 juni 1999, LEUVEN GAS; R.v.St., nr. 90.525, 26 oktober 2000, n.v. GARCO). Merk wel op dat de auditeur in zijn verslag in de zaak SIBELCO terzake éénmalig een ander standpunt innam (zie P. SOURBRON, Auditoraatsverslag, T.M.R. 1999, 376-388). De vraag rijst hoe de stelling van de Raad van State kan worden verzoend met het uitgangspunt van het Bodemsaneringsdecreet dat het beschrijvend bodemonderzoek de eerste fase van de bodemsanering uitmaakt (zie art. 2, 12°, Bodemsaneringsdecreet) en er voor de volgende fasen van de sanering (bodemsaneringsproject en bodemsaneringswerken) geen nieuwe aanmaning is vereist.
448
(ii) Op wie rust de saneringsplicht in geval van historische bodemverontreiniging? Bestaat een vrijstelling van deze saneringsplicht?
De saneringsplichtige voor historische bodemverontreiniging is dezelfde als voor nieuwe bodemverontreiniging (1470). De vrijstelling van saneringsplicht voor de zogenaamde ‘onschuldige bezitter’ is in geval van historische bodemverontreiniging evenwel ruimer (1471): Zo dient de saneringsplichtige in geval van historische bodemverontreiniging slechts aan de volgende twee voorwaarden te voldoen om als ‘onschuldig bezitter’ te worden beschouwd (1472): - hij heeft de verontreiniging niet zelf veroorzaakt (1473) - op het ogenblik dat hij eigenaar of gebruiker werd van de grond was hij niet en behoorde hij niet op de hoogte te zijn van de verontreiniging (1474). Bovendien is de saneringsplichtige die wél op de hoogte was of behoorde te zijn van de historische verontreiniging van zijn vóór 1 januari 1993 verworven grond, evenmin verplicht tot sanering over te gaan indien hij kan aantonen dat hij de verontreiniging niet heeft veroorzaakt en dat hij de grond sinds de verwerving niet heeft gebruikt voor zijn beroep of bedrijf (1475). 1470
Zie art. 31, § 1, Bodemsaneringsdecreet waarin wordt verwezen naar art. 10, § 1, Bodemsanerings-decreet. 1471
Merk ook hier op dat de zogenaamde ‘onschuldige bezitter’ weliswaar van de saneringsplicht wordt vrijgesteld, maar niettemin aansprakelijk is voor het bedrag van de kosten nodig om te voorkomen dat de bodemverontreiniging zich verder verspreidt of een onmiddellijk gevaar vormt (zie art. 32, § 2, Bodemsaneringsdecreet). 1472
Art. 31, § 2, Bodemsaneringsdecreet. Aan deze voorwaarden moet wel cumulatief worden voldaan (voor een voorbeeld uit de praktijk, zie D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 363). 1473
Voor een voorbeeld uit de praktijk, zie D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 362-363. 1474
Hoewel het negatief bewijs van het niet op de hoogte zijn of behoren te zijn van de verontreiniging niet steeds eenvoudig te leveren is, zouden terzake – aldus D. DEVOS – wel degelijk objectieve toetsingscriteria kunnen worden gehanteerd, zoals bvb. de al of niet opname in de aankoopakte van een bodemverontreinigingsprobleem, een al of niet abnormale aankoopprijs die een vermoeden kan verantwoorden dat er kennis was dat het grondperceel met een minderwaarde was bezwaard, de resultaten van vroeger uitgevoerde bodemanalyses, het tijdstip van aankoop van het grondperceel (voor voorbeelden uit de praktijk, zie D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 363-368). 1475
Zie art. 31, § 3, Bodemsaneringsdecreet. Er bestaat evenwel discussie over de juiste draagwijdte van het begrip ‘geen gebruik voor beroep of bedrijf’. Voor een voorbeeld uit de praktijk, zie het ministerieel besluit van 25 januari 1999 in de zaak 449
(iii) Wie is aansprakelijk in geval van historische bodemverontreiniging?
Voor de kosten van de sanering van historische bodemverontreiniging geldt de objectieve aansprakelijkheid van het Bodemsaneringsdecreet niet. Indien de saneringsplichtige zelf de verontreiniging niet heeft veroorzaakt kan hij pogen de gemaakte kosten te verhalen overeenkomstig de aansprakelijkheidsregels die van toepassing waren vóór de datum van inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet, m.a.w. de regels van foutaansprakelijkheid of de andere wettelijke objectieve aansprakelijkheidsregels (1476). Ook in geval van historische bodemverontreiniging wordt de aansprakelijkheid van de zogenaamde ‘onschuldige bezitter' beperkt: de aansprakelijkheid die hij kan oplopen op basis van vóór het Bodemsaneringsdecreet van toepassing zijnde regels die aansprakelijkheid vestigen op de loutere eigendom of de loutere bewaking van de grond (bv. art. 1384, lid 1,
v.z.w. Belgische Natuur- en Vogelreservaten t./OVAM, T.M.R. 1999, 392-394. In dit besluit werd het volgende gesteld: de noties bedrijf en beroep zoals bedoeld in artikel 31, § 3 van het Bodemsaneringsdecreet hebben een economische connotatie, waarbij het de bedoeling is met een bedrijf of een beroep geldelijke winsten te realiseren. De activiteiten van de B.N.V.R. hebben niet de bedoeling om geldelijke winsten te realiseren. De B.N.V.R. wensen de natuurgebieden slechts te behouden in het belang van de natuurwetenschappen in het algemeen en de ornithologie in het bijzonder. Er kan dan ook besloten worden dat de B.N.V.R. de verontreinigde grond, die zij hebben verworven vóór 1 januari 1993, en waarvan zij de verontreiniging niet hebben veroorzaakt, niet hebben gebruikt voor hun beroep of hun bedrijf. Een ander voorbeeld uit de praktijk is terug te vinden in het ministerieel besluit van 25 mei 1999 in de zaak Stad N. t./OVAM (geciteerd in D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 369). In deze zaak besliste de minister dat de Stad N. geen beroep uitoefent en geen bedrijf uitbaat. De stad N. is een publiekrechtelijke rechtspersoon, die niet tot doel heeft winst te maken, maar de openbare dienst wil verzekeren. De stad N. gebruikt de historisch verontreinigde grond voor het stapelen van materiaal, zoals stenen, rioolbuizen e.d. ten behoeve van de technische dienst, alsook voor het plaatsen van containers voor glas, papier, schroot en inerte materialen. De minister oordeelde dat de Stad N. de grond niet voor haar beroep of bedrijf gebruikte. Hoewel op vandaag nog geen arrest van de Raad van State voorligt, waarin de draagwijdte van het begrip ‘geen gebruik voor beroep of bedrijf’ nader wordt toegelicht, kan wel reeds worden verwezen naar het verslag dat auditeur P. SOURBRON uitbracht in de zaak n.v. S.C.R.-SIBELCO t./Vlaamse Gewest (R.v.St. nr. 79.741, 1 april 1999, T.M.R. 1999, 375-376). In dit verslag wordt het standpunt ingenomen dat het toepassingsgebied van art. 31, § 3, Bodemsaneringsdecreet niet beperkt is tot particulieren. Ook ondernemingen zouden zich bijgevolg op deze exoneratiegrond kunnen beroepen (zie P. SOURBRON, Auditoraatsverslag, T.M.R. 1999, 376-388). 1476
Art. 32, § 1, Bodemsaneringsdecreet. Voor maatregelen van ambtshalve sanering op grond van het vroegere art. 21, § 2, c), van het Afvalstoffendecreet, waarvan de uitvoering was aangevangen vóór 7 mei 1994, blijft ook die bepaling gelden.
450
B.W.) wordt beperkt tot het bedrag van de kosten nodig om te voorkomen dat de bodemverontreiniging zich verder verspreidt of een onmiddellijk gevaar vormt (1477).
(iv) Tussenkomst van een bodemsaneringsorganisatie
Een bodemsaneringsorganisatie is een rechtspersoon die als maatschappelijk doel heeft het voorkomen en beheersen van bodemverontreiniging, alsook het begeleiden en stimuleren van de sanering van bodemverontreiniging die tot stand is gekomen naar aanleiding van de uitoefening van een activiteit als vermeld in artikel 5bis, § 1, van het Decreet. Een bodemsaneringsorganisatie kan door de Vlaamse Regering worden erkend op voorwaarde dat ze mede is opgericht door één of meer organisaties die gezamenlijk minimaal 60 % vertegenwoordigen van alle natuurlijke personen of rechtspersonen die de activiteit uitoefenen waarvoor de bodemsaneringsorganisatie is opgericht. De Vlaamse Regering bepaalt de procedure tot erkenning als bodemsaneringsorganisatie. Ze bepaalt tevens de voorwaarden voor het gebruik van de erkenning en kan bijkomende erkenningsvoorwaarden bepalen. Een erkende bodemsaneringsorganisatie heeft minstens de volgende taken met betrekking tot de bodemverontreiniging die het gevolg is van de activiteit waarvoor ze is opgericht a) het opmaken van een sectoraal bodempreventie- en bodembeheersplan overeenkomstig artikel 5bis, § 3; b) het stimuleren en optimaliseren van onderzoeks- en saneringsconcepten; c) het verlenen van advies inzake preventie, beheersing, bodemonderzoek en bodemsanering van de bodemverontreiniging, alsook inzake de voorbereiding en opvolging van voorzorgsmaatregelen, aan diegenen die voor de vervulling van hun verplichting, vermeld in artikel 5bis, § 1, een beroep doen op de erkende bodemsaneringsorganisatie. Een saneringsplichtig kan minstens voor de historische bodemverontreiniging die veroorzaakt is door de activiteit waarvoor de erkende bodemsaneringsorganisatie is opgericht, de saneringsplicht overdragen aan die erkende bodemsaneringsorganisatie, op voorwaarde dat hij hiervoor met die erkende bodemsaneringsorganisatie een overeenkomst sluit, volgens de voorwaarden die de Vlaamse Regering vaststelt. Door die overeenkomst wordt de erkende bodemsaneringsorganisatie saneringsplichtig voor de bodemverontreiniging zoals vervat in de overeenkomst. In geval van beëindiging van de overeenkomst keert de saneringsplicht terug naar de saneringsplichtige. De erkende bodemsaneringsorganisatie voert de saneringen waarvoor ze saneringsplichtig is, uit overeenkomstig de termijnen die opgenomen zijn in het saneringsprogramma dat jaarlijks aan de OVAM ter goedkeuring moet worden voorgelegd. Dat saneringsprogramma omvat minstens de lijsten de prioriteit van alle saneringen waartoe de erkende bodemsaneringsorganisatie zich verbonden heeft.. De Vlaamse Regering kan de nadere regels vaststellen met betrekking tot de verplichte inhoud- en de goedkeuringsprocedure van het saneringsprogramma. Voor de bodemonderzoeken en bodemsaneringen die worden uitgevoerd in dit kader kan de Vlaamse Regering afwijkingen toestaan op de artikelen 12 tot en met 20 en op artikel 21, § 3.
1477
Art. 32, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
451
De Vlaamse Regering kan subsidies toekennen aan een erkende bodemsaneringsorganisatie voor de gedeeltelijke financiering van de taken inzake historische bodemverontreiniging of als historisch te beschouwen bodemverontreiniging die is veroorzaakt door de activiteit waarvoor een erkende bodemsaneringsorganisatie is opgericht. Voor gevallen van gemengde bodemverontreiniging kan de aan de erkende bodemsaneringsorganisatie toegekende subsidie alleen worden aangewend voor de gedeeltelijke financiering van de taken inzake het als historisch te beschouwen deel van de bodemverontreiniging. De Vlaamse Regering stelt de nadere regels voor de subsidies vast. De Vlaamse Regering en de OVAM houden toezicht op de vervulling van de taken die rusten op een erkende bodemsaneringsorganisatie. De Vlaamse Regering kan de nadere regels hiervoor bepalen. Als een erkende bodemsaneringsorganisatie die verplichtingen niet of onvoldoende naleeft, kan de Vlaamse Regering de erkenning van de bodemsaneringsorganisatie schorsen of intrekken. De Vlaamse Regering bepaalt hiervan de nadere voorwaarden (1478).
c) Gemengde bodemverontreiniging
Gemengde bodemverontreiniging is verontreiniging die is tot stand gekomen gedeeltelijk vóór en gedeeltelijk nà de inwerkingtreding van het Bodemsaneringsdecreet (i.e. gedeeltelijk vóór en gedeeltelijk nà 29 oktober 1995) (1479). In geval van gemengde bodemverontreiniging wordt, voor zover de twee soorten bodemverontreiniging kunnen worden onderscheiden, toepassing gemaakt van de op de betrokken soort bodemverontreiniging toepasselijke regels. Kunnen de verschillende soorten bodemverontreiniging niet worden onderscheiden, dan wordt toepassing gemaakt van de (strengere) regels die gelden voor de nieuwe bodemverontreiniging (1480).
§ 5. Sanering van sites
Door het Decreet van 18 mei 2001(1481) werd in het Bodemsaneringsdecreet een bijzonder hoofdstuk (Hoofdstuk VIIter) ingevoegd betreffende de sanering van sites. Een site is “een 1478
Artt. 35bis tot 35septies Bodemsaneringsdecreet, ingevoegd bij Decreet 16 juni 2006.
1479
Art. 2, 6°, Bodemsaneringsdecreet; Rb. Gent, 16 januari 2002, T.M.R., 2002, 348-353
1480
Art. 34 Bodemsaneringsdecreet.
1481
Decreet van 18 mei 2001 houdende wijziging van het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering, wat de sanering van sites betreft, B.S., 19 juni 2001. Voor een kritische bespreking van de door dit decreet aangebrachte wijzigingen, zie D. DEVOS, ‘Wijzigingen aan het bodemsaneringsdecreet: de sanering van sites, kort maar krachtig’, T.M.R. 2001, (366), 369.
452
verzameling van verontreinigde gronden en/of potentieel verontreinigde gronden”, vastgesteld krachtens het Bodemsaneringsdecreet (art. 2,7°bis). De vaststelling van een site gebeurt door hetzij de OVAM, hetzij de Vlaamse regering. De OVAM kan een site vaststellen op basis van bodemverontreiniging en/of potentiële bodemverontreiniging. Die vaststelling wordt in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt. Alle belanghebbenden kunnen binnen dertig dagen na de dag van bekendmaking in het Belgisch Staatsblad tegen deze vaststelling beroep aantekenen bij de Vlaamse regering, overeenkomstig artikel 23 (1482). De Vlaamse regering kan een site vaststellen op basis van andere factoren dan bodemverontreiniging en/of potentiële bodemverontreiniging, na advies van OVAM inzake bodemverontreiniging. Deze vaststelling kan vergezeld zijn van een potentiële nabestemming en wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad (1483). De sites worden opgenomen in het register van de verontreinigde gronden (1484). Net zoals bij verontreinigde gronden kunnen er gebruiksbeperkingen en voorzorgsmaatregelen worden opgelegd (1485).
De vaststelling van een site door de OVAM of door de Vlaamse regering heeft van rechtswege tot gevolg dat een oriënterend bodemonderzoek (supra) dient te worden uitgevoerd op de betrokken site. Binnen een vervaltermijn van 60 dagen vanaf de bekendmaking van de vaststelling van de site in het Belgisch Staatsblad, kunnen alle belanghebbenden bij OVAM met een aangetekend schrijven een gemotiveerd verzoek indienen tot vrijstelling van die verplichting. De OVAM doet uitspraak binnen zestig dagen na ontvangst van een verzoek. OVAM is daarbij niet gebonden door de grenzen van de grond die het voorwerp uitmaakt van het verzoek tot vrijstelling, maar kan ook uitspraak doen, zowel over andere gronden behorende tot de site als over de gehele site. OVAM brengt haar beslissing bij aangetekend schrijven ter kennis van de exploitanten, eigenaars en alle personen die de feitelijke controle hebben over de bij de beslissing betrokken gronden (1486). Tegen de beslissing van OVAM kan door elke belanghebbende binnen de dertig na de kennisgeving beroep worden ingesteld bij de Vlaamse regering, overeenkomstig artikel 23. Indien OVAM binnen zes maanden na de dag van de bekendmaking van de site in het Belgisch Staatsblad geen verslag van het oriënterend bodemonderzoek op de gehele site heeft ontvangen, kan OVAM de exploitanten, eigenaars en alle personen die de feitelijke controle hebben over de gronden van de betrokken site, met uitzondering van degenen die inmiddels 1482
Art. 47ter, eerste lid, Bodemsaneringsdecreet
1483
Art. 47ter, tweede lid, Bodemsaneringsdecreet.
1484
Art. 47ter, derde lid, Bodemsaneringsdecreet.
1485
Infra
1486
Na de toekenning van de vrijstelling, kan OVAM in geval van overdracht van een tot de site behorende grond, vrijstelling verlenen van de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend bodemonderzoek bij overdracht van risico-grond (infra).
453
een vrijstelling hebben verkregen, aanmanen het oriënterend bodemonderzoek alsnog uit te voeren binnen een welbepaalde termijn. Geven zij aan die aanmaning geen gevolg, zonder dat zij inmiddels definitief vrijstelling hebben gekregen, dan kan OVAM ambtshalve in hun plaats optreden (1487).
Inzake sanering gelden voor sites dezelfde regels als voor verontreinigde gronden (1488). De toepassing van een site-aanpak heeft geen schorsend effect op de toepassing van het Bodemsaneringsdecreet op een grond die deeluitmaakt van de site, behoudens uitdrukkelijk andersluidende beslissing van de OVAM. OVAM is bevoegd om met toepassing van het algemene beginsel van behoorlijk bestuur, zonodig een optimale coördinatie te garanderen. Iedere beslissing van de Vlaamse regering of van OVAM betreffende een site, geldt onverkort voor iedere van deze site deeluitmakende grond. Iedere beslissing van de Vlaamse regering of van de OVAM betreffende een grond geldt, behoudens uitdrukkelijk andersluidende beslissing, uitsluitend voor deze grond (1489).
§ 6. Sanering van bodemverontreiniging van stookolietanks Artikel 54 van het Decreet (1490) bepaalt dat elke natuurlijke of rechtspersoon die in het Vlaamse Gewest gasolie of huisbrandolie in verbruik stelt, vanaf 1 oktober 2003 dient toe te treden tot een organisatie die erkend is door de Vlaamse minister bevoegd voor het Leefmilieu en die tot doel heeft elke vorm van verontreiniging bij de consument die ontstaan is ten gevolge van het op de markt brengen van gasolieverwarming, te saneren. Die bepaling is nader uitgewerkt in een Milieubeleidsovereenkomst (1491). De betrokken sector verbindt zich daarbij een Fonds op te richten in de vorm van een v.z.w. Dat Fonds, dat gespijsd wordt door de gebruikers van gasolie, zal voor deze gebruikers tussenkomen in de sanering van bodemverontreiniging veroorzaakt door lekkende tanks; met het oog daarop dient het Fonds: i) een meldpunt op te richten ten behoeve van exploitanten van niet dichte tanks, alsook ten behoeve van eigenaars of feitelijke gebruikers van gronden met niet dichte tanks; ii) een inventaris te maken van alle niet dichte tanks; iii) tussen te komen in de saneringskosten van de bodemverontreiniging veroorzaakt door lekkende tanks, voor zover de sanering uitgevoerd wordt met inachtneming van het BBT-principe en de 1487
De artikelen 45, 46 en 47 zijn van overeenkomstige toepassing op de betrokken site.
1488
Art. 47sexies Bodemsaneringsdecreet.
1489
Art. 47septies Bodemsaneringsdecreet.
1490
Ingevoegd bij art. 17 Decreet 27 juni 2003, B.S. 12 september 2003.
1491
Milieubeleidsovereenkomst van 14 februari 2003 houdende wijziging van de lopende milieubeleidsovereenkomst gasolietanks voor de verwarming van gebouwen, B.S. 31 maart 2003.
454
kosten beperkt zijn tot de schade die het door de verzekering van de exploitant, eigenaar of feitelijke gebruiker gedekte bedrag overschrijdt, met een maximum van € 250.000 per schadegeval (1492); iv) afdoende informatie te verstrekken aan de exploitanten, feitelijke gebruikers en/of eigenaars van verontreinigde sites betreffende de modaliteiten van tussenkomst van het Fonds; v) in een retroactieve werking te voorzien. Daarnaast heeft het Fonds een preventieve opdracht. De tot het Fonds toegetreden ondernemingen die het statuut van opslagplichtige bezitten betalen ter financiering van de activiteiten van het Fonds, een bijdrage per liter op de door hen in verbruik gestelde gekleurde en gemerkte gasolie. Deze bijdragen worden steeds op de factuur vermeld.
§ 7. Sanering van bodemverontreiniging van tankstations
Tussen de Federale Staat en de gewesten werd een Samenwerkingsakkoord gesloten betreffende de uitvoering en de financiering van de bodemsanering van tankstations (1493). De Interregionale Bodemsaneringcommissie (1494) laat, onder de voorwaarden die zij bepaalt, een Fonds toe met als opdracht, in geval van sluiting, in naam en voor rekening van de exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigd terrein te bewerkstelligen en te financieren en, in geval van voortzetting van de uitbating van het tankstation, de bodemsanering van de betrokken verontreinigde site of het verontreinigd terrein te adviseren, administratief op te volgen, te controleren en de bodemsaneringskosten ervan gedeeltelijk terug te betalen (1495). Het Fonds wordt gefinancierd door een verplichte bijdrage door de accijnsplichtige ondernemingen ten belope van € 0,0052 per liter benzine voor motorvoertuigen en € 0,0032 per liter diesel voor wegvoertuigen (1496). De bijdrage kan onder bepaalde voorwaarden 1492
Het Fonds houdt zich evenwel het recht voor om, indien de verontreiniging ontstaan is na het verstrijken van een termijn van 36 maanden volgend op de ondertekening van de wijzigingsovereenkomst, slechts tussen te komen in het gedeelte van de saneringskosten dat een nader te bepalen, in onderling overleg tussen de sector en het gewest vast te leggen, bedrag. 1493
Wet van 26 augustus 2003 houdende instemming met het Samenwerkingsakkoord tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en de financiering van de bodemsanering van tankstations, afgesloten te Brussel op 13 december 2002, B.S. 29 september 2003; Decreet van 18 juli 2003, B.S. 19 augustus 2003. 1494
Zie artt. 18-21 van het Samenwerkingsakkoord.
1495
B.I.B.C. van 3 maart 2004 tot erkenning van de v.z.w. BOFAS, J. Bordetlaan 166, B1, te 1140 Brussel. 1496
Deze verplichting treedt in werking op de dag van de publicatie van de statuten van het erkende Fonds in het Belgisch Staatsblad (art. 30, § 2, Samenwerkingsakkoord).
455
worden verhoogd (1497). Die bijdrage wordt verrekend via de Programma-overeenkomst betreffende de regeling van de verkoop van de aardolieproducten (1498). Het Fonds stelt jaarlijks een saneringsprogramma op en legt het ter goedkeuring voor aan de Interregionale Bodemsaneringscommissie (1499). De effectieve tussenkomst van het Fonds is beperkt tot de bodemsanering van door takstations verontreinigde sites of terreinen. Komen niet in aanmerking voor effectieve tussenkomst van het Fonds: 1° de bodemsaneringskosten van de bodemverontreiniging die ontstaan is ten gevolge van een incident dat zich na de aanvraag tot tussenkomst heeft voorgedaan; 2° de bodemsaneringskosten van de bodemverontreiniging die vreemd is aan de uitbating van het tankstation. Kunnen van de tussenkomst van het Fonds genieten: 1° de exploitant, eigenaar of de feitelijke gebruiker die overeenkomstig het Bodemsaneringsdecreet saneringsplichtig is of in de gevallen van een sanering bij wijze van overgangsmaatregel (1500) saneringsplichtig is of was; 2° indien er overeenkomstig het Bodemsaneringsdecreet geen saneringsplichtige exploitant, eigenaar of feitelijke gebruiker is of in de gevallen van een sanering bij wijze van overgangsmaatregel saneringsplichtig is of was, de saneringswillige exploitant, eigenaar of feitelijke gebruiker, met dien verstande dat de saneringswillige eigenaar slechts van de tussenkomst kan genieten indien er geen exploitant is en de saneringswillige feitelijke gebruiker slechts van de tussenkomst kan genieten indien er geen saneringswillige eigenaar is (1501). De exploitant, feitelijke gebruiker of eigenaar die van zijn recht op tussenkomst van het Fonds wenst gebruik te maken in geval van sluiting, beschikt op straffe van verval over een termijn van 12 maanden, te rekenen vanaf de datum van publicatie in het Belgisch Staatsblad van de erkenning van het Fonds, om per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs een aanvraag tot tussenkomst in te dienen (1502). De effectieve tussenkomst van het Fonds voor de bodemsanering van de verontreinigde site of het verontreinigd terrein is, indien de uitbating van het tankstation wordt voortgezet of hernieuwd, al of niet bij wijze van overgangsmaatregel, steeds beperkt tot een maximumbedrag van € 62.000 (€ 37.200 voor de bodemsanering van de grond en € 1497
Art. 6 Samenwerkingsakkoord.
1498
Inbreuken op deze verplichting worden gestraft met de strafsancties van artikel 27 van het Samenwerkingsakkoord. 1499
Zie voor de bepalingen inzake toezicht op het Fonds, de schorsing en opheffing van de erkenning, de administratieve geldboeten: artt. 22-26. 1500
Een sanering van verontreinigde sites of terreinen die volgende elementen bevat: een bodemsaneringsproject dat overeenkomstig het Bodemsaneringsdecreet conform verklaard werd en waarvan de effectieve uitvoering van de bodemsaneringswerken van start is gegaan na 1 januari 2000 doch uiterlijk 6 maanden na de datum van het verschijnen van de erkenning van het Bodemsaneringsfonds in het Belgisch Staatsblad. 1501
Art. 12 Samenwerkingsakkoord.
1502
Zie art. 13 Samenwerkingsakkoord voor de modaliteiten van deze tussenkomst. Art. 14 bepaalt de gegevens die moeten worden verschaft.
456
37.200 voor de bodemsanering van het grondwater, behalve indien de sanering van een drijflaag specifieke kosten met zich meebrengt). De exploitant beschikt op straffe van verval over een termijn van 24 maanden, te rekenen vanaf de datum van de publicatie in het Belgisch Staatsblad van de erkenning van het Fonds, om per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs een aanvraag tot tussenkomst in te dienen (1503).
§ 8. Overdracht van gronden
Met het oog op de bescherming van potentiële verwervers van verontreinigde gronden bevat het Bodemsaneringsdecreet een specifieke regeling voor de overdracht van gronden (1504) (1505). De regeling is verschillend naargelang het gaat om enerzijds overeenkomsten betreffende de overdracht van àlle gronden of anderzijds de overdracht van zogenaamde ‘risico-gronden’. Daarnaast is er ook een specifieke regelgeving van toepassing bij onteigening.
1503
Zie art. 16 Samenwerkingsakkoord. Art. 17 bepaalt de gegevens die moeten worden
verschaft. 1504
Wat onder ‘grond’ en ‘overdracht van grond’ moet worden verstaan, werd hoger reeds
toegelicht. 1505
Voor een toelichting bij de overdrachtsregeling uit het Bodemsaneringsdecreet, zie o.m. S. DELODDERE, “Kanttekeningen bij het begrip ‘overdracht van gronden’ zoals gedefinieerd in het decreet van 22 februari 1995 betreffende de bodemsanering”, T.M.R. 1996, 80; C. DE WULF, “Het Bodemsaneringsdecreet en de notariële praktijk”, T. Not. 1996, 327-435; C. DE WULF, “De overdracht van gronden onder een opschortende voorwaarde en andere formules. Bedenkingen bij de interpretatie van artikel 36, § 1, Bodemsaneringsdecreet”, T. Not. 1996, 612-634; I. LIETAER, “Het decreet van 26 mei 1998 houdende wijziging van het bodemsaneringsdecreet”, W. Akte 1998, 146149; D. RYCKBOST, “Bijsturing van het Decreet betreffende de Bodemsanering”, T.M.R. 1998, 334352.
457
a) Bepalingen van toepassing op overeenkomsten betreffende de overdracht van alle gronden Vóór het sluiten van een overeenkomst betreffende de overdracht van gronden (1506) moet de overdrager bij OVAM een bodemattest aanvragen en de inhoud ervan meedelen aan de verwerver. De informatieplicht geldt voor de overdracht van alle gronden (zowel risicogronden als niet risico-gronden), maar enkel naar aanleiding van een overeenkomst betreffende een overdracht van gronden (1507).Het bodemattest wordt afgeleverd één resp. twee maanden (1508) na de ontvankelijke aanvraag (1509). De onderhandse akte waarin de overdracht van gronden wordt vastgelegd, bevat de inhoud van het bodemattest (1510). In alle akten betreffende de overdracht van gronden neemt de instrumenterende ambtenaar de verklaring van de overdrager op dat de verwerver voor het sluiten van de overeenkomst op de hoogte is gebracht van de inhoud van het bodemattest. De instrumenterende ambtenaar neemt tevens de inhoud van het bodemattest in de akte op (1511). De verwerver van de grond of de OVAM kan de nietigheid vorderen van de overdracht die in strijd met het Bodemsaneringsdecreet plaatsvond (1512). De nietigheid kan 1506
Het begrip ‘overeenkomsten betreffende de overdracht van gronden’ is gedefinieerd in artikel 2, 18°bis, Bodemsaneringsdecreet. Het betreft alle overeenkomsten die een overdracht van grond in de zin van art. 2, 18° tot voorwerp hebben, evenals a) de inbreng in éénhoofdige rechtspersoon van een in artikel 2, 18°, 1ste lid, a) tot en met e) bedoeld recht; b) het voorstel tot fusie van rechtspersonen, waarvan minstens één eigenaar is van grond of het voorstel tot splitsing van een rechtspersoon die eigenaar is van grond; c) het voorstel van inbreng van algemeenheid of van inbreng van een bedrijfstak, d) het opstellen van de statuten van het gebouw als bedoeld in art. 577-4 B.W., alsmede het acteren van de instemming van de mede-eigenaars met de afwijking zoals bedoeld in art. 577-3, 1ste lid, B.W. bij eenzijdige wilsuiting. 1507
Zo is bij bvb. de beëindiging van een huurovereenkomst door opzegging de informatieplicht via het bodemattest niet van toepassing. 1508
Heeft de aanvraag géén betrekking op een ‘risicogrond’, dan wordt het attest afgeleverd uiterlijk één maand na de ontvankelijke aanvraag. Heeft de aanvraag wél betrekking op een ‘risicogrond’, dan wordt het attest afgeleverd uiterlijk twee maanden na de ontvankelijke aanvraag (art. 36, § 1, Bodemsaneringsdecreet; art. 29 VLAREBO). 1509
Art. 36, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1510
Art. 36, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1511
Art. 36, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1512
Zie omtrent de laattijdige mededeling van een bodemattest bij de overdracht van grond: Brussel 27 mei 1998, A.J.T. 1998-99, 1043, met noot P. DE SMEDT: de verwerver (en de OVAM) kunnen de nietigheid maar vorderen indien zij in hun beschermde rechten worden aangetast en bijgevolg een rechtmatig belang kunnen doen gelden (in kwestieus geval werd de kopers vóór de ondertekening van de authentieke akte houdende de overdracht van grond een blanco bodemattest meegedeeld en leden zij bijgevolg geen schade). Zie in dezelfde zin: Rb. Hasselt, 5 juni 2000, T.M.R., 458
niet meer worden ingeroepen indien vóór het verlijden van de authentieke akte met betrekking tot de overdracht, de verwerver in het bezit is gesteld van het meest recent afgeleverde bodemattest of van een bodemattest waarvan de inhoud identiek is aan de inhoud van het meest recent afgeleverde bodemattest en hij zijn verzaking aan de nietigheidsvordering uitdrukkelijk in de authentieke akte laat vaststellen (1513). b) Bepalingen van toepassing op de overdracht van zogenaamde ‘risico-gronden’ (1514) Gronden waarop zogenaamde ‘risico-inrichtingen of -activiteiten' (1515) gevestigd waren/zijn of uitgeoefend werden/worden - de zogenaamde ‘risicogronden’ - kunnen slechts overgedragen worden als er vooraf een oriënterend bodemonderzoek heeft plaatsgehad (1516). Deze verplichting geldt voor àlle overdrachten in de zin van het Bodemsaneringsdecreet, en dus niet alleen voor de overdrachten die plaatsvinden bij overeenkomst.Of een grond al dan niet een ‘risicogrond’ is, kan onder meer worden achterhaald via de zogenaamde ‘gemeentelijke inventaris’ (1517). Het oriënterend bodemonderzoek wordt op initiatief en kosten van de overdrager uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige. De overdrager meldt aan de OVAM zijn bedoeling om tot overdracht over te gaan en voegt bij de melding een verslag van het oriënterend bodemonderzoek (1518). Er moet geen nieuw oriënterend bodemonderzoek worden uitgevoerd indien een dergelijk onderzoek reeds werd uitgevoerd binnen twee jaar voor de overdracht en er sinds dit onderzoek geen activiteiten hebben plaatsgevonden die tot bijkomende bodemverontreiniging kunnen leiden (1519), of indien op de kwestieuze grond een 2001, 58. 1513
Art. 36, § 4, Bodemsaneringsdecreet; Rb. Hasselt, 25 februari 2002, T.M.R., 2002, 341-342.
1514
Deze bepalingen zijn eveneens van toepassing in geval van sluiting van de ‘risicoinrichting’ of stopzetting van de ‘risico-activiteit’. De exploitant moet zijn bedoeling om tot sluiting of stopzetting over te gaan melden aan de OVAM, samen met het verslag van het oriënterend bodemonderzoek (art. 44 Bodemsaneringsdecreet). 1515
Dit zijn de inrichtingen en activiteiten die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken, opgenomen als bijlage 1 bij het VLAREBO. 1516
Art. 37, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1517
Elke gemeente dient vanaf 25 juli 2000 een inventaris aan te leggen van de gronden gelegen op haar grondgebied waarvan blijkt dat er een risico-inrichting gevestigd is/was of een risicoactiviteit uitgevoerd wordt/werd (zie hieromtrent art. 37, §§ 4, 5 en 6, Bodemsaneringsdecreet). Deze gemeentelijke inventaris heeft een louter informatieve functie. 1518
1519
Art. 37, §§ 2 en 3, Bodemsaneringsdecreet.
Met betrekking tot de administratieve praktijk die de OVAM terzake ontwikkelde, zie: J. CEENAEME, “Er is al een bodemonderzoek”, Vastgoed Info 2000/7, 10. 459
bodemsanering werd uitgevoerd waardoor de grond niet meer is opgenomen in het register van verontreinigde gronden (1520). Indien OVAM op grond van een oriënterend bodemonderzoek of van het register van de verontreinigde gronden van oordeel is dat er ernstige aanwijzingen zijn dat de grond is aangetast door nieuwe bodemverontreiniging die de bodemsaneringsnormen overschrijdt of dreigt te overschrijden of dat de grond is aangetast door historische bodemverontreiniging die een ernstige bedreiging vormt, maant OVAM binnen zestig dagen na de melding van de overdracht, de overdrager aan om een beschrijvend bodemonderzoek uit te voeren (1521). Blijkt uit dit beschrijvend bodemonderzoek dat de bodemsaneringsnormen overschreden zijn (bij nieuwe verontreiniging) of dat de bodemverontreiniging een ernstige bedreiging vormt (bij historische verontreiniging), dan kan de overdracht niet plaatsvinden vooraleer de overdrager een bodemsaneringsproject heeft opgesteld, jegens OVAM de verbintenis heeft aangegaan de bodemsaneringswerken uit te voeren en financiële zekerheden heeft gesteld tot waarborg van de nakoming van zijn verbintenissen (1522). De overdrager is niet verplicht om in te gaan op de aanmaning tot uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, indien hij kan aantonen dat hij hetzij ‘onschuldig bezitter’ is (1523), hetzij niet samenvalt met de saneringsplichtige zoals gedefinieerd in artikel 10, § 1, Bodemsaneringsdecreet (1524). De overdrager deelt zijn gemotiveerd standpunt terzake binnen de dertig dagen na ontvangst van de aanmaning (1525) aan de OVAM mee. De OVAM dient hierop binnen de zestig dagen te reageren. Aanvaardt de OVAM het standpunt van de 1520
Art. 3, § 2, 1°, 2de lid, Bodemsaneringsdecreet.
1521
Art. 38, § 1 en 39, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1522
Art. 38, § 2 en 39, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1523
De aangemaande overdrager dient in dit geval aan te tonen dat hij voldoet aan de voorwaarden opgesomd in art. 10, § 2 resp. art. 31, §§ 2 en 3, Bodemsaneringsdecreet. 1524
Voor een voorbeeld uit de praktijk, zie het ministerieel besluit van 23 december 1998 in de zaak M.D.W. t./OVAM, T.M.R. 1999, 390-392: wanneer de overdrager wel de eigenaar is van de grond waar de verontreiniging tot stand kwam, maar niet de exploitant van de op deze grond gevestigde vergunningsplichtige inrichting, dan rust de verplichting om tot bodemsanering over te gaan conform de artikelen 39, § 3, 31, § 1 en 10, § 1, a) van het Bodemsaneringsdecreet op de exploitant en niet op de overdrager-eigenaar. Een ander voorbeeld is te vinden in het ministerieel besluit van 7 december 1998 in de zaak M.D.L. en M.D.C. t./OVAM, T.M.R. 1999, 388-390: wanneer de overdrager niet de eigenaar is van de grond waar de verontreiniging tot stand kwam (de verontreiniging werd veroorzaakt op het aanpalende terrein), dan rust de verplichting om tot bodemsanering over te gaan niet op de overdrager. 1525
Deze termijn van dertig dagen is een vervaltermijn (zie art. 31, § 3bis, Bodemsaneringsdecreet). Luidens de voorbereidende werken bij de wijziging van het Bodemsaneringsdecreet op 26 mei 1998 is de dag van ontvangst van de aanmaning de eerste dag van die termijn van dertig dagen (Gedr. St. Vl. P., 1997-1998, nr. 943/1, 9. Zie ook D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 361-362.
460
overdrager, dan kan de overdracht zonder meer doorgaan (1526). Oordeelt de OVAM dat de overdrager niet aantoont dat hij voldoet aan de exoneratiegronden van het Bodemsaneringsdecreet, dan kan de overdracht niet doorgaan en dient een beschrijvend bodemonderzoek te worden uitgevoerd (1527). Tegen laatstgenoemd besluit van de OVAM kan binnen de dertig dagen beroep worden aangetekend bij de Vlaamse regering (1528). In de akte houdende overdracht van gronden vermeldt de instrumenterende ambtenaar of deze bepalingen toegepast werden (1529). De hierboven vermelde verplichtingen van de overdrager kunnen, toestemming van de overdrager, ook vervuld worden door de verwerver1530. De overdrager of de verwerver meldt aan de OVAM dat zij wensen gebruik te maken van deze mogelijkheid. Bij deze melding dient een kopie te worden gevoegd van de terzake tussen partijen gesloten overeenkomst. (1531) 1526
Hierbij dient wel te worden bedacht dat de overdrager/onschuldige bezitter de iure misschien wel kan overgaan tot de overdracht van zijn verontreinigde grond, maar de facto een dergelijke overdracht slechts moeilijk zal kunnen realiseren, nu de verwerver van de verontreinigde grond zich niet kan beroepen op de vrijstelling wegens onschuldig bezit. Anders is het gesteld met de overdrager/niet-saneringsplichtige, die zijn verontreinigde grond kan overdragen aan een verwerver, die zich op zijn beurt op het statuut van niet-saneringsplichtige kan beroepen. 1527
Art. 38, § 3 en art. 39, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1528
Zie art. 23 Bodemsaneringsdecreet. Omtrent deze beroepsmogelijkheid is in de praktijk nogal wat onduidelijkheid en onenigheid gerezen, waarbij de OVAM, de Vlaamse minister en de Raad van State er onderling afwijkende meningen op na hielden. Zie in dit verband D. DEVOS, “Recente ontwikkelingen inzake de Vlaamse afvalstoffen- en bodemsaneringswetgeving”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek Milieurecht 1999, Brugge, Die Keure, 2000, 356-361. 1529
Art. 38, § 4 en art. 39, § 4, Bodemsaneringsdecreet.
1530
Art. 40, § 1, Bodemsaneringsdecreet. Een gelijkaardige regeling is voorzien in art. 40, § 1bis, Bodemsaneringsdecreet voor de persoon die beschikt over een rechtsgeldige titel om de overdracht te doen uitvoeren (beslaglegger). 1531
Een toepassing van art. 40, § 1, Bodemsaneringsdecreet leidt evenwel niet tot een ‘versnelde’ overdracht van de grond, nu ook de verwerver de decretale verplichtingen van de overdrager dient na te komen vóór de overdracht kan plaatsvinden. Een versnelde overdracht kan daarentegen wél worden gerealiseerd via hetzij de administratieve praktijk/procedure van het ‘gemotiveerd stilzitten’, hetzij een schikking met de Vlaamse regering op basis van art. 48 Bodemsaneringsdecreet waarbij kan overeen-gekomen worden dat de nodige verrichtingen nà de overdracht zullen plaatsvinden (zie J. CEENAEME, “Hoe verontreinigde grond snel overdragen?”, Vastgoed Info 2000/11). De procedure van het gemotiveerd stilzitten is gebaseerd op een interpretatie van art. 38, § 1, 2de lid en art. 39, § 1, 2de lid, Bodemsaneringsdecreet. Hieruit wordt afgeleid dat, in geval op de over te dragen grond een saneringsplicht rust, de OVAM toch niet verplicht is om over te gaan tot aanmaning van de overdrager (geen gebonden bevoegdheid). De overdrager die zich kan beroepen op een degelijke ‘socio-economische’ motivering, kan de OVAM verzoeken gebruik te maken van de procedure van het gemotiveerd stilzitten. De OVAM vereist voor de toepassing van deze procedure dat de overdrager (of de verwerver in het geval van art. 40 Bodemsaneringsdecreet) een éénzijdige verbintenis jegens haar aangaat om de bodemsanering na de overdracht uit te voeren. 461
De verwerver of de OVAM kunnen de nietigheid vorderen van overdrachten die plaatsvonden in strijd met voormelde bepalingen (1532).
c) Onteigening
De overheid die van plan is tot onteigening over te gaan, meldt dit aan OVAM en vraagt voor de te onteigenen gronden een bodemattest aan (1533). Heeft de onteigening betrekking op een ‘risico-grond’, dan moet er vóór de onteigening een oriënterend bodemonderzoek plaatsvinden. Dit bodemonderzoek wordt op verzoek van de onteigenende overheid door de OVAM uitgevoerd (1534). OVAM brengt bij de onteigenende overheid advies uit over de mogelijke ernst van de bodemverontreiniging en over de mogelijke kostprijs van de bodemsanering (1535). Blijkt een bodemsanering vereist, dan wordt hiertoe overgegaan nà de onteigening (1536).
§ 9. De bodemsanering
a) Het verloop van de bodemsanering
Overeenkomstig de definitie van bodemsanering in artikel 2, 12°, Bodemsaneringsdecreet, is de eerste fase van de sanering die van het beschrijvend bodemonderzoek (1537). Een beschrijvend bodemonderzoek dient om de ernst van de bodemverontreiniging vast te stellen. Het beoogt een beschrijving te geven van de aard, hoeveelheid, concentratie en oorsprong van de verontreinigende stoffen of organismen, de mogelijkheid op verspreiding ervan en het gevaar op blootstelling eraan van mensen, planten en dieren en van het grond- en
Tot waarborg van deze verbintenis moet een maximale financiële zekerheid worden gesteld. 1532
Art. 40, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1533
Art. 41 Bodemsaneringsdecreet.
1534
Art. 42, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1535
Art. 43, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1536
Art. 43, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1537
Dat de Raad van State op dit punt klaarblijkelijk een andere mening is toegedaan, werd hoger reeds toegelicht;
462
oppervlaktewater, evenals een prognose van de spontane evolutie van de verontreinigde bodem naar de toekomst toe (1538). Vóór men een beschrijvend bodemonderzoek uitvoert, wordt een voorstel van onderzoek opgesteld onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige, en aan de OVAM betekend. OVAM beschikt over dertig dagen om zich uit te spreken over de conformiteit van het voorstel met het decreet. De OVAM kent een conformiteitsattest toe of legt aanvullingen of wijzigingen van het voorstel op. Het conform verklaard beschrijvend bodemonderzoek wordt uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige. Binnen zestig dagen na de ontvangst van het eindverslag over het beschrijvend bodemonderzoek spreekt de OVAM zich uit over de conformiteit van het onderzoek met het decreet. De OVAM kent een conformiteitsattest toe of legt aanvullende onderzoeksverrichtingen op (1539).
Overeenkomstig de definitie van bodemsanering in artikel 2, 12°, Bodemsaneringsdecreet, is de tweede fase van de sanering die van het bodemsaneringsproject. Een bodemsaneringsproject stelt de wijze vast waarop een bodemsanering wordt uitgevoerd (1540). Het wordt opgesteld en uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige (1541). Het wordt betekend aan de OVAM (1542). Als het bodemsaneringsproject niet beantwoordt aan de gestelde eisen (1543), deelt OVAM binnen de veertien dagen na ontvangst aan de indiener de niet-ontvankelijkheid of de onvolledigheid van het bodemsaneringsproject mee (1544). Indien de bodemsanering werken impliceert op andere dan de te saneren gronden, worden de eigenaars en gebruikers van die gronden daarvan binnen de veertien dagen in kennis gesteld door de OVAM. Zij kunnen kennis nemen van het project bij de OVAM of bij de gemeente en kunnen binnen de veertien dagen hun eventuele bezwaren of opmerkingen ter kennis brengen van de OVAM (1545). Indien het bodemsaneringsproject milieuvergunningsplichtige activiteiten impliceert, legt de OVAM het project binnen de veertien dagen voor advies voor aan het College van burgemeester en schepenen van de betrokken gemeente(n) en aan alle overheidsorganen die in het kader van een milieuvergunningsprocedure advies verlenen. Het project wordt aan een 1538
Art. 12, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1539
Art. 13 en 14 Bodemsaneringsdecreet.
1540
Art. 15, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1541
Art. 15, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1542
Art. 16, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1543
De inhoud van het bodemsaneringsproject is bepaald in art. 16, §§ 1 en 2, Bodemsaneringsdecreet. 1544
Art. 16, § 3bis, Bodemsaneringsdecreet.
1545
Art. 16, § 4, Bodemsaneringsdecreet.
463
openbaar onderzoek van dertig dagen onderworpen, gedurende hetwelk eenieder schriftelijke bezwaren en opmerkingen kan richten aan het schepencollege. Dit laatste deelt uiterlijk vijftig dagen na ontvangst van het project zijn advies mee aan de OVAM. Hetzelfde geldt voor de andere adviesverlenende overheidsorganen (1546). Indien het bodemsaneringsproject bouwvergunningsplichtige werken impliceert, vraagt de OVAM binnen de veertien dagen advies aan de gemachtigde ambtenaar. Deze deelt uiterlijk vijftig dagen na ontvangst van het project zijn advies mee aan de OVAM (1547). Na ontvangst van de adviezen, opmerkingen en bezwaren of na het verstrijken van de daartoe bepaalde termijn en uiterlijk negentig dagen na ontvangst spreekt de OVAM zich uit over de conformiteit van het project met het Bodemsaneringsdecreet. De OVAM kent een conformiteitsattest toe of formuleert voorstellen tot wijziging of aanvulling. Indien de bodemsaneringswerken activiteiten omvatten die milieuvergunnings- of meldingsplichtig dan wel bouwvergunningsplichtig zijn, geldt het conformiteitsattest als milieuvergunning, melding of bouwvergunning (1548). Het conformiteitsattest bepaalt de voorwaarden waaronder de bodemsaneringswerken kunnen worden uitgevoerd alsook de achteraf nodige maatregelen van bewaking en controle (1549).
Overeenkomstig de definitie van bodemsanering in artikel 2, 12°, Bodemsaneringsdecreet, is de derde fase van de sanering die van de bodemsaneringswerken. Ook deze worden uitgevoerd onder leiding van een bodemsaneringsdeskundige (1550).
Elk van de hierboven genoemde beslissingen van de OVAM in verband met de uitvoering van een beschrijvend bodemonderzoek, het opstellen van een bodemsaneringsproject en de uitvoering van bodemsaneringswerken kan door alle belanghebbenden, binnen de dertig dagen, worden aangevochten via een niet-schorsend beroep bij de Vlaamse regering. De Vlaamse regering doet uitspraak binnen een termijn van negentig dagen na ontvangst van het beroep (1551). 1546
Art. 16, § 5, Bodemsaneringsdecreet.
1547
Art. 15, § 6, Bodemsaneringsdecreet.
1548
Art. 19, §§ 2 en 3, Bodemsaneringsdecreet.
1549
Art. 20, §§ 1 en 2, Bodemsaneringsdecreet.
1550
Art. 19, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1551
Art. 23 Bodemsaneringsdecreet; art. 36 en 37 VLAREBO. Merk op dat de artikelen 35 tot en met 37 VLAREBO ingrijpend zijn gewijzigd bij B.Vl.R. 12 oktober 2001 (B.S. 2 februari 2002), in werking getreden op 1 april 2002. Belangrijk is vooral dat de beslissingstermijn in beroep (vroeger een vervaltermijn) gewijzigd is in een termijn van orde. Nieuw is verder de tussenkomst van de Adviescommissie Bodemsanering voorafgaandelijk aan de besluitvorming in beroep. Opmerkelijk is dat er door de in beroep oordelende overheid slechts een marginale toetsing mag gebeuren van de overwegingen en onderdelen van de bestreden beslissing waarbij de OVAM uitspraak deed als erkende bodemsaneringsdeskundige. 464
Betreft het evenwel de conformverklaring van een bodemsaneringsproject, dan kan dit binnen de dertig dagen worden aangevochten via een al dan niet schorsend (1552) beroep bij de Vlaamse regering, ingesteld door de saneringsplichtige, de eigenaars en gebruikers van de te saneren gronden, de eigenaars en gebruikers van gronden waarop werken moeten worden uitgevoerd, het schepencollege, de adviesverlenende overheidsorganen, de natuurlijke of rechtspersonen die tengevolge van de milieuvergunningsplichtige bodemsaneringwerken rechtstreeks hinder kunnen ondervinden of de rechtspersonen die zich de bescherming tot doel hebben gesteld van het leefmilieu dat door deze hinder kan worden getroffen. De Vlaamse regering doet uitspraak binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het beroep (1553).
b) De vrijwillige bodemsanering
De saneringsplichtige die vrijwillig zijn saneringsplicht wenst na te komen, kan dit uitsluitend overeenkomstig de bepalingen van het Bodemsaneringsdecreet. De bepalingen inzake het verloop van de bodemsanering (beschrijvend bodemonderzoek, bodemsaneringsproject, bodemsaneringswerken), toezicht, dwangmaatregelen, aansprakelijkheid en financiële zekerheden zijn dan ook van overeenkomstige toepassing op de vrijwillige bodemsanering (1554). Dit betekent niet dat, bij afwezigheid van saneringsplicht, niet zou kunnen geopteerd worden om de saneringswerken volledig in eigen beheer uit te voeren, zonder enige tussenkomst van OVAM en zonder de bepalingen van het Bodemsaneringsdecreet te volgen. Deze werkwijze wordt niet verhinderd door het decreet, maar brengt met zich mee dat in het geval een bouwvergunning of een milieuvergunning vereist zijn, deze afzonderlijk bij de bevoegde overheid moeten aangevraagd worden. De in eigen beheer uitgevoerde saneringswerken hebben ook een nadeel van financiële aard: bij het storten op een stortplaats zijn enkel de afvalstoffen van bodemsaneringsoperaties die werden goedgekeurd door de OVAM onderhevig aan het verminderd tarief krachtens art. 47, § 2, 9°, 11° en 26°, Afvalstoffendecreet (1555).
1552
Het beroep is schorsend wanneer het wordt ingediend door het schepencollege of de andere adviesverlenende overheidsorganen. Het is niet schorsend in de andere gevallen (art. 18, § 1, 2de lid, Bodemsaneringsdecreet). 1553
Art. 18 Bodemsaneringsdecreet; art. 35 VLAREBO.
1554
Art. 47bis Bodemsaneringsdecreet.
1555
Zie D. RYCKBOST en S. DELODDERE, Bodemsanering in Vlaanderen, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen België, 2000, nr. 129 (ter perse).
465
c) Tot welk niveau moet er gesaneerd worden ?
In principe is de bodemsanering erop gericht de achtergrondwaarden voor de bodemkwaliteit, opgenomen als bijlage 6 bij het VLAREBO, te realiseren. Deze waarden beantwoorden aan het gehalte aan verontreinigende stoffen of organismen op of in de bodem, dat als normale achtergrond in niet-verontreinigde bodems met vergelijkbare bodemkenmerken teruggevonden wordt (1556). Indien het wegens de kenmerken van de bodemverontreiniging of van de verontreinigde gronden niet mogelijk is de achtergrondwaarden te realiseren door maatregelen die overeenstemmen met de stand van de techniek en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen (1557), wordt de bodemsanering er minstens op gericht een betere bodemkwaliteit te verwezenlijken dan bepaald door de toepasselijke bodemsaneringsnormen, of, als ook dat niet mogelijk is, te vermijden dat de bodemkwaliteit een ernstige bedreiging vormt (1558). Is het niet mogelijk de voorgeschreven bodemkwaliteit te verwezenlijken door maatregelen die overeenstemmen met de stand van de techniek en die geen onredelijke hoge kosten meebrengen, dan worden zonodig gebruiksbeperkingen of andere voorzorgsmaatregelen opgelegd (1559).
d) Gebruiksbeperkingen en voorzorgsmaatregelen
Indien de Vlaamse Regering van oordeel is dat bodemverontreiniging het gebruik van verontreinigde gronden overeenkomstig hun bestemming - volgens de plannen van aanleg of anderszins (b.v. het gebruik voor bepaalde teelten) - verhindert, legt ze op voorstel van OVAM, nadat de eigenaar en de gebruiker zijn gehoord, de nodige gebruiksbeperkingen op. De OVAM kan in afwachting van de uitvoering van bodemsaneringswerken andere voorzorgsmaatregelen dan gebruiksbeperkingen (b.v. het plaatsen van waarschuwingsborden of een omheining) opleggen ter bescherming van mens en milieu tegen de gevaren van bodemverontreiniging, nadat de eigenaar en de gebruiker van de verontreinigde gronden zijn gehoord.
1556
Art. 8, § 1, Bodemsaneringsdecreet.
1557
Maatregelen die overeenstemmen met de stand van de techniek en die geen onredelijk hoge kosten meebrengen worden in art. 2, 15°, Bodemsaneringsdecreet gedefinieerd als de beste beschikbare technische oplossingen die met succes in de praktijk zijn toegepast en waarvan de kostprijs niet onredelijk is in verhouding tot het te bereiken resultaat op het vlak van de bescherming van de mens en het milieu, dit onafhankelijk van de financiële draagkracht van degene op wie de saneringsverplichting rust. 1558
Art. 8, § 2, Bodemsaneringsdecreet.
1559
Art. 8, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
466
De gebruiksbeperkingen en voorzorgsmaatregelen gelden voor een bepaalde duur. Ze worden aangepast of opgeheven nadat een bodemsanering is uitgevoerd of wanneer ze niet langer nodig zijn. Belanghebbenden kunnen aan de Vlaamse regering bij een met redenen omkleed verzoekschrift de wijziging of de opheffing van de gebruiksbeperkingen of voorzorgsmaatregelen vragen. Besluiten waarin gebruiksbeperkingen of voorzorgsmaatregelen worden opgelegd, aangepast of opgeheven, worden overgeschreven in de registers van de hypotheekbewaarder (1560). § 10. Grondverzet Het gebruik van uitgegraven bodem(1561) maakt het voorwerp uit van het bij Besluit van de Vlaamse Regering van 12 oktober 2001(1562) in het VLAREBO ingeschreven en bij Besluit van de Vlaamse Regering van 14 juni 2002 (1563) reeds gewijzigde hoofdstuk X (1564). Een onderscheid wordt gemaakt naargelang de uitgegraven bodem als bodem wordt gebruikt - en dit hetzij binnen hetzij buiten de zogenaamde ‘kadastrale werkzone’(1565)- dan wel in of als bouwstof. 1560
Art. 5 Bodemsaneringsdecreet; K. VANLEDE, “Eigendomsbeperkende maatregelen in het kader van het bodemsaneringsdecreet”, in K. DEKETELAERE (ed.), Het decreet betreffende de Bodemsanering, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 7, Brugge, Die Keure, 1995, 82-96. 1561
De bepalingen voor het gebruik van uitgegraven bodem gelden evenzeer voor het gebruik van gereinigde uitgegraven bodem en van uitgegraven bodem waarop een fysische scheiding wordt toegepast (zie artikel 49, 2de lid VLAREBO). De bepalingen zijn evenwel niet van toepassing op grondstoffen afkomstig van groeven, graverijen en uitgravingen (zie artikel 50 VLAREBO). 1562
B.S. 2 februari 2002.
1563
B.S. 7 augustus 2002.
1564
Artikel 48 t.e.m. 67 VLAREBO. Opnieuw gewijzigd bij B.Vl.R. 17 januari 2003, B.S., 31 januari 2003; BVl.R. 28 november 2003, B.S., 13 februari 2004 en bij B.Vl.R. 9 januari 2004, B.S., 18 maart 2004. De inwerkingtrding van de regeling, aanvankelijk vastgesteld op 2 februari 2003 werd uitgesteld tot 1 januari 2004, respectievelijk 1 april 2004. Zie ook: Omzendbrief LNW 2003/1 van 26 november 2003 betreffende de toepassing van Vlarebo bij werken met grondverzet, B.S., 11 december 2003. 1565
In artikel 48, 7°, VLAREBO wordt de ‘kadastrale werkzone’ gedefinieerd als ‘- het kadastraal perceel of een gedeelte daarvan; - meerdere kadastrale percelen met gelijkaardige milieukenmerken waarop eenzelfde project wordt uitgevoerd. Voor gronden zonder kadastraal perceelnummer valt de kadastrale werkzone samen met het samenhangend geheel van gronden met gelijkaardige milieukenmerken waarop eenzelfde project wordt uitgevoerd. De milieukenmerken worden bepaald volgens een code van goede praktijk. De milieukenmerken omvatten een reeks van gelijkaardige kenmerken met een betekenisvol nadelig en relevant effect op het milieu en op het gewenst natuurdoeltype of een betekenisvol risico voor de volksgezondheid, en worden geclusterd tot een groep van gelijkaardige milieukenmerken. De code van goede praktijk wordt op basis van deze 467
Belangrijke controle-instrumenten in het kader van de grondverzetregelgeving zijn enerzijds het ‘technisch verslag’ (opgemaakt door een erkend bodemsaneringsdeskundige) waarin de resultaten worden opgenomen van de analyses uitgevoerd op de grond, en anderzijds het ‘bodembeheerrapport’ (afgeleverd door een bodembeheerorganisatie, een tussentijdse opslagplaats (1566) of een grondreinigingscentrum) waarin de conformiteit van de uitgegraven bodem met de voorwaarden voor het beoogde gebruik wordt geattesteerd.(1567)
a) Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem
Algemene bepalingen Géén technisch verslag en géén bodembeheerrapport moeten worden opgemaakt als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet-verdachte grond (1568) én de totale uitgraving minder dan 250 m³ bedraagt.(1569)Een technisch verslag en bodembeheerrapport zijn steeds vereist als de totale uitgraving op een niet-verdachte grond meer dan 250 m³ bedraagt, alsook als de uitgegraven bodem afkomstig is van eeen verdachte grond.(1570) Op laatstgenoemde regel bestaat één uitzondering: bedraagt de totale uitgraving op een verdachte grond minder dan 250 m³ en wordt de uitgegraven bodem volgens een code van goede praktijk gebruikt als bodem binnen de kadastrale werkzone, dan dient ook in dit geval géén technisch verslag en géén bodembeheerrapport te worden opgemaakt.(1571)
elementen en aspecten opgesteld.’ 1566
I.e. een locatie voor een in de tijd beperkte opslag van uitgegraven bodem met het oog op de definitieve bestemming al dan niet na fysische scheiding of reiniging (artikel 48, 8°, VLAREBO). 1567
De wijze waarop een technisch verslag en bodembeheerrapport moeten worden opgesteld en de inhoudelijke vereisten ervan maken het voorwerp uit van artikel 56 en 57 VLAREBO. 1568
Een ‘verdachte grond’ is een risicogrond of een grond opgenomen in het register van verontreinigde gronden of een grond waarvoor aanwijzingen bestaan van bodemverontreiniging (zie artikel 48, 5°, VLAREBO). 1569
Artikel 51, § 1, VLAREBO.
1570
Artikel 51, § 2, VLAREBO.
1571
Artikel 51, § 3, VLAREBO.
468
Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem binnen de kadastrale werkzone(1572)
Binnen de kadastrale werkzone ligt de grens voor het vrij gebruik van de uitgegraven bodem op 80 % van de bodemsaneringsnormen die gelden voor het bestemmingstype van de ontvangende grond.(1573) Uitgegraven bodem met concentraties aan verontreinigende stoffen hoger dan 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen kan met toepassing van een code van goede praktijk als bodem gebruikt worden als uit een technisch verslag en bodembeheerrapport blijkt dat hij voldoet aan de voorwaarden voor het beoogde gebruik.(1574) Zijn er aanwijzingen dat de uitgegraven bodem verontreinigd is door stoffen waarvoor nog geen bodemsaneringsnormen zijn vastgesteld, dan kan deze slechts worden gebruikt als door een studie, uitgevoerd door een bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs wordt geleverd dat het gebruik geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen extra risico oplevert.(1575) Tenslotte mag, in geen van de genoemde gevallen, het gehalte aan bodemvreemde materialen, andere dan stenen, meer bedragen dan 0,5 gewichts- en volumeprocent.(1576)
Het gebruik van uitgegraven bodem als bodem buiten de kadastrale werkzone
Buiten de kadastrale werkzone is het gebruik als bodem vrij als de uitgegraven bodem geen in bijlage 7 van het VLAREBO vastgestelde concentraties overschrijdt.(1577) Uitgegraven bodem die enkel voldoet aan de in bijlage 8 van het VLAREBO vastgestelde concentraties, kan eveneens vrij worden gebruikt, behalve als de ontvangende bodem in een zogenaamd ‘bestemmingstype I’ (i.e. een kwetsbaar gebied) is gelegen. In laatstgenoemd geval is het gebruik van uitgegraven bodem die de concentraties van bijlage 7 van het VLAREBO overschrijdt toch vrij als blijkt dat de gemeten concentraties lager zijn dan deze in de ontvangende bodem.(1578) 1572
Of, binnen eenzelfde project, twee ruimtelijk van elkaar gescheiden kadastrale werkzones met gelijkaardige milieukenmerken (artikel 53, § 2, VLAREBO). 1573
Artikel 52, 1°, VLAREBO.
1574
Artikel 52, 2°, VLAREBO.
1575
Artikel 52, 3°, VLAREBO.
1576
Artikel 52, 4°, VLAREBO.
1577
Artikel 53, § 1, 1°, VLAREBO.
1578
Artikel 52, § 1, 2° en 3°, VLAREBO.
469
Onder dezelfde voorwaarde (gemeten concentraties zijn lager dan deze in de ontvangende bodem) kan in de zogenaamde ‘bestemmingstypen II tot en met V’ (i.e. de minder kwetsbare gebieden) het gebruik van uitgegraven bodem met hogere concentraties dan deze van bijlage 8 van het VLAREBO eveneens worden toegestaan. In dat geval moet de bouwheer wel door een studie, uitgevoerd door een bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs leveren dat het gebruik geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen extra risico oplevert.(1579) Let wel: blijkt de uitgegraven bodem de bodemsaneringsnormen te overschrijden, dan moet hij in elk geval vóór gebruik worden gereinigd.(1580) Zijn er tenslotte aanwijzingen dat de uitgegraven bodem verontreinigd is door stoffen die (nog) niet in bijlage 7 en 8 van het VLAREBO zijn opgenomen, dan kan deze slechts worden gebruikt als ook hier door een studie, uitgevoerd door een bodemsaneringsdeskundige volgens een code van goede praktijk, het bewijs wordt geleverd dat het gebruik geen verontreiniging van het grondwater kan veroorzaken en dat blootstelling aan de verontreinigende stoffen geen extra risico oplevert.(1581) Finaal mag, in geen van de genoemde gevallen, het gehalte aan stenen die niet op natuurlijke wijze aanwezig zijn, meer dan 5 gewichtsprocent bedragen, de afmeting van de stenen die niet op natuurlijke wijze aanwezig zijn, groter zijn dan 50 mm en het gehalte aan bodemvreemde materialen, andere dan stenen, meer bedragen dan 0,5 gewichts- en volumeprocent.(1582) b) Het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof (1583)
Algemene bepalingen Géén technisch verslag en géén bodembeheerrapport moeten worden opgemaakt als de uitgegraven bodem afkomstig is van een niet-verdachte grond én de toe te passen hoeveelheid minder dan 250 m³ bedraagt.(1584) 1579
Artikel 52, § 1, 4°, VLAREBO.
1580
Tenzij de uitgegraven bodem niet reinigbaar is (artikel 52, § 1, 4°, VLAREBO).
1581
Artikel 53, § 1, 5°, VLAREBO.
1582
Artikel 53, § 1, 6°, VLAREBO.
1583
Een ‘bouwstof’ is een stof bestemd om te worden gebruikt in een ‘werk’, i.e. een waterwerk, dijklichaam, wegenbouwkundig werk, bouwwerk of bouwkundig grondwerk die duidelijk fysisch of planmatig te onderscheiden zijn van de bodem (zie de artikelen 4.1.1.3. en 4.1.1.4. VLAREA). 1584
Artikel 54, § 1, VLAREBO.
470
Een technisch verslag en bodembeheerrapport zijn steeds vereist als de toe te passen hoeveelheid uitgegraven bodem afkomstig van een niet-verdachte grond meer dan 250 m³ bedraagt, alsook als de uitgegraven bodem afkomstig is van eeen verdachte grond.(1585) Voorwaarden voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof
Voor het gebruik van uitgegraven bodem in of als bouwstof gelden de voorwaarden inzake samenstelling en gebruik voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof in of als bouwstof, opgenomen in het VLAREA.(1586)
c) Opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten
Het geheel of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers, met niet-verontreinigde uitgegraven bodem1587 is bij Besluit van de Vlaamse Regering van 31 mei 2002 (1588) onderworpen aan de milieuvergunningsplicht (zie de toevoeging van rubriek 60 aan de lijst van hinderlijke inrichtingen opgenomen als bijlage 1 bij VLAREM I).(1589)
1585
Artikel 54, § 2, VLAREBO.
1586
Meer bepaald in artikel 4.2.2.1. en 4.2.2.2., § 1, § 2, 1ste lid en § 3, VLAREA (zie artikel 55 VLAREBO). 1587
Wat onder ‘niet-verontreinigde uitgegraven bodem’ moet worden verstaan, wordt verduidelijkt onder de nieuw toegevoegde rubriek 60 VLAREM I, Bijlage 1. 1588
B.Vl.R. 31 mei 2002 tot wijziging van VLAREM I en VLAREM II, B.S. 19 juni 2002.
1589
Het gaat om een milieuvergunningsplicht voor een klasse 2-inrichting (wanneer het gaat om een capaciteit van 1.000 tot en met 10.000 m³) dan wel voor een klasse 1-inrichting (wanneer het gaat om een capaciteit van meer dan 10.000 m³). Er wordt onder rubriek 60 VLAREM I, Bijlage 1 verder ook verduidelijkt dat niet onder deze rubriek valt: het grondverzet en het gebruik van uitgegraven bodem in het kader van functionele ophogingen en aanvullingen, boven het maaiveld, voor het bouwrijp maken van terreinen of voor de realisatie van een grond- of bouwwerk.
471
§ 11. Toezicht, dwangmaatregelen, strafbepalingen (1590) a) Toezicht
De OVAM houdt toezicht op de uitvoering van de bodemsanering en op de naleving van het Bodemsaneringsdecreet en zijn uitvoeringsbesluiten (1591). Na de uitvoering van de bodemsaneringswerken wordt door een erkend bodemsaneringsdeskundige een eindevaluatieonderzoek uitgevoerd waarin de resultaten van de bodemsaneringswerken worden vastgesteld. Op basis daarvan levert de OVAM een verklaring af waarin de resultaten worden vastgesteld (1592).
b) Dwangmaatregelen
Om de verschillende fasen van een bodemsanering mogelijk te maken kan de OVAM eigenaars en gebruikers van gronden waar een oriënterend of beschrijvend bodemonderzoek, bodemsaneringswerken of andere maatregelen moeten worden uitgevoerd bevel geven de door de OVAM aangewezen personen op deze gronden toe te laten zodat ze ter plaatse de nodige verrichtingen kunnen doen. De ambtenaren van de OVAM kunnen daartoe de bijstand van de gemeentepolitie en de rijkswacht vorderen (1593). Tot delen of aanhorigheden van woongelegenheden hebben zij slechts toegang mits voorafgaande schriftelijke machtiging van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (1594). De eigenaars en gebruikers worden door de persoon die de bodemsaneringswerken uitvoert ten minste zestig dagen vooraf per aangetekende brief tegen ontvangstbewijs in kennis gesteld van de uitvoering van de bodemsaneringswerken. Ten minste acht dagen voor 1590
Zie M. FAURE, “De handhaving van het bodemsaneringsdecreet via toezicht, dwangmaatregelen en strafsancties”, in K. DEKETELAERE (ed.), Het decreet betreffende de Bodemsanering, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 7, Brugge, Die Keure, 1995, 215-252; M. DEKETELAERE, “De gewijzigde Vlaamse bodemsaneringswetgeving: een stand van zaken”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (eds.), Jaarboek milieurecht 1998, LeuVeM, Milieurechtstandpunten nr. 13, Brugge, Die Keure, 1999, 283-286. 1591
Art. 21, § 1, Bodemsaneringsdecreet
1592
Art. 21, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
1593
Art. 22, § 1, Bodemsaneringsdecreet
1594
Art. 22, § 3, Bodemsaneringsdecreet.
472
de uitvoering van bodemsaneringswerken maakt een beëdigd landmeter een plaatsbeschrijving op van de plaats waar de werken zullen worden uitgevoerd. De eigenaar en de gebruiker worden acht dagen vooraf uitgenodigd om daarbij aanwezig te zijn. Zij kunnen alle opmerkingen of bevindingen in het proces-verbaal van plaatsbeschrijving laten opnemen (1595).
c) Strafbepalingen
Wordt gestraft met een gevangenisstraf van één maand tot vijf jaar en/of met een geldboete van 100 tot 10.000.000 euro (verhoogd met de wettelijke opdeciemen: x 5,5): 1° hij die de verplichting tot het uitvoeren van een oriënterend of beschrijvend bodemonderzoek niet naleeft; 2° hij die de verplichting tot bodemsanering opgelegd door of krachtens het Bodemsaneringsdecreet niet naleeft; 3° hij die de opgelegde gebruiksbeperkingen, voorzorgsmaatregelen en veiligheidsmaatregelen niet naleeft; 4° hij die het bij of krachtens het Bodemsaneringsdecreet geregelde toezicht verhindert; 5° hij die geen gevolg geeft aan de opgelegde dwangmaatregelen. De bepalingen van hoofdstuk VII en artikel 85 Sw. zijn van toepassing voor overtredingen van de bepalingen van het Bodemsaneringsdecreet (1596).
1595
Art. 22, §§ 4 en 5, Bodemsaneringsdecreet.
1596
Art. 50 Bodemsaneringsdecreet.
473
HOOFDSTUK XI. PRODUCTNORMEN
DE
FEDERALE
KADERWET
OP
DE
§ 1. Inleiding
Daar waar in het verleden de aandacht inzake milieubeleid vooral uitging naar de voorkoming en beperking van verontreiniging door vaste bronnen van verontreiniging en door verkeersmiddelen, groeit de laatste jaren de aandacht voor de milieuaspecten van producten. Zulks resulteerde in initiatieven als het ecolabel (1597), de milieutaksen op producten (1598) en, van iets oudere datum, de regulering van milieugevaarlijke stoffen (1599). De stijgende aandacht voor de problematiek, het feit dat de wetgeving ter zake zeer versnipperd was en de bevoegdheidsverdeling tussen de gewesten en de federale overheid leidde uiteindelijk tot het tot stand brengen van een nieuwe kaderwet. Het betreft de Wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid (1600). Hierna wordt zij aangeduid als Productnormenwet. 1597
Verordening (EEG) nr. 880/92 van de Raad van 23 maart 1992 inzake een communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren, Pb.L. 1992, nr. 99 en Wet van 14 juli 1994 inzake de oprichting van een Comité voor het toekennen van de Europese milieukeur, B.S. 1 december 1994; zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999, o.c., 425-427. De oorspronkelijke Europese Ecolabel-verordening werd inmiddels vervangen door een nieuwe verordening: Verordening (EG) nr. 1980/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 inzake een herzien communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren, Pb.L, nr. 237 van 21 september 2000. Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN , P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2001, Kluwer, Diegem, 514-516. 1598
Wet van 16 juli 1993 en latere wijzigingen; zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999, o.c., 427-432. 1599
Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999, o.c.,
394-418. 1600
B.S. 11 februari 1999, gewijzigd bij de Wet van 4 april 2001, B.S., 14 juni 2001, bij de Wet van 28 maart 2003, B.S., 29 april 2003, bij Wet van 27 december 2004, B.S., 31 december 2004; bij Wet van 20 juli 2005, B.S., 29 juli 2005; zie voor een eerste bespreking: K. DEBEUCKELAERE, “De wet op de productnormen”, T.M.R. 1999, 170-182; K. DE COCK, De kaderwet van 21 december 1998 inzake ecologische productnormering (W.E.P.) geanalyseerd vanuit de invalshoek van de verpakkingen, Scriptie, GAS Bedrijfsjurist, UG, Academiejaar 1998-99, 82 p. en “De wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid”, in K. DEKETELAERE en M. DEKETELAERE (ed.), Jaarboek milieurecht 1999, o.c., 261-313; E. DE PUE, L. LAVRYSEN en P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2000, o.c., 477-495. 474
§ 2. Doelstelling en achtergrond
De Productnormenwet heeft tot doel duurzame consumptie- en productiewijzen te bevorderen en het leefmilieu en de volksgezondheid te beschermen. Zij kadert zowel in de federale bevoegdheid inzake de bescherming van het leefmilieu (supra) als in de federale bevoegdheid inzake volksgezondheid. Met de Wet wordt een drievoudige doelstelling nagestreefd: (a) het vastleggen van een juridische basis voor een geïntegreerd, duurzaam productenbeleid ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid; (b) het vastleggen van een juridische basis voor het omzetten van de Europese richtlijnen met betrekking tot stoffen en preparaten, producten, biociden en verpakkingen; (c) het integreren van het beleid met betrekking tot gevaarlijke stoffen en preparaten en biociden in een duurzaam productenbeleid gericht op het bevorderen van duurzame producten- en consumptiepatronen. De Wet is ontwikkeld in een internationaal kader, met name de Verklaring van Rio inzake Milieu en Ontwikkeling (1992), de werkzaamheden van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Europese Unie (1601). Beginsel 8 van de Verklaring van Rio (supra) bepaalt: “Om duurzame ontwikkeling en een betere kwaliteit van het leven voor alle mensen te bereiken, zouden staten niet-duurzame productiewijzen en consumptiepatronen moeten beperken en elimineren en passende demografische beleidsmaatregelen moeten bevorderen”. Hoofdstuk 4 van Agenda 21 (supra nr. 13) (1602), gaat dieper in op de verandering van consumptiepatronen. De Wet beoogt bij te dragen tot de realisatie van de doelstellingen(1603) die in dat hoofdstuk worden vooropgesteld om veranderingen in niet-duurzame consumptiepatronen te stimuleren. 1601
Zie over het Europees productbeleid: M. ONIDA, “Products and the Environment” in R. MACRORY, Reflections on 30 Years of EU Environmental Law. A High Level of Protection, The Avosetta Series (7), Europa Law Publishing, Groningen, 2006, 233-269; M. FÜHR, “Transnational Law Making and EC Product Policy” in R. MACRORY, o.c., 271-285. 1602
Zie ook het advies van de FRDO van 4 december 1998 betreffende de Richtlijnen voor Consumentenbescherming van de Commission on Sustainable Development; advies van de MiNaraad van 3 februari 1993 inzake de toepassing van Agenda 21, p. 43; I. ROSE en G. KNIGHTON, “Integrated Product Policy: The New Approach to Environmental Regulation”, E.E.L.R. 1999, 266270 1603
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p 3. Het betreft meerbepaald volgende doelstellingen “De komende jaren wordt van regeringen verwacht dat ze er naar streven om, in samenwerking met de geëigende organisaties, de volgende algemene doelstellingen te verwezenlijken: (a) het bevorderen van doelmatige productieprocessen en het terugdringen van verspillende consumptie tijdens het proces van economische groei, met inachtneming van de ontwikkelingsbehoeften van de ontwikkelingslanden; (b) Het ontwikkelen van een binnenlands beleidskader dat een overgang naar duurzamere productie- en consumptiepatronen aanmoedigt; (c) Het versterken van, enerzijds, een waardenpatroon dat duurzame productie- en consumptiepatronen aanmoedigt, en anderzijds, beleidsmaatregelen die de overdracht van milieuverantwoorde technologieën naar ontwikkelingslanden bevorderen.” 475
De OESO heeft haar lidstaten in april 1998 opgeroepen om “duurzame consumptie- en productiepatronen te bevorderen door middel van regelgevende, economische en sociale instrumenten”(1604). De goedkeuring van de Productnormenwet en de uitvoering ervan, was één van de OESO-aanbevelingen die gedaan werden naar aanleiding van de doorlichting van het milieubeleid van België in 1998 (1605). De Europese regelgeving heeft een grote stempel gedrukt op de inhoud van de Productnormenwet. De Productnormenwet vormt de derde pijler of het wetgevend instrument van het beleid inzake duurzame consumptie- en productiepatronen. De milieutaksen en ecobonussen zijn een economisch instrument van het productenbeleid. De sociale instrumenten bestaan onder meer uit de Europese milieukeur en de Milieureclamecode uitgewerkt door de Commissie voor Milieuetikettering en Milieureclame van de Raad voor het Verbruik (1606).
§ 3. Reikwijdte van de wet
De wetgever opteerde voor een kaderwet omdat de Europese regelgeving ter zake snel evolueert en het bijgevolg noodzakelijk is dat de interne wetgeving snel en efficiënt de Europese wetgeving kan omzetten. Zulks kan voortaan gebeuren door middel van uitvoeringsbesluiten van de Productnormenwet.
§ 4. Doelstelling en toepassingsgebied van de Wet
Artikel 3, § 1, omschrijft de doelstelling van de Wet: “Onverminderd de toepassing van andere wettelijke bepalingen heeft deze wet tot doel door middel van productnormen duurzame productie- en consumptiepatronen aan te moedigen en te bevorderen en inzonderheid: 1° het leefmilieu te beschermen tegen schadelijke effecten of risico's op schadelijke effecten van bepaalde producten die op de markt worden gebracht of die worden uitgevoerd naar landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap; 2° de volksgezondheid te beschermen tegen schadelijke effecten of risico's op schadelijke effecten van bepaalde producten die op de markt worden gebracht of die worden uitgevoerd naar landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap;
1604
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p 3.
1605
OESO, Environmental performance reviews Belgium, Parijs, OECD, 1998, p. 30.
1606
Zie hierover: E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 1999, o.c.,
433.
476
3° de uitvoering te verzekeren van de richtlijnen en verordeningen van de Europese Gemeenschap inzake productnormen ter bescherming van de volksgezondheid en het leefmilieu. Deze wet beoogt niet de bescherming van de werknemers noch de veiligheid van de consument.” Het doel van de wet geeft tevens de bevoegdheidsbeperking van de federale overheid aan door duidelijk te stellen dat het over normen gaat over het op de markt brengen van producten of die op de markt gebracht zijn en over uitvoer naar landen die geen lid zijn van de EG. De uitvoer naar niet EG-landen werd toegevoegd om te voorkomen dat soepeler normen kunnen gehanteerd worden wanneer het gaat over de uitvoer van producten buiten de EG. Deze bepaling is vooral van belang voor de uitvoer naar ontwikkelingslanden (1607).
Producten worden door de Wet gedefinieerd als “lichamelijke roerende zaken, met inbegrip van biobrandstoffen, stoffen, preparaten, biociden en verpakkingen, doch uitgezonderd afvalstoffen.” (art. 2, 1°). Die definitie is geïnspireerd op de definitie van de Wet op de handelspraktijken (1608). Wel wordt in de definitie verduidelijkt dat biobrandstoffen, stoffen, preparaten, biociden en verpakkingen te begrijpen zijn als producten in de zin van de Productnormenwet. Die begrippen worden op hun beurt gedefinieerd en deze definities zijn ontleend aan de Europese regelgeving. Stoffen zijn “de chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd.” (art. 2, 4°) (1609). Preparaten zijn “de mengsels of oplossingen die bestaan uit twee of meer stoffen.” (art. 2, 6°) (1610). Biociden zijn “de werkzame stoffen en preparaten, die, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, een of meer werkzame stoffen bevatten, en bestemd zijn om een schadelijk organisme te vernietigen, af te schrikken, onschadelijk te maken, de effecten ervan te voorkomen of het op andere wijze langs chemische of biologische weg te bestrijden; de Koning kan het begrip biocide nader omschrijven in overeenstemming met de desbetreffende richtlijnen en verordeningen van de Europese Gemeenschap.” (art. 2; 8°) (1611). 1607
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p 12; K. DE COCK, l.c., 265-267
1608
Wet van 14 juli 1991 betreffende de handelspraktijken en de voorlichting en bescherming van de consument, B.S. 29 augustus 1991, err. B.S. 10 oktober 1991. 1609
Definitie ontleend aan artikel 2.1, a), van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen, Pb.L. 1957, nr. 196 (bij herhaling gewijzigd). 1610
1611
Definitie ontleend aan artikel 2.1, b), van vermelde richtlijn.
Definitie ontleend aan Richtlijn 98/8/EG van het Europese Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden,. 477
Verpakkingen zijn “alle producten, vervaardigd van materiaal van welke aard ook, die bestemd zijn voor het insluiten, beschermen, verladen, afleveren en aanbieden van goederen, van grondstoffen tot afgewerkte producten, over het gehele traject van producent tot gebruiker of consument; ook wegwerpartikelen die voor dit doel worden gebruikt, worden als verpakkingsmateriaal beschouwd. Verpakking omvat uitsluitend: a) verkoop- of primaire verpakking, dit wil zeggen verpakking die zo is ontworpen dat zij voor de eindgebruiker of consument op het verkooppunt een verkoopeenheid vormt; b) verzamel- of secundaire verpakking, dit wil zeggen verpakking die zo is ontworpen dat zij op het verkooppunt een verzameling van een aantal verkoopeenheden vormt, ongeacht of deze als dusdanig aan de eindgebruiker of de consument wordt verkocht, dan wel alleen dient om de rekken op het verkooppunt bij te vullen; deze verpakking kan van het product worden verwijderd zonder dat dit de kenmerken ervan beïnvloedt; c) verzend- of tertiaire verpakking: iedere verpakking, dit wil zeggen verpakking die zo is ontworpen dat het verladen of het vervoer van een aantal verkoopeenheden of verzamelverpakkingen wordt vergemakkelijkt om fysieke schade door verlading of transport te voorkomen. Weg-, spoor-, scheeps- of vliegtuigcontainers worden niet als verzendverpakking beschouwd.” (art. 2, 9°) (1612). De Wet bevat afzonderlijke hoofdstukken betreffende stoffen en preparaten (hoofdstuk III), gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hoofdstuk IV) en verpakkingen (hoofdstuk V). Van belang is te noteren dat de wet niet de bescherming van de werknemers noch de veiligheid van de consument beoogt. Voor wat de werknemersbescherming betreft moet verwezen worden naar de eerdervermelde Wet van 28 januari 1999. Voor wat de bescherming van de veiligheid van de consument betreft moet verwezen worden naar de Wet van 24 januari 1997 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van de voedingsmiddelen en naar de Wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van de consumenten (1613). De Wet is in beginsel van toepassing op alle producten. Evenwel, zij is niet van toepassing op producten die vallen onder de hiernavermelde wetten en uitvoeringsbesluiten ervan, indien zij tegenstrijdige bepalingen bevatten of de doelstellingen van die regelgeving door de toepassing van de Productnormenwet in gevaar kunnen worden gebracht (art. 3, § 2): - de wet van 28 mei 1956 betreffende ontplofbare en voor deflagratie vatbare stoffen en de daarmee geladen tuigen; - de wet van 20 juni 1956 betreffende de verbetering van de rassen van de voor de landbouw nuttige huisdieren; - de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen; - de wet van 24 januari 1977 betreffende de bescherming van de gezondheid van de verbruikers op het stuk van voedingsmiddelen en andere producten;
1612
Definitie ontleend aan art. 3.1 van Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, Pb.L. 1994, nr. 365. 1613
K. DE COCK, l.c., 267.
478
-
de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren;de wet van 9 februari 1994 betreffende de veiligheid van producten en diensten.
§ 5. Algemene bepalingen betreffende de producten
Vooreerst is er een algemene bepaling die de voorwaarden vaststelt waaraan een product moet voldoen wanneer het op de markt wordt gebracht. Ieder product moet: a) zodanig ontworpen zijn dat de fabricage, voorziene gebruik en verwijdering de volksgezondheid niet aantasten, en b) niet of zo weinig mogelijk bijdragen tot een toename van de hoeveelheid en de mate van schadelijkheid van afvalstoffen en tot andere vormen van verontreiniging (art. 4). Dit artikel voert het concept van “producer responsibility” in. De personen die een product op de markt brengen hebben een algemene zorgvuldigheids-, en preventieplicht, een verplichting om na te gaan welke de milieueffecten van het product in de loop van zijn ganse levenscyclus zullen zijn en om deze negatieve effecten zoveel mogelijk te beperken. Een duurzaam product is een product dat aan de volgende criteria voldoet: − Minimale milieubelasting; − Geen nefaste invloed op de gezondheid; − Doeltreffendheid voor de toepassing waarvoor het product bestemd is (1614). Bij verbruiksgoederen heeft de duurzaamheid een andere betekenis dan voor gebruiksgoederen. Verbruiksgoederen, zoals biociden, zijn producten die omwille van de toepassing waarvoor ze bestemd zijn door het eerste gebruik dat ervan wordt gemaakt verloren gaan. Gebruiksgoederen daarentegen kennen een langere levensduur omdat ze per definitie bedoeld zijn om na het eerste gebruik niet verloren te gaan maar te dienen voor veelvuldig gebruik. Verbruiksgoederen produceren bij normaal gebruik geen afval wat niet betekent dat er geen nefaste invloed kan zijn op het leefmilieu (1615). Denk maar aan de invloed op de bodem, water en atmosfeer die veroorzaakt worden door het gebruik van biociden. Opgemerkt weze dat die algemene zorgvuldigheids- en preventieplicht niet strafrechtelijk wordt gesanctioneerd. Handhaving zal derhalve moeten gebeuren langs privaatrechtelijke weg (stakingsvordering, aansprakelijkheidsvordering)(1616). De Wet machtigt de Koning tot het treffen van een reeks uiteenlopende concrete maatregelen ten aanzien van bepaalde producten of productgroepen (art. 5). De bevoegdheden van de Koning zijn verschillend naargelang beoogd wordt het leefmilieu, dan wel de volksgezondheid te beschermen. In het eerste geval kunnen de maatregelen enkel slaan op het op de markt brengen 1614
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p 14.
1615
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p 14.
1616
K. DE COCK, l.c., 272-274.
479
van producten, terwijl in het tweede geval ook het gebruik van producten kan worden gereguleerd. Artikel 5 is ongetwijfeld de belangrijkste bepaling van de Wet (“sleutelbepaling”) omdat zij de Koning toe laat zeer uiteenlopende en soms verregaande maatregelen te treffen teneinde de doelstellingen van de Wet te realiseren (1617). De maatregelen die kunnen genomen worden voor de bescherming van het leefmilieu of de volksgezondheid en voor het bevorderen van duurzame productie- en consumptiepatronen (art. 5, § 1) zijn: - Het regelen, opschorten of verbieden van het op de markt brengen van een product. - Het op de markt brengen van een product afhankelijk maken van een voorafgaande homologatie, toelating, registratie of kennisgeving en de voorwaarden bepalen waaronder toelatingen of registraties kunnen worden verleend, opgeschort en ingetrokken. - De eigenschappen, de samenstelling, de verpakking, de presentatie en conditionering van een product met het oog op het op de markt brengen ervan reglementeren en de wijze bepalen waarop bewezen of te kennen moet worden gegeven dat aan deze regels voldaan wordt. - Het op de markt brengen van herbruikbare producten aanmoedigen. - Criteria bepalen voor de analyse, het testen en de studie van een product of productgroep en zijn levenscyclus met het oog op het bepalen van de duurzaamheid en van de potentiële gevaren of risico’s van het op de markt brengen ervan voor de volksgezondheid of het leefmilieu en analyses, testen of studies volgens deze modaliteiten opleggen (cf. LCA, milieubalans). - Het bepalen van de informatie die betreffende een product of productgroep voorafgaandelijk aan of naar aanleiding van hun op de markt brengen, moet of kan worden verstrekt en het bepalen aan wie en hoe die informatie moet of kan worden verstrekt. Van deze maatregel wordt de reclame, zoals geregeld in de Wet op de handelspraktijken, uitgesloten. Ook de Milieureclamecode opgesteld door de Commissie voor de Milieuetikettering en Milieureclame (1618) valt buiten de Wet. - De activiteiten van personen die betrokken zijn bij het op de markt brengen van producten of productgroepen aan bepaalde voorwaarden en aan een voorafgaande kennisgeving of toelating onderwerpen, de voorwaarden ervan bepalen alsmede de voorwaarden waaronder de toelating kan worden verleend, opgeschort en ingetrokken. - De uitvoer van producten naar landen die geen lid zijn van de EG verbieden of aan een al dan niet voorafgaande kennisgeving, toelating of aan voorwaarden onderwerpen. - Producten met het oog op het regelen van het op de markt brengen ervan indelen in bepaalde categorieën naargelang hun effecten op de volksgezondheid of het leef milieu; - Specifieke regels bepalen met betrekking tot etikettering van producten. - Een aangifteplicht instellen van op de markt gebracht of uitgevoerde hoeveelheden en samenstelling van producten. - Het op de markt brengen van een product of productgroep afhankelijk maken van andere bijzondere voorwaarden. - Alle andere maatregelen nemen die nodig zijn in het kader van internationale verplichtingen van België (internationale verdragen of Europese wetgeving). 1617
K. DE COCK, l.c., 275-282.
1618
Deze Commissie is opgericht binnen de Raad voor het Verbruik in uitvoering van artikel 29 van de Wet op de handelspraktijken.
480
Een aantal van voorgaande maatregelen kan door de Koning genomen worden op voordracht van hetzij de Minister van Volksgezondheid, hetzij op voordracht van de Minister van Leefmilieu, naargelang het onderwerp. In een aantal gevallen moet ook de Minister van Economische Zaken bij de zaak worden betrokken. Nog in andere gevallen kan de maatregel slechts getroffen worden bij in Ministerraad overlegd K.B. (art. 5, § 1, laatste lid). De maatregelen die kunnen genomen worden ter bescherming van de volksgezondheid kunnen ook betrekking hebben op de fase na het op de markt brengen van een product. Volgende maatregelen kunnen getroffen worden (art. 5, § 2): - Het gebruik van een product aan voorwaarden onderwerpen, opschorten of verbieden. - Het gebruik van een product afhankelijk maken van een voorafgaande toelating, registratie of kennisgeving, alsook de voorwaarden bepalen waaronder toelatingen of registraties kunnen worden verleend, opgeschort en ingetrokken. - De productie van een product aan voorwaarden onderwerpen, opschorten of verbieden; - Bepaalde producten uit de markt doen nemen; - De activiteiten van personen, betrokken bij het gebruik van producten of productgroepen, onderwerpen aan voorwaarden en aan een voorafgaande kennisgeving of toelating, alsook de voorwaarden bepalen waaraan de kennisgeving dient te voldoen en waaronder de toelating kan worden verleend, opgeschort en ingetrokken. - Het gebruik van een product of productgroep afhankelijk maken van andere bijzondere voorwaarden. Voormelde maatregelen kunnen door de Koning getroffen worden op voordracht van de Minister van Volksgezondheid. Voor een aantal van vermelde maatregelen is een in Ministerraad overlegd K.B. vereist (art. 5, § 2, laatste lid). De K.B.’s zijn onderworpen aan het voorafgaand advies van de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, de Hoge Gezondheidsraad, de Raad voor het Verbruik en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (1619).
Artikel 5, § 3, laat toe dat snel kan worden opgetreden wanneer er ernstig en dringend gevaar is voor de volksgezondheid. De minister bevoegd voor volksgezondheid kan optreden door voorlopige maatregelen te nemen die beletten dat de gevaarlijke of potentieel gevaarlijke producten nog gebruikt worden, nog op de markt gebracht worden of blijven. In dit geval moeten de adviezen van de verschillende raden niet gevraagd worden teneinde snel optreden niet in het gedrang te brengen. Artikel 5, § 4, bevat een analoge bepaling voor de bescherming van het leefmilieu maar met dien verstande dat de voorlopige maatregelen alleen genomen kunnen worden met betrekking tot het op de markt brengen of blijven. De voorlopige maatregelen vervallen na zes maanden maar ze kunnen voor eenzelfde periode worden verlengd (art. 5, § 5) (1620).
1619
De verplichting het advies te vragen van de Raad voor het Verbruik en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven is toegevoegd op uitdrukkelijke vraag van deze raden. Zie ook: K.B. van 3 april 2000 houdende bepaling van de adviestermijnen inzake de vaststelling van bepaalde productnormen, B.S. 1620
K. DE COCK, l.c., 281-282.
481
§ 6. Sectorale overeenkomsten
De doelstellingen van de Wet kunnen ook gerealiseerd worden door sectorale overeenkomsten (art. 6). Het betreft overeenkomsten waarvan het statuut veel gelijkenissen, maar ook enige verschillen, vertonen met de milieubeleidsovereenkomsten zoals geregeld door het Decreet van het Vlaamse Gewest van 15 juni 1994. Een sectorale overeenkomst is een overeenkomst: - over het op de markt brengen van een product of productgroep; - gesloten tussen de Staat en ondernemingen of organisaties van ondernemingen die betrokken zijn bij het op de markt brengen van eenzelfde product of productgroep; - met het oog op het verwezenlijken van de doelstellingen van de Wet, inzonderheid artikel 4 ervan. De organisaties die een sectorale overeenkomst wensen af te sluiten moeten aan een aantal voorwaarden voldoen: - rechtspersoonlijkheid bezitten; - representatief zijn voor ondernemingen die tot eenzelfde sector behoren en betrokken zijn bij het op de markt brengen van een zelfde product of productgroep; - statutair bevoegd zijn om zo’n overeenkomst af te sluiten of door minstens drie vierden van hun leden hiertoe gemandateerd zijn (art. 6, § 1). De betrokken ondernemingen en organisaties kunnen mits instemming van de Staat ook toetreden tot een bestaande sectorale overeenkomst (art. 6, § 2). Een sectorale overeenkomst kan de geldende wetgeving of reglementering noch vervangen, noch in minder strenge zin ervan afwijken. Gedurende de geldingstermijn van een sectorale overeenkomst vaardigt de Koning krachtens de Productnormenwet geen reglementering uit die, met betrekking tot de in de sectorale overeenkomst behandelde aangelegenheden van de bedoelde producten, strengere eisen stelt dan in deze overeenkomst bepaald, behalve indien dit nodig zou zijn om te voldoen aan internationale verplichtingen (art. 6, § 3). Een sectorale overeenkomst is juridisch bindend voor de partijen vanaf de ondertekening ervan door alle betrokken partijen. Naargelang hetgeen bepaald is in de sectorale overeenkomst, is zij tevens bindend voor al de leden van de organisatie of voor een in het algemeen omschreven groep ervan. Ondernemingen die na het sluiten van de sectorale overeenkomst tot de organisatie toetreden en, in voorkomend geval, deel uitmaken van de in een sectorale overeenkomst in het algemeen omschreven groep leden ervan, worden van rechtswege verbonden. De leden van de verbonden organisatie kunnen zich niet aan hun verplichtingen onttrekken door uit de organisatie te treden (art. 6, § 4, 1°). In een sectorale overeenkomst dient te worden bepaald op welke manier controle zal worden uitgeoefend op de naleving van haar voorschriften (art. 6, § 4, 1°bis). In geval van overtreding van de voorschriften van een sectorale overeenkomst kan iedereen die erdoor gebonden is de uitvoering in natura of bij equivalent vorderen van de overtreder (art. 6, § 4, 1°ter). Een sectorale overeenkomst wordt gesloten voor een bepaalde termijn van ten hoogste 10 jaar. Zij kan niet stilzwijgend verlengd worden. De Staat en één of meer verbonden 482
organisaties kunnen overeenkomen een sectorale overeenkomst ongewijzigd te verlengen (art. 6, § 4, 2°). Een sectorale overeenkomst kan worden beëindigd door het verstrijken van de termijn waarvoor ze werd aangegaan, door de opzegging ervan door één van de partijen mits in achtneming van een opzeggingstermijn van in beginsel zes maanden of bij overeenkomst tussen partijen (art. 6 § 4, 3°). Alle vermelde bepalingen zijn van openbare orde en gelden ten aanzien van alle sectorale overeenkomsten die gesloten worden na de inwerkingtreding van de wet, d.w.z. na 21 februari 1999. Voordien gesloten sectorale overeenkomsten kunnen niet gewijzigd of verlengd worden dan met inachtneming van de bepalingen van de Wet. Zij blijven maximaal vijf jaar geldig na het van kracht worden van de Wet (art. 6, § 5).
De Wet bepaalt ook de procedure die in acht genomen moet worden voor het sluiten van een sectorale overeenkomst. Voorafgaandelijk moet een samenvatting van het ontwerp van sectorale overeenkomst gepubliceerd worden in het Belgisch Staatsblad alsook in andere media zoals bepaald zal worden in een uitvoeringsbesluit. De volledige tekst ligt 30 dagen ter inzage. De volledige tekst wordt eveneens overgemaakt aan de Federale Raad voor Duurzame Ontwikkeling, de Hoge Gezondheidsraad, de Raad voor het Verbruik, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Kamer van Volksvertegenwoordigers en de gewestregeringen. De Kamer, de adviesraden en regeringen zowel als iedereen die het wenst kunnen bezwaren en opmerkingen opsturen naar de federale overheid. De Minister onderzoekt deze bezwaren, opmerkingen en stuurt ze ter informatie naar de betrokken organisaties of ondernemingen (art. 6 § 7). Eens de sectorale overeenkomst afgesloten is en ook elke wijziging, verlenging, opzegging of toetreding, moet worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Ook de voortijdige beëindiging van een sectorale overeenkomst bij onderlinge toestemming moet worden gepubliceerd (art. 6, § 6) (1621). De Minister brengt tijdens de eerste twee maanden van de gewone zitting van de Kamer van volksvertegenwoordigers verslag uit over de uitvoering van de sectorale overeenkomsten. (art. 6, § 8).
§ 7. Bijzondere bepalingen voor stoffen en preparaten
Een niet onbelangrijk doel van de Productnormenwet is de reglementering van (gevaarlijke) stoffen en preparaten en de implementatie van de Europese wetgeving ter zake vergemakkelijken. De wet wil een volwaardige juridische basis geven aan de uitvoeringsbesluiten ter zake, die totnogtoe gebaseerd werden op de wet van 24 februari 1921 op het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen, verdovende middelen, 1621
K. DE COCK, l.c., 282-288.
483
ontsmettingsstoffen en antiseptica (1622). De voorschriften en sancties van de wet van 1921 waren volledig onaangepast aan de specificiteit van gevaarlijke stoffen en preparaten zodat er met betrekking tot de handhaving van de wetgeving (de talrijke uitvoeringsbesluiten) over stoffen en preparaten een ernstig vacuüm bestond waarin dringend verandering moest komen. De basis van de Europese en bijgevolg ook Belgische reglementering van gevaarlijke stoffen en preparaten is Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (1623). Artikel 7 van de wet beoogt de omzetting van richtlijn 92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 tot zevende wijziging van richtlijn 67/548/EEG, met name de kennisgevingsprocedure voor nieuwe gevaarlijke stoffen en preparaten zoals die moet gebeuren volgens Richtlijn 67/548/EEG. De kennisgevingsprocedure is alleen van toepassing op nieuwe stoffen, dit wil zeggen stoffen die nog niet op de markt waren op 18 september 1981. De kennisgeving van nieuwe stoffen is niet beperkt tot kennisgeving in de Lid-Staat waar de stof in handel wordt gebracht maar bevat eveneens een informatie-uitwisseling over deze stoffen tussen de Commissie en alle Lid-Staten van de EG. Stoffen die reeds op de markt waren voor 18 september 1981 zijn opgenomen in Einecs (European Inventory of Existing Commercial Substances) en zijn niet onderworpen aan de communautaire kennisgevingsprocedure voor nieuwe stoffen. Uitwisseling van informatie over bestaande stoffen, dit wil zeggen stoffen die voorkomen op Einecs, en een beoordeling van de risico's voor mens en milieu van deze stoffen zijn gereglementeerd door Verordening (EEG) Nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (1624). Daar het hier om een verordening gaat zijn de bepalingen rechtsreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Toch moeten nationale maatregelen genomen worden om bevoegde instanties aan te wijzen en om de inbreuken op de bepalingen van de verordening te beteugelen (zie de bijlage van de Wet). De kennisgevingsprocedure wordt in detail geregeld in uitvoeringsbesluiten die de volgende informatie bevatten: de gegevens die een basisdossier moet bevatten voor een volledige kennisgeving, de tijdslimiet die in acht genomen moet worden vooraleer een stof na kennisgeving in de handel kan gebracht worden, de beperkte kennisgeving (voor stoffen die in beperkte hoeveelheden in de handel worden gebracht), vrijstellingen, speciale bepalingen i.v.m. polymeren (1625). 1622
E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, Milieuzakboekje 2006, o.c., 473-481. Zie ook: Wet van 17 september 2005 houdende instemming met het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, en met de Bijlagen A,B,C,D,E en F, gedaan te Stockholm op 22 mei 2001, B.S., 14 juni 2006. 1623
L. LAVRYSEN, “Recent developments in EC policy and law relating to chemicals,” Europarättslig Tidskrift 1999/2, 78-90; Voor een recent overzicht van de Europese wetgeving inzake chemische stoffen, zie: M. PALLEMAERTS, “EC Chemicals Legislation: A Horizontal Perspective”, in R. MACRORY, Reflections on 30 Years of EU Environmental Law. A High Level of Protection, The Avosetta Series (7), Europa Law Publishing, Groningen, 2006, 197-232. 1624
1625
E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, o.c., 476.
Op dit ogenblik wordt deze problematiek geregeld door het K.B. van 24 mei 1982, in uitvoering van de wet van 24 februari 1921; zie E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, o.c., 474. 484
De beoordeling van de kennisgevingsdossiers, de wetenschappelijke en technische evaluatie van de dossiers gebeurt momenteel door de Commissie Gevaarlijke Producten van het federaal Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu. Deze commissie kan beroep doen op de experten van de Hoge Gezondheidsraad. Afdeling III van deze Raad volgt specifiek de bescherming tegen gevaarlijke, schadelijke of hinderlijke agentia, producten of voorwerpen, ioniserende en niet ioniserende stralingen inbegrepen. De Memorie van toelichting bij de wet stelt een evaluatie van de werking van deze twee organismen in het vooruitzicht (1626).
Zoals eerder opgemerkt moet ter zake ook rekening gehouden worden met de Wet van 28 januari 1999 betreffende de waarborgen die de stoffen en preparaten inzake de veiligheid en de gezondheid van de werknemers met het oog op hun welzijn moeten bieden. Artikel 4 van die Wet bepaalt dat elke leverancier ertoe gehouden is aan de werkgever de nodige inlichtingen te verschaffen ten einde hem toe te laten aan zijn verplichtingen met betrekking tot het welzijn op het werk te voldoen. Artikel 5 machtigt de Koning tot het vaststellen van de vereisten inzake de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van de werknemers waaraan de stoffen en preparaten bij de levering moeten beantwoorden. Hoofdstuk III van die Wet heeft betrekking op de maatregelen betreffende het op de markt brengen van stoffen en preparaten. De Koning kan een ganse reeks maatregelen treffen ten einde de veiligheid van de werknemers te waarborgen en hun gezondheid te beschermen. Voor nieuwe stoffen bepaalt de Wet dat daarvan kennisgeving moet gebeuren overeenkomstig de Productnormenwet. Inbreuken worden gesanctioneerd overeenkomstig die laatste Wet (art. 20). Bovendien moeten, telkens wanneer een nieuwe stof een invloed kan hebben op de arbeidsbescherming, de bijzondere voorwaarden en nadere regels gevolgd worden die door de Koning werden vastgesteld (art. 8). De Koning moet het advies inwinnen van de Hoge Raad voor Preventie en Bescherming op het Werk, behoudens wanneer het gaat om de omzetting van Europese Richtlijnen die steunen op artikel 100 A EG (thans artikel 95 EG).
§ 8. Bijzondere bepalingen betreffende gewasbeschermingsmiddelen en biociden
De Wet bevat ook specifieke bepalingen om de omzetting van de Europese Richtlijn Gewasbeschermingsmiddelen (1627) en de Biocidenrichtlijn (1628) in de interne wetgeving mogelijk te maken.
1626
Gedr. St. Kamer, 1997-1998, nr. 1673/1, p. 26
1627
Richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, Pb.L, 1991, nr. 230. 1628
Richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende 485
Artikel 8 bepaalt dat het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden kan onderworpen worden aan de verplichting van erkenning, voorafgaandelijke toelating of registratie. Een K.B. geeft op dit punt nadere uitvoering aan de Biocidenrichtlijn (1629). Artikel 8bis bepaalt dat de Koning bij in Ministerraad overlegd besluit een reductieprogramma vaststelt, dat om de 2 jaar geactualiseerd wordt, ter vermindering van het gebruik en op de markt brengen van de gevaarlijke werkzame stoffen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, waaraan mens en leefmilieu kunnen worden blootgesteld (1630).
§ 9. Bijzondere bepalingen betreffende verpakkingen
De bepalingen over de verpakkingen dienen om de tot de federale bevoegdheid horende bepalingen van de Verpakkingsrichtlijn (1631) – de normen waaraan de verpakkingen zelf moeten voldoen bij het op de markt brengen - om te zetten. De Verpakkingsrichtlijn werd voor het overige grotendeels in de Belgische wetgeving omgezet door een Samenwerkingsakkoord tussen de gewesten (1632). Artikel 10 houdt een strafrechtelijk gesanctioneerd verbod in om producten op de markt te brengen met verpakkingen die niet-herbruikbaar (1633) zijn of niet vatbaar zijn voor nuttige toepassing (1634), met inbegrip van recyclage (1635). het op de markt brengen van biociden; L. LAVRYSEN, “Recent developments in EC policy and law relating to chemicals”, Europarättslig Tidskrift 1999/2, 94-95; P. CARDONNEL en K. VAN MALDEGEM, “The Biocidal Products Directive”, EELR. 1998, 261-268. 1629
K.B. van 22 mei 2003 betreffende het op de markt brengen en het gebruiken van biociden, B.S., 11 juli 2003.. 1630
K.B. van 22 februari 2005 betreffende het eerste reductieprogramma van de gewasbeschermingsmiddelen voor landbouwkundig gebruik en de biociden, B.S., 11 maart 2005. 1631
Richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de verpakking en verpakkingsafval. 1632
Samenwerkingsakkoord van 30 mei 1996 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval; E. DE PUE, L. LAVRYSEN, P. STRYCKERS, o.c., 354-359; zie ook N. DE SADELEER, “Het beheer van verpakkingsafval op de proef gesteld door het coöperatief federalisme: Onderzoek naar het ontstaan en de draagwijdte van het samenwerkingsakkoord van 30 mei 1996 betreffende de preventie en het beheer van verpakkingsafval”, T.M.R. 1998, 408-425. 1633
Een herbruikbare verpakking is “iedere verpakking die is bestemd en ontworpen om binnen haar levensduur een minimum aantal omlopen te maken, opnieuw wordt gevuld of gebruikt voor hetzelfde doel als waarvoor zij is ontworpen, al dan niet met gebruikmaking van op de markt verkrijgbare producten met behulp waarvan de verpakking bijgevuld kan worden; dergelijke verpakking wordt verpakkingsafval wanneer zij niet langer herbruikt wordt”. 486
De inwerkingtreding van deze bepaling zal worden vastgesteld in een in Ministerraad overlegd K.B. Er kunnen ook afwijkingen op dit verbod worden toegestaan omwille van specifieke redenen zoals wettelijke normen inzake hygiëne, veiligheid of bewaring van het verpakte product (art. 10). De verpakkingen moeten aan bepaalde voorwaarden (essentiële eisen) voldoen die nader gespecificeerd zijn in de wet. De algemene eisen zijn: - het volume en het gewicht moeten minimaal gehouden worden; - hergebruik of nuttige toepassing moet mogelijk zijn en de milieueffecten moeten minimaal gehouden worden; - de aanwezigheid van schadelijke en gevaarlijke stoffen moet minimaal gehouden worden zowel in de verpakking als in de componenten waaruit het materiaal samengesteld is (art. 11, § 1). Artikel 11, § 2, bevat ook een standstill-principe voor de niet-herbruikbare verpakkingen. Eenieder die in niet-herbruikbare verpakkingen verpakte producten op de markt brengt, is verplicht ervoor te zorgen dat, voor een zelfde verpakkingsmateriaal, de verhouding tussen het gewicht van de verpakking en het gewicht van het product dat in deze verpakking op de markt wordt gebracht, niet toeneemt ten opzichte van de verhouding die bestond op de datum van inwerkingtreding van de wet. Uitzonderingen op dit principe kunnen vastgesteld worden bij KB, indien het meergewicht aan verpakking: hetzij noodzakelijk is om te voldoen aan de wettelijke normen van hygiëne, veiligheid of bewaring; hetzij gecompenseerd wordt door een gelijktijdige gewichtsdaling bij de andere onderdelen van het verpakkingssysteem waarvan de betrokken verpakking deel uitmaakt; hetzij
1634
Nuttige toepassing is omschreven als “elk van de volgende handelingen : a) terugwinning van oplosmiddelen; b) recyclage of terugwinning van organische stoffen die niet als oplosmiddel worden gebruikt (met inbegrip van compostbemesting en bemesting met andere biologisch omgezette stoffen); c) recyclage of terugwinning van metalen of metaalverbindingen; d) recyclage of terugwinning van andere anorganische stoffen; e) terugwinning van zuren of basen; f) terugwinning van bestanddelen die worden gebruikt om vervuiling tegen te gaan; g) terugwinning van bestanddelen uit catalysatoren; h) herraffinage van olie of ander hergebruik van olie i) hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking; j) uitrijden voor landbouwkundige of ecologische verbetering; k) gebruik van afvalstoffen die bij één van de voornoemde behandelingen vrijkomen; l) uitwisseling van afvalstoffen voor één van de voornoemde behandelingen; m) opslag van afvalstoffen bestemd voor één van de voornoemde behandelingen, met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaand aan inzameling op de plaats van productie” 1635
D.i. “het in een productieproces opnieuw verwerken van afvalmaterialen voor het oorspronkelijke doel of voor andere doeleinden, met inbegrip van organische recyclage maar uitgezonderd terugwinning van energie”. Organische recyclage is “aërobe behandeling (compostering) of anaërobe behandeling (biomethaanvorming), via micro-organismen en onder gecontroleerde omstandigheden, van de biologische afbreekbare bestanddelen van verpakkingsafval, waarbij gestabiliseerde organische meststoffen of methaan tot stand komen; storten wordt niet als organische recyclage beschouwd.”
487
veroorzaakt wordt door de overschakeling van éénmalige naar herbruikbare verpakkingen, hetzij veroorzaakt wordt door de opname van gerecycleerde materialen in de verpakking; hetzij bijdraagt tot een betere recycleerbaarheid (art. 11, § 2). Artikel 12 bevat de voorwaarden waaraan herbruikbare verpakkingen moeten voldoen. Het gaat over de essentiële eisen waaraan de verpakkingen moeten voldoen. Verpakkingen moeten een minimaal aantal omlopen kunnen doorlopen in normale omstandigheden; ze moeten voldoen aan de voorwaarden inzake gezondheids- en veiligheidsvoorschriften voor arbeidskrachten en er moet voldaan zijn aan de voorwaarden van nuttige toepassing eens de verpakking in het afvalcircuit terechtkomt. Artikel 13 bevat de voorwaarden waaraan niet-herbruikbare verpakkingen moeten voldoen. Deze voorwaarden verschillen naargelang de verpakking bestemd is voor nuttige toepassing in de vorm van recyclage van materialen, in de vorm van energieterugwinning of in de vorm van compostering. Artikel 14 machtigt de Koning om concrete normen betreffende de calorische onderwaarde en technische normen voor bepaalde categorieën van verpakkingsmateriaal vast te stellen. Een eerste uitvoeringsbesluit (1636) beperkt het gebruik van lood, cadmium, kwik of zeswaardig chroom tot een bepaalde concentratie in verpakking of verpakkingscomponenten (1637).
§ 10. Toezicht en sancties (1638)
De Wet, die op dit punt grondig werd herzien door de Wet van 28 maart 2003, bevat bepalingen inzake de controle op de toepassing van de wet. Ambtenaren kunnen, naast de officieren van gerechtelijke politie, optreden om controle uit te oefenen (1639). Zij kunnen processen-verbaal opstellen die bewijskracht hebben. De handhavingsbepalingen verwijzen tevens naar Europese verordeningen(1640) die in bijlage opgenomen zijn bij de wet. 1636
K.B. van 25 maart 1999 houdende bepaling van productnormen voor verpakkingen, B.S. 1 april 1999 en bij K.B. van 21 oktober 2005, B.S., 27 oktober 2005. 1637
K. DE COCK, l.c., 300-303.
1638
Zie hierover: C.M. BILLIET, “Milieurechtshandhaving. De Wet 1998 Productnormen”, T.M.R., 2000, 450-481. 1639
K.B. van 16 november 2005 tot aanduiding van de ambtenaren van de Dienst voor het Leefmilieu die belast zijn met toezichtsopdrachten, gewijzigd bij K.B. van 17 september 2005, B.S., 5 oktober 2005. 1640
Verordening (EEG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen, Pb.L, 2003, nr. 63. Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen, Pb.L. 1993, nr. 84. Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europese Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken. Verordening (EG) nr. 648/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende detergentia, Pb.L. 2004, nr. 104 488
Bij wijze van administratieve maatregel kunnen producten tegen ontvangstbewijs tijdelijk in bezit genomen worden voor verder onderzoek wanneer de controlerende ambtenaar vermoedt dat ze niet beantwoorden aan de wet. Dezelfde ambtenaar kan alle maatregelen nemen die nodig zijn bij dreigend gevaar voor de volksgezondheid of het leefmilieu. De ambtenaren kunnen ook waarschuwingen en aanmaningen geven. Bij de strafmaat is gekozen voor een hoge geldboete teneinde een effectieve preventieve werking van de straf te hebben. Er is ook een differentiatie in de strafbepalingen. Voor verboden producten of gevaarlijke stoffen, preparaten en biociden is de strafmaat hoger dan voor andere inbreuken op de wet. Daarenboven is voor de eerste groep de straf nog hoger wanneer de overtredingen gebeuren terwijl de dader weet dat deze feiten concreet gevaar opleveren voor de veiligheid en de gezondheid. De strafmaten gaan van: - een gevangenisstraf van 8 dagen tot drie jaar en een geldboete van 160 (X 5,5) euro tot 4 miljoen ( X 5,5 ) euro of één van die straffen alleen; - maximumstraffen tot 8 jaar en tot 10.000.000 (X 5,5) euro geldboete , wanneer de dader kennis had van het concreet gevaar voor de veiligheid of gezondheid van de mens; - een gevangenisstraf van 8 dagen tot 1 jaar en een geldboete van 40 ( X 5,5 ) euro tot 120 000 (X 5,5 ) euro of een van die straffen alleen. Naast de klassieke straffen van geldboete en of gevangenisstraf zijn bijkomende straffen opgenomen in de wet. Deze straffen kunnen zijn: de openbaarmaking van het vonnis dat een veroordeling uitspreekt; de sluiting van de inrichtingen waar de misdrijven zijn gepleegd voor een termijn van minstens vier weken en ten hoogste één jaar, in geval van herhaling; het tijdelijk verbod om één of meer welbepaalde beroepsactiviteiten uit te oefenen, en dit tevens enkel in geval van herhaling en voor een termijn van één tot tien jaar. De rechter kan ook een reeks veiligheidsmaatregelen bevelen. Een systeem van de administratieve geldboete is, voor wat de inbreuken bedoeld in artikel 17, § 2 en 2bis betreft, eveneens ingebouwd in de wet. De administratieve geldboete kan opgelegd worden wanneer de procureur des Konings besluit niet te vervolgen of nalaat een beslissing mee te delen aan de bevoegde ambtenaar binnen 3 maanden na ontvangst van het proces-verbaal. De administratieve geldboete werden ingevoerd in de wet omdat dit een snellere en effectievere bestraffing mogelijk maakt. De rechtspersoon waarvan de overtreder een aangestelde is, is eveneens aansprakelijk voor de betaling van de boete (1641).
Verordening (EG) nr. 50/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG, Pb.L, 2004, nr. 158. 1641
K. DE COCK, l.c., 304-310.
489
DEEL I. BRONNEN VAN HET MILIEURECHT – BEVOEGDHEIDSVERDELING INZAKE MILIEUBELEID
HOOFDSTUK I. INLEIDING
p
3
HOOFDSTUK II. DE BRONNEN VAN HET (MILIEUHYGIËNE) RECHT
4
§ 1. Overzicht a. De wetgeving b. De algemene rechtsbeginselen c. De gewoonte d. De rechtspraak e. ... en de rechtsleer ?
4
§ 2. Kenbronnen a. Wetgeving b. Rechtsleer c. Rechtspraak
7
HOOFDSTUK III. BEVOEGDHEIDSVERDELING EN MILIEUBELEID
11
A. Het internationaal en supranationaal niveau
11
§ 1. Het internationaal niveau a. De bevoegdheidsregels in België inzake verdragsrecht b. Internationale organisaties actief op het vlak van het leefmilieu. UNEP Andere V.N.-organisaties OESO Raad van Europa BENELUX c. Verdragen en hiërarchie van de normen.
11
§ 2. Het supranationaal niveau: de Europese Unie a. Inleiding b. Grondslagen en algemeen kader van het Europees milieubeleid. I. Milieubeleid en de gemeenschappelijke/interne markt. i) Inleiding ii) Op weg naar een interne markt Periode 1 juli 1987-30 april 1999 Periode vanaf 1 mei 1999 II. Het milieubeleid als volwaardig Europees beleidsdomein. i) Periode 1 juli 1987 – 30 april 1999
18 18 20
490
ii) Periode vanaf 1 mei 1999 III. De rechtsgrondslagendiscussie IV. Bescherming tegen ioniserende stralingen V. Het EER-Verdrag d. De instrumenten van het Europees milieubeleid e. Instellingen betrokken bij het Europees (milieu)beleid
44 45
B. Het federaal en regionaal niveau
46
§ 1. De Grondwet
47
§ 2. De bijzondere wetten
47
§ 3. Wetten, decreten en ordonnanties a. Wetten b. Decreten c. Ordonnanties d. Nader onderscheid
48
§ 4. Koninklijke besluiten, besluiten van de Gewestregering, ministeriële besluiten
51
a. Koninklijke besluiten b. Besluiten van de Gewestregeringen c.Ministeriële besluiten § 5. Bevoegdheidsverdeling tussen de Federale Staat en de Gewesten op milieugebied 53 a. De bevoegdheden van de Gewesten I. Ruimtelijke ordening II. Bescherming van het leefmilieu 1) Bescherming van het leefmilieu in enge zin 2) Het afvalstoffenbeleid 3) Milieutoezicht op de bedrijven en andere hinderlijke inrichtingen III. Het waterbeleid IV. Landinrichting en natuurbehoud. V. Landbouw en milieu VI. Wetenschappelijk onderzoek VII. Het Europees en internationaal milieubeleid. VIII. Bijkomende bevoegdheden b. De bevoegdheden van de federale overheid. c. Samenwerking en conflictbeheersing I. De samenwerkingsakkoorden II. Het Overlegcomité Federale Regering - Gewest - en Gemeenschapsregeringen en de Interministeriële Conferentie voor het Leefmilieu III. Bevoegdheidsconflicten voorkomen en beslechten
491
C. Het intermediair en het lokaal niveau
65
§ 1. De provincies § 2. De Brusselse agglomeratie § 3. De Gemeenten
65 66 67
DEEL II. DOELSTELLINGEN, MILIEUBELEID
BEGINSELEN
EN
INSTRUMENTEN
VAN
HET 69
HOOFDSTUK I. OVERZICHT VAN DE DOELSTELLINGEN EN BEGINSELEN VAN HET MILIEUBELEID § 1. Doelstellingen van het milieubeleid
69
§ 2. De basisbeginselen
71
HOOFDSTUK II. OVERZICHT VAN DE INSTRUMENTEN VAN HET MILIEURECHT
73
a. Milieuplanning b. Milieukwaliteitsnormen c. Milieueffect- en veiligheidsrapportage d. Direct regulerende instrumenten e. Financiële instrumenten f. Milieubeleidsovereenkomsten of convenanten g. Eco-label h. Milieu-audit
DEEL III. OVERZICHT VAN HET EUROPEES MILIEURECHT
HOOFDSTUK I. INLEIDING
84
HOOFDSTUK II. BEKNOPT OVERZICHT BESTAANDE VOORSCHRIFTEN
85
§ 1. Het afvalstoffenbeleid a. De basisbeginselen
85 492
b. Voorschriften voor specifieke afvalstromen en verwijderingsinstallaties § 2. Het waterbeleid a. Bescherming van de oppervlaktewateren b. Bescherming van het grondwater c. De Kaderrichtlijn water
88
§ 3. Bestrijding van de luchtverontreiniging
92
§ 4. Bijzondere industriële risico's
94
§ 5. Milieu-effectrapportage.
95
§ 6. Toegang tot milieu-informatie
97
§ 7. Het Eco-label
98
§ 8. Geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging
99
DEEL IV. OVERZICHT VAN DE BELANGRIJKSTE MILIEUWETGEVING IN BELGIË EN IN HET VLAAMSE GEWEST.
HOOFDSTUK 1. ALGEMENE BEPALINGEN INZAKE MILIEUBELEID § 1. Inleiding
102
§ 2. Inleidende bepalingen
103
§ 3 Doelstellingen en beginselen van milieubeleid
104
§ 4. Milieubeleidsplanning
105
§ 5. Milieukwaliteitsnormen
109
HOOFDSTUK 2. MILIEUEFFECT- EN VEILIGHEIDSRAPPORTAGE
114
Afdeling 1. Inleiding
114
Afdeling 2. Milieueffectrapportage over plannen en programma's
124
§ 1. Toepassingsgebied
124 493
§ 2. Kennisgeving en inhoudsafbakening van het voorgenomen plan-MER
131
§ 3. Het opstellen van het plan-MER
134
§ 4. Het onderzoek en het gebruik van het plan-MER
136
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling
137
Afdeling 3. Milieueffectrapportage over projecten
138
§ 1. Toepassingsgebied
138
§ 2. Kennisgeving en inhoudsafvakening van het voorgenomen project-MER
143
§ 3. Het opstellen van het project-MER
145
§ 4. Onderzoek en gebruik van het project-MER
148
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling
150
Afdeling 4. Veiligheidsrapportage over ruimtelijke uitvoeringsplannen § 1. Toepassingsgebied
151
§ 2. Inhoud en procedure
151
§ 3. Inwerkingtreding
153
Afdeling 5. Veiligheidsrapportage over de exploitatie van inrichtingen § 1. Toepassingsgebied
154
§ 2. Aanmelding en inhoudsafbakening van het voorgenomen omgevingsveiliigheidsrapport
155
§ 3. Opstellen van het omgevingsveiligheidsrapport
157
§ 4. Het onderzoek en het gebruik van het omgevingsveiligheidsrapport
159
§ 5. Inwerkingtreding en overgangsregeling
161
Afdeling 6. Relaties tussen rapportages en doorwerking in de besluitvorming
162
§ 1. Afstemming tussen en integratie van rapportages
162
§ 2. Doorwerking in de besluitvorming
162 494
Afdeling 7. Aspecten van kwaliteitszorg § 1. Erkenning van deskundingen en coördinatoren
163
§ 2. Richtlijnenboeken, evaluatie en monitoring
164
§ 3. De adviescommissie
165
Afdeling 8. Toezichts- en strafbepalingen
166
HOOFDSTUK 3. HET SEVESO-II SAMENWERKINGSAKKOORD § 1. Inleiding
167
§ 2. Toepassingsgebied
169
§ 3. Het voorkomen van zware ongevallen
170
§ 4. De noodplanning
179
§ 5. Optreden bij en na een zwaar ongeval
181
§ 6. De ruimtelijke ordening
183
§ 7. Gegevensdoorstroming
184
§ 8. Inspectie
185
§9. Administratieve boeten en straffen
186
§ 10. Overige bepalingen
187
HOOFDSTUK 4. MILIEUVOORWAARDEN Afdeling 1. Inleiding
189
Afdeling 2. Algemene, sectorale en integrale milieuvoorwaarden
180
Afdeling 3. Bijzondere bepalingen inzake algemene en sectorale milieuvoorwaarden
199
Afdeling 4. Bijzondere bepalingen inzake integrale milieuvoorwaarden
200
Afdeling 5. Overgangsregeling
202
HOOFDSTUK 5. DE MILIEUVERGUNNING 495
§ 1. Inleiding § 2. Integratie en afstemming van vergunningen a. Inleiding b. Integratie van milieuvergunningen c. Coördinatie met de bouwvergunning
205 209
§ 3. Doelstelling en toepassingsgebied a. Doelstelling en werkingssfeer b. Toepassingsgebied
214
§ 4. Indeling van de inrichtingen in klassen - vergunnings- of meldingsplicht a. Indeling in klassen b. Vergunningsplichtige handelingen
217
§ 5. Milieueffectrapport en omgevingsveiligheidsrapport
222
§ 6. De vergunningsprocedure in eerste aanleg
222
a. De aanvraag b. De bevoegde overheid c. Onderzoek ontvankelijkheid en volledigheid d. Het openbaar onderzoek e. Advisering van de aanvragen waarvoor de bestendige deputatie bevoegd is Adviezen van de adviserende instellingen Advies van de provinciale milieuvergunningscommissie f. Advisering van de aanvragen waarvoor het college bevoegd is § 7. De beslissing in eerste aanleg a. Termijn b. Motiveringsplicht en minimuminhoud c. Vergunningsvoorwaarden d. Geldigheidsduur e. Kennisgeving en bekendmaking van de beslissing
236
§ 8. Beoordelingsvrijheid
247
§ 9. Het beroep a. Modaliteiten b. Gevolgen van het instellen van het beroep c. Behandeling van het beroep d. De beslissing in beroep e. Laattijdige beslissing - gevolgen
249
§ 10. Bijzondere procedures voor vergunningsplichtige inrichtingen a. Tijdelijke inrichtingen b. Inrichtingen die vergunningsplichtig worden na hun inbedrijfstelling
258
496
c. Verplaatsbare inrichtingen d. Wijziging van de vergunningsvoorwaarden e. Vergunning op proef -verleend in eerste aanleg door de bestendige deputatie -verleend in eerste aanleg door het college van burgemeester en schepenen -verleend in beroep door de Vlaamse minister -verleend in beroep door de bestendige deputatie f. Overname van de inrichting g. Ambtshalve herziening van sommige vergunningen h. Ambtshalve toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden voor GPBV-installaties i. Hernieuwing resp. verlenging van de vergunning j. Kennisgeving of toelating voor ingeperkt gebruik van GGO's of pathogenen § 11. De meldingsplicht voor inrichtingen van derde klasse a. Meldingsplichtige inrichtingen en veranderingen b. Meldingsprocedure
270
§ 12. Verplichtingen van de exploitant a. Algemene verplichtingen b. Algemene, per categorie geldende en bijzondere voorwaarden c. VLAREM II i) Inleiding ii) Algemene voorwaarden voor ingedeelde inrichtingen iii) Sectorale voorwaarden voor ingedeelde inrichtingen iv) Inwerkingtreding van de algemene en sectorale voorwaarden v) Afwijkingen van algemene en sectorale voorwaarden vi) Bijzondere voorwaarden
274
§ 13. Verval, schorsing en opheffing van de vergunning
294
§ 14. Toezicht, sancties, veiligheidsmaatregelen a. Toezicht b. Dwangmaatregelen c. Strafbepalingen
295
HOOFDSTUK 6. BEDRIJFSINTERNE MILIEUZORG § 1. Inleiding § 2. Doelstelling § 3. De milieucoördinator § 4. De EMAS-Verordening en de decretaal verplichte milieuaudit a. Toepassing van de EMAS-Verordening b Decretaal verplichte milieu-audit § 5. Meet- en registratieverplichtingen § 6. Integraal milieujaarverslag § 7. Meldings- en waarschuwingplicht bij accidentele emissies en storingen § 8. Toezicht en sancties 497
304 304 305 310
314 315 318 321
HOOFDSTUK 7. INTEGRAAL WATERBEHEER EN DE BESCHERMING VAN HET OPPERVLAKTEWATER TEGEN VERONTREINIGING Afdeling 1. Inleiding 323 Afdeling 2. Integraal waterbeheer 324 324 § 1. Inleiding § 2. Doelstellingen en beginselen van integraal waterbeleid 324 § 3. Algemene instrumenten van het integraal waterbeleid 328 § 4. Organisatie van het integraal waterbeleid 333 § 5. Waterbeheerplannen 337 343 § 6. Bijzondere verplichtingen met betrekking tot de stroomgebiedsdisctricten Afdeling 3. De bestrijding van waterverontreiniging 348 § 1. Inleiding 348 § 2. Algemene beginselen 349 § 3. Integratie van de lozingsvergunning in de milieuvergunning. Vergunnings- en meldingsplichtige inrichtingen 352 § 4. Voorwaarden voor de lozing van afvalwater 356 4.1. Inleiding 4.2. Lozingsvoorwaarden: indeling en onderlinge verhouding 4.3. De algemene lozingsvoorwaarden 4.3.1. Algemene lozingsvoorwaarden oppervlaktewateren 4.3.2. Algemene lozingsvoorwaarden riolering 4.3.3. Algemene lozingsvoorwaarden kunstmatige afvoerwegen voor regenwater 4.4. De sectoriële lozingsvoorwaarden 4.5. Bijzondere lozingsvoorwaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor de oppervlaktewateren 4.5.1. De basiskwaliteitsnormen a) Nationale basiskwaliteitsnormen b) Vlaamse basiskwaliteitsnormen. c) Toestand sinds 1 augustus 1995 4.5.2. De bijzondere beschermingszones en de bijzondere milieukwaliteitsnormen 4.5.2.1. Kwaliteitsnormen viswater 4.5.2.2. Kwaliteitsnormen drinkwater 4.5.2.3. Kwaliteitsnormen zwemwater 4.5.2.4. Kwaliteitsnormen schelpdierwater 4.6. Bijzondere lozingsvoorwaarden - riolering 4.7. Het lozen van gevaarlijke stoffen 4.8. De andere lozingsvoorwaarden 4.9. Rechtstreekse werking VLAREM II-voorschriften - overgangsregeling § 5. Lozingsvoorwaarden niet-ingedeelde inrichtingen 389 5.1. Inleiding 5.2. Lozing van huishoudelijk afvalwater afkomstig van woongelegenheden en hemelwater in de openbare riolen 5.3. Lozing van bemalingswater 5.4. Werking en onderhoud van individuele voorbehandelingsinstallaties § 6. De afvalwaterheffingen 352 498
6.1. Hervorming afvalwaterheffingen 6.2. Kleine waterverbruikers 6.3. Grote waterverbruikers 6.4. Afvalwaterheffingen a) Toepassingsgebied b) Heffingsgrondslag c) Bepaling van het aantal vervuilingseenheden § 7. De bevoegde overheden voor het waterkwaliteitsbeleid 7.1. De Vlaamse Milieumaatschappij 7.2. De N.V. AQUAFIN 7.3. AMINAL 7.4. De beheerders van de oppervlaktewateren 7.5. De drinkwatermaatschappijen § 8. Toezicht en sancties
406
410
HOOFDSTUK 8. DE BESTRIJDING VAN DE LUCHTVERONTREINIGING § 1. Inleiding § 2. Milieukwaliteitsnormen voor de lucht § 3. Emissieplafonds § 4. Industriële inrichtingen § 5. Brandstoffen § 6. Voertuigen § 7. Nationaal Klimaatplan en Nationale Klimaatcommissie
415 415 416 417 418 418 419
HOOFDSTUK 9. DE AFVALSTOFFENWETGEVING § 1. Toepassingsgebied § 2. Verwijdering, nuttige toepassing, inzameling en beheer van afvalstoffen § 3. Doelstellingen en prioriteiten van het afvalstoffenbeleid § 4. Aanvaardingsplicht § 5. Aanwending van afvalstoffen als secundaire grondstoffen § 6. Beheer en verwijdering van afvalstoffen: algemene regels § 7. Huishoudelijke afvalstoffen § 8. Bedrijfsafvalstoffen § 9. Gevaarlijke afvalstoffen § 10. Bijzondere afvalstoffen § 11. De milieuvergunning, VLAREM I en VLAREM II § 12. De Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest
421 424 425 426 428 428 429 430 431 432 433 434
HOOFDSTUK 10. DE BODEMSANERING
434
§ 1. Inleiding § 2. Kernbegrippen § 3. Identificatie en inventarisatie van verontreinigde gronden
434 435 436
499
§ 4. Onderscheid tussen nieuwe, historische en gemengde bodemverontreiniging 439 a) Nieuwe bodemverontreiniging b) Historische bodemverontreiniging c) Gemengde bodemverontreiniging 446 § 5. Sanering van sites § 6. Sanering van bodemverontreiniging van stookolietanks 448 § 7. Sanering van bodemverontreiniging van tankstations 449 451 § 8. Overdracht van gronden a) Bepalingen van toepassing op overeenkomsten betreffende de overdracht van alle gronden b) Bepalingen van toepassing op de overdracht van zogenaamde ‘risico-gronden’ c) Onteigening § 9. De bodemsanering 456 a) Het verloop van de bodemsanering b) De vrijwillige bodemsanering c) Tot welk niveau moet er gesaneerd worden ? d) Gebruiksbeperkingen en voorzorgsmaatregelen § 10. Grondverzet 460 465 § 11. Toezicht, dwangmaatregelen, strafbepalingen
Hoofdstuk 11. De Federale Kaderwet op de productnormen § 1. Inleiding § 2. Doelstelling en achtergrond § 3. Reikwijdte van de wet § 4. Doelstelling en toepassingsgebied van de Wet § 5. Algemene bepalingen betreffende de producten § 6. Sectorale overeenkomsten § 7. Bijzondere bepalingen voor stoffen en preparaten § 8. Bijzondere bepalingen betreffende gewasbeschermingsmiddelen en biociden § 9. Bijzondere bepalingen betreffende verpakkingen § 10. Toezicht en sancties
500
467 468 469 469 472 475 476 478 479 481