FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Craving: the point of no return? Een longitudinale analyse van gevoelens van craving bij 56 cocaïnegebruikers. Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door 00800015 Soenen Sara Academiejaar 2011-2012
Promotor : Prof. Dr. Tom Decorte
Commissarissen : Prof. Dr. Jan Van Bocxlaer Lic. Ciska Wittouck
TREFWOORDEN: -
CRAVING COCAINE 56 GEBRUIKERS LONGITUDINALE ANALYSE THEORIEGERICHT
ii
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Soenen Sara 00800015
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating]
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad.
Datum: 15 mei 2012
Handtekening: Soenen Sara iii
VOORWOORD Deze masterproef betekent voor mij het einde van mijn opleiding tot ‘master in de criminologische wetenschappen’. Aangezien ik reeds lange tijd geïnteresseerd ben in druggebruik en druggebruikers was de keuze voor dit onderwerp voor de hand liggend. Vorig jaar kreeg ik de kans om stage te lopen in de drughulpverlening, wat ervoor zorgde dat mijn interesse voor dit onderwerp verder toenam. Toen ik het voorstel van promotor Prof. Dr. Tom Decorte zag om longitudinale data over cocaïnegebruikers te analyseren, vond ik dit een mooie kans om ook voor mijn masterproef rond druggebruik te werken. Het leek me interessant om me te kunnen verdiepen in de levens van 56 cocaïnegebruikers en hun gevoelens van craving en op deze manier een steentje te kunnen bijdragen aan dit onderzoek. Zonder de hulp en steun van bepaalde personen zou ik deze eindmeet waarschijnlijk niet gehaald hebben. Ik zou graag mijn promotor Prof. Dr. Tom Decorte bedanken voor de constructieve feedback die ik van hem ontving tijdens onze afspraken. Verder wil ik zeker ook Prof. Dr. Jan Van Bocxlaer en Lic. Ciska Wittouck bedanken voor de tijd die zij willen nemen om deze masterproef na te lezen en te quoteren. Bedankt! Verder nog een speciaal dankwoord voor mijn ouders, mijn vriend Sean, mijn ‘kotgenote’ Sara en mijn ‘schoolvriendinnen’ Sanne en Joke, voor de steun die ik van hen kreeg in deze stressvolle periode.
iv
INHOUDSTAFEL VOORWOORD ........................................................................................................................ iv
INHOUDSTAFEL ..................................................................................................................... v
HOOFDSTUK 1: INLEIDING .................................................................................................. 1 1 Probleemstelling ............................................................................................................... 1 2 Onderzoeksdoel ................................................................................................................ 3 3 Onderzoeksvragen ............................................................................................................ 3 4 Onderzoeksstrategie .......................................................................................................... 4 5 Begrippen .......................................................................................................................... 5 6 Rol van theorie .................................................................................................................. 5 7 Overzicht ........................................................................................................................... 6
HOOFDSTUK 2: HET CONCEPT ‘CRAVING’ ...................................................................... 8 1 Definitie van craving ........................................................................................................ 8 2 Rol van craving ............................................................................................................... 10 3 Het meten van craving .................................................................................................... 12 3.1
Zelf-rapportage.................................................................................................... 13
3.2
Non-verbale metingen van craving ..................................................................... 14
4 Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................................... 15 5 Conclusie ........................................................................................................................ 16
HOOFDSTUK 3: THEORIËEN OVER CRAVING ............................................................... 17 1 Algemene modellen die craving verklaren ..................................................................... 18 1.1
Conditioneringsmodellen .................................................................................... 18
1.1.1 Onthoudingsmodel – ‘Conditioned withdrawal model’ ................................. 19 1.1.2 ‘Compensatory response model’ .................................................................... 19 1.1.3 ‘Conditioned drug-like model’ ....................................................................... 20 1.1.4 Kritieken conditioneringsmodellen ................................................................ 21 1.2
Cognitieve modellen ........................................................................................... 22
1.2.1 Uitkomstverwachtingsmodel – ‘Outcome-expectancy model’ ...................... 22 v
1.2.2 Duale affecten model – ‘Dual-affect model’ .................................................. 22 1.2.3 Affectief verwerkingsmodel van negatieve bekrachtiging – ‘Affective processing model of negative reinforcement’ ................................................ 23 1.2.4 Cognitief verwerkingsmodel – ‘Cognitive processing model’ ....................... 24 1.2.5 Cognitief labeling model – ‘Cognitive labeling model’ ................................. 24 1.2.6 Kritieken cognitieve modellen........................................................................ 25 1.3
Psychobiologische modellen ............................................................................... 25
1.3.1 ‘Three-pathway psychobiological model’ ...................................................... 26 1.3.2 ‘Incentive sensitization model’ ....................................................................... 26 1.3.3 ‘Theory of neural opponent motivation’ ........................................................ 27 1.3.4 ‘Unified framework for addiction model’ ...................................................... 28 1.3.5 Neuro-anatomisch model – ‘Neuro-anatomic model’ .................................... 29 1.3.6 Model van interoceptieve regulatie – ‘Model of interoceptive regulation’ .... 29 1.4
Motivatiemodellen .............................................................................................. 30
1.4.1 Motivatiemodel van alcoholgebruik ............................................................... 30 1.4.2 Multidimensioneel ambivalentiemodel .......................................................... 30 1.4.3 ‘Prime theory’ ................................................................................................. 31 2 Hypothesen uit onderzoeken ........................................................................................... 32 2.1
‘Addictive behaviour: cue exposure theory and practice’ .................................. 32
2.2
Andere onderzoeken ........................................................................................... 35
3 Conclusie ........................................................................................................................ 40
HOOFDSTUK 4: SECUNDAIRE DATA-ANALYSE ........................................................... 42 1 Voor- en nadelen secundaire analyse .............................................................................. 42 2 Onderzoek ‘The Taming of Cocaine’ ............................................................................. 43 3 Werkwijze ....................................................................................................................... 46 3.1
Hypothesen.......................................................................................................... 46
3.1.1 Hypothesen afkomstig uit theoretische modellen ........................................... 47 3.1.2 Hypothesen afkomstig uit diverse onderzoeken ............................................. 48 3.1.3 Opsomming verschillende hypothesen ........................................................... 50 3.2
Analyse................................................................................................................ 51
4 Conclusie ........................................................................................................................ 52
HOOFDSTUK 5: EMPIRISCH ONDERZOEK ...................................................................... 53 1 Algemene beschrijving van de steekproef en gevoelens van verlangen ......................... 54 2 Bewijs voor hypothesen afkomstig uit theorieën ............................................................ 55 vi
2.1
Verlangen als cocaïne aanwezig is...................................................................... 56
2.2
Verlangen zonder gebruik en gebruik zonder verlangen .................................... 58
3 Bewijs voor hypothesen afkomstig uit onderzoek .......................................................... 59 3.1
Invloed van de gemoedstoestand op gevoelens van verlangen ........................... 59
3.2
Invloed van geslacht op gevoelens van verlangen .............................................. 61
3.3
Invloed van drugdromen op gevoelens van verlangen........................................ 62
3.4
Invloed van houvast hebben op gevoelens van verlangen .................................. 62
3.5
Invloed van alcohol op gevoelens van verlangen ............................................... 64
3.6
Invloed van ondernemen illegale activiteiten op gevoelens van verlangen ........ 66
3.7
Invloed van regels en rituelen op gevoelens van verlangen................................ 67
3.8
Invloed van ontwijkingsstrategieën bij stoppen op gevoelens van verlangen .... 68
3.9
Invloed van inname van andere middelen na stoppen met cocaïne op gevoelens van verlangen ..................................................................................... 69
3.10
Invloed van innamewijze op gevoelens van verlangen ....................................... 70
3.11
Invloed van gebruiksniveau op gevoelens van verlangen ................................... 71
3.12
Invloed van wens naar een repressief drugbeleid op gevoelens van verlangen .. 73
4 Hypothesen die naar voren komen uit de analyse ........................................................... 74 4.1
Invloed van aantal abstinentieperiodes op gevoelens van verlangen .................. 74
4.2
Invloed van ‘alleen gebruiken’ op gevoelens van verlangen .............................. 75
4.3
Invloed van financiële grens op gevoelens van verlangen .................................. 76
4.4
Invloed van ervaren van problemen bij minderen en/of stoppen met cocaïne op gevoelens van verlangen ................................................................................ 77
5 Conclusie ........................................................................................................................ 78
HOOFDSTUK 6: BESLUIT .................................................................................................... 79 1 Algemene conclusie ........................................................................................................ 79 2 Beperkingen van dit onderzoek ...................................................................................... 84 3 Aanbevelingen voor verder onderzoek ........................................................................... 86
BIBLIOGRAFIE ...................................................................................................................... 87
BIJLAGEN .................................................................................................................................. I 1 Bijlage 1: Visuele weergave van verschillende factoren die een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving ................................................................................................ I 2 Bijlage 2: Excel-bestand waarin verschillende factoren per respondent worden weergegeven .................................................................................................................. II vii
HOOFDSTUK 1: INLEIDING
1
PROBLEEMSTELLING
In de wetenschappelijke literatuur over druggebruik en drugafhankelijkheid staan onderzoekers vaak stil bij het concept ‘craving’. Dit concept verwijst naar ‘zin hebben in iets’. Wanneer gesproken wordt over drugs betekent dit meer specifiek het ‘zin hebben in drugs’. Bij het raadplegen van literatuur over craving bij druggebruikers wordt duidelijk dat reeds heel wat onderzoek werd gevoerd naar dit concept. Bij deze verschillende onderzoeken gaan onderzoekers vooral in op de definitie van craving, de betekenis van craving, de manier waarop craving het best gemeten wordt, het ontstaan van gevoelens van craving en verklaringen voor het fenomeen ‘craving’. In deze verschillende onderzoeken en theorieën wordt weinig aandacht besteed aan de evolutie van craving doorheen de tijd. Indien hier aandacht aan besteed wordt, gaat het vooral om de evolutie van craving gedurende korte periodes, bijvoorbeeld de evolutie van craving doorheen een dag of doorheen een week. In deze masterproef besteed ik voornamelijk aandacht aan de evolutie van gevoelens van craving bij cocaïnegebruikers gedurende een periode van twaalf jaar. Door dit te doen tracht ik een beperkte bijdrage te leveren aan de theorie over gevoelens van craving doorheen de tijd. Deze probleemstelling is theoretisch relevant omwille van twee redenen. De eerste reden is dat de meeste theorieën die gevoelens van craving verklaren of het concept ‘craving’ centraal plaatsen bij afhankelijkheid, gebaseerd zijn op data afkomstig van druggebruikers die een beroep doen op de drughulpverlening. Deze groepen zijn eenvoudiger bereikbaar dan de verborgen populatie van mensen die roesmiddelen gebruiken en niet terecht komen in de drughulpverlening. Doordat onderzoek voornamelijk gebruik maakt van populaties afkomstig uit de drughulpverlening, bestaat het gevaar dat we een vertekend beeld krijgen van craving bij ‘de’ druggebruiker. Gebruikers die in de drughulpverlening terechtkomen, kunnen namelijk op een aantal kenmerken fundamenteel verschillen van gebruikers die niet in de drughulpverlening terechtkomen (Robson & Bruce, 1997). In deze masterproef analyseer ik gegevens die afkomstig zijn van een onderzoek naar informele controlemechanismen, dit zijn mechanismen die personen toepassen om hun gebruik onder controle te houden, bij 56
1
cocaïnegebruikers die niet gerekruteerd werden uit de drughulpverlening, waardoor deze analyse een theoretische bijdrage kan leveren. De tweede reden voor theoretische relevantie is dat de meeste theorieën die craving verklaren, gebaseerd zijn op cross-sectionele data. Dit zijn data afkomstig van één meting op één moment. Daardoor is het onmogelijk om evoluties te zien doorheen de tijd m.b.t. gevoelens van craving. Nochtans deden onderzoekers reeds in 2000 aanbevelingen om onderzoek te doen naar de evolutie van craving doorheen de tijd (Drummond, Litten, Lowman & Hunt, 2000). De data die ik in deze masterproef analyseer, zijn afkomstig uit een prospectief longitudinaal onderzoek dat driemaal is afgenomen doorheen een periode van twaalf jaar. Door gebruik te maken van longitudinale data ontstaat de mogelijkheid om evoluties van gevoelens van craving doorheen de tijd waar te nemen en tegemoet te komen aan de aanbeveling van Drummond en anderen (2000). Ook al is deze probleemstelling voornamelijk theoriegericht, de probleemstelling is ook praktisch relevant. Praktijkmensen zien craving vaak als een gevoel dat ervoor zorgt dat afhankelijkheidsproblemen verder blijven bestaan. Craving zorgt er volgens sommigen voor dat personen steeds opnieuw hervallen (Drummond et al., 2000; Franken, 2009; Lowman, Hunt, Litten & Drummond, 2000; Shiffman, 2000; Tiffany, 1997). Door na te gaan hoe cocaïnegebruikers craving ervaren en hoe deze ervaring evolueert doorheen de tijd, lever ik een beperkte bijdrage aan de kennis van praktijkmensen over het concept ‘craving’. Heel belangrijk voor een eindwerk in de criminologische wetenschappen is de criminologische relevantie. Daar dit werk betrekking heeft op gevoelens van craving veroorzaakt door een illegaal middel, nl. cocaïne, is dit hier zeker het geval. Cocaïne is een illegaal stimulerend middel afkomstig van de cocastruik. Gebruikers snuiven, injecteren, eten, roken of basen cocaïne. Het verhoogt de geestelijke alertheid, zorgt voor euforie, verbetert de stemming en vergroot spierkracht. Daarnaast onderdrukt het ook eetlust en vermoeidheid. Mogelijke gevolgen van frequent cocaïnegebruik zijn: psychische afhankelijkheid, paranoia, psychoses, slapeloosheid, depressie, vermoeidheid en neusbloedingen (Van Bocxlaer, 2010). Cocaïnegebruik is nog steeds actueel. Zo verscheen enige tijd geleden een artikel in De Morgen waarin vermeld werd dat nergens in Europa zoveel cocaïne gebruikt wordt als in Antwerpen, wat afgeleid werd uit een onderzoek naar cocaïne in afvalwater (X, 11 augustus 2011). Er wordt ook heel wat aandacht besteed aan preventie van cocaïnegebruik, zo ging op 8 november 2011 het project ‘Cocaïne is geen fair-trade’ van start. Dit is een lessenpakket 2
voor jongeren waarbij niet zomaar wordt gezegd ‘afblijven’, maar waarbij ook informatie wordt gegeven over de brede problematiek (Vanlommel, 19 oktober 2011). Een ander voorbeeld is de actie van de Druglijn op festivaltoiletten in de zomer van 2011, waarbij festivalgangers gewaarschuwd werden voor de gevaren van cocaïnegebruik (X, 14 juli 2011).
2
ONDERZOEKSDOEL
Het doel van dit werk is een bijdrage leveren aan de theorie door na te gaan hoe cocaïnegebruikers gevoelens van craving ervaren, hoe deze gevoelens evolueren doorheen de tijd en welke factoren hierbij een rol spelen. Deze masterproef is theoriegericht en bevat twee subdoelen. Het eerste doel is theorietoetsend: in de longitudinale data van 56 cocaïnegebruikers ga ik na of er empirische gegevens aanwezig zijn die bepaalde hypothesen, afkomstig uit literatuur over craving, ondersteunen. Het tweede doel is theorie-ontwikkelend: momenteel bestaan slechts weinig tot geen hypothesen over de evolutie van craving doorheen de gebruikscarrière van een individu en welke factoren deze evolutie beïnvloeden. Door bij de longitudinale data van de 56 cocaïnegebruikers na te gaan hoe craving evolueert doorheen de tijd en welke factoren hierbij een rol spelen, lever ik een beperkte bijdrage aan de ontwikkeling van een theorie over de evolutie van craving doorheen de tijd. Het vooropgestelde doel van dit onderzoek is om patronen in verband met gevoelens van craving doorheen de tijd te vinden. Dit doel wordt bereikt door zowel hypothesen te toetsen als hypothesen te ontwikkelen.
3
ONDERZOEKSVRAGEN
Om deze doelstelling te bereiken stel ik verschillende onderzoeksvragen op. Het antwoord op deze onderzoeksvragen levert een bijdrage aan het bereiken van de doelstelling. Er is één centrale onderzoeksvraag. Deze centrale onderzoeksvraag wordt beantwoord a.d.h.v. vier deelvragen. De centrale onderzoeksvraag luidt: Welke patronen kunnen gevonden worden in verband met gevoelens van craving doorheen de tijd? 3
De vier deelvragen zijn: 1. Wat is craving en hoe wordt het ervaren? 2. Hoe evolueren gevoelens van craving doorheen de tijd? 3. Welke factoren beïnvloeden gevoelens van craving en hoe evolueert dit doorheen de tijd? 4. Is craving ‘the point of no return?’
4
ONDERZOEKSSTRATEGIE
Om deze verschillende onderzoeksvragen te beantwoorden analyseer ik data afkomstig uit het longitudinale cocaïne-onderzoek van Decorte. Deze secundaire analyse is gericht op gevoelens van craving. Aangezien in deze masterproef wordt gewerkt met secundaire data, is hier sprake van een bureauonderzoek. In het kader van een masterproef is een longitudinaal onderzoek bijna onmogelijk, tenzij er twee metingen op korte tijd worden gedaan. Nochtans kunnen longitudinale data interessante informatie bevatten die kan bijdragen tot wetenschappelijke kennis. Zeker m.b.t. craving, dat vaak wordt beschouwd als ‘the point of no return’, is het interessant om te weten op welke manier deze gevoelens zich ontwikkelen doorheen de tijd. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat iemand in het begin een onweerstaanbare drang voelt naar het gebruiken van cocaïne, maar na verloop van tijd geen drang meer voelt. Het is ook mogelijk dat een persoon in het begin ingaat op die drang, maar na verloop van tijd niet meer reageert op deze drang. Gebruik van secundaire data vormt hierdoor een groot voordeel: ik verkrijg namelijk toegang tot heel wat interessante data verzameld over een periode van twaalf jaar, wat ik zelf niet kan verzamelen in de periode van een academiejaar én ik dien zelf geen tijd te investeren in het opzetten van een onderzoek. Er zijn echter ook nadelen verbonden aan het gebruik van secundaire data. Wat deze nadelen zijn wordt duidelijk in hoofdstuk 4 van dit werk. Doordat het longitudinale cocaïne-onderzoek vooral gebruik maakte van kwalitatieve methoden, zijn de data die voortkomen uit dit onderzoek voornamelijk kwalitatief. Hierdoor gebeurt de secundaire analyse ook voornamelijk kwalitatief. Een kwantitatieve analyse van de data wordt bemoeilijkt wanneer er slechts 56 eenheden zijn. Doordat er zo weinig eenheden zijn, is een kwantitatieve analyse moeilijk en onbetrouwbaar. In de analyse gebruik ik wel
4
kwantitatieve gegevens om bepaalde zaken te beschrijven: ik ga bepaalde zaken na door gebruik te maken van het SPSS-bestand dat voortkomt uit het primaire onderzoek.
5
BEGRIPPEN
In deze masterproef wordt met craving het verlangen naar cocaïne bedoeld. Aangezien ik in deze masterproef gebruik maak van secundaire data, wordt de keuze voor deze definitie bepaald door de definitie van craving die Decorte gebruikte in zijn onderzoek naar informele controlemechanismen bij cocaïnegebruikers. In navolging van het onderzoek van Cohen (1989) naar cocaïnegebruik in Amsterdam, besloot Decorte om craving te vertalen als ‘verlangen’. Door dit te doen werden morele connotaties die samenhangen met het begrip ‘craving’ vermeden (Decorte, 2000). Doordat in het primaire onderzoek craving werd gedefinieerd als een verlangen, worden de woorden ‘craving’ en ‘verlangen’ in deze masterproef vaak door elkaar gebruikt. De uitspraken over gevoelens van craving in deze masterproef hebben enkel betrekking op de 56 respondenten die in het longitudinaal cocaïne-onderzoek van Decorte bevraagd werden over een periode van twaalf jaar. Deze 56 respondenten zijn gedurende deze periode driemaal bevraagd over hun cocaïnegebruik, namelijk in 1997, 2003 en 2008. Deze 56 respondenten bleven over van de 111 respondenten die in 1997 bevraagd werden, en van de 77 respondenten die in 2003 bevraagd werden. In hoofdstuk 4 wordt verder ingegaan op het onderzoek van Decorte. De resultaten van de gedane analyse hebben betrekking op deze 56 respondenten en doordat de analyse betrekking heeft op data afkomstig uit een longitudinaal onderzoek, wordt hier gesproken van een longitudinale analyse.
6
ROL VAN THEORIE
Doorheen deze inleiding werd duidelijk dat deze masterproef theoriegericht is. Hierdoor speelt theorie een centrale rol in deze masterproef. Deze centrale plaats blijft ingenomen doorheen het volledige onderzoek: ik verzamel literatuur over theorieën, daarna toets ik deze theorieën aan de data en uiteindelijk koppel ik de gevonden resultaten terug naar de verschillende bestaande theorieën. Ik toets en ontwikkel hypothesen over gevoelens van craving en de evolutie van deze gevoelens doorheen de tijd. 5
Aangezien ik in deze masterproef werk met secundaire data, is het belangrijk om te weten vanuit welk theoretisch standpunt Decorte deze data verzamelde. Hij verzamelde data met het doel uitspraken te doen over informele controlemechanismen die personen hanteren om hun cocaïnegebruik in de hand te houden. Decorte (2000) gaat ervan uit dat personen cocaïne gecontroleerd kunnen gebruiken door deze informele controlemechanismen. Deze manier van kijken naar cocaïnegebruik kan een invloed hebben op dataverzameling, dit wordt ook voor ogen gehouden bij het analyseren van de data. Het is ook zo dat het concept ‘craving’ haaks staat op de idee van gecontroleerd gebruiken, want gevoelens van craving kunnen ertoe leiden dat personen geen controle meer hebben over hun gebruik doordat ze voortdurend hunkeren naar meer. Bij de data-analyse werk ik voornamelijk deductief: hypothesen vooropgesteld in de literatuur over gevoelens van craving worden getoetst aan de longitudinale cocaïnedata. De analyse van de longitudinale cocaïnedata draagt zo bij tot het bevestigen of ontkrachten van bepaalde bestaande hypothesen, voornamelijk afkomstig uit theorieën uit psychologische domeinen. Aangezien slechts weinig literatuur bestaat over de evolutie van craving doorheen de tijd, werk ik in deze masterproef ook inductief. Hier worden hypothesen geformuleerd die een bijdrage kunnen leveren aan de theorievorming rond gevoelens van craving doorheen de tijd. Daar ik zowel gebruik maak van een inductieve als een deductieve werkwijze kan hier gesproken worden van een ‘adaptive theory’. Het beoogde resultaat van de masterproef is een micro-theorie. De gevonden resultaten hebben betrekking op de 56 respondenten. Het is niet de bedoeling om de bevindingen te veralgemenen, wat ook niet mogelijk is door de relatief kleine steekproef die daarenboven niet verkregen werd aan de hand van een toevalsteekproef.
7
OVERZICHT
Op het einde van dit 1e hoofdstuk sta ik kort stil bij wat verder aan bod komt in deze thesis. In hoofdstuk 2 en hoofdstuk 3 van deze masterproef geef ik een overzicht van de literatuur die relevant is voor het bestudeerde onderwerp. In hoofdstuk 2 verduidelijk ik het concept ‘craving’. Ik sta stil bij de definitie van craving, de rol van craving, de manier waarop craving het best gemeten wordt en de aanbevelingen voor verder onderzoek. 6
In hoofdstuk 3 presenteer ik een overzicht van de verschillende belangrijke theorieën die craving verklaren. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen conditioneringsmodellen, cognitieve modellen, psychobiologische modellen en motivatiemodellen die gevoelens van craving kunnen verklaren. Naast deze modellen besteed ik ook aandacht aan verschillende factoren die een invloed hebben op gevoelens van craving. Hoofdstukken 4 en 5 van dit werk beslaan het empirische luik van deze masterproef. In hoofdstuk 4 verschaf ik uitleg bij de secundaire data-analyse. Hier bespreek ik het primaire onderzoek dat ik secundair analyseer. Zo wordt duidelijk op welke manier Decorte te werk is gegaan om respondenten te rekruteren en welk soort vragen hij stelde aan deze respondenten. De vragen die polsten naar gevoelens van craving worden in detail beschreven. Verder sta ik stil bij de hypothesen waarvoor ik bewijs zoek en geef ik uitleg bij de werkwijze die ik hanteer. In hoofdstuk 5 bespreek ik uiteindelijk het empirisch onderzoek. Hier bespreek ik de resultaten van de analyse en sta ik stil bij mogelijke verklaringen voor deze resultaten. Hoofdstuk 6 behelst het algemeen besluit van deze masterproef. In dit besluit benoem ik de belangrijkste elementen van deze masterproef en geef ik een antwoord op de verschillende onderzoeksvragen die in deze inleiding aan bod kwamen. Ik eindig met een overzicht van de beperkingen van dit werk en aanbevelingen voor verder onderzoek.
7
HOOFDSTUK 2: HET CONCEPT ‘CRAVING’ De inleiding verschafte duidelijkheid over wat er allemaal aan bod komt in deze masterproef. In de volgende twee hoofdstukken bespreek ik de literatuur die relevant is voor deze masterproef. In dit hoofdstuk sta ik stil bij de literatuur over het concept ‘craving’. Uit de literatuur blijkt dat dit concept niet eenduidig is en doorheen de geschiedenis verschillende definities heeft gekend. Het concept is door vele onderzoekers op diverse manieren in verschillende onderzoeken gebruikt. Er is geen eensgezindheid over de aard van craving, theoretische modellen die het best craving verklaren en de beste manier om craving te meten (Abrams, 2000; Drummond, 2001; Singleton & Gorelick, 1998). Daarnaast weten onderzoekers ook niet zeker of craving druggebruik verklaart en of het begrip ‘craving’ wel geschikt is voor wetenschappelijk onderzoek (Lowman, Hunt, Litten & Drummond, 2000; Tiffany, Carter & Singleton, 2000). Al deze onzekerheden hebben een invloed op onderzoek naar en theorievorming rond craving (Tiffany et al., 2000). In hetgeen volgt sta ik eerst stil bij de definitie van craving. Vervolgens ga ik in op de rol die onderzoekers toekennen aan craving. Daarna bespreek ik op welke manier craving gemeten kan worden. Om te eindigen haal ik kort de aanbevelingen aan die onderzoekers doen in de literatuur m.b.t. verder onderzoek naar craving.
1
DEFINITIE VAN CRAVING
Het concept ‘craving’ bestaat al heel lang, maar heeft pas sinds de jaren 1600 de betekenis gekregen van een intens verlangen. Sedert 1300 betekende craving echter al ‘een dringende vraag’. Er wordt algemeen verondersteld dat het woord ‘craving’ afstamt van het Oud IJslandse of Noorse woord ‘krefja’, het Oud Engelse woord ‘crafian’ en het Middel Engelse woord ‘craven’, wat ‘smeken’ of ‘vragen’ betekent. Doorheen de tijd werd het concept ‘craving’ meer en meer gebruikt om te verwijzen naar een ‘sterk verlangen’. Dit ‘sterk verlangen’ heeft vooral betrekking op het verlangen of hunkeren naar zaken die ingenomen kunnen worden, zoals voedsel en roesmiddelen. Ook al is het gebruik van het begrip ‘craving’ versmald tot bepaalde domeinen, onder andere tot het verslavingsdomein, toch is er nog steeds geen duidelijke definitie van het concept ‘craving’ (Hormes & Rozin, 2010). Volgens
8
Franken (2009) hebben alle definities van craving met elkaar gemeen dat het gaat om “een verlangen naar een psychoactieve stof” (p. 198). Reeds in 1954 raadde de Wereldgezondheidsorganisatie aan om het concept ‘craving’ te vervangen omdat het verwarrend en ongeschikt is doordat het woord ook gebruikt wordt in de dagdagelijkse omgang. De Wereldgezondheidsorganisatie stelde voor om ‘lichamelijke craving’ te vervangen door ‘lichamelijke afhankelijkheid’ – dit is craving die plaatsvindt door onthoudingsverschijnselen – en om ‘symbolische craving’ te vervangen door ‘pathologisch verlangen’, dit is craving die plaatsvindt lang nadat de persoon gestopt is met gebruiken. Het advies van de Wereldgezondheidsorganisatie werd duidelijk in de wind geslagen (Drummond, 2000; Kozlowski & Wilkinson, 1987; Skinner & Aubin, 2010). Bij analyse van de literatuur wordt duidelijk dat vele onderzoekers het concept ‘craving’ gebruiken bij het voeren van onderzoeken, waarbij het steeds anders wordt geconceptualiseerd (Drummond, 2001; Kozlowski & Wilkinson, 1987). Volgens Kozlowski en Wilkinson (1987) is het belangrijk dat het begrip ‘craving’ enkel wordt gebruikt voor sterke verlangens. Indien craving gebruikt wordt voor minder sterke verlangens, door hen beschreven als ‘urge’, beïnvloedt dit de onderzoeksresultaten. Zo zouden onderzoekers dan onderzoeksresultaten vinden die volgens hen een bijdrage leveren aan het concept ‘craving’ (d.i. sterk verlangen), maar eigenlijk enkel ‘urges’ (d.i. verlangen) beschrijven. Abrams (2000) brengt hier tegenin dat het verschil ‘urge’-‘craving’ afhankelijk is van de manier waarop onderzoekers het fenomeen ‘craving’ bekijken. Als craving gezien wordt als een continu lineair fenomeen, dan is het verschil tussen ‘craving’ en ‘urge’ niet belangrijk. Wordt craving gezien als een discontinu fenomeen, dan moet bepaald worden tot waar het gevoel een ‘urge’ is en vanaf waar het gevoel ‘craving’ is. Als laatste kan het fenomeen volgens Abrams ook gezien worden als kromlijnig. Hier is dan sprake van lage, middelmatige en hoge craving-intensiteit. ‘Craving’ kan volgens Drummond (2001) omschreven worden als “the conscious experience of a desire to take a drug” (p. 35), anderen spreken o.a. van “intensely wanting drugs” (Robinson & Berridge, 1993, p. 248), “a profound desire for the drug” (Childress et al., 1999, p. 11) en “the subjective, motivational state responsible for drug use in the addict” (Tiffany, 1997, p. S103). Ook over de verschillende dimensies van craving bestaat geen consensus. Shiffman (2000) spreekt over ‘achtergrondscraving’, die doorheen de dag constant blijft, en ‘episodische 9
craving’, die plots voorkomt, intens is en veroorzaakt wordt door bepaalde stimuli zoals het zien van drugs. Lakoski, Galloway en White (1992) spreken over ‘acute craving’, die plaatsvindt meteen na gebruik, ‘tussentijdse craving’, die voorkomt na de cocaïne ‘crash’ en kan fluctueren doorheen de tijd, en ‘uitgelokte craving’, die wordt veroorzaakt door stimuli die doen denken aan gebruik zoals het zien van roesmiddelen. De Wereldgezondheidsorganisatie sprak in 1954 over ‘fysieke craving’, die samenhangt met onthoudingsverschijnselen, en ‘symbolische craving’, die kan plaatsvinden lang nadat de persoon gestopt is met gebruiken (Skinner & Aubin, 2010). Sommige onderzoekers spreken over drie soorten craving; nl. craving die wordt veroorzaakt door signalen, door druggebruik en door onthoudingsverschijnselen (Bruehl, Lende, Schwartz, Sterk & Elifson, 2011; Verheul, Van den Brink & Geerlings, 1999). Er bestaat momenteel nog steeds geen eensgezindheid over de definitie en verschillende dimensies van craving, maar toch krijgt het concept ‘craving’ de laatste jaren opnieuw heel wat aandacht (Lowman et al., 2000; Skinner & Aubin, 2010). Momenteel wordt onderzoek gevoerd naar de relatie tussen de reactie op bepaalde stimuli en herval, bijvoorbeeld: ‘is er een relatie tussen het zien van roesmiddelen, de reactie hierop en herval?’. Ook de behandeling van gevoelens van craving met medicijnen, bijvoorbeeld door toedienen van naltrexon, krijgt aandacht van onderzoekers (Swift, 1999). Onderzoekers evalueren ook bepaalde modulatoren – dit zijn factoren die een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving – aan de hand van zelf-rapportage en automatische metingen, zo gaan ze bijvoorbeeld aan de hand van hersenscans na wat de invloed van genetische factoren is op gevoelens van craving (Skinner & Aubin, 2010). Recent werd ook nagegaan of het concept ‘craving’ als criterium een meerwaarde kan bieden aan de momenteel bestaande criteria voor middelengerelateerde stoornissen (van DSM-IV) voor de volgende DSM, ‘Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders’, nl. DSM-V (Hasin, Fenton, Beseler, Park & Wall, 2012).
2
ROL VAN CRAVING
Net zoals de definitie van craving onduidelijk is, is het ook niet helemaal duidelijk wat het concept ‘craving’ betekent. De manier waarop craving is geconceptualiseerd, beïnvloedt de rol van craving bij afhankelijkheidsgedrag (Abrams, 2000). Veel auteurs (Drummond, 2000; Drummond, 2001; Drummond et al., 2000; Franken, 2009; Lowman et al., 2000; Shiffman, 2000; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1997) schrijven dat er 10
geen eensgezindheid bestaat over de rol van craving. Sommige onderzoekers zeggen dat craving centraal staat in de afhankelijkheidsproblematiek. Volgens hen leidt craving tot herval en bestendigt het zo afhankelijkheidsproblemen. Anderen zeggen daarentegen dat craving niet noodzakelijk leidt tot herval en dat druggebruik ook kan voorkomen zonder gevoelens van craving. Deze verschillende visies op de rol van craving bestaan volgens Drummond en anderen (2000) doordat geen eenduidige resultaten bestaan of craving nu al dan niet leidt tot herval. Indien onderzoekers investeren in betrouwbare en geldige methoden om craving te meten, kan aan deze onduidelijkheid tegemoetgekomen worden. Daarenboven beschrijven Sayette en anderen (2000) dat er naast craving ook andere motieven zijn om middelen te consumeren – zoals voor het plezier – en dat er een mogelijkheid bestaat dat craving en druggebruik worden gereguleerd door verschillende processen (zie infra). Ook al is het niet duidelijk of craving samenhangt met druggebruik, gebruikers en hulpverleners beklemtonen toch regelmatig dat gevoelens van craving in de weg staan van onthouding en ervoor zorgen dat afhankelijkheid verder blijft bestaan (Lowman et al., 2000; Shiffman, 2000; Singleton & Gorelick, 1998; Tiffany, 1997). Ander onderzoek toont echter aan dat gebruikers craving meestal niet zien als de grootste oorzaak voor herval en dat veel gebruikers geen craving ervaren net voor herval (Tiffany, 1997). In recente modellen krijgt craving geen centrale functie meer toebedeeld in verklaringen voor afhankelijkheidsproblemen. In deze modellen zijn gevoelens van craving niet noodzakelijk aanwezig bij druggebruik of herval (Drummond et al., 2000; Lowman et al., 2000; Tiffany, 1997). Hier worden processen die leiden tot druggebruik los gezien van processen die craving veroorzaken. Een voorbeeld hiervan is de cognitieve verwerkingstheorie: deze theorie gaat ervan uit dat druggebruik wordt gereguleerd door automatische processen, waardoor druggebruik onbewust en eenvoudig plaatsvindt. Als gebruikers omwille van bepaalde redenen geen drugs kunnen verkrijgen, moeten ze niet-automatische processen gebruiken om hiermee om te gaan. Deze niet-automatische processen leiden tot gevoelens van craving (Tiffany, 1997; Tiffany & Conklin, 2000). Ook al krijgt craving geen centrale functie meer toebedeeld in recente modellen, toch blijft het concept een belangrijke rol spelen. Duidelijk bewijs hiervoor is de recente overweging om het concept ‘craving’ toe te voegen aan de criteria voor middelengerelateerde stoornissen in de volgende DSM, nl. DSM-V. Er werd onderzocht of dit al dan niet een meerwaarde oplevert. Het empirische bewijs voor de meerwaarde van het concept craving als criterium voor 11
middelengerelateerde stoornissen voor de DSM-V is gemengd. Onderzoekers vonden dat het concept ‘craving’ geen meerwaarde levert aan de bestaande criteria. Verder werden niet significant meer personen met een middelengerelateerde stoornis gediagnosticeerd door dit concept erbij te betrekken (Hasin et al., 2012).
3
HET METEN VAN CRAVING
Er bestaat heel wat literatuur met betrekking tot het meten van craving, maar er is geen eensgezindheid over wat de beste methode is om craving te meten en of deze methode wel al bestaat (Drummond et al., 2000). Dit wordt mede veroorzaakt doordat er geen duidelijke definitie bestaat van craving (Sayette et al., 2000). Onderzoek toont aan dat het conceptuele model dat de onderzoeker gebruikt in grote mate de methode bepaalt die hij gebruikt om craving te meten. Bijvoorbeeld: als een onderzoeker craving ziet als iets dat beïnvloed wordt door signalen, moet geen gebruik gemaakt worden van vragenlijsten over craving, tenzij de respondent eerst wordt blootgesteld aan signalen en daarna vragen moet beantwoorden over gevoelens van craving (Abrams, 2000; Kozlowski & Wilkinson, 1987). Craving kan zowel geconceptualiseerd worden als een entiteit, waarbij personen craving ervaren en beschrijven en waarbij de onderzoeker ervan uit gaat dat craving geobserveerd kan worden; en als een proces, waarbij craving in relatie staat met heel wat andere variabelen (stimuli, zelfeffectiviteit, …) en dus niet zomaar eenvoudig te observeren is. Het is dus belangrijk dat onderzoekers duidelijk zijn over wat ‘craving’ betekent in hun onderzoek (Drummond et al., 2000). Een belangrijke vorm van onderzoek naar afhankelijkheid bij druggebruikers is het cue exposure paradigma. Hier worden gebruikers blootgesteld aan bepaalde signalen die gelinkt zijn aan druggebruik, bijvoorbeeld instrumenten om het middel te consumeren (zoals een injectienaald). Deze blootstelling aan signalen kan leiden tot automatische antwoorden, zoals verhoogde hartslag, symbolisch-expressieve antwoorden – zoals rapportage van craving – en gedragsantwoorden, zoals bijvoorbeeld druginname (Drummond, Tiffany, Glautier & Remington, 1995). De verschillende methoden om craving te meten zijn zelf-rapportage en non-verbale metingen. 12
3.1
Zelf-rapportage
De zelf-rapportage van craving bestaat uit single-item schalen, multi-item vragenlijsten met subschalen en vragen die deel uitmaken van een vragenlijst met een bredere opzet (Franken, 2009; Lowman et al., 2000). Single-item schalen, waar craving bijvoorbeeld wordt gemeten door vragen zoals: ‘ervaart u op dit moment craving?’, zijn het minst betrouwbaar. De betrouwbaarheid van de schaal kan niet nagegaan worden, personen die middelen gebruiken kunnen verschillende termen gebruiken om te verwijzen naar gevoelens van craving en craving wordt het best gezien als een fenomeen dat uit meerdere dimensies bestaat (Franken, 2009; Tiffany et al., 2000; Sayette et al., 2000). Kozlowski en Wilkinson (1987) beklemtonen dat wanneer een vraag gesteld wordt over craving voor een middel, er best ook vragen gesteld worden over willen van het middel. Als dit niet gebeurt krijgt de respondent geen alternatief voor craving, waardoor de kans groter is dat craving aangeduid wordt. Aan dit probleem komen single-item schalen ook niet tegemoet. Voorbeelden van de multi-item vragenlijst met subschalen zijn de ‘Questionnaire of Smoking Urges’ en de ‘Cocaine Craving Questionnaire’. Bij deze laatste vragenlijst wordt cocaïne craving op vijf verschillende manieren geconceptualiseerd: het verlangen om cocaïne te gebruiken, verwachting van positieve uitkomsten van cocaïnegebruik, verwachting dat cocaïnegebruik onthoudingsverschijnselen of negatieve gemoedstoestanden zal tegengaan, intentie en plannen om cocaïne te gebruiken en een gebrek aan controle over gebruik (Tiffany, Singleton, Haertzen & Henningfield, 1993). De vragen naar gevoelens van craving in het longitudinale cocaïne-onderzoek zijn een voorbeeld van vragen die deel uitmaken van een vragenlijst met een bredere opzet. Hier werd craving bevraagd, maar het uiteindelijke doel was niet om craving te meten, wel om na te gaan of respondenten informele controlemechanismen toepasten en daarover bepaalde uitspraken te doen. Volgens Shiffman (2000) is zelf-rapportage de enige uitvoerbare methode m.b.t. craving, maar de betrouwbaarheid ervan kan verstoord worden door sociale wenselijkheid, zelfbedrog, verschillende interpretaties van schalen onder respondenten, etc. Vooral herinneringsfouten vormen een groot probleem: als bijvoorbeeld aan iemand gevraagd wordt of hij/zij op een bepaald moment in het verleden craving heeft ervaren en de persoon op het moment van de 13
bevraging craving ervaart, dan kan de craving in het verleden hoger worden ingeschat. Om aan deze herinneringsfouten tegemoet te komen raadt Shiffman aan om metingen van craving te doen op het moment zelf, ook wel real-life metingen genoemd. Deze meting gebeurt vooral in een laboratorium en is veel moeilijker in de ‘echte’ wereld. Metingen in de ‘echte’ wereld zijn onlangs wel mogelijk gemaakt door de ‘Ecological Momentary Assessment’. Dit is een instrument dat personen bij zich hebben en waarbij ze op bepaalde momenten doorheen de dag moeten aangeven hoeveel craving ze op dat moment ervaren. Ook al beweert Shiffman dat zelf-rapportage de beste manier is om craving te meten, andere onderzoekers beklemtonen problemen die kunnen voorkomen bij het gebruik van zelfrapportage voor het meten van craving. Sayette en anderen (2000) merken bijvoorbeeld op dat het gevaarlijk is om resultaten van zelf-rapportage te veralgemenen naar iemands individuele craving. Dit is gevaarlijk omdat de persoon misschien niet hetzelfde verstaat onder craving als de onderzoeker, omdat de persoon misschien niet goed kan inschatten hoeveel craving hij op een bepaald moment ervaart en omdat de persoon ook kan liegen over zijn gevoelens van craving. Een ander probleem dat kan voorkomen bij zelf-rapportage, wordt beschreven door Drummond en anderen (2000) en Sayette en anderen (2000). Zij zeggen dat onderzoekers rekening moeten houden met het feit dat vragen over craving ervoor kunnen zorgen dat personen craving ervaren. 3.2
Non-verbale metingen van craving
Naast zelf-rapportage metingen bestaan er ook non-verbale methoden om gevoelens van craving te meten (Abrams, 2000; Carter & Tiffany, 1999; Franken, 2009; Lowman et al., 2000; Sayette et al., 2000). Een eerste voorbeeld van non-verbale metingen zijn ‘drug reinforcement proxies’. Een voorbeeld van dit soort meting is een onderzoek waarin onderzoekers nagaan in welke mate personen roesmiddelen verkiezen boven een geldsom. Hier veronderstellen onderzoekers dat hoe hoger druggebruikers de waarde van druggebruik inschatten en hoe meer roesmiddelen ze dus verkiezen boven grote sommen geld, hoe meer craving er is. Onderzoekers kunnen gevoelens van craving ook non-verbaal nagaan door de inname van druggebruik te meten. Een voorbeeld hiervan is nagaan hoe snel iemand aan een sigaret trekt. 14
Onderzoekers veronderstellen dat hoe sneller iemand aan een sigaret trekt, hoe meer craving deze persoon ervaart. Een ander voorbeeld is nagaan hoeveel tijd er verloopt tussen de toestemming om drugs in te nemen en de uiteindelijke druginname waarbij ervan uitgegaan wordt dat er meer craving is naarmate er minder tijd is tussen toestemming en inname. Een andere manier om non-verbale gevoelens van craving te meten zijn neuroimagingtechnieken. Onderzoekers gaan hier bijvoorbeeld na welke reacties beelden die doen denken aan gebruik, zoals beelden van cocaïne, teweegbrengen in de hersenen. Ook psychofysiologische antwoorden op bepaalde stimuli, zoals veranderingen in hartslag, lichaamstemperatuur, … na het zien van bijvoorbeeld cocaïne, zijn voorbeelden van nonverbale metingen. Onderzoek naar cognitieve verwerking valt ook onder non-verbale metingen. Een voorbeeld is nagaan wat de invloed is van craving op de snelheid waarmee mensen bepaalde taken voltooien. Ze gaan ervan uit dat mensen die craving ervaren bepaalde eenvoudige taken trager uitvoeren. Onderzoekers kunnen ook kijken naar gezichtsuitdrukkingen om gevoelens van craving te meten.
4
AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK
Drummond en anderen (2000) beschrijven welke elementen van het concept ‘craving’ nog te weinig onderzocht zijn en in de toekomst verder onderzoek nodig hebben. Momenteel is nog te weinig onderzoek gevoerd naar de verschillende domeinen van craving, zoals autonome-, gedragsmatige- en subjectieve craving. Er is meer onderzoek nodig naar de evolutie van craving doorheen de tijd, bijvoorbeeld: ‘hoe veranderen gevoelens van craving doorheen een dag en hoe veranderen gevoelens van craving doorheen een gebruikerscarrière?’. Daarnaast is nog te weinig onderzoek gevoerd naar factoren die een invloed kunnen hebben op de ontwikkeling van craving, zoals bijvoorbeeld: de invloed van genetische verschillen op gevoelens van craving, de invloed van de context op gevoelens van craving, enzovoort. Het voorspellende karakter van gevoelens van craving moet ook verder onderzocht worden, onderzoekers moeten zich afvragen of craving een voorspeller is voor druggebruik en herval. Als laatste moeten onderzoekers meer aandacht besteden aan de ontwikkeling van geschikte onderzoeksmethoden om craving te onderzoeken. 15
5
CONCLUSIE
In dit hoofdstuk heb ik stilgestaan bij het concept ‘craving’. Hierdoor werd duidelijk dat er nog heel wat onduidelijkheden bestaan over dit concept. Onderzoekers zijn het niet eens over de definitie van het concept ‘craving’ en welke dimensies het concept bevat (Hormes & Rozin, 2010). Dit leidt ertoe dat het concept vaak op een andere manier wordt gedefinieerd en geconceptualiseerd (Drummond, 2001; Kozlowski & Wilkinson, 1987). Verder werd ook duidelijk dat onderzoekers er nog niet in geslaagd zijn om te achterhalen welke rol het concept ‘craving’ speelt. Sommigen zeggen dat het concept centraal staat in afhankelijkheid, anderen zeggen dat dit niet het geval is (Drummond, 2001; Drummond, 2000; Drummond et al., 2000; Franken, 2009; Lowman et al., 2000; Shiffman, 2000; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1997). Door in te gaan op de verschillende wijzen waarop craving gemeten kan worden, werd ook duidelijk dat onderzoekers het nog niet eens zijn over de manier waarop deze meting best gebeurt. Sommige auteurs zeggen dat zelf-rapportage de beste manier is, terwijl anderen dit tegenspreken (Sayette et al., 2000; Shiffman, 2000). Ondanks deze onduidelijkheden, besteden onderzoekers toch heel wat aandacht aan het concept craving. Zo wordt momenteel onderzoek gevoerd naar de relatie tussen de reactie op bepaalde stimuli en herval, behandeling van gevoelens van craving met medicijnen en de evaluatie van bepaalde factoren die een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving (Skinner & Aubin, 2010). Onderzoekers gingen ook na of het concept ‘craving’ als criterium een meerwaarde kan bieden aan de momenteel bestaande criteria voor middelengerelateerde stoornissen in de DSM (Hasin et al., 2012). Alle onduidelijkheden tonen aan dat er meer onderzoek nodig is naar dit concept. Drummond en anderen deden in 2000 de aanbeveling om meer onderzoek te voeren naar de verschillende dimensies van craving, de evolutie van craving doorheen de tijd, verschillende factoren die gevoelens van craving beïnvloeden, het voorspellende karakter van craving en geschikte onderzoeksmethoden om craving te meten.
16
HOOFDSTUK 3: THEORIËEN OVER CRAVING Nu duidelijk is op welke manier onderzoekers het concept ‘craving’ definiëren, welke rol het concept speelt, welke methode onderzoekers het best gebruiken om craving te meten en welke zaken m.b.t. craving nog onderzocht moeten worden, kan ik overgaan naar het beschrijven van verschillende theorieën die aan bod komen in de literatuur. Ik besteed hieronder aandacht aan de theorieën die gevoelens van craving verklaren en aan de hypothesen die beschrijven welke factoren een invloed hebben op gevoelens van craving. Vooraleer ik start met de beschrijving van de diverse theorieën is het belangrijk om te beklemtonen dat geen enkel model dé verklaring biedt voor het fenomeen ‘craving’. Er bestaat nog geen ‘Grand theory of craving’. Heel wat onderzoekers raden echter aan om een geïntegreerde theorie over gevoelens van craving te ontwikkelen. Deze theorie zou inzichten van biologie, neurowetenschap, laboratoriumonderzoeken, cognitief sociaal leren en socioculturele domeinen samenbrengen. Deze geïntegreerde theorie zou onder andere een positieve invloed uitoefenen op methoden en metingen van craving (Abrams, 2000; Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010). Het is belangrijk om te bemerken dat veel onderzoekers gebruik maken van populaties die eenvoudig bereikbaar zijn, waardoor meestal personen die een behandeling volgen aan deze onderzoeken deelnemen. Dit kan een invloed hebben op onderzoeksresultaten en bijgevolg ook op het ontstaan van theorieën, want zoals eerder aangehaald kunnen personen die een behandeling volgen verschillen van zij die geen behandeling volgen (Robson & Bruce, 1997). Eerst beschrijf ik de algemene theoretische modellen over craving. Deze modellen verklaren vooral hoe het fenomeen ‘craving’ ontstaat. Vervolgens besteed ik aandacht aan hypothesen die voortkomen uit onderzoek. Deze gaan hoofdzakelijk over factoren die een invloed hebben op gevoelens van craving. Het is belangrijk om hierbij aandacht te besteden aan het middel, de persoon en het milieu (Zinberg, 1984). Hoe personen roesmiddelen gebruiken, wordt bepaald door de interactie tussen mens, middel en milieu. Bijvoorbeeld: middel, de effecten van het middel die ertoe leiden dat gevoelens van craving ontstaan; mens, kenmerken van de persoon zelf, zoals gemoedstoestand, kunnen gevoelens van craving beïnvloeden; en milieu, bijvoorbeeld bepaalde signalen uit de omgeving kunnen ervoor zorgen dat craving ontstaat.
17
1
ALGEMENE MODELLEN DIE CRAVING VERKLAREN
Skinner en Aubin (2010) maken in hun uiteenzetting over verschillende theorieën die craving verklaren een onderscheid tussen conditioneringsmodellen, cognitieve modellen, psychobiologische modellen en motivatiemodellen. Hierna houd ik dit onderscheid aan. De verschillende theorieën die in de modellen besproken worden, zijn volgens deze auteurs de belangrijkste verklaringstheorieën van craving doorheen de tijd. Deze theorieën beschrijven vooral de manier waarop het fenomeen craving ontstaat en in mindere mate welke factoren gevoelens van craving beïnvloeden. 1.1
Conditioneringsmodellen
Conditioneringsmodellen zijn gebaseerd op klassieke en operante conditionering. Klassieke conditionering gaat ervan uit dat bepaalde neutrale stimuli doorheen een gebruikerscarrière geassocieerd worden met druggebruik. Deze stimuli worden geconditioneerde stimuli doordat ze herhaaldelijk samen voorkomen met drugs of de omgeving waarin drugs genomen wordt. De geconditioneerde stimuli leiden tot geconditioneerde responsen, zoals bijvoorbeeld het zien van naalden doet denken aan druggebruik. Het gaat hier om een verband tussen prikkels. Operante conditionering gaat over het verband tussen gedrag en een prikkel in de omgeving. Bijvoorbeeld: personen die onthoudingsverschijnselen ervaren, nemen drugs in omdat ze weten dat drugs ervoor zorgen dat deze onthoudingsverschijnselen verdwijnen. Bij operante conditionering is er meestal sprake van beloning of straf. Er kan sprake zijn van positieve beloning (iets positief toevoegen), negatieve beloning (iets negatief wegnemen), positieve straf (iets negatief toevoegen) of negatieve straf (iets positief wegnemen) (Carter & Tiffany, 1999; De Houwer, 2010; Franken, 2009). De verschillende modellen vertrekken van de idee dat craving een automatische en onbewuste reactie is op een stimulus (Franken, 2009; Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010). Gebruikers nemen roesmiddelen als er stimuli aanwezig zijn die doen denken aan vorige gebruiksperiodes, zoals het zien of ruiken van drugs, het zien van bepaalde personen waarmee drugs werden gebruikt, het aanwezig zijn in een bepaalde omgeving waar vroeger drugs werden gebruikt, enzovoort (Carter & Tiffany, 1999). Hieronder bespreek ik het onthoudingsmodel, het ‘compensatory response model’ en het ‘conditioned drug-like model’. 18
1.1.1 Onthoudingsmodel – ‘Conditioned withdrawal model’ Dit model gaat ervan uit dat personen middelen gebruiken omdat ze tegemoet willen komen aan de negatieve gevolgen van onthouding. Craving kan volgens dit model op twee manieren ontstaan: 1. Door gebrek aan drugs ervaart een persoon onthoudingsverschijnselen. Deze onthoudingsverschijnselen zorgen ervoor dat de persoon zin heeft om drugs in te nemen om zo de onthoudingsverschijnselen te ontvluchten. Drummond (2000) spreekt hier van withdrawal-related craving. 2. Sommige zaken, zoals het zien van cocaïne of het zien van instrumenten die dienen om cocaïne te consumeren, kunnen doen denken aan (een gebrek aan) drugs. Deze zaken kunnen na verloop van tijd geconditioneerde stimuli worden. Als personen deze stimuli ontvangen, volgt een geconditioneerde reactie die lijkt op onthoudingsverschijnselen. Doordat personen onthoudingsverschijnselen ervaren, willen ze drugs innemen om van deze onthoudingsverschijnselen af te raken. Hier spreekt Drummond (2000) van cue-elicited craving (Anton, 1999; Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010). Beide soorten craving kunnen volgens Drummond (2000) leiden tot herval, maar de kans tot herval is groter bij cue-elicited craving omdat het middel daar meestal aanwezig is. 1.1.2 ‘Compensatory response model’ Dit model werd opgesteld door Siegel om drugtolerantie te verklaren en is gebaseerd op Solomon en Corbit’s ‘opponent process theory’. De ‘opponent process theory’ vertrekt van de idee dat hedonistische gevoelens en emoties (a-proces), die ontstaan als gevolg van een bepaalde stimulus (bijvoorbeeld inname drugs), altijd worden tegengewerkt door het centrale zenuwstelstel. Door deze tegenwerkingen daalt de intensiteit van deze gevoelens en emoties en wordt de oorspronkelijke toestand, de zogenaamde baseline, opnieuw bereikt. Deze tegenwerkingen door het centrale zenuwstelsel worden tegengestelde processen (b-proces) genoemd. De tegengestelde processen versterken en treden sneller in naarmate meer gebruikt wordt en verzwakken naarmate minder gebruikt wordt. Een voorbeeld: personen die heroïne gebruiken, ervaren een rush en hebben plezier (a-proces) en wanneer de heroïne is uitgewerkt volgt er een korte periode van craving en onthoudingsverschijnselen (b-proces). Na een periode waarin langdurig heroïne wordt gebruikt, ervaart de persoon na inname van heroïne 19
een gewoon gevoel en opluchting (a’-proces), terwijl wanneer de heroïne is uitgewerkt er een lange periode van intense craving en onthoudingsverschijnselen voorkomt (b’-proces). Na een lange gebruiksperiode wordt het a’-proces dus minder positief en intens, terwijl het b’-proces net sneller op gang komt, negatiever is, intenser is en langduriger wordt. Afhankelijkheid kan volgens Solomon en Corbitt als volgt beschreven worden: het b’-proces duurt lang en is enorm negatief, door het a/a’-proces te activeren wordt het b/b’-proces stopgezet en de gebruiker leert dat inname van het middel leidt tot verlossing van de b/b’-processen (Solomon & Corbit, 1974). Volgens het ‘compensatory response model’ leidt druginname tot bepaalde effecten (a-proces) die worden tegengewerkt door tegengestelde processen (b-proces), om zo homeostase in het lichaam te behouden. In dit model is homeostase dus de baseline, de toestand zoals die bestond voor het intreden van het a-proces. Bijvoorbeeld: druginname leidt tot een plezierig gevoel, bijvoorbeeld een rush, en de reactie hierop is een onplezierig gevoel, zoals onthoudingsverschijnselen. Door deze tegengestelde processen (b-proces) wordt opnieuw een neutraal niveau bereikt, in dit geval homeostase. Doordat deze tegengestelde processen na verloop van tijd toenemen, vlugger inzetten en intenser worden, schakelen deze uiteindelijk het gewilde drugeffect uit. Volgens Siegel is dit tolerantie. Bij tolerantie moeten gebruikers steeds meer van het middel innemen om hetzelfde gewenste effect te bereiken als in het begin. Doordat deze tegengestelde processen (b-proces) na verloop van tijd langer duren dan de initiële drugeffecten (a-proces), ervaart de gebruiker onthoudingsverschijnselen (b-proces) nadat de initiële drugeffecten (a-proces) zijn uitgewerkt (Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010). Volgens Siegel leidt een signaal dat doet denken aan druggebruik, zoals het zien van naalden, tot een geconditioneerde respons die overeenkomt met zo’n tegengesteld negatief proces, het b-proces. De gebruiker neemt dan middelen in om dit tegengesteld proces tegen te gaan (Anton, 1999; Drummond, 2001). 1.1.3 ‘Conditioned drug-like model’ Een stimulus die vaak gepaard gaat met druggebruik, zoals naalden of een bepaalde omgeving, wordt op den duur geassocieerd met druggebruik. Zo wordt deze stimulus een geconditioneerde stimulus. Hierdoor ervaart de persoon de volgende maal wanneer hij de stimulus ontvangt een geconditioneerde respons die gelijk is aan de respons op druggebruik. 20
Als op dat moment geen drugs gebruikt worden, zorgt craving ervoor dat de persoon actief op zoek gaat naar de positieve effecten van druggebruik. Craving ontstaat hier om de positieve effecten van druggebruik te ervaren, in tegenstelling tot de twee hierboven beschreven modellen (Anton, 1999; Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010). 1.1.4 Kritieken conditioneringsmodellen Glautier en Remington (1995) tonen met empirische data aan dat er geen bewijs is voor een druggelijkaardige of onthoudingsgelijkaardige reactie op bepaalde stimuli. Daarnaast kan ook niet met zekerheid worden gezegd dat craving leidt tot druggebruik, terwijl dit wel één van de basisassumpties is van deze modellen (Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany & Conklin, 2000). De eerste twee modellen vertrekken van de idee dat de geconditioneerde reactie op een geconditioneerde stimulus te maken heeft met negatieve beloning: in deze modellen worden drugs ingenomen om onthoudingsverschijnselen of tegengestelde processen te vermijden. Het probleem hierbij is dat de meeste gebruikers craving niet omschrijven als een negatief gevoel. Sommigen beschrijven craving daarentegen als een leuk gevoel dat doet denken aan positieve drugeffecten (Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010). Daarnaast merken Robinson en Berridge (2000) op dat veel personen craving ervaren net nadat ze drugs hebben ingenomen en onthoudingsverschijnselen op dat moment juist het laagst zijn. In de onderzoeksliteratuur wordt het laatste model, waarbij craving wordt ervaren om positieve effecten te bereiken, ook beter gestaafd dan de eerste twee hierboven beschreven modellen (Carter & Tiffany, 1999). In een meta-analyse van het cue reactivity paradigma, opgesteld door Carter en Tiffany (1999), wordt duidelijk dat het gevoel van craving toeneemt bij druggerelateerde stimuli, zoals het zien van naalden of het aanwezig zijn in een bepaalde omgeving. Druggerelateerde signalen hebben wel een grotere invloed op zelf-rapportage van craving dan op fysiologische metingen van craving, zoals het meten van de hartslag. Dit kan volgens Carter en Tiffanny (1999) deels toegewezen worden aan ‘experimental demand’. ‘Experimental demand’ kan enkel voorkomen bij zelf-rapportage en betekent dat personen geen hoge craving ervaren, maar wel denken dat ze hoge craving moeten ervaren, waardoor ze hoge craving rapporteren. Volgens Carter en Tiffany moet onderzoek in de toekomst nagaan of de aanwezigheid van drugs een invloed heeft op gevoelens van craving.
21
1.2
Cognitieve modellen
In tegenstelling tot de conditioneringsmodellen, waarbij craving beschouwd wordt als een automatisch proces, ontstaat craving volgens deze modellen door de werking van informatieverwerkingsprocessen waarbij onder andere geheugen, verwachtingen en aandacht een rol spelen (Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999). Onder deze cognitieve modellen vallen onder andere het uitkomstverwachtingsmodel, het duale affecten model, het affectieve verwerkingsmodel van negatieve bekrachtiging, het cognitief verwerkingsmodel en het cognitief labeling model. Deze modellen worden hieronder besproken. 1.2.1 Uitkomstverwachtingsmodel – ‘Outcome-expectancy model’ Omgevingssignalen, zoals het zien van drugs, kunnen ervoor zorgen dat bepaalde uitkomstverwachtingen ontstaan over druggebruik. Deze verwachtingen bestaan uit een informatiecomponent, dit is het geloof in diverse effecten van roesmiddelen, en een motivatiecomponent, dit gaat over het verlangen naar de positieve effecten van druggebruik. Bepaalde omgevingssignalen zorgen ervoor dat meer positieve uitkomsten verwacht worden. Naast deze uitkomstverwachtingen speelt ook de verwachting over zelfeffectiviteit een rol. Dit gaat over de kans die iemand zichzelf toekent om te weerstaan aan de verleiding om het middel te gebruiken. Of het middel uiteindelijk gebruikt wordt, is afhankelijk van een interactie tussen uitkomstverwachtingen en verwachtingen over zelfeffectiviteit, bijvoorbeeld: ik ben niet zeker dat ik druggebruik kan weerstaan als ik gestresseerd ben en ik weet dat ik ontspan als ik gebruik. In dit model wordt craving gezien als het verlangen naar de positieve effecten van druggebruik. Deze craving leidt tot een drang die er uiteindelijk voor zorgt dat personen gebruiken (Drummond, 2001; Niaura, 2000; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999). 1.2.2 Duale affecten model – ‘Dual-affect model’ Volgens dit model wordt druggebruik bepaald door complexe emotionele verwerkingssystemen. Het is zo dat craving de kans op drugconsumptie kan verhogen. Deze craving wordt bepaald door twee, zowel positieve als negatieve, emotiesystemen. Negatieve emotiesystemen kunnen leiden tot craving die gebaseerd is op negatieve stimuli of emoties, zoals in het hierboven beschreven onthoudingsmodel. Hier kan craving ervoor zorgen dat personen 22
middelen willen innemen om negatieve emoties tegen te gaan. Positieve emotiesystemen kunnen leiden tot craving die gebaseerd is op positieve emoties en stimuli. Hier verhoogt craving de kans dat personen middelen willen innemen om positieve effecten van druggebruik te ervaren (Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999). Deze twee emotiesystemen kunnen nooit samen optreden. Pas als het ene geactiveerd is, zal het andere onderdrukt worden (Drummond, 2001; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999). Deze theorie geeft een verklaring voor het feit dat gevoelens van craving geassocieerd kunnen worden met zowel positieve als negatieve gevoelens (Drummond, 2001). Het biedt geen verklaring voor het feit dat bepaalde mensen niet afhankelijk worden (Skinner & Aubin, 2010). 1.2.3 Affectief verwerkingsmodel van negatieve bekrachtiging – ‘Affective processing model of negative reinforcement’ Dit model is een uitbreiding van het hierboven beschreven ‘dual-affect model’. Tijdens druggebruik voelt de persoon dat het drugniveau in zijn lichaam daalt, waardoor de persoon opnieuw drugs zal innemen. De persoon is zich bewust van de wil om opnieuw te gebruiken en van de inname van drugs, maar is zich niet bewust van het onderliggende motiverend proces dat hieraan vooraf gaat. De gebruiker die toegang heeft tot middelen, ondergaat een onbewust motivationeel proces dat leidt tot druggebruik en volgt als reactie op een dalend niveau van drugs in het lichaam. Zaken die ervoor zorgen dat de persoon geen toegang heeft tot het middel – de persoon is bijvoorbeeld in behandeling of beschikt op dat moment niet over het gewenste middel – of de aanwezigheid van stressoren, zorgen ervoor dat de persoon een hoog niveau van negatieve gevoelens ervaart. Als deze negatieve affecten toenemen, dringen deze het bewustzijn van de gebruiker binnen en beïnvloeden de informatieprocessen die leiden tot nieuw druggebruik. Stijgende negatieve affecten zorgen ervoor dat ‘hete’ informatieverwerking ontstaat. In deze verwerking ontstaan fouten in aandachts- en responsprocessen. Deze ‘hete’ informatieverwerking zorgt ervoor dat processen van ‘koude’ informatieverwerking, die normaliter alternatieven bieden voor druggebruik, dalen. Tijdens deze ‘hete’ informatieverwerking is er vooral aandacht voor deze negatieve ervaring van gevoelens en het belangrijkste doel is tegemoetkomen aan deze negatieve affecten. 23
Doordat aandachts- en responsprocessen worden aangetast, zal de persoon ‘middelen innemen’ zien als de enige oplossing om tegemoet te komen aan zijn negatieve ervaringen. Alternatieve mogelijkheden worden als het ware uitgeschakeld (Baker, Piper, McCarthy, Majeskie & Fiore, 2004; Skinner & Aubin, 2010). 1.2.4 Cognitief verwerkingsmodel – ‘Cognitive processing model’ Volgens dit model is druggebruik een automatisch proces, nl. een proces waarbij weinig moeite moet worden geleverd, dat gebonden is aan bepaalde stimuli, dat moeilijk is om te controleren en veelal onbewust is. Bepaalde prikkels, zoals het zien van middelen, zorgen ervoor dat automatische processen ontstaan die leiden tot automatisch druggebruik. Als personen die middelen gebruiken, gewild of ongewild geen toegang hebben tot deze middelen, moeten zij gebruik maken van niet-automatische processen om hiermee om te gaan. Deze niet-automatische processen leiden tot craving. Belangrijk is dat dit model zegt dat iemand kan gebruiken zonder dat gevoelens van craving eraan voorafgaan en dat iemand gevoelens van craving kan ervaren zonder dat gebruik volgt (Drummond, 2001; Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999; Tiffany & Conklin, 2000). Dit model heeft twee overeenkomsten met het affectieve verwerkingsmodel van negatieve bekrachtiging, nl. personen moeten heel wat cognitieve inspanning leveren om te weerstaan aan gevoelens van craving en druggebruikers die toegang hebben tot drugs, nemen automatisch drugs in (Skinner & Aubin, 2010). 1.2.5 Cognitief labeling model – ‘Cognitive labeling model’ Conditioneringsmodellen bieden geen verklaring voor het ontstaan van gevoelens van craving uit geconditioneerde responsen, het wordt beschouwd als een automatisch proces. Sommige onderzoekers halen hierbij aan dat craving ontstaat door cognitieve interpretaties van deze geconditioneerde responsen. Het ‘cognitive labeling model’ is een variant op Schachter en Singer’s ‘cognition-arousal theory of emotion’. In dat model wordt vertrokken van de idee dat een emotie ontstaat door de interactie tussen fysiologische opwinding en geschikte kennis (cognitie) over deze opwinding. Deze cognitie voorziet een emotielabel dat de kwaliteit van de emotie bepaalt.
24
Het ‘cognitive labeling model’ impliceert dat druggerelateerde signalen leiden tot geconditioneerde fysiologische opwinding – zoals verhoogde hartslag – en activatie van mentale processen, zoals gedachten aan vorig gebruik. Deze fysiologische opwinding en activatie van mentale processen zorgen ervoor dat de situatie wordt gezien als een setting om te gebruiken. Door deze reactie op druggerelateerde signalen ontstaan fysiologische reacties die de persoon aanduidt met het begrip ‘craving’: “I feel aroused and I am in a situation in which I usually drink alcohol. Therefore, this feeling must be craving.” (Tiffany, 1999, p 218). Onderzoekers die dit model volgen, gaan er dus van uit dat craving een label is dat wordt geplakt op een bepaalde fysiologische status (Drummond et al., 1995). Dit model werd echter niet bevestigd door onderzoek en is mede hierdoor in onbruik geraakt (Drummond, 2001; Tiffany, 1999). 1.2.6 Kritieken cognitieve modellen Deze modellen hebben heel wat hypothesen naar voren geschoven die getest kunnen worden door onderzoek. Onderzoekers kunnen bijvoorbeeld het volgende nagaan: ‘bepalen uitkomstverwachtingen en de organisatie van het geheugen craving?’, ‘zorgen emoties en stress ervoor dat personen die geen drugs nemen, meer craving ervaren dan personen die op dat moment wel drugs nemen?’ en ‘leidt craving al dan niet tot druggebruik?’. Dit kan zeker een bijdrage leveren aan de meer traditionele benaderingen van craving, die vooral gebruik maken van en gebaseerd zijn op conditioneringsmodellen. Bepaalde uitgangspunten van deze cognitieve modellen zijn echter niet systematisch geëvalueerd – zoals de relatie tussen craving en uitkomstverwachtingen, het bestaan van positieve en negatieve emotiesystemen die leiden tot craving en elkaar uitsluiten, etc. – en sommige modellen bevatten assumpties die niet goed zijn uitgewerkt of niet meer worden onderzocht door hedendaags onderzoek, zoals het ‘cognitive labeling model’ (Tiffany, 1999). 1.3
Psychobiologische modellen
Deze modellen verklaren craving gedeeltelijk biologisch en gedeeltelijk motivationeel (Skinner & Aubin, 2010).
25
In hetgeen volgt beschrijf ik volgende modellen: ‘three-pathway psychobiological model’, ‘incentive sensitization model’, ‘theory of neural opponent motivation’, ‘unified framework for addiction model’, neuro-anatomisch model en model van interoceptieve regulatie. 1.3.1 ‘Three-pathway psychobiological model’ Dit model ontstond door het samenleggen van bevindingen uit verschillende disciplines. Volgens dit model leiden individuele verschillen in psychologische, psychofysiologische en neurochemische kenmerken tot drie verschillende patronen van craving. Elk patroon bevat een psychologische en neurobiologische component. Craving voor beloning: er is een verlangen naar de stimulerende en belonende effecten van het middel. Dit soort craving kan ontstaan bij personen die beloning zoeken door gevoeligheid aan positieve bekrachtiging of door disregulatie van dopamine-neurotransmitters of door een combinatie van persoonlijkheidsstijl en disregulatie. Craving voor opluchting: er is een verlangen om te ontsnappen aan druk. Dit soort craving kan ontstaan bij personen die heel wat stress ervaren of door disregulatie van GABAneurotransmitters of door een combinatie van beiden. Obsessieve craving: er is geen controle over gedachten over druggebruik, dit zorgt ervoor dat storingen optreden bij het functioneren. Deze personen worden gekenmerkt door lage zelfbeheersing of door een defect in serotonine of door een combinatie van lage zelfbeheersing en defect in serotonine (Skinner & Aubin, 2010; Verheul et al., 1999). Verheul en anderen zien craving als de intentie om te gebruiken. Dit model verklaart dus niet waarom personen geen roesmiddelen gebruiken (Skinner & Aubin, 2010). 1.3.2 ‘Incentive sensitization model’ Volgens dit model zijn gevoelens van craving verbonden met zenuwsystemen en beloningssystemen in de hersenen. Na langdurig roesmiddelengebruik ontstaan in de hersenen veranderingen die blijvend kunnen zijn. Deze veranderingen zorgen ervoor dat het dopaminesysteem gevoelig wordt voor middelen en druggerelateerde stimuli, zoals het zien van bepaalde middelen. Deze gevoeligheid leidt tot een proces van incentive salience. Dit proces zorgt ervoor dat de perceptie van bepaalde stimuli – vooral die stimuli die geassocieerd worden met activatie van
26
dopaminesystemen, zoals drugs – verandert, waardoor deze stimuli aantrekkelijk en gewild worden. Hierdoor evolueert het ‘willen’ van een middel naar ‘craving’ voor een middel. Belangrijk hierbij is het onderscheid tussen ‘het middel willen’ en ‘het middel leuk vinden’. Volgens Robinson en Berridge (1993) zijn dit twee verschillende processen. De incentive salience heeft enkel betrekking op ‘het willen van het middel’. Het is dus mogelijk dat personen middelen willen hoewel ze de effecten van deze middelen niet meer leuk vinden. Dit verklaart waarom personen die afhankelijk zijn drugs blijven innemen, ook al ervaren ze heel wat negatieve gevolgen door hun druggebruik (Robinson & Berridge, 1993; Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010). 1.3.3 ‘Theory of neural opponent motivation’ Dit model combineert het ‘incentive sensitization model’ en de ‘opponent process theory’. Langdurig druggebruik leidt tot allostase. Wanneer personen een lange tijd drugs gebruiken, worden bepaalde parameters in het lichaam aangepast aan de aanwezigheid van het middel. Dit zorgt ervoor dat wanneer het middel niet aanwezig is in het lichaam, het lichaam dit ervaart als een tekort waardoor de persoon craving ervaart naar het middel. Hierbij betrekken Koob en Le Moal de ‘opponent process theory’: volgens hen zorgen de bprocessen (tegengesteld aan de a-processen) ervoor dat het hedonistische referentiepunt buiten de homeostatische parameters komt te liggen. Dit gebeurt door te voorkomen dat het drugbeloningssysteem terugvalt naar de normale status. Volgens dit model is er dus sprake van een verschuiving van een impulsieve afwijking, gebaseerd op positieve bekrachtiging – drugs innemen omdat het leuk is – naar een compulsieve afwijking, gebaseerd op negatieve bekrachtiging, nl. drugs innemen om het ervaren tekort tegen te werken. Het beloningssysteem in de hersenen wordt overgeactiveerd door veelvuldig middelengebruik. Deze overdreven activiteit prikkelt het stresscircuit in de hersenen. Dit circuit produceert negatieve gevoelens om zo de beloning te beperken. In het begin zorgt druggebruik ervoor dat dit stresscircuit onderdrukt wordt, maar na verloop van tijd treedt allostase op, waardoor er een toename is van aversie en stress. Dit leidt uiteindelijk tot negatieve bekrachtiging, namelijk drugs innemen om aversie en stress tegen te werken. In dit model is er sprake van twee types craving. Het eerste type craving is de craving die ontstaat door blootstelling aan bepaalde reacties en het tweede type craving is type één27
craving gecombineerd met negatieve gevoelens zoals dysforie. Het tweede type craving is erger doordat het gepaard gaat met deze negatieve gevoelens (Koob & Le Moal, 1997; Skinner & Aubin, 2010). Dit model biedt geen verklaring voor gevoelens van craving die niet leiden tot druggebruik (Skinner & Aubin, 2010). 1.3.4 ‘Unified framework for addiction model’ Afhankelijkheid wordt volgens dit model veroorzaakt door tien zwakheden in het beslissingsproces. Welke de zwakheden zijn, hangt sterk af van het middel, het gedrag en de persoon van de gebruiker. Volgens dit model bestaat het beslissingssysteem uit twee subsystemen, namelijk een planningssysteem – dit systeem kiest de meest geschikte actie door na te gaan wat de mogelijke consequenties zijn – en een gewoontesysteem, dat rigide is en een koppeling inhoudt tussen situatie en actie. Beide systemen hebben nood aan een situatieherkenningssysteem, dit is een systeem dat ervoor zorgt dat signalen worden onderverdeeld in situaties. De integriteit van deze drie systemen bepaalt de uiteindelijke beslissing. De meeste personen die afhankelijk zijn, starten met druggebruik in het planningssysteem en eindigen in het gewoontesysteem. Het is niet zo dat een persoon slechts in één systeem kan zitten, afhankelijkheidsgedrag kan gecontroleerd worden door beide systemen. Volgens dit model kunnen gevoelens van craving veroorzaakt worden door volgende zwaktes in het beslissingsproces: een overwaardering van de verwachte druguitkomsten – wat afhangt van de ervaren nood en de verwachting dat de uitkomst van druggebruik zal tegemoetkomen aan die nood – de overwaardering van het verwachte plezier van de uitkomst en tot slot als consequentie van de veranderingen in allostase (Redish, Jensen & Johnson, 2008; Skinner & Aubin, 2010). Dit model heeft verschillende zwaktes. De lijst van kwetsbaarheden is onvolledig, het model is onvolledig doordat geen aandacht wordt besteed aan conditionering en het model is vooral gebaseerd op dierenstudies (Skinner & Aubin, 2010).
28
1.3.5 Neuro-anatomisch model – ‘Neuro-anatomic model’ Door inname van middelen, zoals bijvoorbeeld alcohol, stijgt het dopamineniveau in de nucleus accumbens. Door neuronale verbindingen worden de amygdala, de frontale cortex – vooral de dorsale laterale prefrontale cortex – en basale ganglia ook geactiveerd. Zintuiglijke informatie, afkomstig uit de frontale cortex, stimuleert de dorsale laterale prefrontale cortex, die dan opnieuw de nucleus accumbens en basale ganglia beïnvloedt. De dorsale laterale prefrontale cortex zendt informatie naar de nucleus accumbens die zo gevoeliger wordt voor toekomstige drugsignalen. Craving ontstaat volgens dit model door de overdracht van de herinnering van de dorsale laterale prefrontale cortex naar de basale ganglia, door zijn rol in stereotiep denken (Skinner & Aubin, 2010). 1.3.6 Model van interoceptieve regulatie – ‘Model of interoceptive regulation’ Dit model voegt aan de theorievorming rond craving twee nieuwe concepten toe. Deze concepten zijn consistent aan de conditioneringsmodellen, allostatische disregulatie en incentive sensitization. Deze twee nieuwe concepten zijn interoceptie en alliesthesia. Interoceptie slaat op gevoelens die afkomstig zijn uit het lichaam en gereguleerd worden door het centraal zenuwstelsel. Met betrekking tot craving gaat dit over lichamelijke gevoelens en de motivatie om het middel te gebruiken. Er wordt verwacht dat de interne staat een belangrijke rol speelt in de reactie op middelen. Hier is het proces van homeostase belangrijk. Bijvoorbeeld: de betekenis van een prikkel is afhankelijk van de homeostase van het lichaam. Als op het moment waarop de stimulus (zien van het middel) ontvangen wordt geen middelen in het lichaam aanwezig zijn, is het gevoel van craving veel hoger dan wanneer er op dat moment wel middelen in het lichaam aanwezig zouden zijn. Daarnaast kunnen geconditioneerde drugsignalen ervoor zorgen dat interoceptieve reacties ontstaan die kunnen leiden tot craving. Dit proces is gesitueerd in de anterieure insulaire cortex. Alliesthesia verwijst naar stimuli afkomstig uit het externe milieu, die kunnen leiden tot craving en het interne milieu beïnvloeden. Door interoceptieve signalen kan een positieve of negatieve waarde toegekend worden aan een stimulus. Dit concept hangt dus duidelijk samen met interoceptie. Volgens dit model ontstaat interoceptieve disregulatie. Dit betekent dat de interne staat van de gebruiker niet in balans is doordat voorspellingsfouten bestaan. Er ontstaat een verschil tussen de waarde van het verwachte gevoel en de waarde van de interne staat. Dit zorgt ervoor dat 29
inadequate regelingsmechanismen ontstaan, wat leidt tot druggebruik (Paulus, Tapert & Schulteis, 2009; Skinner & Aubin, 2010). 1.4
Motivatiemodellen
In deze modellen speelt motivatie een centrale rol. Motivatiemodellen betrekken conditionering, cognitieve processen, emoties, psychologie en fysiologie; zo ontstaan veel omvattende modellen die afhankelijkheid verklaren. Onder deze motivatiemodellen vallen het motivatiemodel van alcoholgebruik, het multidimensioneel ambivalentiemodel en de ‘prime theory’. 1.4.1 Motivatiemodel van alcoholgebruik Volgens Cox & Klinger (1988) is motivatie de belangrijkste reden om alcohol te consumeren. Dit model beschrijft dat alcoholgebruik afhankelijk is van incentive motivation, dit is motivatie die samenhangt met bepaalde stimuli, en affectieve verandering, namelijk verandering in de psychologische component van emoties. Het is zo dat personen gemotiveerd zijn om alcohol te gebruiken als ze veronderstellen dat dit leidt tot affectieve verandering, die opweegt tegen de affectieve verandering die plaatsvindt als geen alcohol geconsumeerd wordt. Affectieve verandering door alcoholgebruik kan veroorzaakt worden door de directe effecten van alcohol op emoties – zoals verminderen van stress – en door de indirecte effecten van alcohol op incentives uit andere levensdomeinen, zoals appreciatie van vrienden door mee te drinken. Craving kan in dit model gezien worden als de motivatie om te drinken, die afhankelijk is van de incentieve motivatie en de verwachtingen m.b.t. affectieve verandering. Dit model heeft enkel betrekking op alcohol en geeft geen goede verklaring voor bepaalde effecten van craving (Skinner & Aubin, 2010). 1.4.2 Multidimensioneel ambivalentiemodel Dit model uit kritiek op de verschillende modellen die enkel spreken over signalen die leiden tot gebruik, en geen aandacht besteden aan signalen die leiden tot niet-gebruik. Volgens dit model is druggebruik een conflict tussen elementen die leiden tot gebruik, en elementen die niet leiden tot gebruik. Breiner, Stritzke en Lang (1999) hebben deze twee tegengestelde processen geïntegreerd in een motivatiemodel. 30
Het model breidt het hierboven beschreven model van Cox en Klinger (1988) uit met twee elementen. Ze betrekken hierbij gedragstheorieën over keuze – bijvoorbeeld: de voorkeur voor alcohol is omgekeerd evenredig met toegang tot andere activiteiten en alcohol wordt gekozen als er geen keuzemogelijkheid voor andere activiteiten bestaat – en spreken ook over een evaluatieve ruimte, wat een kruising is tussen de wil om het middel te gebruiken en de wil om het middel niet te gebruiken. De elementen die ervoor zorgen dat alcohol al dan niet gebruikt wordt, worden bepaald door historische factoren – zoals bijvoorbeeld vroegere ervaring – en huidige factoren, zoals de omgeving. Deze factoren zorgen ervoor dat positieve of negatieve verwachtingen ontstaan waardoor uiteindelijk gekozen wordt om te gebruiken of niet te gebruiken. Craving kan volgens dit model het best geconceptualiseerd worden in een multidimensioneel perspectief, waarbij tegengestelde motieven met elkaar vergeleken worden. Vanuit dit perspectief is craving gelijk aan de approach benadering. De sterke neiging om niet te drinken komt overeen met de ontwijkingsbenadering. Als zowel de neiging om te gebruiken als niet te gebruiken gebalanceerd is en beiden een lage intensiteit hebben, is er sprake van onverschilligheid. Als beiden in balans zijn, maar een hoge intensiteit hebben, is er sprake van ambivalentie over de keuze om al dan niet te gebruiken (Breiner et al., 1999; Skinner & Aubin, 2010). 1.4.3 ‘Prime theory’ Dit model is de synthetische theorie van motivatie opgesteld door West. Volgens West wordt motivatie bepaald door de structuur van het motivatiesysteem. Elk niveau van dit systeem kan abnormaal functioneren door afhankelijkheid. Het motivatiesysteem bestaat uit vijf niveaus die samengevat kunnen worden door de term PRIME: -
Plannen: voorstelling van wat te doen, de nodige handeling en verbintenis;
-
Responses: starten, stoppen of veranderen van bepaalde handeling;
-
Impulsen en krachten: sturen gedrag en worden beïnvloed door externe en interne stimuli;
-
Motieven: verlangens die gedrag kunnen beïnvloeden;
-
Evaluatie: geloof in iets goed doen op een goed moment. 31
Lagere niveaus van deze motivatiestructuur kunnen hogere niveaus beïnvloeden. Impulsen overheersen motieven, motieven overheersen evaluatie en evaluatie overheerst plannen. Het verlangen om het gewilde product in te nemen, krijgt door afhankelijkheid een abnormale prioriteit. Dit verlangen kan een leuke ervaring zijn of een overheersende craving. Als craving beperkt blijft tot een verlangen naar de leuke smaak van een substantie, dan vindt dit plaats op het motivatie-niveau. Als het verlangen heel intensief is, kan het geplaatst worden onder impulsen waar het verlangen alle andere niveaus kan overheersen. Wanneer verschillende evaluaties in conflict zijn, wordt de vraag gesteld welke activiteiten ervoor zullen zorgen dat er een vorm van opluchting zal plaatsvinden. Het motief dat het sterkst is op dat moment zorgt voor de finale beslissing. Bepaalde hypothesen van dit model moeten nog gevalideerd worden. Het model is dus nog niet empirisch bewezen (Skinner & Aubin, 2010; Wanigaratne, 2006).
2
HYPOTHESEN UIT ONDERZOEKEN
Na het beschrijven van de algemene modellen die craving verklaren sta ik stil bij verschillende hypothesen uit onderzoeken, die beschrijven welke factoren gevoelens van craving kunnen beïnvloeden. Dit deel wordt opgedeeld in twee kleinere delen. Ten eerste bespreek ik hypothesen afkomstig uit het boek ‘Addictive behaviour: cue exposure theory and practice’ en vervolgens bespreek ik hypothesen afkomstig uit verschillende onderzoeken. Ik maak dit onderscheid omdat het eerste deel expliciet gebruik maakt van het cue exposure paradigma, terwijl dit in het tweede deel niet zo is. 2.1
‘Addictive behaviour: cue exposure theory and practice’
In dit boek over de blootstelling aan signalen komen een aantal factoren aan bod die de reactie op bepaalde signalen kunnen beïnvloeden (Drummond et al., 1995). Deze factoren zijn enkel beperkt tot het cue-reactivity paradigma en worden onmiddellijk besproken. Zowel conditioneringsmodellen als cognitieve modellen maken gebruik van het cue-reactivity paradigma. Dit paradigma voorspelt de reactie van personen zowel tijdens als na de blootstelling aan bepaalde drugsignalen, op basis van vorige ervaringen met middelen. 32
Het cue-reactivity paradigma spreekt over verschillende soorten signalen die reacties kunnen uitlokken. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen exteroceptieve en interoceptieve signalen. Exteroceptieve signalen zijn signalen die van buitenaf komen – zoals bijvoorbeeld signalen die doen denken aan druggebruik: het zien van mensen die gebruiken, het hebben van geld, het terugzien van oude gebruikersvrienden of bepaalde buurten waar vroeger gebruikt werd, enzovoort – en bepaalde tijdssignalen die doen denken aan gebruik omdat op dat moment normaal gebruikt wordt, als de persoon bijvoorbeeld voornamelijk in het weekend gebruikt kan de tijdsperiode ‘het weekend’ een signaal zijn. Daarnaast bestaan er ook interoceptieve signalen, dit zijn signalen die van binnen het lichaam komen. Voorbeelden hiervan zijn bepaalde dosissen die reeds zijn opgenomen in het lichaam, bepaalde gevoelens en bepaald gedrag (Drummond et al., 1995). Belangrijk is het feit dat het cue-reactivity paradigma erkent dat niet ieder individu op dezelfde manier op een bepaald signaal reageert. Hierdoor worden factoren bestudeerd die de reactie op signalen beïnvloeden. Volgens dit cue exposure paradigma zorgen bepaalde signalen ervoor dat gevoelens van craving ontstaan of dat deze gevoelens veranderen. Bepaalde signalen kunnen dus leiden tot gevoelens van craving. In Drummond en anderen (1995) worden factoren beschreven die doorheen verschillende onderzoeken naar voren kwamen als belangrijk. Deze factoren zijn de volgende: -
Graad van afhankelijkheid
De graad van afhankelijkheid beïnvloedt de grootte van de reactie op bepaalde signalen en eventueel de grootte van de drang. Personen met een gebruiksgeschiedenis waarbij veel en vaak geconsumeerd werd, hebben een grotere reactie op bepaalde signalen – zoals het zien van het middel – en ervaren zo misschien een grotere drang om het middel te gebruiken. Dit wordt teruggevonden in de fysiologische reactie op bepaalde signalen, maar slechts weinig onderzoek dat gebruik maakt van zelf-rapportage vindt een link tussen graad van afhankelijkheid en reactie op signalen. Deze resultaten zijn dus niet eenduidig. -
‘Social learning constructs’
Personen verlangen meer naar druggebruik en druginname wanneer ze een lage zelfeffectiviteit hebben – dit is het niet goed kunnen weerstaan aan bepaalde zaken – en hoge 33
positieve uitkomsten van de inname van het middel verwachten. Door hun lage zelfeffectiviteit en de verwachting van positieve uitkomsten kan verwacht worden dat deze personen meer zullen reageren op bepaalde signalen die gelinkt worden aan druggebruik, dan andere personen. -
Gemoedstoestand
De gemoedstoestand kan ook de reactie op signalen beïnvloeden. Depressie, onrustigheid en stress zijn belangrijke spelers in het voortbestaan van druggebruik. Resultaten van verschillende onderzoeken wijzen op het belang van de invloed van een negatieve gemoedstoestand op de reactie op signalen. De gemoedstoestand beïnvloedt de drang om het middel te gebruiken. Dit betekent dat wanneer de persoon zich depressief en/of onrustig voelt en/of gevoelens van stress heeft, de kans groot is dat de persoon een drang voelt om het middel in te nemen. -
Personen die er niet in slagen om te stoppen met gebruiken
Onderzoek naar rokers toont aan dat er een verband bestaat tussen signaalreactiviteit en individuele kwetsbaarheid om te hervallen. Personen die hervallen wanneer ze geprobeerd hebben om te stoppen, vertonen meer reactie bij het zien van bepaalde signalen dan personen die gestopt zijn. Hieruit kan afgeleid worden dat personen die hervallen, meer craving ervaren en daar sneller op gaan reageren met druginname dan personen die gestopt zijn en niet hervallen. -
Familiale - en persoonlijkheidsfactoren
Onderzoek naar de invloed van persoonlijkheidsfactoren op signaalreactiviteit toont aan dat personen die introvert, neurotisch of impulsief zijn, meer reageren op signalen dan personen die deze kenmerken niet bezitten. Personen die introvert, neurotisch of impulsief zijn, kunnen dus ook meer craving ervaren na het zien van bepaalde signalen in vergelijking met personen die deze eigenschappen niet vertonen. Familiale factoren kunnen ook een invloed hebben op de reactie op signalen. De manier waarop familieleden middelen gebruiken en hoe de familie tegenover druggebruik van de persoon staat, beïnvloedt het druggebruik van de persoon. Zo toont onderzoek bijvoorbeeld aan dat ouderlijk en familiaal druggebruik kan leiden tot een verhoogde kans op druggebruik (Hawkins, Catalano & Miller, 1992). 34
2.2
Andere onderzoeken
Hieronder beschrijf ik welke factoren, die gevoelens van craving kunnen beïnvloeden, in hypothesen aan bod komen. Het is belangrijk om hierbij te vermelden dat ook hier heel wat onderzoeken zijn gebeurd volgens het cue-reactivity paradigma. -
De gebruiksmethode
Uit onderzoek, gevoerd door Da Silveira, Doering-Silveira, Niel en Jorge (2006), blijkt dat personen die crack-cocaïne gebruiken, meer craving rapporteren dan personen die het middel snuiven. Ook Ferri en Gossop (1999) vonden dit in hun onderzoek. Doorheen hun onderzoek werd duidelijk dat crackgebruikers meer frequent, in grotere hoeveelheden en met minder controle het middel innemen. Daarnaast ervaren deze personen meer craving en verliezen ze sneller de controle over het middel. Ferri en Gossop leggen deze bevindingen uit aan de hand van de specifieke kenmerken van crack. Crack werkt sneller en krachtiger in dan cocaïne in poedervorm – crack leidt dus tot een grotere rush – en hierdoor wordt het middel veel sneller opnieuw ingenomen om opnieuw datzelfde effect te krijgen. Dit laatste wordt bevestigd door Waldorf, Reinarman en Murphy (1991) met betrekking tot freebasers. Volgens hen worden personen sneller afhankelijk van cocaïne als ze het middel freebasen. Dit doordat de rush en het verlangen om de rush opnieuw te ervaren groter is. Het verlangen om de rush opnieuw te ervaren neemt verder toe wanneer personen na het gebruik een crash ervaren. Verder treedt er na een tijd tolerantie op waardoor steeds meer ingenomen moet worden om hetzelfde effect te verkrijgen. Volgens Gossop, Griffiths, Powis en Strang (1994) is het zo dat de gebruikswijze een invloed heeft op de graad van afhankelijkheid. Dit wordt bevestigd door Strang en anderen (1998). Volgens hen bepaalt de innamewijze de beschikbaarheid van het middel in het lichaam, beïnvloedt dit de psychofarmacologische effecten van een middel en beïnvloedt de innamewijze de kans op afhankelijkheid. -
De abstinentieperiode
Da Silveira en anderen (2006) vonden dat personen die lang gestopt zijn met het gebruiken van cocaïne, minder gevoelens van craving rapporteren dan personen die nog niet lang gestopt zijn of niet gestopt zijn met het gebruiken van cocaïne op het moment van het onderzoek. Ook 35
Gawin en Kleber (1988) kwamen eerder tot deze bevinding. Volgens hen kan onthouding opgedeeld worden in drie fasen: de crash, de ontwenning en de extinction. De eerste fase duurt vier tot negen dagen en bevat volgens hen een afname van craving. In de tweede fase, namelijk de ontwenning, nemen gevoelens van craving toe. In de laatste fase is er sprake van episodische craving. Ander onderzoek toont aan dat personen die nog niet zo lang geleden cocaïne gebruikt hebben, meer craving ervaren dan personen waarbij het gebruik wel al lang geleden is. Recent cocaïnegebruik kan ook een invloed hebben op de manier waarop gereageerd wordt op druggerelateerde signalen. Zo kan stress ontstaan na recent gebruik en bij het zien van druggerelateerde signalen (Robbins, Ehrman, Childress, Cornish & O’Brien, 2000). In ‘Desires for cocaine’ beschrijft Peter Cohen (1990) dat personen die vaak stoppen met het gebruiken van cocaïne en die dus veel abstinentieperiodes inlassen, op bepaalde factoren verschillen van personen die dit niet doen. Hij beschrijft dat er een relatie is tussen het aantal maal dat een persoon gestopt is met gebruiken en het gebruiksniveau. Zo vond hij dat medium-niveau gebruikers minder vaak stoppen dan laag- en hoog-niveau gebruikers. Daarnaast vond hij ook dat personen die niet stoppen met het gebruiken van cocaïne, een grotere kans hebben om tijdens de periode van het meeste gebruik onder hoog-niveau gebruikers te vallen, dan personen die wel stoppen met het gebruiken van cocaïne. -
Recent cocaïnegebruik
Zoals uit bovenstaande duidelijk wordt, beïnvloedt recent cocaïnegebruik gevoelens van craving. Ook Robbins en Ehrman (1998) vonden dit. -
Gebruiksfrequentie
In hun onderzoek vonden Da Silveira en anderen (2006) dat personen die de laatste maand veel cocaïne hebben gebruikt, hogere gevoelens van craving rapporteren dan personen die minder cocaïne hebben gebruikt. Volgens het onderzoek van Fox en anderen (2005) gaan hoge frequentiegebruikers van cocaïne en alcohol vaker op stress en druggerelateerde signalen reageren met gevoelens van craving en onrust, dan lage frequentiegebruikers.
36
Ook Cohen en Sas (1995) en Decorte (2000) vonden dat personen die een hoog gebruiksniveau hebben, meer craving ervaren dan personen die een lager gebruiksniveau hebben. -
Afhankelijkheid
Personen die afhankelijk zijn, ervaren meer gevoelens van craving dan personen die niet afhankelijk zijn (Da Silveira et al., 2006). Zoals beschreven bij gebruiksmethode is het zo dat de gebruikswijze de mate van afhankelijkheid kan beïnvloeden. -
Personen die een repressief drugbeleid wensen
Onderzoek (Decorte, 2001) toont aan dat personen die een repressiever drugbeleid wensen, vooral vrouwen zijn, veel gebruiken, tijdens periode van hoogste gebruik meestal injecteren of freebasen en op het moment van de bevraging niet meer gebruiken. Daarnaast ervaren deze personen meer craving, zien ze cocaïne meer als een obsessie en ervaren ze meer problemen bij het gebruiken van cocaïne. Hieruit leid ik af dat personen die een repressief drugbeleid wensen, meer gevoelens van craving ervaren. -
Nicotine
De resultaten van het onderzoek van Reid, Mickalian, Delucchi, Hall en Berger (1998) tonen aan dat signalen die gelinkt worden aan cocaïnegebruik, gevoelens van craving bij crackgebruikers versterken. Daarnaast vonden ze ook dat nicotine ervoor kan zorgen dat signaalgerelateerde craving toeneemt. Ook het verlangen naar cocaïne neemt toe door nicotine. Dit werd nagegaan door met nicotineklevers te werken. De kans is groot dat nicotine die opgenomen wordt door het roken van sigaretten, een grotere invloed heeft op craving, doordat bij het roken meer nicotine wordt opgenomen in het lichaam. Ander onderzoek (Epstein, Marrone, Heishman, Schmittner & Preston, 2011) toont aan dat tabak en cocaïne ervoor zorgen dat craving toeneemt zowel voor het middel zelf als voor het andere middel. Dus als iemand rookt zal er craving zijn voor tabak, maar ook voor cocaïne. -
Craving is het hoogst op zaterdagen en het laagst op zondagen
Onderzoek naar de evolutie van gevoelens van craving doorheen de week toont aan dat gevoelens van craving het hoogst zijn op zaterdag en het laagst op zondag. De onderzoekers verklaren dit aan de hand van verschillende redenen, o.a. sociale activiteiten vinden vooral 37
plaats op vrijdag en zaterdag; op zaterdag wordt cocaïne gebruikt, op zondag zijn gebruikers voldaan; ‘aanwezigheid van cocaïne’-hypothese: het is waarschijnlijk dat cocaïne op zondag niet aanwezig is; conditioneringsprocessen en cognitieve processen (Palij, Rosenblum, Magura, Handelsman & Stimmel, 1996). -
Alcohol
Onderzoek toont aan dat personen die veel gevoelens van craving ervaren naar cocaïne, meer alcohol gebruiken (Magura & Rosenblum, 2000). Uit andere onderzoeken blijkt dat cocaïnegebruikers die alcohol gedronken hebben, maar nog geen cocaïne geconsumeerd hebben, gevoelens van craving ervaren naar cocaïne (Barendregt, Van de Mheen & Blanken, 1999; Lacoste, Pedrera-Melgire, Charles-Nicolas & Ballon, 2010; Toneatto, Sobell, Sobell & Rubel, 1999). Nog ander onderzoek stelt dat cocaïne ervoor zorgt dat er een verlangen ontstaat naar alcohol, terwijl alcohol ervoor zorgt dat er een verlangen ontstaat naar cocaïne (Bieleman & De Bie, 1992). Onderzoek van Ferri en Gossop (1999) toont wel aan dat vooral personen die cocaïne snuiven, alcohol consumeren. Dit komt volgens hen dus minder voor bij personen die het middel op een andere manier innemen. -
Ondernemen van activiteiten om het middel te verkrijgen
Na onderzoek stelde Cohen (1989) vast dat craving een oorzaak kan zijn voor criminele activiteiten, maar dat dit zeker niet zo hoeft te zijn. Criminele activiteiten kunnen ook gepleegd worden om bijvoorbeeld kledij te kunnen kopen. Cohen en Sas (1995) stellen dat de verschillende activiteiten die personen ondernemen om cocaïne te verkrijgen, aantonen in welke mate de persoon belang hecht aan het middel. Hieruit kan afgeleid worden dat personen die craving ervaren – en dus waarschijnlijk heel wat belang hechten aan het middel – meer activiteiten zullen ondernemen om het middel te bekomen. In zijn onderzoek ondernam 5% van de respondenten illegale activiteiten om het middel te verkrijgen. Ook Rosenberg (2009) vond dat de bereidheid om geld te verdienen om zo cocaïne te kunnen kopen in verband staat met gevoelens van craving.
38
Bieleman en De Bie (1992) beschrijven dat het gebruiksniveau het verband tussen cocaïne en criminaliteit beïnvloedt. Er is meer kans op criminaliteit als er een hoog gebruiksniveau is, omdat de kosten van het gebruik dan ook hoger zijn. Recent onderzoek naar craving bij crack-cocaïne gebruikers toont aan dat craving ertoe leidt dat personen zich steeds meer focussen op het verkrijgen van crack, waardoor heel wat zaken ondernomen worden om crack te verkrijgen. Personen gaan zich prostitueren, ze manipuleren mensen, ze krijgen schulden, ze verkopen persoonlijke spullen en ze plegen diefstallen (Chaves, Sanchez, Ribeiro & Nappo, 2011). -
Gecontroleerde gebruiker
Volgens Waldorf en anderen (1991) heeft een gecontroleerde gebruiker volgende kenmerken: geen onderliggende problemen, een houvast in het leven – zoals een relatie, werk – en de persoon maakt gebruik van regels en rituelen bij druggebruik. Aangezien craving er vaak voor zorgt dat er geen controle meer is, kan uit dit bovenstaande afgeleid worden dat personen die veel craving ervaren, waarschijnlijk wel onderliggende problemen ervaren, geen houvast hebben in het leven en geen of minder gebruik maken van regels en rituelen. -
Ontwijkingsstrategieën bij het stoppen met gebruiken van cocaïne
Daarnaast tonen Waldorf en anderen (1991) aan dat personen bij stoppogingen soms zo’n sterk verlangen ervaren, dat ze bepaalde zaken gaan ontwijken, bijvoorbeeld: verhuizen om een bepaalde buurt te vermijden. Dit wordt bevestigd in het onderzoek van Toneatto en anderen (1999). -
Verandering in druggebruik na abstinentie
Uit onderzoek van Toneatto en anderen (1999) blijkt dat de helft van de respondenten problemen hebben bij het stoppen met gebruiken van cocaïne. Van diegenen die problemen ervaren, rapporteerde 52% dat craving hierin een belangrijke rol speelt. Verder in hun onderzoek wordt stilgestaan bij de vraag hoe ze er dan toch in slagen om geen cocaïne te gebruiken. Hierop antwoordde 56% dat ze een ander middel gebruiken. Uit dit alles kan afgeleid worden dat personen die craving ervaren naar cocaïne, hieraan tegemoet kunnen komen door een ander middel in te nemen.
39
-
Invloed van stress
Stress kan ervoor zorgen dat gevoelens van craving ontstaan die overeenkomen met onthoudingsverschijnselen (Sinha, Fuse, Aubin & O’Malley, 2000). Ander onderzoek toont dat gevoelens van stress ervoor zorgen dat personen meer gevoelens van craving ervaren naar cocaïne (Sinha, Catapano & O’Malley, 1999). Daarnaast toont onderzoek ook aan dat stress een invloed heeft op de gemoedstoestand, wat op zich weer een invloed kan hebben op craving. Stress beïnvloedt ook de reactie op druggerelateerde signalen (Preston & Epstein, 2011). -
De situatie
De situatie kan een invloed hebben op gevoelens van craving. Het is niet helemaal duidelijk op welke manier situationele factoren een invloed kunnen hebben op craving. Er zijn volgens West en Kranzler (1990) verschillende mogelijkheden: de situatie kan het middel onder de aandacht brengen van de druggebruiker; de situatie kan bij de gebruiker herinneringen oproepen over de positieve of negatieve effecten van het middel; sommige situaties kunnen bepaalde behoeften oproepen en de gebruiker denkt dat hij aan deze behoeften kan tegemoetkomen door het middel in te nemen; het is mogelijk dat situaties interne gevoelens oproepen waarvan de gebruiker denkt dat het craving is en als laatste verklaring is er het feit dat situaties een invloed kunnen hebben op hormonale systemen die een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving. -
Geslacht
Onderzoek toont aan dat er een verschil is tussen craving bij mannen en craving bij vrouwen (Elman, Karlsgodt & Gastfriend, 2001). -
Drugdromen
Onderzoek toont aan dat de frequentie en prevalentie van middelengerelateerde dromen frequent geassocieerd wordt met gevoelens van craving (Rosenberg, 2009).
3
CONCLUSIE
In dit derde hoofdstuk heb ik theoretische modellen besproken die gevoelens van craving beschrijven en verklaren. Er bestaan verschillende modellen die een verklaring bieden, en zoals gezegd bestaat er momenteel nog geen ‘grand theory of craving’. De conditionerings40
modellen zijn gebaseerd op klassieke en operante conditionering. Deze modellen vertrekken van de idee dat craving een automatische en onbewuste reactie is op een stimulus (Franken, 2009; Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010). De cognitieve modellen veronderstellen daarentegen dat craving ontstaat door de werking van informatieverwerkingsprocessen (Singleton & Gorelick, 1998; Skinner & Aubin, 2010; Tiffany, 1999). De psychobiologische modellen verklaren craving gedeeltelijk biologisch en motivationeel (Skinner & Aubin, 2010). De laatste beschreven modellen zijn de veel omvattende motivatiemodellen. Centraal in deze modellen staat motivatie, maar deze modellen betrekken verder ook conditionering, cognitieve processen, emoties, psychologie en fysiologie. Naast deze theoretische modellen heb ik ook aandacht besteed aan verschillende hypothesen die afkomstig zijn uit onderzoek. Deze hypothesen handelen vooral over factoren die een invloed hebben op gevoelens van craving. De invloed van deze factoren op craving wordt visueel voorgesteld in bijlage 1.
41
HOOFDSTUK 4: SECUNDAIRE DATA-ANALYSE In hoofdstukken 2 en 3 bleef ik uitgebreid stilstaan bij relevante literatuur over het onderwerp van deze masterproef. Ik heb duidelijk gemaakt wat het concept ‘craving’ inhoudt, welke verschillende modellen craving verklaren en welke factoren een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving. Nu dit allemaal duidelijk is, ga ik verder met de beschrijving van het empirische luik van deze masterproef. Dit empirische luik is verspreid over hoofdstukken 4 en 5. In dit hoofdstuk ga ik dieper in op secundaire data-analyse. Zoals vermeld in de inleiding van dit werk, zijn de gepresenteerde resultaten in deze masterproef afkomstig uit een secundaire data-analyse. Data afkomstig uit het longitudinale onderzoek naar informele controlemechanismen bij cocaïnegebruikers werden opnieuw geanalyseerd met als centraal thema ‘gevoelens van craving’. In hetgeen hieronder volgt, geef ik eerst een overzicht van de vooren nadelen die gepaard gaan met het gebruik van secundaire data en vervolgens bespreek ik het primaire onderzoek. Daarna sta ik stil bij de hypothesen waarvoor ik bewijs zocht in de secundaire data en geef ik ook uitleg bij de werkwijze die ik hanteerde.
1
VOOR- EN NADELEN SECUNDAIRE ANALYSE
In de inleiding stond ik reeds stil bij de voordelen van het gebruik van secundaire data, nl. over veel data beschikken die onmogelijk verkrijgbaar zijn gedurende één academiejaar en zelf geen tijd hoeven te investeren in het voeren van onderzoek. Een ander belangrijk voordeel is dat het onderzoek werd gevoerd door personen die al ervaring hadden met onderzoeken (Boslaugh, 2007). Naast deze voordelen zijn er echter ook nadelen verbonden aan het gebruik van secundaire data. Er moet rekening gehouden worden met de beschikbare data bij het formuleren van de onderzoeksvragen. Hierdoor is het mogelijk dat de onderzoeker interesse heeft in bepaalde zaken, maar dat deze zaken niet geanalyseerd kunnen worden omdat hier geen informatie over te vinden is in de beschikbare data, omdat dit niet tot het doel behoorde van de onderzoeker die de data primair verzamelde. Daarnaast is het ook zo dat wanneer de onderzoeker bepaalde hypothesen wil toetsen, de onderzoeker eerst moet nagaan of er wel voldoende data
42
beschikbaar zijn die nuttig kunnen zijn om de hypothese te toetsen. Deze twee nadelen worden niet ondervonden indien de onderzoeker zelf onderzoek doet. De onderzoeker stelt dan enkel vragen waarop hij een antwoord wil en verzamelt data die ervoor zorgen dat de hypothese getoetst kan worden (Billiet & Waege, 2006). Een ander nadeel is dat er geen rechtstreeks contact plaatsvindt tussen de onderzoeker en de respondent, wat ervoor zorgt dat de onderzoeker bepaalde indrukken mist zoals lichaamshouding, gezichtsuitdrukking, enzovoort. Zo kan belangrijke informatie verloren gaan. Verder is een ander nadeel dat de onderzoeker die gebruik maakt van secundaire data niet aanwezig was bij het plannen en uitvoeren van het onderzoek, en dus niet weet welke beperkingen aanwezig zijn. Sowieso moet getracht worden om te weten welke de beperkingen zijn van de primaire dataverzameling, omdat dit een invloed uitoefent op de resultaten van de secundaire dataanalyse (Boslaugh, 2007).
2
ONDERZOEK ‘THE TAMING OF COCAINE’
De data die secundair geanalyseerd werden, zijn afkomstig uit het longitudinaal cocaïneonderzoek van Decorte. Voor zijn doctoraatsonderzoek bevroeg hij in 1997 111 cocaïnegebruikers over informele controlemechanismen die ze toepasten om hun gebruik in de hand te houden. Na dit doctoraatsonderzoek herhaalde hij dit onderzoek nog twee maal, namelijk in 2003 en 2008. De 111 oorspronkelijke respondenten werden in 1997 door een sneeuwbalsteekproef bereikt door Decorte en werden zo betrokken bij zijn doctoraatsonderzoek. Bij een sneeuwbalsteekproef vraagt de onderzoeker aan een aantal respondenten om andere respondenten te introduceren. Een sneeuwbalsteekproef is geen vorm van een toevalsteekproef, waardoor een veralgemening naar een bredere populatie niet mogelijk is. Een sneeuwbalsteekproef is wel erg aangewezen bij onderzoek naar druggebruik omdat anders de hele bevolking bevraagd moet worden – wat heel wat tijd en geld kost – en omdat druggebruik een onzichtbaar fenomeen is waardoor niet duidelijk is welke groepen nu net bestudeerd moeten worden (Decorte, 2000). Er werd van start gegaan met interviews met vier personen, die voldeden aan volgende selectiecriteria: over ganse leven minstens 25 maal cocaïne gebruikt, minimum 18 jaar, geen contacten met de hulpverlening en geen veroordeling. Oorspronkelijk was het de bedoeling dat deze personen andere gebruikers zouden aanwijzen, om uit deze andere gebruikers dan een toevalsteekproef te trekken en deze personen te bevragen. Door
43
moeilijkheden werd echter geopteerd om alle personen die de vier eerst geïnterviewde personen benoemden, te bevragen – er is dus geen sprake van een toevalsteekproef. De 111 bereikte personen voldeden in 1997 aan de volgende criteria (die Decorte hanteerde als selectiecriteria): over ganse leven minstens 25 maal cocaïne gebruikt, minimum 18 jaar, geen contacten met hulpverlening en geen veroordeling (maar deze laatste twee werden bij de selectie niet expliciet vermeld). Deze respondenten werden bevraagd aan de hand van een biografisch interview en een semi-gestructureerde vragenlijst. In 2003 werd dit onderzoek herhaald en slaagden de onderzoekers erin om 77 respondenten opnieuw te bereiken. In 2008 werd het onderzoek voor de laatste maal herhaald en waren 56 respondenten bereid om nogmaals deel te nemen. In 2003 en 2008 werden de respondenten bevraagd aan de hand van een semi-gestructureerde vragenlijst. De respondenten die niet meer gebruikten in 2003 en 2008, werden bevraagd aan de hand van een verkorte vragenlijst. De secundaire analyse die ik in het kader van deze masterproef uitvoerde, heeft dus betrekking op de 56 respondenten die in 2008 voor de derde maal deelnamen aan het onderzoek. Van deze respondenten zijn er bijgevolg data beschikbaar van 1997, 2003 en 2008. In 2003 werden 2 respondenten om bepaalde redenen niet geïnterviewd, over hen zijn dus enkel resultaten beschikbaar van 1997 en 2008. De 56 respondenten bestaan uit 30 mannen en 26 vrouwen, met een leeftijd tussen 31 en 76 jaar. De vrouwen waren in 2008 gemiddeld 40 jaar oud en de mannen gemiddeld 41 jaar. In 2008 gebruikten 15 van de 56 respondenten geen cocaïne meer en waren 21 respondenten reeds in aanraking gekomen met justitie en/of hulpverlening. De beschikbare secundaire data bestaan uit kwalitatieve getranscribeerde antwoorden op open vragen en een SPSS-bestand dat kwantitatieve gegevens bevat. Deze kwantitatieve en kwalitatieve data zijn afkomstig uit de semi-gestructureerde interviews die werden afgenomen in 1997, 2003 en 2008. Daarnaast bevatten de secundaire data ook de transcripties van de biografische interviews die werden afgenomen in 1997. De transcripties van de biografische interviews bevatten onder andere informatie over ouders en familie, genoten opvoeding, schooltijd, tewerkstelling, hobby’s, vrienden, relaties, gebruikte middelen, cocaïne, hulpverlening, justitie, liegen over druggebruik, dromen over druggebruik, agressie bij cocaïnegebruikers, seks en cocaïne, enzoverder. De data die voortkomen uit de semi-gestructureerde vragenlijsten hebben onder andere betrekking op de algemene kenmerken van de respondent, initiatie in cocaïnegebruik, gebruiksniveau, 44
gebruiksmethode, inname van andere middelen, combinatie van cocaïne met andere middelen, koopgedrag van cocaïne en percepties over kwaliteit van cocaïne. Verder is er ook informatie te vinden over de voordelen, nadelen en effecten van cocaïnegebruik, over abstinentieperiodes en over verlangen. In de interviews werd ook aandacht besteed aan gehanteerde rituelen en regels, invloed van cocaïne op sociale netwerk en het gewenste beleid. De data die voortkomen uit de semi-gestructureerde verkorte vragenlijsten, zijn beperkter en gaan bijvoorbeeld niet over gebruiksmethode, gebruiksniveau, combinatie van cocaïne met andere middelen, enzovoort. In de verkorte vragenlijsten werden geen vragen gesteld over recent gebruik aangezien de respondenten die deze vragenlijst invulden, gestopt waren met gebruiken. In de semi-gestructureerde vragenlijst werden enkele vragen gesteld die specifiek gericht waren op gevoelens van craving. Deze waren: ‘heb je bij jezelf ooit een soort verlangen naar het gebruik van cocaïne gemerkt?’ – met als mogelijk antwoord: ja of nee, ‘In welk jaar merkte je dat voor het eerst? Of weet je nog hoe oud je was?’ – met open antwoordmogelijkheid, ‘Hoe lang gebruikte je cocaïne voor je een verlangen ernaar bij jezelf opmerkte?’ – met vijf mogelijke antwoordcategorieën, ‘Hoe vaak voel je een verlangen naar coke als die aanwezig is?’ – met volgende antwoordmogelijkheden: nooit, zelden, nu en dan, vaak, (bijna) altijd, ‘Voel je een verlangen naar cocaïne, ook als die niet aanwezig is?’ – met antwoordmogelijkheden ja of nee. In 2003 en 2008 werd ook een lijst met situaties voorgelegd, waarbij de respondenten telkens moesten aangeven hoeveel moeite ze in die specifieke situatie hadden om geen cocaïne te gebruiken. Hier waren er vijf antwoordmogelijkheden die evolueerden van zeer weinig moeite tot zeer veel moeite. De antwoorden op deze vragen zijn allemaal terug te vinden in het SPSS-bestand. Deze vragen kwamen niet aan bod in de semi-gestructureerde verkorte vragenlijst. Daar werd enkel de volgende vraag gesteld ‘Heb je de afgelopen vijf jaar een verlangen gevoeld naar cocaïne?’ met volgende antwoordmogelijkheden: ‘nee, nooit’, ‘ja, soms’, ‘ja, regelmatig’, ‘ja, altijd’ en ‘ik weet het niet’. In het SPSS-bestand zijn enkel de antwoorden op deze vraag van 2008 terug te vinden. Naast deze specifieke vaste vragen komen in de kwalitatieve data ook af en toe spontane uitspraken over gevoelens van verlangen naar cocaïne voor. Bijvoorbeeld: in het deel van de vragenlijst waar vragen gesteld werden over periodes waarin werd geminderd of gestopt, werd er vaak als antwoord gegeven dat de respondent geen verlangen voelde om middelen in te nemen en daarom stopte of minderde.
45
Doordat vragen over verlangen in dit onderzoek deel uitmaakten van een vragenlijst die als doel had uitspraken te doen over informele controlemechanismen, kan hier gesproken worden van een bevraging van gevoelens van verlangen aan de hand van een vragenlijst met bredere opzet. Wanneer echter vragen werden gesteld over gevoelens van verlangen werd gebruik gemaakt van ‘ja/nee-vragen’ en single-item schalen, bijvoorbeeld: ‘Hoe vaak voel je een verlangen naar coke als die aanwezig is?’ – met antwoordmogelijkheden: nooit, zelden, nu en dan, vaak, (bijna) altijd.
3
WERKWIJZE
In dit deel beschrijf ik de hypothesen die ik analyseerde en de werkwijze die ik hierbij hanteerde. Aangezien het in deze masterproef ging om een analyse van 56 respondenten, die ik niet kwantitatief kon uitvoeren aangezien er te weinig eenheden zijn, moest ik op een bepaalde manier te werk gaan zodat de hypothesen systematisch geanalyseerd konden worden. Hoe ik dit gedaan heb, komt aan bod in punt 3.2. 3.1
Hypothesen
In hoofdstuk drie kwamen theorieën aan bod die gevoelens van craving kunnen verklaren. Ik besteedde ook aandacht aan factoren die een invloed kunnen hebben op gevoelens van craving. Het was de bedoeling om na te gaan of ik al dan niet empirisch bewijs vond voor deze theorieën en hypothesen. Maar aangezien ik werkte met secundaire data, kon ik niet zomaar alles nagaan. Of ik iets al dan niet kon nagaan, was sterk afhankelijk van de beschikbare data. Daarom sta ik in dit stuk stil bij de hypothesen die ik systematisch kon nagaan en maak ik duidelijk op welke manier ik bewijs vond voor deze hypothesen. Het is belangrijk om op te merken dat het hier ging om een analyse van longitudinale data, waardoor ik bij alle zaken die ik hier beschrijf – indien nodig en mogelijk – naging wat de evolutie was bij de respondenten doorheen de onderzoeksperiode van twaalf jaar. Ik bekeek per respondent de invloed van verschillende factoren op gevoelens van verlangen: bijvoorbeeld deze respondent gebruikte op dat tijdstip op die manier en ervoer zoveel verlangen, terwijl hij zes jaar later op die manier gebruikte en dan zoveel verlangen ervoer. Wanneer dit niet mogelijk was, vergeleek ik respondenten met elkaar. Het was soms echter moeilijk om respondenten te vergelijken op een aantal factoren. Verlangen werd in het onderzoek gemeten aan de hand van een aantal waarden en die 46
waarden komen bij de meeste respondenten drie maal voor. Daardoor was het soms eenvoudiger en juister om na te gaan hoe bepaalde factoren evolueerden bij één respondent en welke invloed deze evolutie had op zijn of haar gevoelens van verlangen. Door dit per respondent na te gaan, kon ik betere uitspraken doen over de invloed van bepaalde factoren op gevoelens van verlangen. Ik houd hierna het onderscheid aan tussen hypothesen afkomstig uit algemene modellen en hypothesen afkomstig uit verschillende onderzoeken. 3.1.1 Hypothesen afkomstig uit theoretische modellen Dit deel wordt onderverdeeld aan de hand van de verschillende theoretische modellen die ik beschreven heb in hoofdstuk drie van dit werk. Ik ging slechts twee hypothesen na afkomstig uit deze theoretische modellen. Voor andere hypothesen was geen bewijs aanwezig of was het te complex om deze hypothesen na te gaan. -
Conditioneringsmodellen
De enige hypothese van de conditioneringsmodellen waarvoor ik bewijs zocht, staat centraal in deze modellen. Ik zocht bewijs voor de hypothese ‘meer gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig is’. Ik ging na of respondenten meer gevoelens van verlangen rapporteerden wanneer ze veronderstelden dat cocaïne aanwezig was. Er waren voldoende data aanwezig om bewijs te zoeken voor deze hypothese. Zo werden aan de respondenten vragen gesteld over verlangen naar cocaïne wanneer het aanwezig of afwezig was. Ook vraag 100 kon hierbij helpen. In deze vraag werden bepaalde situaties aan de respondent voorgelegd met de vraag hoeveel moeite ze in die specifieke situaties hadden om niet te gebruiken. Hier vertrok ik van de idee dat wanneer respondenten veel moeite hadden om niet te gebruiken, ze veel verlangen ervoeren. Situaties die belangrijk konden zijn i.v.m. de hypothese zijn de volgende: ‘als iemand mij gratis cocaïne aanbiedt’, ‘als iemand mij cocaïne wil verkopen’, ‘als ik iemand anders zie gebruiken’, ‘als ik drugs bij de hand heb’, ‘als niemand in mijn omgeving is’ en ‘als ik samen met vrienden ben die niet gebruiken’. Als respondenten meer moeite rapporteerden om niet te gebruiken in de eerste vier situaties dan in de laatste twee, was er bewijs voor ‘meer gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig is dan wanneer het niet aanwezig is’, want in de eerste vijf situaties is er meestal cocaïne 47
aanwezig, terwijl in de laatste twee situaties het eerder onwaarschijnlijk is dat er cocaïne aanwezig is. -
Cognitieve modellen
De enige hypothese van de cognitieve modellen waarvoor ik bewijs zocht, is of verlangen bestaat zonder gebruik en gebruik zonder verlangen. Deze hypothese is afkomstig uit het cognitief verwerkingsmodel. Voor deze hypothese kon ik bewijs vinden door te kijken naar de antwoorden op de vraag ‘heb je bij jezelf ooit een verlangen naar cocaïne gemerkt?’. Als de respondent hierop nee antwoordde, maar toch gebruikte, dan vond ik bewijs voor gebruik zonder gevoelens van verlangen. Verder kon ik bij de respondenten die gestopt waren met gebruiken beperkt nagaan of deze respondenten nog verlangen ervoeren. -
Psychobiologische modellen
Hypothesen afkomstig uit deze modellen konden niet nagegaan worden aan de hand van de beschikbare secundaire data. -
Motivatiemodellen
Daar deze modellen hypothesen vooropstellen waarvoor geen data aanwezig waren, kon ik geen hypothesen nagaan van dit model. 3.1.2 Hypothesen afkomstig uit diverse onderzoeken Omdat er geen systematische data aanwezig waren voor volgende hypothesen, kon ik deze niet nagaan in de secundaire data. -
Invloed van ernst van afhankelijkheid op gevoelens van verlangen;
-
invloed van zelfeffectiviteit en uitkomstverwachtingen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van familiale- en persoonlijkheidsfactoren op gevoelens van verlangen;
-
invloed van gevoelens van stress op gevoelens van verlangen;
-
invloed van rookgedrag op gevoelens van verlangen;
-
invloed van moment in de week op gevoelens van verlangen;
-
invloed van recent cocaïnegebruik op gevoelens van verlangen;
-
invloed van onderliggende problemen op gevoelens van verlangen; 48
-
invloed van situaties op gevoelens van verlangen;
-
invloed van mislukte stoppogingen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van abstinentieperiodes op gevoelens van verlangen.
De hypothesen die ik hierna opsom, kon ik wel nagaan. Ik vermeld telkens op welke manier ik te werk ging. -
Invloed van de gemoedstoestand op gevoelens van verlangen
De invloed van de gemoedstoestand op gevoelens van verlangen kon ik nagaan door te kijken welke gemoedstoestand/gevoelens bij de respondent zin in cocaïne opwekten en of deze gevoelens positief of negatief waren. Ik ging na welke evolutie er was per respondent en welke invloed dit had op gevoelens van verlangen. Daarnaast gebruikte ik hier ook vraag 100, namelijk met de moeite die respondenten ervoeren om geen cocaïne te gebruiken in volgende situaties: ‘als ik depressief ben’, ‘als ik nerveus ben’, ‘als ik ziek ben’, ‘als ik verdrietig ben’, ‘als ik ruzie heb’, ‘als ik kwaad ben’, ‘als het me tegen zit’, ‘als ik me eenzaam voel’, ‘als ik me lichamelijk goed voel’, ‘als ik ontspannen ben’ en ‘als ik vrolijk ben’. De laatste drie situaties wijzen op een goede gemoedstoestand, terwijl de eerste acht meer wijzen op een negatieve gemoedstoestand. Door te kijken of respondenten meer moeite rapporteerden om niet te gebruiken wanneer ze zich negatief of positief voelden, kon ik bewijs vinden voor deze hypothese. Hier vergeleek ik dus verschillende respondenten met elkaar. -
Invloed van geslacht op verlangen.
Door gevoelens van verlangen bij mannen te vergelijken met gevoelens van verlangen bij vrouwen kon ik nagaan of het geslacht samenhangt met gevoelens van verlangen. -
Invloed van drugdromen op verlangen
In de biografische interviews stelde Decorte de vraag of respondenten ooit al gedroomd hadden over cocaïne. Door de respondenten die bevestigend antwoordden op deze vraag te vergelijken met diegene die ontkennend antwoordden, kon nagegaan worden of er een verband was tussen gevoelens van verlangen en drugdromen in 1997. De evolutie per respondent kon hierbij niet bekeken worden, gezien de vraag naar drugdromen enkel werd gesteld in 1997.
49
-
Invloed van houvast hebben op gevoelens van verlangen
Deze hypothese ging ik vooral interpersoonlijk na. Ik ging na of veranderingen in houvast bij de respondent – namelijk werk en relatie – samenhingen met meer of minder verlangen. -
Invloed van alcohol op gevoelens van verlangen
Om deze hypothese na te gaan speelde vraag 100 i.v.m. moeite in bepaalde situaties, opnieuw een belangrijke rol. Daarin werd gevraagd of de respondent veel of weinig moeite had om te weerstaan aan de inname van cocaïne na het drinken van alcohol. Als respondenten veel moeite rapporteerden om te weerstaan aan cocaïne wanneer ze alcohol hadden gedronken, wijst dit waarschijnlijk op het feit dat ze op dat moment een sterk verlangen voelden naar cocaïne. Zo kon ik bewijs zoeken voor de invloed van alcohol op gevoelens van verlangen. -
Invloed van ondernemen illegale activiteiten op gevoelens van verlangen;
-
invloed van regels en rituelen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van ontwijkingsstrategieën bij stoppen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van inname van andere middelen na stoppen met cocaïne op gevoelens van verlangen;
-
invloed van innamewijze op gevoelens van verlangen;
-
invloed van gebruiksniveau op gevoelens van verlangen;
-
invloed van de wens naar een repressief drugbeleid op gevoelens van verlangen.
Aangezien alle factoren die een rol spelen in deze laatste zeven hypothesen letterlijk bevraagd werden in de semi-gestructureerde vragenlijst, kon ik per factor nagaan wat het verband was met verlangen door respondenten met verschillende waarden op die factor met elkaar te vergelijken o.v.v. verlangen. Daarnaast kon ik steeds nagaan hoe de factor bij de respondent zelf evolueerde over een periode van twaalf jaar en of dit samenhing met gevoelens van verlangen. Zo kon ik uiteindelijk uitspraken doen over de hypothesen. 3.1.3 Opsomming verschillende hypothesen Om dit deel wat overzichtelijker te maken besluit ik kort met een opsomming van de hypothesen die ik naging in de secundaire data. 1. Hypothesen afkomstig uit theorieën: -
Meer verlangen wanneer cocaïne aanwezig is?
-
Bestaat verlangen zonder gebruik en gebruik zonder verlangen? 50
2. Hypothesen afkomstig uit onderzoek: -
Invloed van de gemoedstoestand op gevoelens van verlangen;
-
invloed van geslacht op gevoelens van verlangen;
-
invloed van drugdromen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van houvast hebben op gevoelens van verlangen;
-
invloed van alcohol op gevoelens van verlangen;
-
invloed van ondernemen illegale activiteiten op gevoelens van verlangen;
-
invloed van regels en rituelen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van ontwijkingsstrategieën bij stoppen op gevoelens van verlangen;
-
invloed van inname van andere middelen na stoppen met cocaïne op verlangen;
-
invloed van innamewijze op gevoelens van verlangen;
-
invloed van gebruiksniveau op gevoelens van verlangen;
-
invloed van de wens naar een repressief drugbeleid op gevoelens van verlangen.
In het volgende beschrijf ik de manier waarop ik te werk ging bij de data-analyse. 3.2
Analyse
Ik ging op een specifieke kwalitatieve manier te werk om de verschillende hypothesen na te gaan die ik hierboven beschreef. Het was onmogelijk om berekeningen te doen in het SPSSbestand daar de secundaire data te weinig eenheden bevatten. Ik gebruikte het SPSS-bestand enkel om beschrijvende gegevens en eenvoudig absolute aantallen te verkrijgen. Aanvankelijk bestudeerde ik elke respondent als een aparte case. Per respondent maakte ik een map aan waarin de open kwalitatieve data van de interviews en het biografisch interview werden samengevoegd. In de mappen werden soms bestanden toegevoegd die voortkwamen uit vorige analyses. Zo waren de data al meer gestructureerd en kon ik van start gaan met de analyse. Per respondent ging ik, per bevraagd jaar – meestal 1997, 2003 en 2008 – een aantal factoren na in het SPSS-bestand. Naast de factoren die aan bod kwamen in de hypothesen besteedde ik ook aandacht aan enkele andere factoren die ik ook als belangrijk zag, bijvoorbeeld: bij wie koopt de respondent, de voor- en nadelen van cocaïnegebruik, contact met de hulpverlening en justitie, … Per jaar las ik ook de kwalitatieve open data na om na te gaan of de respondent belangrijke zaken rond gevoelens van verlangen had aangegeven. Telkens wanneer een respondent volledig geanalyseerd was, maakte ik een overzicht van de evolutie van bepaalde kenmerken. Uiteindelijk kon ik de verschillende factoren in een 51
‘gestandaardiseerd’ Excel-bestand inbrengen. Om een idee te geven van dergelijk Excelbestand, voeg ik dit Excel-bestand als bijlage toe. Op het einde van de analyse van de respondenten beschikte ik dus over 56 dergelijke Excelbestanden. Toen deze analyse klaar was, kon ik bewijs zoeken voor de verschillende hypothesen. Aangezien ik de Excel-bestanden opstelde aan de hand van factoren die aan bod kwamen in hypothesen, was dit vrij eenvoudig. Vooral de evolutie van gevoelens van verlangen en de factoren die daarop inspeelden, kon ik per respondent goed nagaan. Daar dit voornamelijk een longitudinale analyse was, was dit natuurlijk heel belangrijk. Dit was ook eenvoudiger dan respondenten op bepaalde kenmerken vergelijken, aangezien het moeilijk is om respondenten echt kwalitatief te gaan vergelijken. Dit werd verder bemoeilijkt doordat iedere respondent drie maal bevraagd werd over gevoelens van verlangen. Verder besteedde ik ook aandacht aan bepaalde factoren die niet aan bod kwamen in de hypothesen. Wanneer ik bij sommige factoren opmerkte dat deze vaak veranderden en dit waarschijnlijk samenhing met gevoelens van verlangen, worden deze factoren ook besproken in het deel ‘resultaten’.
4
CONCLUSIE
In dit hoofdstuk stond ik stil bij de voor- en nadelen die verbonden zijn aan het gebruik van secundaire data. Daarna verduidelijkte ik op welk soort data ik een secundaire analyse uitvoerde. Dit deed ik door het primaire onderzoek en de data die daaruit voortkomen, te beschrijven. Ik vermeldde welke soorten data de secundaire data bevatten, welk soort informatie aanwezig is in de data en welke vragen er gesteld werden in verband met gevoelens van verlangen. Daarna stond ik stil bij de werkwijze die ik hanteerde: ik vermeldde kort welke hypothesen ik naging, op welke manier ik dit deed en hoe de analyse in het algemeen in zijn werk ging.
52
HOOFDSTUK 5: EMPIRISCH ONDERZOEK Het empirisch onderzoek van dit werk bestond uit een secundaire analyse van de data afkomstig uit het longitudinale cocaïne-onderzoek van Decorte. Nu duidelijk is op welke primair verzamelde data ik een secundaire analyse uitvoerde, welke hypothesen ik naging en hoe de analyse verliep, kan ik stilstaan bij de gevonden resultaten. Ik geef een beschrijving van een aantal zaken: een algemene beschrijving van de steekproef op het vlak van gevoelens van verlangen, bewijs voor de hypothesen afkomstig uit theorieën, bewijs voor de hypothesen afkomstig uit onderzoek en een aantal hypothesen waarin factoren worden besproken die niet in de literatuur naar voren kwamen, maar toch een invloed leken te hebben op gevoelens van verlangen. Hierbij denk ik ook steeds na over mogelijke verklaringen voor deze resultaten. Er zijn beperkingen aan dit onderzoek en het is belangrijk om met deze beperkingen rekening te houden wanneer de resultaten geïnterpreteerd worden. Deze beperkingen worden in het algemene besluit van dit werk besproken. Bij vragen uit de vragenlijst waarop het antwoord een schaal was, besloot ik om de onderste twee en de bovenste twee waarden samen te trekken. Wanneer ik bijvoorbeeld de vraag ‘Voel je een verlangen naar cocaïne, ook als die niet aanwezig is?’ – waarvan de antwoordmogelijkheden nooit, zelden, af en toe, vaak en (bijna) altijd zijn – bespreek, dan geef ik de resultaten weer voor nooit en zelden; af en toe; en vaak en (bijna) altijd. Dit vereenvoudigt de weergave, maar zorgt er toch voor dat de schaalverdeling behouden blijft. Het is belangrijk om op te merken dat Decorte, om morele connotaties te voorkomen, er in zijn onderzoek voor koos om gevoelens van craving te vertalen naar gevoelens van verlangen. Alle vragen die gesteld en beantwoord werden, handelden dus over gevoelens van verlangen. In de inleiding haalde ik reeds aan dat verlangen en craving in deze masterproef door elkaar worden gebruikt, maar ik denk dat het opnieuw beklemtonen hiervan belangrijk is om verwarring te voorkomen. In de meeste gevallen bestond de steekproef uit 55 respondenten, de reden hiervoor is dat in 2008 1 respondent, die bevraagd werd a.d.h.v. een lange vragenlijst, op een aantal zaken niet bevraagd werd en ook niet rapporteerde hoeveel verlangen hij ervoer. Wanneer de steekproef kleiner was dan 55 respondenten, doordat bepaalde vragen niet gesteld werden aan bepaalde 53
respondenten en/of sommigen niet antwoordden, vermeld ik dit en leg ik in de voetnoot uit op welke manier ik aan het aantal respondenten kom. Dit doe ik enkel wanneer ik voor de eerste maal het bepaalde getal gebruik.
1
ALGEMENE BESCHRIJVING VAN DE STEEKPROEF EN GEVOELENS VAN VERLANGEN
Alle resultaten die ik hieronder beschrijf, hebben betrekking op de steekproef. Slechts 2 respondenten werden enkel bevraagd in 1997 en 2008, de overige 54 respondenten werden driemaal bevraagd. In 2003 waren er dus slechts 54 respondenten. De steekproef bestaat uit 30 mannen en 26 vrouwen, met in 2008 een leeftijd tussen 31 en 76 jaar. De vrouwen waren in 2008 gemiddeld 40 jaar oud en de mannen gemiddeld 41 jaar. In 2008 beschouwden 15 van de 56 respondenten zichzelf als gestopt en waren 21 respondenten reeds in aanraking gekomen met justitie en/of hulpverlening. In 2003 werden 13 respondenten en in 2008 15 respondenten, die zichzelf beschouwden als gestopt met cocaïnegebruik, bevraagd a.d.h.v. een verkorte vragenlijst. Dit betekent dat heel wat interessante informatie van deze respondenten ontbrak. Belangrijke vragen m.b.t. gevoelens van verlangen werden niet gesteld aan deze respondenten. Van de 13 respondenten die gestopt waren in 2003, waren er nog 10 gestopt in 2008. Van de 3 respondenten die enkel gestopt waren in 2003, gaf 1 respondent in 1997 geen gevoelens van verlangen aan. Slechts 1 van de 10 respondenten die zowel in 2003 en 2008 gestopt waren, ervoer in 1997 geen verlangen. Van de 5 respondenten die enkel gestopt waren in 2008, ervoer iedereen gevoelens van verlangen in 1997 en 4 respondenten ervoeren gevoelens van verlangen in 2003. In 1997, 2003 en 2008 gaven 2 respondenten aan dat ze geen gevoelens van verlangen ervoeren. In 1997 gaven 3 respondenten aan dat ze geen verlangen ervoeren, 2 van deze respondenten bleven in 2003 en 2008 geen gevoelens van verlangen rapporteren en 1 respondent evolueerde naar geen gebruik. In 2003 rapporteerden 10 van de 41 respondenten1 geen gevoelens van verlangen. Van deze 10 respondenten evolueerden 3 respondenten in 2008 naar gevoelens van verlangen en 7 respondenten bleven geen gevoelens van verlangen
1
Doordat 2 respondenten niet bevraagd werden in 2003, werden toen 54 respondenten bevraagd. Van deze 54 respondenten werden 13 respondenten bevraagd aan de hand van een verkorte vragenlijst. Dit zorgt ervoor dat er 41 respondenten overblijven die bevraagd werden aan de hand van een lange vragenlijst.
54
rapporteren. In 2008 rapporteerden 18 van de 40 respondenten2 geen gevoelens van verlangen. Wanneer ik keek naar de evolutie van gevoelens van verlangen bij de 22 respondenten die wel nog verlangen rapporteerden in 2008, waren er 12 respondenten die gedurende een twaalfjarige periode evolueerden naar meer gevoelens van verlangen, 9 respondenten evolueerden naar minder gevoelens van verlangen en 1 respondent bleef gedurende de periode van twaalf jaar steeds dezelfde gevoelens van verlangen ervaren. In 1997 gaf de helft van de 56 respondenten aan dat ze bijna altijd verlangen ervoeren wanneer cocaïne aanwezig was. Iets minder respondenten, namelijk 25, gaven aan dat ze verlangen ervoeren wanneer cocaïne afwezig was. In 2003 ervoeren 15 van de 41 respondenten die bevraagd werden via een lange vragenlijst, bijna altijd verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 20 respondenten ook verlangen. In 2008 gaven 7 van de 40 respondenten aan dat ze bijna altijd verlangen ervoeren wanneer cocaïne aanwezig was, terwijl 12 respondenten ook verlangen rapporteerden wanneer cocaïne afwezig was. In 1997 gaven 31 van de 56 respondenten aan dat cocaïne ooit een obsessie was geweest voor hen. Een cocaïne-obsessie werd verder gerapporteerd door 14 van de 41 respondenten in 2003 en door 18 van de 40 respondenten in 2008. Nu ik de steekproef kort algemeen heb beschreven, kan ik verdergaan met de beschrijving van de resultaten i.v.m. de hypothesen.
2
BEWIJS VOOR HYPOTHESEN AFKOMSTIG UIT THEORIEËN
In hetgeen volgt, sta ik stil bij het bewijs dat ik vond voor de hypothesen die aan bod kwamen in de verschillende theorieën.
2
In 2008 werden 15 van de 56 respondenten bevraagd a.d.h.v. een verkorte vragenlijst en 1 respondent die bevraagd werd a.d.h.v. een lange vragenlijst, beantwoordde de vragen i.v.m. verlangen niet, waardoor 40 respondenten bevraagd werden via een lange vragenlijst.
55
2.1
Verlangen als cocaïne aanwezig is
Bij deze hypothese ging ik na of ik een verschil kon vinden tussen gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig is en wanneer cocaïne afwezig is. Volgens de conditioneringsmodellen die gevoelens van verlangen verklaren, zou er een verschil moeten zijn. Ik zocht bewijs voor deze hypothesen door de vraag ‘Hoe vaak voel je een verlangen naar coke als die aanwezig is?’ te vergelijken met ‘Voel je een verlangen naar cocaïne, ook als die niet aanwezig is?’. In 1997 gaven 8 van de 56 bevraagde respondenten aan dat ze nooit of zelden verlangen ervoeren, 11 respondenten rapporteerden dat ze af en toe verlangen ervoeren en 37 respondenten gaven aan dat ze vaak tot bijna altijd verlangen ervoeren wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 25 respondenten gevoelens van verlangen. In 2003 gaven 15 van de 41 bevraagde respondenten3 aan dat ze nooit of zelden verlangen ervoeren, 5 respondenten rapporteerden af en toe verlangen en 21 respondenten vaak of (bijna) altijd verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 20 respondenten gevoelens van verlangen. In 2008 rapporteerden 20 van de 40 respondenten nooit of zelden gevoelens van verlangen, 8 respondenten rapporteerden af en toe gevoelens van verlangen en de overige 12 respondenten rapporteerden vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 12 respondenten gevoelens van verlangen. Verder keek ik ook naar de moeite die respondenten rapporteerden in bepaalde situaties waar cocaïne aanwezig was – namelijk ‘wanneer cocaïne gratis wordt aangeboden’, ‘wanneer iemand cocaïne wil verkopen’, ‘wanneer je anderen ziet gebruiken’ en ‘wanneer je drugs bij de hand hebt’ – in vergelijking met situaties waar cocaïne vermoedelijk afwezig was, namelijk ‘wanneer je bij vrienden bent die niet gebruiken’ en ‘wanneer je alleen bent’4.
3
Aangezien vragen i.v.m. verlangen enkel in de lange vragenlijsten voorkwamen, hebben de resultaten enkel betrekking op de 41 en 40 respondenten die respectievelijk in 2003 en in 2008 bevraagd werden a.d.h.v. een lange vragenlijst. Zie voetnoot 1 en 2 om te zien hoe ik aan dit aantal kom.
4
Ik ga er hierbij vanuit dat de respondent in deze situatie geen cocaïne bij zich had, aangezien ‘drugs bij de hand hebben’ een situatie op zich is.
56
In 2003 rapporteerden 11 van de 415 respondenten geen tot weinig moeite, 9 respondenten rapporteerden moeite en 21 respondenten hadden veel tot heel veel moeite om te weerstaan aan cocaïne wanneer het gratis aangeboden werd. In 2008 rapporteerden 8 van de 37 respondenten6 geen tot weinig moeite, 12 respondenten rapporteerden moeite en 17 respondenten gaven aan dat dat ze veel tot heel veel moeite hadden om te weerstaan aan cocaïne wanneer het gratis aangeboden werd. Wanneer respondenten andere personen zien gebruiken rapporteerden in 2003 13 van de 41 respondenten geen tot weinig moeite, 12 respondenten hadden moeite en 16 respondenten rapporteerden veel tot heel veel moeite om in die situatie geen cocaïne te gebruiken. In 2008 rapporteerden 16 van de 38 respondenten geen tot weinig moeite, 7 respondenten rapporteerden moeite en 15 respondenten gaven aan dat ze veel tot heel veel moeite hadden om op dat moment geen cocaïne te gebruiken. Wanneer iemand cocaïne tracht te verkopen aan de respondenten, rapporteerden in 2003 26 van de 41 respondenten geen tot weinig moeite, 9 respondenten rapporteerden moeite en 6 respondenten hadden veel tot heel veel moeite om aan deze situatie te weerstaan. In 2008 rapporteerden 29 van de 38 respondenten geen tot weinig moeite, 4 respondenten rapporteerden moeite en 5 respondenten gaven aan dat ze veel tot heel veel moeite hadden om te weerstaan. Indien respondenten drugs bij de hand hadden in 2003, rapporteerden 11 van de 40 respondenten geen tot weinig moeite, 9 respondenten rapporteerden moeite en 21 respondenten rapporteerden veel tot heel veel moeite om op dat moment het middel niet in te nemen. In 2008 rapporteerden 16 van de 38 respondenten geen tot weinig moeite, 11 respondenten gaven moeite aan en 11 respondenten rapporteerden veel tot heel veel moeite om op dat moment te weerstaan aan de inname van cocaïne. Wanneer respondenten alleen waren in 2003, ervoeren 38 van de 41 respondenten geen tot weinig moeite, 2 respondenten rapporteerden moeite en 1 respondent had heel veel moeite om op dat moment geen cocaïne in te nemen. In 2008 ervoeren 34 van de 38 respondenten geen 5
De vraag waarin situaties worden voorgelegd om na te gaan hoeveel moeite respondenten ervaren, werd enkel gesteld in de lange vragenlijsten. Daarom zijn hier opnieuw in 2003 en 2008 respectievelijk 41 en 40 respondenten.
6
De vraag m.b.t. moeite in bepaalde situaties, werd aan sommige respondenten niet gesteld, waardoor er soms minder respondenten zijn dan de 41 respondenten die in 2003 en de 40 die in 2008 de lange vragenlijst invulden.
57
tot weinig moeite en 4 respondenten rapporteerden moeite om niet te gebruiken wanneer ze alleen waren. In 2003 rapporteerden 39 van de 40 respondenten geen tot weinig moeite en 1 respondent moeite, om te weerstaan aan cocaïne wanneer ze bij hun vrienden waren die niet gebruikten. In 2008 rapporteerden 37 van de 38 respondenten zeer weinig moeite en 1 respondent zeer veel moeite, om te weerstaan aan cocaïne wanneer ze bij hun niet-gebruikende vrienden waren. Bovenstaande resultaten tonen aan dat er een verschil lijkt te zijn tussen verlangen wanneer cocaïne aanwezig is en wanneer cocaïne afwezig is. Ik vond dus bewijs voor de hypothese ‘meer verlangen wanneer cocaïne aanwezig is’. Er kan ook een verschil worden waargenomen tussen de moeite die respondenten hadden om te weerstaan aan cocaïne wanneer cocaïne aanwezig was en wanneer het afwezig was. Het verschil is echter soms klein. Verder is het opmerkelijk dat respondenten doorheen een periode van twaalf jaar steeds minder gevoelens van verlangen rapporteerden, zowel wanneer cocaïne aanwezig als afwezig was. 2.2
Verlangen zonder gebruik en gebruik zonder verlangen
Het cognitief verwerkingsmodel stelt dat gevoelens van verlangen niet per se leiden tot gebruik en dat gebruik ook kan bestaan wanneer gevoelens van verlangen afwezig zijn. In de data ging ik na of ik hiervoor bewijs vond. In de beschrijving van de steekproef vermeldde ik reeds dat 2 respondenten die zowel in 1997, 2003 en 2008 gebruikten, toch geen gevoelens van verlangen vermeldden. Verder rapporteerden 3 van de 56 respondenten geen verlangen in 1997. In 2003 ervoeren 10 van de 41 respondenten die in 2003 nog gebruikten, geen gevoelens van verlangen. In 2008 rapporteerden 18 van de 40 respondenten die in 2008 nog gebruikten, geen verlangen. Dit toont aan dat druggebruik zonder gevoelens van verlangen bestaat. Of gevoelens van verlangen voorkomen zonder gebruik, kon ik best nagaan door te kijken naar gevoelens van verlangen bij respondenten die gestopt waren met gebruiken. Het grote probleem hierbij was dat vragen over gevoelens van verlangen niet gesteld werden aan deze respondenten. De enige data waarover ik in het SPSS-bestand beschikte, waren de antwoorden op de vraag ‘Heb je de afgelopen vijf jaar een verlangen gevoeld naar cocaïne?’
58
die gesteld werd in 2008. Slechts 2 van de 15 respondenten die niet meer gebruikten in 2008, rapporteerden dat ze soms last hadden van gevoelens van verlangen. In de open kwalitatieve data vond ik beperkt bewijs voor het gegeven dat verlangen kan bestaan zonder gebruik. “Het wekt de zin wel altijd op, maar ik doe het daarom niet altijd.” [P003, interview 1997] In de secundaire data vond ik dus bewijs die de hypothese ‘cocaïnegebruik zonder gevoelens van verlangen’ ondersteunt. Ik vond echter onvoldoende bewijs voor ‘gebruik zonder gevoelens van verlangen’, zodat ik niet kan zeggen dat ik bewijs heb gevonden dat deze hypothese ondersteunt.
3
BEWIJS VOOR HYPOTHESEN AFKOMSTIG UIT ONDERZOEK
In hetgeen volgt ga ik in op de verschillende hypothesen afkomstig uit onderzoek waarvoor ik bewijs zocht in de secundaire data. Bij deze verschillende factoren is het belangrijk om op te merken dat telkens wanneer de invloed van een factor op gevoelens van verlangen besproken wordt, er ook heel wat andere factoren zijn die gevoelens van verlangen beïnvloeden. Het verschil in gevoelens van craving kan dus nooit enkel aan één bepaalde factor te wijten zijn. 3.1
Invloed van de gemoedstoestand op gevoelens van verlangen
Volgens de literatuur versterkt een negatieve gemoedstoestand gevoelens van verlangen. Ik ging dit na door te kijken welke gevoelens bij de respondenten zin in cocaïne opwekten en welke evolutie deze gevoelens kenden doorheen een periode van twaalf jaar. Doorheen deze periode van twaalf jaar rapporteerden 23 van de 567 respondenten enkel positieve gevoelens die de zin in cocaïne opwekten. Slechts 5 respondenten rapporteerden enkel zin in cocaïne wanneer ze negatieve gevoelens ervoeren. Er waren 6 respondenten die in het begin negatieve gevoelens en na verloop van tijd positieve gevoelens rapporteerden, die zin in cocaïne opwekten. Bij 15 respondenten verliep het omgekeerd: in het begin hadden ze vooral zin in cocaïne bij positieve gevoelens en na verloop van tijd waren het negatieve gevoelens die zin in cocaïne opwekten. Doorheen de bevraagde periode hadden 3 respondenten zowel zin bij
7
Deze vraag werd aan alle 56 respondenten gesteld en alle respondenten antwoordden hierop.
59
positieve en negatieve gevoelens en beweerden 4 respondenten dat gemoedstoestand geen invloed had op hun verlangen naar cocaïne. Daarnaast gebruikte ik ook vraag 100. Volgende situaties vallen onder een negatieve gemoedstoestand: ‘als ik depressief ben’, ‘als ik nerveus ben’, ‘als ik ziek ben’, ‘als ik verdrietig ben’, ‘als ik ruzie heb’, ‘als ik kwaad ben’, ‘als het me tegen zit’, ‘als ik me eenzaam voel’. De situaties ‘als ik me lichamelijk goed voel’, ‘als ik ontspannen ben’ en ‘als ik vrolijk ben’, weerspiegelen een positieve gemoedstoestand. Door te kijken hoeveel moeite respondenten rapporteerden om te weerstaan aan cocaïne bij een negatieve of positieve gemoedstoestand kon ik nagaan of er een verschil bestaat tussen verlangen bij deze gemoedstoestanden. Bij alle situaties viel het me op dat steeds meer dan de helft van de respondenten geen tot weinig moeite rapporteerde om te weerstaan aan cocaïnegebruik wanneer ze zich in die situatie bevonden. Ik kon geen verschil opmerken tussen gerapporteerde moeite bij positieve of negatieve gemoedstoestanden. De hypothese ‘negatieve gevoelens leiden tot meer gevoelens van verlangen’ vond ik niet terug in de secundaire data. Door na te gaan welke gevoelens zin opwekten bij respondenten lijkt er eerder bewijs te zijn voor meer gevoelens van verlangen bij een positieve gemoedstoestand. Ook in de kwalitatieve open data vond ik bewijs voor minder zin in cocaïne wanneer de respondent negatieve gevoelens ervoer. “Als ge uw eigen niet goed voelt, moet ge geen coke pakken.”[H002, interview 1997] Dit kan ik echter niet bevestigen door de ervaren moeite van respondenten te vergelijken in bepaalde situaties. Ik kon geen verschil opmerken tussen gerapporteerde moeite in situaties met negatieve en positieve gevoelens. Bij verdere raadpleging van de literatuur komt naar voren dat er geen eensgezindheid bestaat over welke gemoedstoestanden leiden tot gevoelens van verlangen. Volgens sommige onderzoekers kunnen zowel positieve als negatieve gevoelens leiden tot gevoelens van verlangen (Epstein & Preston, 2010; Gunnarsdottir et al., 2000). Anderen (Robbins et al., 2000) beweren echter dat vooral negatieve gemoedstoestanden leiden tot gevoelens van verlangen. Hoe het komt dat de respondenten uit deze steekproef eerder zin hadden in cocaïne wanneer ze zich positief voelden, zou te maken kunnen hebben met het versterkende effect van cocaïne 60
op gevoelens. Als de gebruiker zich negatief voelt, dan zal hij zich nog negatiever voelen na inname van cocaïne. Dit vond ik ook terug in de open kwalitatieve data. “Ik denk als ik meneigen inderdaad depri voel, dat ik dat niet gaan pakken. Omdat ik dan weet: ge vliegt efkes hoog en daarna is waw, drie keer zo erg.”[H107, interview 1997] “Als ik mij slecht voel, gebruik ik niks. Het product verandert uw gemoedstoestand niet, het versterkt dat alleen maar.”[U001, interview 1997] Ik vond geen eenduidig bewijs voor meer gevoelens van verlangen bij een negatieve gemoedstoestand. Het gevonden bewijs wijst eerder in de richting van meer gevoelens van verlangen bij een positieve gemoedstoestand. 3.2
Invloed van geslacht op gevoelens van verlangen
Door na te gaan hoeveel mannen en hoeveel vrouwen verlangen ervoeren en dit aantal met elkaar te vergelijken kon ik nagaan of er een samenhang is tussen geslacht en gevoelens van verlangen. In 1997 bestonden de 56 respondenten uit 30 mannen en 26 vrouwen. Wanneer cocaïne aanwezig was rapporteerden 6 van deze 30 mannen nooit tot zelden, 4 mannen af en toe, en 20 mannen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen. Van de 26 vrouwen ervoeren 2 vrouwen zelden, 7 vrouwen af en toe, en 17 vrouwen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 13 mannen en 12 vrouwen gevoelens van verlangen. In 2003 bestonden de 41 respondenten die bevraagd werden a.d.h.v. een lange vragenlijst uit 24 mannen en 17 vrouwen. Bij de aanwezigheid van cocaïne ervoeren 11 van de 24 mannen nooit tot zelden, 1 man af en toe, en 12 mannen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen. Van de 17 vrouwen ervoeren 4 vrouwen nooit tot zelden, 4 vrouwen af en toe, en 9 vrouwen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 11 mannen en 9 vrouwen ook gevoelens van verlangen. In 2008 bestonden de 40 respondenten die bevraagd werden a.d.h.v. een lange vragenlijst uit 22 mannen en 18 vrouwen. Wanneer cocaïne aanwezig was, ervoeren 10 mannen nooit, 4 61
mannen af en toe, en 8 mannen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Van de 18 vrouwen ervoeren 10 vrouwen nooit tot zelden, 4 vrouwen af en toe, en 4 vrouwen vaak tot (bijna) altijd gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig was. Wanneer cocaïne afwezig was, rapporteerden 9 mannen en 3 vrouwen gevoelens van verlangen. Aan de hand van de bovenstaande resultaten kan ik niet zeggen of er een verschil bestaat tussen mannen en vrouwen op vlak van verlangen. Het lijkt eerder alsof er geen verschil is tussen verlangen bij mannelijke en vrouwelijke respondenten. 3.3
Invloed van drugdromen op gevoelens van verlangen
In de biografische interviews werd aan de respondenten gevraagd of ze ooit al gedroomd hadden over cocaïne. Door naar de antwoorden op deze vraag te kijken, kon ik uitspraken doen over de samenhang tussen drugdromen en gevoelens van verlangen. Van de 53 respondenten, aan wie de vraag over drugdromen werd gesteld in 1997, bevestigden 28 respondenten ooit gedroomd te hebben over cocaïne. De overige 25 respondenten rapporteerden geen drugdromen. Ik vond geen verschil tussen gevoelens van verlangen bij respondenten die ooit of nooit gedroomd hadden over cocaïne. In deze data vond ik dus geen bewijs voor de hypothese ‘ personen die dromen over drugs ervaren meer gevoelens van verlangen’. Volgens mij kan dit deels verklaard worden doordat niet gevraagd werd aan de respondent in welke periode hij/zij droomde. Het kan dat iemand veel droomde over drugs in een periode waarin hij/zij veel gebruikte en toen wel veel verlangen ervoer, maar dat hij op het moment van de bevraging niet meer droomde over cocaïne, minder gebruikte en ook minder verlangen ervoer. 3.4
Invloed van houvast hebben op gevoelens van verlangen
Ik ging na of het hebben van een houvast samenhangt met minder gevoelens van verlangen. Ik ging eerst na of het al dan niet hebben van een relatie samenhangt met gevoelens van verlangen. Per respondent ging ik na welke evoluties er waren in relaties en hoe dit samenhing met gevoelens van verlangen. Van de 55 respondenten, waren er 39 respondenten die een evolutie kenden in hun relaties. Bij 35 van deze 39 respondenten had de verandering in relatie over een periode van twaalf 62
jaar een invloed op gevoelens van verlangen. Bij 19 van deze 35 respondenten was er een verband zoals in de literatuur wordt beschreven: de relatie zorgde ervoor dat de respondent minder verlangen ervoer en wanneer er geen relatie was ervoer de respondent meer verlangen. Bij 16 van de 35 respondenten vond ik echter een omgekeerd verband: er was meer verlangen wanneer de respondent wél en minder verlangen wanneer de respondent geen relatie had. Bij de overige 4 van deze 39 respondenten had een verandering in relatie geen invloed op verlangen. Van de 16 respondenten die geen evolutie kenden in al dan niet hebben van een relatie, ervoeren 14 respondenten veranderingen in verlangen en kenden 2 respondenten geen evolutie in hun verlangen. Voor deze resultaten kunnen verschillende verklaringen zijn. Het kan dat een respondent minder verlangen ervoer na een relatie omdat de partner van de respondent ook een gebruiker was, waardoor de respondent misschien meer gebruikte en meer verlangen ervoer tijdens de relatie dan erna (Gogineni, Stein & Friedmann, 2001). Het zou ook kunnen dat de partner van de respondent liever niet had dat de respondent gebruikte, waardoor hij gebruik moest onderdrukken en zo meer verlangen ervoer. Een reden kan ook zijn dat de relatie die de respondent had, niet positief was waardoor de respondent meer verlangen ervoer. Er waren ook respondenten die na hun relatie alleen kwamen te staan voor de zorg van hun kind(eren). Dit zou ervoor kunnen gezorgd hebben dat deze respondenten stopten met gebruiken of geen behoefte meer hadden aan gebruik omdat ze verantwoordelijkheid wilden opnemen voor hun kind(eren). Deze verklaringen komen wel niet naar voren in de literatuur. Sommige respondenten bleven in een relatie, maar hun verlangen evolueerde toch. Dit toont aan dat er nog heel wat andere factoren bestaan die een invloed uitoefenen op gevoelens van verlangen. Verder hadden deze respondenten misschien andere partners dan voorheen: in de vragenlijsten werd enkel gevraagd naar het al dan niet hebben van een partner. Er werd niet gevraagd of de partner nog steeds dezelfde was als ten tijde van het vorige interview. Het hebben van een relatie lijkt dus samen te hangen met gevoelens van verlangen, maar aan de hand van de data is niet duidelijk hoe de samenhang is. Vervolgens ging ik na of het al dan niet hebben van werk samenhangt met gevoelens van verlangen. Ik keek opnieuw per respondent hoe de evolutie in ‘werk hebben’ een invloed had op gevoelens van verlangen.
63
Van de 55 respondenten waren er 35 respondenten die in alle interviews aangaven dat ze werk hadden. Er waren 5 respondenten die geen werk hadden in 1997, 2003 en 2008. Van deze 5 respondenten was 1 respondent op pensioen en waren 2 respondenten invalide verklaard. Deze 40 respondenten hadden een constante in het al dan niet hebben van werk, maar toch ervoeren heel wat respondenten veranderingen in hun gevoelens van verlangen. De overige 15 respondenten hadden niet altijd werk gedurende de periode van twaalf jaar waarin ze bevraagd werden. In tegenstelling tot wat ik verwachtte uit de literatuur – namelijk werk hebben leidt tot minder verlangen – leidde werkloosheid bij 12 van de 15 respondenten tot minder verlangen. Enkel bij de 3 overige respondenten leidde werkloosheid tot meer gevoelens van verlangen. Het feit dat werk leidde tot meer gevoelens van verlangen zou verklaard kunnen worden door de idee dat het hebben van werk de gelegenheid om te gebruiken verkleint waardoor respondenten meer gevoelens van verlangen rapporteerden dan wanneer ze geen werk hadden, want dan hadden ze veel meer gelegenheden om te gebruiken. Het zou ook kunnen dat het hebben van werk gevoelens opriep die ervoor zorgden dat de respondent zin kreeg in cocaïne. Deze verklaringen vond ik wel niet terug in de literatuur. Verder kan ik ook nog opmerken dat 40 respondenten geen verandering kenden in het al dan niet hebben van werk, maar hun verlangen was toch onderhevig aan veranderingen. Dit toont opnieuw aan dat nog heel wat andere factoren een invloed hebben op gevoelens van verlangen. Het al dan niet hebben van een houvast lijkt dus samen te hangen met gevoelens van verlangen. De invloed die het uitoefent op gevoelens van verlangen komt wel niet eenduidig overeen met het verband dat naar voren komt uit de literatuur, namelijk: het hebben van een houvast leidt tot minder verlangen. Bij het al dan niet hebben van een relatie kon ik niet eenduidig zeggen hoe het verband is. Bij het al dan niet hebben van werk vond ik eerder bewijs voor het omgekeerde: het hebben van een houvast leidt tot meer gevoelens van verlangen. Het is wel belangrijk om op te merken dat respondenten die geen evolutie zagen in hun houvast ook een evolutie hadden in gevoelens van verlangen. 3.5
Invloed van alcohol op gevoelens van verlangen
Of alcohol samenhangt met gevoelens van verlangen kon ik nagaan door te kijken hoeveel moeite respondenten rapporteerden om te weerstaan aan cocaïnegebruik na alcoholconsumptie. Wanneer respondenten meer moeite rapporteerden om te weerstaan aan cocaïne 64
wanneer ze gedronken hadden, vond ik bewijs voor de invloed van alcohol op gevoelens van verlangen. In 2003 rapporteerden 20 van de 40 respondenten8 die antwoordden op de vraag, geen tot weinig moeite, 11 respondenten rapporteerden moeite en 9 respondenten hadden veel tot heel veel moeite om te weerstaan aan cocaïnegebruik wanneer ze gedronken hadden. In 2008 rapporteerden 21 van de 38 respondenten die antwoordden op deze vraag, geen tot weinig moeite, 6 respondenten rapporteerden moeite en 11 respondenten hadden veel tot heel veel moeite om te weerstaan aan cocaïnegebruik wanneer ze gedronken hadden. Deze resultaten ondersteunen de hypothese ‘meer verlangen wanneer gebruikers alcohol gedronken hebben’ niet. Heel wat respondenten ervoeren niet meer moeite om aan cocaïne te weerstaan na alcoholconsumptie. Nochtans deden sommige respondenten uitspraken over de invloed van alcohol op gevoelens van verlangen tijdens de open kwalitatieve interviews. “Dat hangt ervan af hoe zat ik ben. Als die niet in de buurt is en ik ben zat, zal ik coke zoeken. Soms denk ik dat ik ook met coke zou stoppen als ik geen alcohol meer zou drinken.” [H118, interview 2008] “Since I have been living on my own again, I started going out more drinking and I realised that if I don’t drink cocaine does not interest me.” [S001, interview 2008] “Soms denk je wel, het zou wel leuk zijn, vooral als je gedronken hebt. En dat heb je eigenlijk bijna vanaf de eerste keer, vanaf je het kent.” [I108, interview 2003] Ook al vond ik dus bewijs voor deze hypothese, toch kan ik de hypothese onvoldoende ondersteunen. Heel wat respondenten rapporteerden niet meer moeite om te weerstaan aan cocaïne wanneer ze gedronken hadden. In deze secundaire data vond ik geen bewijs voor meer zin in cocaïne na alcoholconsumptie.
8
Deze vraag werd enkel voorgelegd aan respondenten die de lange vragenlijst invulden. Sommige respondenten antwoordden niet op deze vraag, waardoor in 2003 40 respondenten en in 2008 38 respondenten antwoordden op deze vraag.
65
3.6
Invloed van ondernemen illegale activiteiten op gevoelens van verlangen
Ik ging na of ik in de data bewijs vond voor meer gevoelens van verlangen wanneer de respondenten meer illegale activiteiten ondernamen. Door te kijken naar evolutie in criminele feiten vond ik het volgende: van de 55 respondenten rapporteerden 24 respondenten geen criminele feiten doorheen hun gebruikscarrière en de overige 31 respondenten rapporteerden één of meer criminele feiten doorheen hun gebruikscarrière. Van de 31 respondenten die doorheen het onderzoek criminele feiten rapporteerden, zijn er 13 respondenten die telkens wanneer ze bevraagd werden criminele feiten rapporteerden. Van deze 13 respondenten rapporteerden 6 respondenten na twaalf jaar nog steeds verlangen en 7 respondenten evolueerden tijdens dit onderzoek naar geen gevoelens van verlangen. Verder evolueerden 14 van deze 31 respondenten gedurende het onderzoek van rapportage van illegale activiteiten naar geen rapportage van criminele feiten: 4 van deze 14 respondenten rapporteerden nog steeds verlangen in 2008, 6 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 5 respondenten evolueerden naar geen gebruik. De resterende 4 van deze 31 respondenten, evolueerden van geen criminele feiten naar criminele feiten en rapporteerden telkens gevoelens van verlangen. Van de 24 respondenten die geen criminele feiten rapporteerden, rapporteerden 8 respondenten nog steeds gevoelens van verlangen in 2008, 6 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en de overige 10 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Er lijkt dus wel een verschil te zijn tussen respondenten die criminele feiten pleegden en respondenten die geen criminele feiten pleegden. Meer respondenten die ooit criminele feiten rapporteerden, ervoeren na twaalf jaar nog steeds gevoelens van verlangen. Wanneer ik verder keek naar verschil in gevoelens van verlangen bij de 31 respondenten die weinig of veel criminele feiten pleegden, vond ik het volgende: van de 20 respondenten die één of twee criminele feiten pleegden, rapporteerden 10 respondenten na twaalf jaar nog steeds gevoelens van verlangen, 7 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 3 respondenten evolueerden naar geen gebruik. De overige 11 respondenten rapporteerden drie of meer criminele feiten. Van deze 11 respondenten rapporteerden 3 respondenten nog steeds gevoelens van verlangen in 2008, 6 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 2 respondenten evolueerden naar geen gebruik.
66
Hierbij valt het op dat vooral diegenen die weinig criminele feiten rapporteerden, na twaalf jaar nog steeds verlangen rapporteerden. In de literatuur komt echter het omgekeerde naar voren: meer criminele feiten hangt samen meer gevoelens van verlangen. In de beschikbare data lijkt dit toch anders te zijn na een twaalfjarige periode. Wanneer ik hiervoor een verklaring zocht, was het opmerkelijk dat van de 11 respondenten die meer dan twee criminele feiten rapporteerden, 10 respondenten ooit gebruikt hadden op ‘high level’9. Van de 20 respondenten die één of twee criminele feiten rapporteerden hadden slechts 8 respondenten ooit gebruikt op ‘high level’. Dit zou één van de verklaringen kunnen zijn voor het feit dat de respondenten die meer criminele feiten rapporteerden na verloop van tijd minder verlangen ervoeren: deze respondenten hadden ooit veel gebruikt, wisten wat de nadelen van hoog druggebruik zijn en beslisten om te stoppen met gebruiken of om zich niet meer te laten leiden door hun verlangen. Ik besluit kort: uit de resultaten van de analyse blijkt dat respondenten die criminele feiten rapporteerden, o.v.v. gevoelens van verlangen verschillen van respondenten die geen criminele feiten rapporteerden. Verder vond ik dat vooral respondenten die één of twee criminele feiten rapporteerden, meer gevoelens van verlangen rapporteerden na twaalf jaar dan respondenten die meer dan drie criminele feiten rapporteerden. De data ondersteunen deels de hypothese dat criminele feiten leiden tot meer gevoelens van verlangen, maar ze ondersteunen niet dat er meer verlangen is naarmate er meer criminele feiten gepleegd worden. 3.7
Invloed van regels en rituelen op gevoelens van verlangen
Door een kijkje te nemen naar de samenhang tussen het al dan niet hanteren van regels en rituelen en gevoelens van verlangen kon ik nagaan of het hebben van minder regels en rituelen samenhangt met meer gevoelens van verlangen. Doorheen het onderzoek rapporteerden 36 van de 55 respondenten altijd regels. Van deze groep rapporteerden 12 respondenten nog verlangen in 2008 wanneer cocaïne aanwezig was: 1 respondent zelden, 2 respondenten af en toe, en 9 respondenten vaak tot (bijna) altijd; 13
9
Personen die op een ‘low level’ gebruiken consumeren per week minder dan 0,5 gram. Personen die op een ‘medium level’ gebruiken consumeren per week tussen 0,5 en 2,5 gram. Personen die op een ‘high level’ gebruiken consumeren per week meer dan 2,5 gram.
67
respondenten evolueerden naar geen verlangen en 11 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Doorheen het onderzoek evolueerden 3 respondenten van geen naar wel regels. In 2008 rapporteerden zij allen verlangen wanneer cocaïne aanwezig was: 2 respondenten af en toe, en 1 respondent (bijna) altijd. In de 3 bevragingen rapporteerden 3 respondenten geen regels en evolueerden 13 respondenten van het hebben van regels naar geen regels. Van deze 16 respondenten die in 2008 geen regels rapporteerden, rapporteerden 7 respondenten nog verlangen wanneer cocaïne aanwezig was: 1 respondent zelden, 4 respondenten af en toe, en 2 respondenten vaak tot (bijna) altijd; 5 respondenten evolueerden naar geen verlangen en de overige 4 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Aan de hand van de secundaire data kon ik geen verschil zien tussen gevoelens van verlangen bij respondenten die al dan niet regels hanteerden. Ik vond dus geen bewijs voor een samenhang tussen regels en rituelen en gevoelens van verlangen; zoals wordt vooropgesteld in de literatuur. Wat ik wel opvallend vind, is dat diegenen die verlangen rapporteerden en regels hanteerden, in 2008 hogere gevoelens van verlangen rapporteerden – meer (bijna) altijd, vaak en soms – wanneer cocaïne aanwezig was dan diegene die geen regels hanteerden. Dit zou verklaard kunnen worden doordat respondenten die hoge gevoelens van verlangen ervoeren, regels nodig hadden om te weerstaan aan deze gevoelens van verlangen. Verder zou het kunnen dat respondenten die geen regels hadden, deze niet nodig hadden omdat ze slechts weinig verlangen ervoeren. 3.8
Invloed van ontwijkingsstrategieën bij stoppen op gevoelens van verlangen
Ik keek naar de ontwijkingsstrategieën die de 55 respondenten toepasten, op welke manier deze evolueerden en hoe dit samenhing met gevoelens van verlangen. De hypothese luidt: meer ontwijkingsstrategieën hangen samen met hogere gevoelens van verlangen. Gedurende het onderzoek hanteerden 28 respondenten geen ontwijkingsstrategieën. Van deze 28 respondenten ervoeren 10 respondenten nog verlangen in 2008, evolueerden 10 respondenten naar geen verlangen en 8 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Doorheen het onderzoek evolueerden 13 respondenten van het gebruik van ontwijkingsstrategieën naar geen gebruik ervan. Van deze respondenten ervoeren 6 respondenten nog 68
verlangen in 2008, 6 respondenten evolueerden naar geen verlangen en 1 respondent evolueerde naar geen gebruik. Gedurende de drie bevragingen rapporteerden 4 respondenten steeds ontwijkingsstrategieën. Na verloop van tijd waren 3 van deze respondenten gestopt met gebruiken en evolueerde 1 respondent naar geen verlangen. Doorheen twaalf jaar evolueerden 10 respondenten van geen ontwijkingsstrategieën naar wel ontwijkingsstrategieën. In 2008 rapporteerden 6 respondenten nog gevoelens van verlangen, 1 respondent was geëvolueerd naar geen verlangen en de overige 3 respondenten waren na verloop van tijd gestopt met gebruiken. Ik vond geen verschil tussen gevoelens van verlangen bij respondenten die ontwijkingsstrategieën hanteerden en respondenten die geen ontwijkingsstrategieën hanteerden. Ik vond dus geen bewijs voor de samenhang tussen ontwijkingsstrategieën en gevoelens van verlangen. Het viel me wel op dat in verhouding meer mensen die ontwijkingsstrategieën hadden toegepast, niet meer gebruikten. Blijkbaar zijn ontwijkingsstrategieën dus wel effectief bij het stoppen met gebruiken. 3.9
Invloed van inname van andere middelen na stoppen met cocaïne op gevoelens van verlangen
Ik ging na of inname van andere middelen na (tijdelijk) stoppen met cocaïne samenhangt met gevoelens van verlangen. Van de 55 bevraagde respondenten namen 30 respondenten geen en 25 respondenten wel andere middelen in nadat ze gestopt waren met cocaïne. Van de 30 respondenten die geen andere middelen innamen na stoppen met cocaïne, rapporteerden 11 respondenten nog gevoelens van verlangen in 2008, 10 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 9 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Van de 25 respondenten die wel andere middelen innamen na stoppen, rapporteerden 11 respondenten nog gevoelens van verlangen in 2008, 8 respondenten evolueerden naar geen verlangen en 6 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Er lijkt niet echt een verschil te zijn tussen respondenten die andere middelen innamen nadat ze stopten en respondenten die geen andere middelen innamen. Het is ook niet zo dat de 69
eerstgenoemde respondenten hogere gevoelens van verlangen ervoeren dan de overige respondenten. Bij de 25 respondenten die andere middelen innamen na stoppen met cocaïne, had deze inname verschillende invloeden op gevoelens van verlangen. Bij 5 respondenten had inname van andere middelen geen weerslag op gevoelens van verlangen, bij 17 respondenten zorgde inname van andere middelen voor een daling in gevoelens van verlangen en bij de overige 3 respondenten leidde inname van andere middelen tot meer gevoelens van verlangen. De hypothese luidt dat personen die veel middelen innemen, meer verlangen ervaren en middelen innemen om deze verlangens te doen dalen. Bij 17 van de 25 respondenten zorgde inname van andere middelen voor een daling in gevoelens van verlangen. De hypothese wordt dus grotendeels ondersteund door de aanwezige data. 3.10
Invloed van innamewijze op gevoelens van verlangen
Ik ging na of ‘zwaardere’ innamewijzen, zoals basen en injecteren, leiden tot hogere gevoelens van verlangen. Van de 55 respondenten waren er 34 respondenten waarvan de hoofdmethode tijdens het onderzoek snuiven bleef, 3 respondenten baseden enkel, 4 respondenten injecteerden enkel, 1 respondent rookte enkel, 1 respondent snoof of injecteerde, 10 respondenten snoven of baseden, 1 respondent snoof of at, en 1 respondent injecteerde, basede of snoof10. Het was niet zo dat respondenten die eerst baseden of injecteerden en dan snoven, naar minder verlangen evolueerden. Het was ook niet zo dat respondenten die eerst snoven en daarna andere gebruiksmethoden hanteerden, naar meer gevoelens van verlangen evolueerden. Sommigen rapporteerden evenveel verlangen wanneer ze veranderden van methode, anderen ervoeren een evolutie zoals verwacht – namelijk meer verlangen wanneer ze injecteerden of baseden – terwijl nog anderen net een omgekeerde evolutie ervoeren, namelijk minder verlangen wanneer ze injecteerden of baseden dan wanneer ze snoven. Het viel me wel op dat van de 8 respondenten die gedurende het onderzoek enkel injecteerden, baseden of rookten, er na twaalf jaar nog slechts 2 gebruikten. Dit zou verklaard kunnen worden door het feit dat deze gebruikswijzen meer vragen van gebruikers en ook sneller 10
Er waren enkele respondenten die vóór 1997 op een andere manier gebruikten, maar doordat er geen gegevens zijn van gevoelens van verlangen vóór 1997, werd enkel gekeken naar de gebruiksmethode gedurende de twaalf jaar dat de respondent bevraagd werd.
70
kunnen leiden tot afhankelijkheid, waardoor het voor respondenten moeilijk was om die manier van gebruiken lang vol te houden. In de data vond ik geen bewijs voor meer gevoelens van verlangen bij ‘zwaardere’ gebruiksmethodes. In de open kwalitatieve data merkten sommige respondenten op dat basen leidde tot meer gevoelens van verlangen. “Zolang als dat wat snuiven en zo is vind ik dat best oké, maar éne keer als ge begint te basen, dan snuift ge niet meer, dan blijft ge basen en dat heeft me misschien toch wel goesting doen krijgen” [O001, interview 1997] “Vanaf de eerste keer dat ik gebased heb. Met snuiven heb ik dat precies nog niet gehad. Het is niet echt een verlangen in de zin van craving, maar wel in de zin van dat je de volgende dag in de lift stapt met iemand die een Marlboro sigaretje aan het roken en je ruikt gewoon de hele speciale geur van coke en dan heb je goesting he. Je denkt eraan, je bent ermee bezig.” [H026, interview 2003] Ik vond dus deels bewijs voor meer craving bij ‘zwaardere’ gebruiksmethodes in de open kwalitatieve data, dit kwam echter niet naar voren in de data afkomstig uit het SPSS-bestand. 3.11
Invloed van gebruiksniveau op gevoelens van verlangen
In de data ging ik na of een hoger gebruiksniveau leidt tot meer gevoelens van verlangen. Gedurende het onderzoek, bleven 37 van 55 respondenten gebruiken op een ‘low level’. Tijdens de 3 interviews gebruikten 5 respondenten enkel op een ‘high level’ en 1 respondent gebruikte enkel op een ‘medium level’. Deze 6 respondenten evolueerden allen naar geen gebruik. Gedurende de periode van twaalf jaar evolueerden 3 respondenten van een ‘low level’ naar een ‘high level’, 4 respondenten evolueerden van een ‘medium level’ naar een ‘low level’ en 5 respondenten evolueerden van een ‘low level’ naar een ‘medium level’. Van de 18 respondenten die ooit op een ‘medium’ of ‘high level’ gebruikten, ervoeren 9 respondenten nog verlangen, evolueerden 3 respondenten naar geen verlangen en waren 6 respondenten gestopt na twaalf jaar. Van de 37 respondenten die constant op ‘low level’ gebruikten, bleven 13 respondenten gevoelens van verlangen rapporteren, evolueerden 14 respondenten naar geen verlangen en 10 respondenten evolueerden naar geen gebruik. 71
Na twaalf jaar leken naar verhouding meer respondenten die op een hoger niveau gebruikt hadden, nog verlangen te rapporteren. Naar verhouding rapporteerden ook meer respondenten die doorheen de twaalf bevraagde jaren op een hoger niveau dan het ‘low level’ gebruikten, in 2008 verlangen dan diegenen die constant op ‘low level’ hadden gebruikt. Dit zou bewijs kunnen zijn voor de hypothese dat een hoger gebruiksniveau leidt tot meer gevoelens van verlangen. Wanneer ik echter keek naar de invloed van veranderingen in het gebruiksniveau op gevoelens van verlangen, bleek dat slechts de helft van de respondenten die een evolutie hadden gekend in hun gebruiksniveau, een evolutie hadden gekend in hun gevoelens van verlangen zoals voorspeld in de literatuur. Van de 12 respondenten die doorheen de periode van twaalf jaar evolueerden naar een ander gebruiksniveau, waren 6 respondenten geëvolueerd op vlak van verlangen zoals verwacht: wanneer de respondent van ‘low level’ naar een hoger niveau ging, ervoer hij meer verlangen en wanneer de respondent van een hoger niveau naar ‘low level’ ging, ervoer hij minder verlangen. De 6 overige respondenten evolueerden echter niet zoals verwacht. Wanneer ze van een laag gebruiksniveau naar een hoger gebruiksniveau evolueerden was er minder verlangen, en als ze van een hoger gebruiksniveau naar een laag gebruiksniveau evolueerden was er meer verlangen. Sommige respondenten gingen ervan uit dat meer gebruiken leidt tot meer verlangen. “Hoe meer je gebruikt, hoe duurder, en hoe meer je gebruikt, hoe groter je craving wordt. Murphy’s law (lacht)” [R001, interview 1997] In de data vond ik te weinig bewijs dat de hypothese van ‘samenhang tussen gebruiksniveau en gevoelens van verlangen’ ondersteunt. Het is wel opmerkelijk dat de helft van de respondenten die gedurende een periode van twaalf jaar op een ander niveau dan het ‘low level’ gebruikten, een evolutie hadden die omgekeerd was aan de verwachting, nl. meer verlangen tijdens een hoog niveau en minder verlangen tijdens een laag gebruiksniveau. Een verklaring hiervoor kan zijn dat respondenten die op een hoger niveau gebruikten, minder verlangen ervoeren omdat ze ook meer regelmatig gebruikten. Een verklaring voor de bevinding dat allen die enkel op medium of op ‘high level’ gebruikten, na verloop van tijd stopten met gebruiken, kan zijn dat dit gebruiksniveau een te grote impact had op hun leven waardoor ze beslisten om te stoppen met gebruiken. 72
3.12
Invloed van wens naar een repressief drugbeleid op gevoelens van verlangen
Door per respondent na te gaan hoe hun wens naar een drugbeleid veranderde en welke invloed dit had op gevoelens van verlangen, kon ik nagaan of de wens naar een repressief drugbeleid samenhangt met meer gevoelens van verlangen. Het is opvallend dat van de 7 van de 55 respondenten die tijdens het onderzoek steeds de wens uitdrukten om cocaïne te blijven verbieden, 4 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en de overige 3 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Doorheen de periode van twaalf jaar evolueerden 18 respondenten van de wens naar een nietrepressief beleid naar de wens naar een repressief beleid. Slechts 6 van deze respondenten rapporteerden nog gevoelens van verlangen in 2008, 7 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 5 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Tijdens het onderzoek evolueerden 12 respondenten van de wens naar een repressief beleid naar de wens naar een niet-repressief beleid. Van deze groep rapporteerden 7 respondenten nog steeds gevoelens van verlangen in 2008, 3 respondenten evolueerden naar geen gevoelens van verlangen en 2 respondenten evolueerden naar geen gebruik. De overige 18 respondenten hadden gedurende de periode van twaalf jaar steeds de wens naar een niet-repressief beleid t.a.v. cocaïne. Van deze 18 respondenten rapporteerden 8 respondenten nog gevoelens van verlangen, 5 respondenten ervoeren na verloop van tijd geen gevoelens van verlangen meer en de overige 5 evolueerden naar geen gebruik. Van de 25 respondenten die een repressief beleid wensten in 2008, waren er dus slechts 6 die verlangen rapporteerden. De overige 19 respondenten waren gedurende het onderzoek ofwel gestopt ofwel rapporteerden ze geen verlangen meer. Van de 30 respondenten die in 2008 geen repressief beleid wensten, waren er 15 respondenten die nog verlangen rapporteerden. De overige 15 respondenten waren ofwel gestopt of ze rapporteerden geen verlangen meer. Er lijkt dus een verschil te zijn tussen verlangen bij respondenten die een repressief beleid en geen repressief beleid wensten. Er is echter geen bewijs voor de hypothese die naar voren komt uit de literatuur, maar eerder bewijs voor het omgekeerde: gebruikers die een repressief beleid wensen, ervaren (na verloop van tijd) minder gevoelens van verlangen dan gebruikers die geen repressief beleid wensen.
73
Toen ik verder zocht naar een verklaring hiervoor vond ik dat slechts 1 van de 25 respondenten die in 2008 een repressief drugbeleid wensten, gedurende de hele gebruikscarrière op ‘low level’ gebruikte. Bij de 30 respondenten die geen repressief drugbeleid wensten, gebruikten 13 respondenten doorheen hun hele gebruikscarrière op een ‘low level’. Dit zou kunnen betekenen dat respondenten die een repressief beleid wensten, al meer gebruikt hadden en waarschijnlijk al meer problemen ervoeren met cocaïne waardoor ze het middel liever verboden wilden houden en ook liever niet meer gebruikten.
4
HYPOTHESEN DIE NAAR VOREN KOMEN UIT DE ANALYSE
Naast de hypothesen afkomstig uit de literatuur, besteedde ik ook aandacht aan een aantal factoren waarvan ik dacht dat deze zouden kunnen samenhangen met gevoelens van verlangen. De factoren die ik hieronder opsom, leken samen te hangen met gevoelens van verlangen. De andere factoren waar ik aandacht aan besteedde, leken niet samen te hangen met gevoelens van verlangen of het was te complex om de samenhang ervan na te gaan. 4.1
Invloed van aantal abstinentieperiodes op gevoelens van verlangen
In de literatuur wordt gezegd dat de duur van de abstinentieperiode een invloed heeft op gevoelens van verlangen. Dus als iemand langer abstinent is, zou hij minder verlangen moeten ervaren. Dit kon ik echter niet nagaan in deze data. In de interviews werd wel gevraagd hoeveel maal de respondent na het vorige interview tijdelijk gestopt was, wat betekent: meer dan één maand geen cocaïne gebruikt had. Ik ging na of een evolutie in aantal abstinentieperiodes samenhing met gevoelens van verlangen. Deze vraag werd drie maal gesteld aan 40 respondenten11. Bij 6 respondenten leken abstinentieperiodes geen invloed te hebben op gevoelens van verlangen. Bij 34 respondenten leken abstinentieperiodes wel een invloed te hebben op gevoelens van verlangen. Bij 23 van deze 34 respondenten kon ik het volgende vaststellen: wanneer de respondent evolueerde van weinig naar meer abstinentieperiodes, evolueerde deze respondent van veel naar minder gevoelens van verlangen. Wanneer de respondent evolueerde van veel naar minder abstinentieperiodes, dan evolueerde de respondent van weinig naar meer gevoelens van 11
Er waren 56 respondenten, maar deze vraag werd niet gesteld aan de respondenten die bevraagd werden a.d.h.v. een verkorte vragenlijst en één respondent antwoordde in 2008 om bepaalde redenen niet op een aantal vragen.
74
verlangen. Bij de 11 overige respondenten stelde ik het volgende vast: wanneer de respondent evolueerde van weinig naar meer abstinentieperiodes, evolueerde hij ook van weinig naar meer gevoelens van verlangen. Wanneer de respondent evolueerde van veel naar minder abstinentieperiodes, evolueerde zijn verlangen ook naar minder gevoelens van verlangen. Volgens hetgeen ik uit de data haalde, lijkt het mogelijk dat er een verband bestaat tussen het aantal abstinentieperiodes en gevoelens van verlangen. Voor de eerste 23 respondenten zou een verklaring kunnen zijn dat ze veel abstinentieperiodes inlasten doordat ze geen verlangen hadden, en minder abstinentieperiodes doordat ze wel verlangden naar cocaïne. Voor de 11 overige respondenten is een mogelijke verklaring dat respondenten die minder abstinentieperiodes hadden, meer regelmatig gebruikten en daardoor minder verlangen ervoeren. Respondenten die evolueerden naar veel abstinentieperiodes gebruikten dan langere periodes niets, waardoor ze evolueerden naar meer gevoelens van verlangen. 4.2
Invloed van ‘alleen gebruiken’ op gevoelens van verlangen
Ik dacht dat een evolutie in het antwoord op de vraag: ‘Gebruik je wel eens cocaïne als je alleen bent?’ een invloed kon hebben op gevoelens van verlangen. Ik ging na of een evolutie in het
antwoord op deze vraag samenhing met evoluties in gevoelens van verlangen. Van de 55 respondenten rapporteerden 23 respondenten een verandering in ‘alleen gebruiken’ dus van wel naar niet alleen gebruiken of van niet naar wel alleen gebruiken. Bij 3 van deze respondenten had dit geen invloed op hun gevoelens van verlangen. Bij de overige 20 respondenten had dit wel een invloed. Van deze 20 respondenten evolueerden 10 respondenten in hun ‘alleen gebruiken’ en wanneer ze aangaven dat ze alleen gebruikten, rapporteerden ze meer gevoelens van verlangen dan wanneer ze aangaven dat ze niet alleen gebruikten. Bij de 10 overige respondenten was het net het omgekeerde: wanneer ze aangaven dat ze alleen gebruikten, ervoeren ze minder verlangen dan wanneer ze aangaven dat ze niet alleen gebruikten. Van deze 23 respondenten die een evolutie kenden, rapporteerden 14 respondenten nog steeds gevoelens van verlangen, 7 respondenten evolueerden naar geen verlangen en 2 respondenten evolueerden naar geen gebruik. Van de overige 32 respondenten waren er 15 die altijd ‘alleen gebruiken’ rapporteerden en 17 respondenten die nooit ‘alleen gebruiken’ rapporteerden. Van deze 32 respondenten rapporteerden 8 respondenten nog gevoelens van verlangen in 2008, 11 evolueerden naar geen verlangen en 13 naar geen gebruik. 75
Uit de cijfers van hierboven blijkt dat er mogelijkerwijze een verschil bestaat op vlak van verlangen tussen respondenten die evolueerden in de rapportage van ‘alleen gebruik’ en respondenten die altijd of nooit ‘alleen gebruiken’ aanduidden. Verder bleek de evolutie in ‘alleen gebruiken’ een invloed te hebben op gevoelens van verlangen bij 20 respondenten. Het is wel niet duidelijk hoe een evolutie in het al dan niet ‘alleen gebruiken’ dit verlangen beïnvloedt. 4.3
Invloed van financiële grens op gevoelens van verlangen
Ik besteedde aandacht aan de evolutie van een financiële grens en de samenhang met evoluties in gevoelens van verlangen. Van de 55 respondenten hanteerden 16 respondenten altijd een financiële grens en hanteerden 10 respondenten nooit een financiële grens. Deze 26 respondenten kenden geen evolutie in het al dan niet hebben van een financiële grens, maar kenden wel een evolutie in hun verlangen. De overige 29 respondenten ervoeren wel een evolutie in het al dan niet hebben van een financiële grens. Bij 4 respondenten had deze evolutie geen weerslag op gevoelens van verlangen. Bij 25 respondenten had deze evolutie wel een weerslag op gevoelens van verlangen. Bij 14 van deze 25 respondenten leidde de evolutie van een financiële grens naar geen financiële grens naar minder gevoelens van verlangen en de evolutie van geen financiële grens naar een financiële grens naar meer gevoelens van verlangen. Bij de 11 overige respondenten leidde de evolutie van een financiële grens naar geen financiële grens naar meer gevoelens van verlangen en de evolutie van geen financiële grens naar een financiële grens naar minder gevoelens van verlangen. Bij 25 van de 29 respondenten leidde een evolutie in het al dan niet hebben van een financiële grens naar een evolutie in gevoelens van verlangen. Dit zou kunnen betekenen dat het al dan niet hanteren van een financiële grens gevoelens van verlangen beïnvloedt. Ik denk dat bij de 14 respondenten waarbij evolutie van een financiële grens naar geen financiële grens naar minder gevoelens van verlangen (en omgekeerd) leidde, een verklaring kan zijn dat deze respondenten misschien net minder verlangen ervoeren en daarom geen financiële grens toepasten, omdat ze hun gebruik onder controle konden houden. En wanneer ze dan dus meer verlangen ervoeren, evolueerden ze naar een financiële grens die ze dan toepasten om hun gebruik op een bepaalde manier te begrenzen. Of bij deze laatste kan het ook dat een 76
financiële grens ervoor zorgde dat ze minder regelmatig konden gebruiken, waardoor ze meer gevoelens van verlangen ervoeren. Bij de overige 11 respondenten waarbij de evolutie van een financiële grens naar geen financiële grens naar meer gevoelens van verlangen (en omgekeerd) leidde, is een mogelijke verklaring dat net doordat ze geen financiële grens meer hanteerden, hun gebruik minder begrensd was en ze daardoor meer gevoelens van verlangen rapporteerden. Wanneer ze bij de evolutie naar een financiële grens minder gevoelens van verlangen rapporteerden, is dit misschien omdat deze grens beperkingen oplegde aan hun gebruik en verlangen. 4.4
Invloed van ervaren van problemen bij minderen en/of stoppen met cocaïne op gevoelens van verlangen
Ik ging na welke invloed problemen bij het minderen en/of stoppen met cocaïne hebben op gevoelens van verlangen. Van de 55 respondenten hadden 37 respondenten geen evolutie in het al dan niet rapporteren van problemen. Van deze 37 respondenten rapporteerden 33 respondenten telkens geen problemen bij het minderen of stoppen met cocaïne en 4 respondenten rapporteerden altijd problemen bij het minderen of stoppen met cocaïne. De overige 18 respondenten hadden wel een verandering in het al dan niet ervaren van problemen. Van deze 18 respondenten evolueerden 2 respondenten in het al dan niet hebben van problemen, maar dit had geen invloed op hun gevoelens van verlangen. Bij de overige 16 respondenten had dit wel een invloed op hun gevoelens van verlangen. Bij 4 van deze 16 respondenten was het zo dat wanneer er geen problemen waren bij stoppen of minderen, de respondent meer verlangen rapporteerde dan wanneer hij wel problemen ervoer bij het stoppen of minderen. Bij 12 respondenten was het zo dat wanneer respondenten geen problemen rapporteerden bij minderen of stoppen, ze minder verlangen ervoeren dan wanneer ze wel problemen rapporteerden. Voor deze laatste 12 respondenten is een mogelijke verklaring dat wanneer respondenten meer verlangen ervoeren, het dan ook moeilijker voor hen was om te stoppen dan wanneer ze minder verlangen ervoeren. Verder onderzoek is nodig om na te gaan of deze factoren gevoelens van verlangen beïnvloeden. 77
5
CONCLUSIE
In dit hoofdstuk beschreef ik de resultaten m.b.t. de onderzochte hypothesen afkomstig uit de literatuur, en beschreef ik ook een aantal factoren die naar voren komen uit de data en mogelijkerwijs samenhangen met gevoelens van verlangen. In de data vond ik bewijs dat bepaalde hypothesen leek te ondersteunen: ik vond bewijs voor meer craving wanneer cocaïne aanwezig is, gebruik zonder gevoelens van verlangen, de samenhang tussen ondernemen illegale activiteiten en gevoelens van verlangen en de samenhang tussen inname andere middelen en gevoelens van verlangen. Soms wanneer ik bewijs leek te vinden voor een samenhang tussen een factor en gevoelens van verlangen, vond ik eerder bewijs voor het omgekeerde van de hypothese die wordt vooropgesteld in de literatuur. Dit was het geval voor de samenhang tussen gemoedstoestand en gevoelens van verlangen, samenhang tussen het hebben van een houvast en gevoelens van verlangen, samenhang tussen regels en rituelen en gevoelens van verlangen en de samenhang tussen de wens voor een repressief beleid en gevoelens van verlangen. Uit de resultaten blijkt dat ik heel wat hypothesen onvoldoende kon ondersteunen met de secundaire data. Zo vond ik onvoldoende bewijs voor samenhang tussen geslacht en craving, het hebben van drugdromen en craving, inname van alcohol en craving, hanteren van ontwijkingsstrategieën en craving, innamewijze en craving en gebruiksniveau en craving. Het leek eerder alsof er geen samenhang was tussen deze factoren. Er waren ook onvoldoende data aanwezig om uitspraken te doen of gevoelens van craving bestaan zonder gebruik. Aan de hand van de secundaire data kon ik wel een aantal factoren naar voren schuiven die een invloed lijken te hebben op gevoelens van verlangen, namelijk: het al dan niet ‘alleen gebruiken’, het al dan niet problemen ervaren bij het minderen of stoppen met gebruiken, het al dan niet hanteren van een financiële grens en het aantal abstinentieperiodes. Verder onderzoek moet natuurlijk verder bevestigen of deze factoren al dan niet een invloed hebben. Het feit dat ik vaak resultaten vond die tegenstrijdig zijn aan de resultaten die naar voren komen in de literatuur, zou er op kunnen wijzen dat de hypothesen afkomstig uit de literatuur niet geldig blijven wanneer ze betrokken worden op een periode van twaalf jaar. Of dit echt het geval is of als dit voornamelijk te wijten is aan andere zaken zoals bijvoorbeeld de steekproef, kan ik niet met zekerheid zeggen wegens de beperkingen die verbonden waren aan deze analyse. Welke deze beperkingen zijn, komen aan bod in het besluit. 78
HOOFDSTUK 6: BESLUIT
1
ALGEMENE CONCLUSIE
Door deze masterproef te schrijven, trachtte ik een bijdrage te leveren aan het bestaande onderzoek over gevoelens van craving. Door te focussen op de evolutie van deze gevoelens van craving en welke factoren deze evolutie beïnvloeden, probeerde ik een bijdrage te leveren aan de bestaande theorieën die craving verklaren. Deze bijdrage leverde ik door na te gaan of ik bewijs vond voor bestaande hypothesen en of deze hypothesen nog geldig waren wanneer er gekeken werd over een lange periode; en door zelf bepaalde hypothesen naar voren te schuiven. Ik zocht op een kwalitatieve manier bewijs voor deze hypothesen door het longitudinale cocaïne-onderzoek van Decorte, waar 56 personen gedurende een periode van twaalf jaar opgevolgd werden, opnieuw te analyseren met de focus op ‘gevoelens van craving’. Ik ging van start met het verzamelen van literatuur over het concept ‘craving’. Zo werd duidelijk dat er nog geen eensgezindheid bestaat over het concept ‘craving’. Daarna ging ik op zoek naar verschillende theorieën die craving verklaren. De vier belangrijkste modellen die gevoelens van craving verklaren zijn de conditioneringsmodellen, de cognitieve modellen, de psychobiologische modellen en de motivatiemodellen. Naast deze modellen ging ik ook gericht op zoek in de literatuur naar hypothesen die factoren beschrijven, die een invloed hebben op gevoelens van verlangen. Gelijktijdig met de zoektocht naar relevante literatuur, nam ik de secundaire data voor de eerste maal door. Dit zorgde ervoor dat ik een inschatting kon maken van wat ik kon terugvinden in de data en wat niet. Zo kon ik bepalen welke hypothesen ik zou kunnen nagaan en welke niet, wegens geen data of te complex. Toen duidelijk werd welke hypothesen ik zou proberen na te gaan, ging ik van start met de analyse. Ik focuste mij in deze analyse op gevoelens van verlangen en de verschillende factoren, afkomstig uit de literatuur, die een invloed leken te hebben op deze gevoelens. Daarnaast besteedde ik ook aandacht aan andere factoren die volgens mij een rol kunnen spelen bij gevoelens van verlangen.
79
De centrale onderzoeksvraag van dit werk, namelijk: ‘Welke patronen kunnen gevonden worden m.b.t. gevoelens van craving doorheen de tijd?’, kan beantwoord worden aan de hand van de antwoorden op de vier deelvragen, die ik stelde in de inleiding. De eerste deelvraag was: ‘Wat is craving en hoe wordt craving ervaren?’. In de literatuurstudie stond ik uitgebreid stil bij wat craving is. Uit de literatuur blijkt dat er nog heel wat onduidelijkheid bestaat over het concept ‘craving’. Er bestaat nog geen duidelijkheid over wat craving betekent. Heel wat onderzoekers definiëren craving op een andere manier, maar volgens Franken (2009) hebben alle definities met elkaar gemeen dat het gaat om “een verlangen naar een psychoactieve stof” (p. 198). Daarnaast is er ook nog onduidelijkheid over de rol die craving speelt. Sommige onderzoekers beweren dat craving centraal staat in afhankelijkheid, terwijl anderen zeggen dat dit niet het geval is. De laatste jaren krijgt craving geen centrale rol meer toebedeeld in modellen die afhankelijkheid verklaren. Verder stond ik ook stil bij hoe craving het best gemeten wordt. Ook daarover bestaat nog geen eensgezindheid: momenteel worden zowel zelf-rapportage als non-verbale metingen toegepast. Ook bij de bespreking van de verschillende theoretische modellen werd stilgestaan bij wat craving is. Volgens de conditioneringsmodellen is craving een automatische en onbewuste reactie op bepaalde stimuli. Deze modellen schuiven bijvoorbeeld naar voren dat personen meer craving ervaren wanneer cocaïne in de omgeving aanwezig is, dan wanneer cocaïne niet in de omgeving aanwezig is. De cognitieve modellen daarentegen veronderstellen dat craving ontstaat door de werking van informatieverwerkingsprocessen. De psychobiologische modellen geven een deels biologische en motivationele verklaring aan gevoelens van craving. De laatst beschreven modellen zijn de motivatiemodellen. Deze modellen verklaren craving a.d.h.v. motivatie, conditionering, cognitieve processen, emoties, psychologie en fysiologie. In deze theoretische modellen wordt ook aandacht besteed aan de manier waarop craving ervaren wordt door gebruikers. Volgens de conditioneringsmodellen leidt craving altijd tot gebruik, wat betekent dat deze gevoelens heel sterk ervaren worden door de gebruiker. Verder kunnen gevoelens van craving volgens het ene model positief ervaren worden, terwijl de andere twee modellen zeggen dat deze gevoelens negatief ervaren worden. Bij de cognitieve modellen zegt het uitkomstverwachtingsmodel dat personen craving ervaren om de positieve effecten van het middel te ervaren. Volgens het ‘dual-affect model’ kunnen gevoelens van craving zowel positief als negatief ervaren worden. Het ‘affective processing model’ en het 80
cognitief verwerkingsmodel zeggen beide dat wanneer gebruikers toegang hebben tot drugs, ze drugs zullen innemen en dat gebruikers heel wat cognitieve inspanning moeten leveren om het middel niet in te nemen. Dit laatste model zegt ook dat craving niet altijd leidt tot gebruik en dat gebruik niet altijd wordt voorafgegaan door gevoelens van craving. Drie modellen die onder de psychobioloigsche modellen vallen, spreken over de ervaring van deze gevoelens van verlangen. Volgens het ‘three pathway psychobiological model’ is craving de intentie om te gebruiken. Het ‘incentive sensitization model’ zegt dat er een verschil bestaat tussen een middel willen en een middel leuk vinden. Craving is volgens de ‘theory of neural opponent motivation’ een negatief gevoel. De ‘prime theory’ is de enige theorie van de motivatiemodellen die iets vermeldt over de ervaring van gevoelens van verlangen: volgens dit model kunnen gebruikers verschillende intensiteiten van craving ervaren. In de data zelf zocht ik bewijs voor meer gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig is, zoals naar voren komt in de conditioneringsmodellen. Ik vond bewijs voor meer gevoelens van verlangen wanneer cocaïne aanwezig is. Verder zocht ik ook nog bewijs voor druggebruik zonder gevoelens van verlangen en verlangen zonder gebruik. Ik vond voldoende bewijs om de hypothese ‘druggebruik zonder gevoelens van verlangen’ te ondersteunen. Er waren echter te weinig data aanwezig om de hypothese ‘gevoelens van verlangen zonder druggebruik’ te ondersteunen. De tweede deelvraag was: ‘Hoe evolueren gevoelens van craving doorheen de tijd?’. Het antwoord op deze vraag kan gevonden worden in hoofdstuk 5 onder ‘algemene beschrijving van steekproef en gevoelens van verlangen’. Van de 56 respondenten die bevraagd werden in 1997, rapporteerden 3 respondenten geen gevoelens van verlangen. Van deze 3 respondenten evolueerde 1 respondent naar geen gebruik. De 2 overige respondenten rapporteerden in 2003 nog steeds geen verlangen, samen met 8 anderen van de 41 respondenten die bevraagd werden a.d.h.v. een lange vragenlijst. Van deze 10 respondenten evolueerden 3 respondenten naar gevoelens van verlangen in 2008, terwijl de overige 7 respondenten geen verlangen rapporteerden. Naast deze 7 respondenten, rapporteerden in 2008 nog 11 respondenten geen verlangen. In 2008 rapporteerden dus 18 respondenten, van de 40 respondenten die bevraagd werden a.d.h.v. een lange vragenlijst, geen verlangen. Er waren dus steeds meer respondenten die na verloop van tijd evolueerden naar geen gevoelens van verlangen.
81
Van de 22 respondenten die wel nog gevoelens van verlangen rapporteerden in 2008, evolueerden 12 respondenten gedurende de twaalfjarige periode naar meer gevoelens van verlangen, 9 respondenten evolueerden naar minder gevoelens van verlangen en 1 respondent bleef gedurende het onderzoek steeds dezelfde gevoelens van verlangen rapporteren. Dit betekent dus dat van de 40 respondenten die in 2008 bevraagd werden aan de hand van een lange vragenlijst, 25 respondenten naar minder gevoelens van verlangen evolueerden, 12 respondenten naar meer gevoelens van verlangen evolueerden, 2 respondenten constant geen verlangen rapporteerden en 1 respondent constant hetzelfde verlangen rapporteerde. Dit toont aan dat de meerderheid van de respondenten die nog gebruikten in 2008, naar minder gevoelens van verlangen evolueerde. In 2008 werd aan diegenen die gestopt waren met gebruiken, de vraag gesteld ‘Heb je de afgelopen vijf jaar een verlangen gevoeld naar cocaïne?’, waarop slechts 2 respondenten antwoordden dat ze soms last hadden van gevoelens van verlangen. Dus ook de meerderheid die niet meer gebruikte in 2008, had geen last van gevoelens van verlangen. Gedurende de periode van twaalf jaar evolueerde de meerderheid van de respondenten naar minder of geen gevoelens van verlangen. Bij de meeste respondenten namen gevoelens van craving af gedurende de periode van twaalf jaar. De derde deelvraag was: ‘Welke factoren beïnvloeden gevoelens van craving en hoe evolueert dit doorheen de tijd?’. In de data leek ik bewijs te vinden voor de samenhang tussen het ondernemen van illegale activiteiten en gevoelens van verlangen en tussen inname van andere middelen na stoppen met gebruiken van cocaïne en gevoelens van verlangen. Het bewijs dat ik voor deze samenhang vond, komt overeen met de beschrijving van de samenhang in de literatuur. Soms leek ik echter bewijs te vinden voor de samenhang tussen een factor en gevoelens van verlangen waar de samenhang omgekeerd was aan de samenhang die wordt vooropgesteld in de literatuur. Dit was het geval voor de samenhang tussen gemoedstoestand en gevoelens van verlangen, samenhang tussen het hebben van een houvast en gevoelens van verlangen, samenhang tussen hanteren van regels en rituelen en gevoelens van verlangen en de samenhang tussen de wens naar een repressief beleid en gevoelens van verlangen.
82
Heel wat hypothesen kon ik onvoldoende ondersteunen met de secundaire data. Ik vond onvoldoende bewijs voor een samenhang tussen geslacht en craving, drugdromen en craving, inname van alcohol en craving, hanteren van ontwijkingsstrategieën bij stoppen en craving, innamewijze en craving, en gebruiksniveau en craving. Aan de hand van de secundaire data kon ik een aantal factoren naar voren schuiven die samen lijken te hangen met gevoelens van verlangen. In de data leek er een samenhang te bestaan tussen ‘alleen gebruiken’ en gevoelens van verlangen, ervaren problemen bij minderen of stoppen met gebruiken en gevoelens van verlangen, hanteren van een financiële grens en gevoelens van verlangen; en aantal abstinentieperiodes en gevoelens van verlangen. De vierde en laatste deelvraag was: ‘is craving ‘the point of no return’?’. In hoofdstuk 5 werd in de ‘algemene beschrijving van de steekproef en gevoelens van verlangen’ op pagina 54-55 aangegeven dat in 2003 en 2008 respectievelijk 13 en 15 respondenten zichzelf als gestopt beschouwden. In 2008 waren 10 van de 13 respondenten die in 2003 gestopt waren, nog steeds gestopt. Wanneer ik keek naar gevoelens van verlangen bij deze 10 respondenten in 1997, rapporteerde slechts 1 respondent geen gevoelens van verlangen, de overige respondenten ervoeren dus wel verlangen in 1997. De 5 respondenten die enkel gestopt waren in 2008, ervoeren allen gevoelens van verlangen in 1997 en 4 respondenten ervoeren gevoelens van verlangen in 2003. In hetzelfde deel werd ook duidelijk dat heel wat mensen die in het begin gevoelens van verlangen rapporteerden, na verloop van tijd geen gevoelens van verlangen meer rapporteerden en dat 25 van de 40 respondenten die nog gebruikten in 2008, gedurende een periode van twaalf jaar evolueerden naar minder gevoelens van verlangen. Deze verschillende elementen wijzen er op dat gevoelens van craving niet beschouwd kunnen worden als ‘the point of no return’. Het is niet omdat respondenten ooit craving of verlangen naar cocaïne ervoeren, dat ze niet meer kunnen stoppen met het gebruik van cocaïne. Nu de antwoorden op de vier deelvragen duidelijk zijn, kan ik om deze algemene conclusie te eindigen nog kort het antwoord weergeven op de centrale vraag ‘Welke patronen kunnen gevonden worden in verband met gevoelens van craving doorheen de tijd?’. Vooraleer patronen i.v.m. gevoelens van craving beschreven kunnen worden, is het belangrijk om te weten wat craving is en hoe het wordt ervaren. Zoals eerder beschreven is er nog heel 83
wat onduidelijkheid over het concept ‘craving’. Verder bieden verschillende modellen ook verschillende verklaringen voor het ontstaan van gevoelens van craving. Ook over de manier waarop gebruikers craving ervaren, bestaat er nog geen eensgezindheid. Ikzelf ging in de data na of er een verschil was tussen verlangen wanneer cocaïne aanwezig en afwezig is, en of verlangen kan voorkomen zonder gebruik en gebruik zonder verlangen. Voor de eerste hypothese vond ik bewijs, maar voor de tweede hypothese vond ik enkel bewijs voor gebruik zonder verlangen, daar er te weinig data waren om verlangen zonder gebruik na te gaan. Hierboven werd reeds duidelijk dat de meerderheid van de respondenten na verloop van tijd een vermindering ervoeren in hun gevoelens van verlangen. Ik ging in de secundaire data na welke factoren een invloed op craving hebben en de evolutie ervan. Van de verschillende factoren die vooropgesteld waren in de literatuur en die ik kon nagaan in de data, vond ik bewijs voor een invloed van gemoedstoestand, het hebben van een houvast, ondernemen illegale activiteiten, hanteren van regels en rituelen, inname van andere middelen na stoppen met gebruiken en de wens voor een repressief beleid. De invloed van deze factoren kwam wel niet altijd overeen met de invloed beschreven in de data. Ik vond geen bewijs voor een eventuele invloed van geslacht, drugdromen, inname van alcohol, hanteren van ontwijkingsstrategieën, innamewijze en gebruiksniveau. Uit de data kwamen ook een aantal factoren naar voren die een invloed leken te hebben op gevoelens van verlangen, namelijk: aantal abstinentieperiodes, al dan niet alleen gebruiken, financiële grens en al dan niet ervaren van problemen bij stoppen. Verder toonden de data aan dat gevoelens van verlangen of craving niet gezien kunnen worden als ‘the point of no return’. Heel wat respondenten die ooit verlangen rapporteerden, waren na verloop van tijd gestopt met gebruiken.
2
BEPERKINGEN VAN DIT ONDERZOEK
De resultaten die in deze masterproef aan bod kwamen, zijn onderhevig aan beperkingen. Het is belangrijk om deze beperkingen hier te vermelden zodat duidelijk wordt welke waarde aan deze resultaten gehecht kan worden. Doordat het in deze masterproef ging om een secundaire analyse, zijn heel wat beperkingen gelinkt aan het secundaire karakter van deze data. Een aantal beperkingen hebben te maken met het primaire onderzoek en de primaire data. Deze beperkingen zijn voornamelijk te wijten 84
aan het feit dat het primaire onderzoek niet tot doel had om conclusies te trekken over gevoelens van craving, maar over informele controlemechanismen die respondenten toepasten. Zo was een grote beperking dat respondenten die gestopt waren met gebruiken, bevraagd werden a.d.h.v. een verkorte vragenlijst waar slechts één vraag werd gesteld over gevoelens van verlangen en ook een aantal voor deze analyse relevante vragen niet gesteld werden. Een andere beperking was bijvoorbeeld de manier waarop het primaire onderzoek craving mat: gevoelens van verlangen werden meestal gemeten a.d.h.v. single-item schalen, terwijl in de literatuur naar voren komt dat deze schalen niet zo betrouwbaar zijn als multiitem schalen. Andere beperkingen hebben te maken met het feit dat ik zelf niet betrokken was bij het onderzoek en daardoor geen persoonlijk contact had met de respondenten, tijd nodig had om de logica van het SPSS-bestand te snappen, heel wat tijd moest investeren in het inlezen van de data, enzovoort. Verder is het zo dat aangezien het hier om een kwalitatieve analyse ging en er geen vaste richtlijnen bestaan over hoe een kwalitatief onderzoek gevoerd moet worden, de werkwijze die ik hanteerde vrij subjectief was. Hiermee bedoel ik dat er een grote kans bestaat dat andere personen deze analyse op een totaal andere manier zouden aanpakken. Misschien zouden andere personen de data anders geanalyseerd hebben en zouden ze op een andere manier bewijs gezocht hebben voor de verschillende hypothesen die aan bod komen in de literatuur. Indien personen deze analyse op een andere manier zouden uitvoeren, zouden ze misschien andere resultaten vinden. Daarnaast ben ik ook onervaren in het voeren van onderzoek, waardoor er een grote kans bestaat dat iemand die wel ervaring heeft, misschien andere resultaten zou verkrijgen. De grootste beperking, naast de beperking van ‘subjectief’ onderzoek, is dat de gevonden resultaten erg beperkt zijn. Aangezien de steekproef klein was en dit voornamelijk een kwalitatief onderzoek was, werden geen berekeningen gedaan a.d.h.v. SPSS. Hierdoor was het moeilijk om hypothesen echt te verwerpen of te aanvaarden. Het blijft bij ‘gissen’ aangezien er geen ‘hard’ statistisch materiaal aanwezig was en doordat het kwalitatieve bewijs niet altijd even overtuigend was. Verder dan ‘er lijkt in de data bewijs te zijn voor’ en ‘er lijkt in de data geen bewijs te zijn voor’, kan ik hier niet gaan. Dit is natuurlijk een beperking die voorkomt bij de meeste kwalitatieve onderzoeken die betrekking hebben op een kleine steekproef, en zoals ik al in de inleiding aanhaalde was het ook niet mijn bedoeling om deze resultaten te veralgemenen naar grotere populaties.
85
3
AANBEVELINGEN VOOR VERDER ONDERZOEK
Zoals vele onderzoekers aanbevelen, denk ik dat er nood is aan langdurende longitudinale onderzoeken naar gevoelens van craving. Longitudinaal onderzoek kan onderzoekers inzichten verschaffen in de evolutie van gevoelens van verlangen en de verschillende factoren die een invloed hebben op deze gevoelens. Onderzoekers kunnen zo bestaande hypothesen toetsen – vooral over de factoren die een invloed hebben op gevoelens van craving – en nagaan of deze na een lange periode nog steeds gelden of in een andere richting evolueren. Verder kunnen ze hierbij dan ook nieuwe factoren, die mogelijkerwijze een invloed hebben op gevoelens van craving, nagaan. Het is misschien aan te raden om dit – zeker in het begin – zoveel mogelijk te doen met grote steekproeven, zodat er uitspraken gedaan kunnen worden over het al dan niet verwerpen of aanvaarden van een hypothese. Toch denk ik dat ook kwalitatieve longitudinale onderzoeken naar gevoelens van craving zeker aangewezen zijn. Deze onderzoeken kunnen meer duidelijkheid brengen over hoe gebruikers gevoelens van craving ervaren en of ze zelf een evolutie in deze gevoelens ervaren; dit kan dan ook bijdragen aan de definitie van craving. Verder ben ik van mening dat wanneer onderzoek gevoerd wordt naar gevoelens van craving, dit best gebeurt aan de hand van multi-itemschalen, aangezien dit – zoals duidelijk werd in het overzicht van de literatuur – veel betrouwbaarder is dan single-item schalen. Ik raad onderzoekers ook aan om gebruik te maken van een steekproef die deels bestaat uit gebruikers uit de hulpverlening en deels uit gebruikers niet afkomstig uit de hulpverlening. Zo kunnen onderzoekers tegemoetkomen aan de vertekeningen die steeds opnieuw terugkomen door enkel gebruik te maken van een eenzijdige steekproef. Maar het allerbelangrijkste is dat meer onderzoek nodig is zodat duidelijker wordt wat het concept ‘craving’ betekent, welke rol het concept speelt en op welke manier gevoelens van craving best gemeten worden. Ik denk dat een geïntegreerde theorie over gevoelens van craving hieraan een belangrijke bijdrage kan leveren. Zolang geen duidelijkheid bestaat over het concept ‘craving’, is het moeilijk om op een objectieve manier onderzoek te doen naar deze gevoelens. Aangezien vele onderzoekers op dit moment het concept ‘craving’ anders invullen, bemoeilijkt dit de vergelijkbaarheid tussen resultaten van verschillende onderzoeken. Dit staat dan algemene bevindingen over het concept ‘craving’ in de weg, wat opnieuw in de weg staat van een goede verdere ontwikkeling van het concept ‘craving’.
86
BIBLIOGRAFIE Abrams, D. B. (2000). Transdisciplinary concepts and measures of craving: commentary and future directions. Addiction, 95(8), S237-S246.
Anton, R. F. (1999). What is Craving?: Models and Implications for Treatment. Alcohol Research and Health, 23(3), 165-173.
Baker, T. B., Piper, M. E., McCarthy, D. E., Majeskie, M. R., & Fiore, M. C. (2004). Addiction Motivation Reformulated: An Affective Processing Model of Negative Reinforcement. Psychological Review, 111(1), 33-51.
Barendregt, C., Van de Mheen, D., & Blanken, P. (1999). Het roken van cocaïne-base in Rotterdam; de invloed van gebruikslocatie en zelfcontrolemechanismen. IVO Bulletin, 2(2), 1-16.
Bieleman, B., & De Bie, E. (1992). In grote lijnen. Een onderzoek naar aard en omvang van cocaïnegebruik in Rotterdam. Groningen: Intraval.
Billiet, J., & Waege, H. (2006). Een samenleving onderzocht: methoden van sociaalwetenschappelijk onderzoek. Antwerpen: Uitgeverij De Boeck.
Boslaugh, S. (2007). An Introduction to Secondary Data Analysis. In S. Boslaugh (Ed.), Secondary Data Sources for Public Health: A Practical Guide (pp. 1-10). Cambridge: Cambridge University Press.
87
Breiner, M. J., Stritzke, W. G. K., & Lang, A. R. (1999). Approaching Avoidance: a Step Essential to the Understanding of Craving. Alcohol Research and Health, 23(3), 197206.
Bruehl, A. M., Lende, D. H., Schwartz, M., Sterk, C. E., & Elifson, K. (2011). Craving and Control: Methamphetamine Users' Narratives. Journal of Psychoactive drugs, 38(3), 385-392.
Carter, B. L., & Tiffany, S. T. (1999). Meta-analysis of cue-reactivity in addiction research. Addiction, 94(3), 327-340.
Chaves, T. M., Sanchez, Z. M., Ribeiro, L. A., & Nappo, S. A. (2011). Crack cocaine craving: behaviors and coping strategies among current and former users. Revista de Saude Publica, 45(6), 1168-1175.
Childress, A. R., Mozley, P. D., McElgin, W., Fitzgerald, J., Reivich, M., & O'Brien, C. P. (1999). Limbic Activation During Cue-Induced Cocaine Craving. American Journal of Psychiatry, 156(1), 11-18.
Cohen,
P.
(1989).
Cocaine
use
in
Amsterdam
in
non-deviant
subcultures.
Onderzoekprogramma Drugbeleid Amsterdam: Vol. 10 (pp. 197). Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie
Cohen, P. (1990). Desires for Cocaine. In D. M. Warburton (Ed.), Addiction Controversies (pp. 212-222). Berkshire: Harwood academic publishers.
Cohen, P., & Sas, A. (1995). Cocaine Use In Amsterdam II: Initiation and patterns of use after 1986, Onderzoekprogramma Drugbeleid Amsterdam: Vol. 14 (pp. 128). Amsterdam: Instituut voor Sociale Geografie. 88
Cox, W. M., & Klinger, E. (1988). A Motivational Model of Alcohol Use. Journal of Abnormal Psychology, 97(2), 168-180.
Da Silveira, D. X., Doering-Silveira, E., Niel, M., & Jorge, M. R. (2006). Predicting craving among cocaine users. Addictive behaviors, 31(12), 2292-2297.
De Houwer, X. (2010). Leerpsychologie. Gent: Academia Press.
Decorte, T. (2000). The Taming of Cocaine: Cocaine Use in European and American Cities. In S. Snacken, C. Eliaerts, S. Gutwirth, P. Hebberecht, P. Ponsaers & T. Decorte (Series Ed.), Criminological studies (pp. 499). Brussels: VUB University Press.
Decorte, T. (2001). Drug users' perceptions of 'controlled' and 'uncontrolled' use. International Journal of Drug Policy, 12(4), 271-275.
Drummond, D. C. (2000). What does cue-reactivity have to offer clinical research? Addiction, 95(8), S129-S144. Drummond, D. C. (2001). Theories of drug craving, ancient and modern. Addiction, 96(1), 33-46.
Drummond, D. C., Tiffany, S. T., Glautier, S., & Remington, B. (Eds.). (1995). Addictive Behaviour: Cue Exposure Theory and Practice. Chichester: Wiley.
Drummond, C., Litten, R. Z., Lowman, C., & Hunt, W. A. (2000). Craving research: future directions. Addiction, 95(8), S247-S255.
Elman, I., Karlsgodt, K. H., & Gastfriend, D. R. (2001). Gender differences in cocaine craving among non-treatment seeking individuals with cocaine dependence The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 27(2), 193-202. 89
Epstein, D. H., Marrone, G. F., Heishman, S. J., Schmittner, J., & Preston, K. L. (2010). Tobacco, cocaine and heroin: Craving and use during daily life. Addictive behaviors, 35(4), 318-324.
Epstein, D. H., & Preston, K. L. (2010). Daily life hour by hour, with and without cocaine: an ecological momentary assessment study. Psychopharmacology, 211(2), 223-232.
Ferri, C. P., & Gossop, M. (1999). Route of cocaine administration: patterns of use and problems among a Brazilian sample. Addictive Behaviors, 24(6), 815-821.
Fox, H. C., Talih, M., Malison, R., Anderson, G. M., Kreek, M. J., & Sinha, R. (2005). Frequency of recent cocaine and alcohol use affects drug craving and associated responses to stress and drug-related cues. Psychoneuroendocrinology, 30(9), 880-891.
Franken, I. (2009). Craving. In I. Franken & W. van den Brink (Eds.), Handboek verslaving (pp. 198-208). Utrecht: De Tijdstroom Uitgeverij.
Gawin, F. H., & Kleber, H. D. (1988). Evolving Conceptualizations of Cocaine Dependence. The Yale journal of biology and medicine, 61, 123-136.
Glautier, S., & Remington, B. (1995). The Theoretical Basis of Cue Exposure in Addictive Behaviour. The Form of Responses to Drug Cues. In C. Drummond, S. T. Tiffany, S. Glautier & B. Remington (Eds.), Addictive Behaviour: Cue Exposure Theory and Practice. Chichester: Wiley.
Gogineni, A., Stein, M. D., & Friedmann, P. D. (2001). Social relationships and intravenous drug use among methadone maintenance patients. Drug and Alcohol Dependence, 64(1), 47-53.
90
Gossop, M., Griffiths, P., Powis, B., & Strang, J. (1994). Cocaine: patterns of use, route of administration, and severity of dependence. The British Journal Of Psychiatry, 164(5), 660-664.
Gunnarsdottir, E. D., Pingitore, R. A., Spring, B. J., Konopka, L. M., Crayton, J. W., Milo, T., & Shirazi, P. (2000). Individual differences among cocaine users. Addictive Behaviors, 25(5), 641-652.
Hasin, D. S., Fenton, M. C., Beseler, C., Park, J. Y., & Wall, M. M. (2012). Analyses related to the development of the DSM-5 criteria for substance use related disorders: 2. Proposed DSM-5 criteria for alcohol, cannabis, cocaine and heroin disorders in 663 substance abuse patients. Drug and Alcohol Dependence, 122(1-2), 28-37.
Hawkins, J. D., Catalano, R. F., & Miller, J. Y. (1992). Risk and Protective Factors for Alcohol and other Drug Problems in Adolescence and Early Adulthood: Implications for Substance Abuse Prevention. Psychological Bulletin, 112(1), 64-105.
Hormes, J. M., & Rozin, P. (2010). Does "craving" carve nature at the joints? Absence of a synonym for craving in many languages. Addictive Behaviors, 35(5), 459-463.
Koob, G. F., & Le Moal, M. (1997). Drug Abuse: Hedonic Homeostatic Dysregulation. Science, 278(5335), 52-58.
Kozlowski, L. T., & Wilkinson, D. A. (1987). Use and Misuse of the Concept of Craving by Alcohol, Tobacco, and Drug Researchers. British Journal of Addiction, 82(1), 31-36.
Lacoste, J., Pedrera-Melgire, M., Charles-Nicolas, A., & Ballon, N. (2010). Cocaïne et alcool: des liaisons dangereuses. La Presse Médicale, 39(3), 291-302.
91
Lakoski, J. M., Galloway, M. P., & White, F. J. (Eds.). (1992). Cocaine: pharmacology, physiology, and clinical strategies. Florida: CRC Press.
Lowman, C., Hunt, W. A., Litten, R. Z., & Drummond, C. (2000). Research perspectives on alcohol craving: an overview. Addiction, 95(8), S45-S54.
Magura, S., & Rosenblum, A. (2000). Modulating effect of alcohol use on cocaine use. Addictive Behaviors, 25(1), 117-122.
Niaura, R. (2000). Cognitive social learning and related perspectives on drug craving. Addiction, 95(8), S155-S163.
Palij, M., Rosenblum, A., Magura, S., Handelsman, L., & Stimmel, B. (1996). Daily Cocaine Use Patterns: Effects of Contextual and Psychological Variables. Journal of Addictive Diseases, 15(4), 13-37.
Paulus, M. P., Tapert, S. F., & Schulteis, G. (2009). The Role of Interoception and Alliesthesia in Addiction. Pharmacology Biochemistry and Behavior, 94(1), 1-7.
Preston, K. L., & Epstein, D. H. (2011). Stress in the daily lives of cocaine and heroin users: relationship to mood, craving, relapse triggers, and cocaine use. Psychopharmacology, 218(1), 29-37.
Redish, A. D., Jensen, S., & Johnson, A. (2008). A unified framework for addiction: vulnerabilities in the decision process. Behavioral and brain sciences, 31(4), 415-487.
Reid, M. S., Mickalian, J. D., Delucchi, K. L., Hall, S. M., & Berger, S. P. (1998). An acute dose of nicotine enhances cue-induced cocaine craving. Drug and Alcohol Dependence, 49(2), 95-104.
92
Robbins, S. J., & Ehrman, R. N. (1998). Cocaine Use is Associated with Increased Craving in Outpatient Cocaine Abusers. Experimental and Clinical Psychopharmacology, 6(2), 217-224.
Robbins, S. J., Ehrman, R. N., Childress, A. R., Cornish, J. W., & O'Brien, C. P. (2000). Mood state and recent cocaine use are not associated with levels of cocaine cue reactivity. Drug and Alcohol Dependence, 59(1), 33-42.
Robinson, T. E., & Berridge, K. C. (1993). The neural basis of drug craving: an incentivesensitization theory of addiction. Brain Research Reviews, 18(3), 247-291.
Robinson, T. E., & Berridge, K. C. (2000). The psychology and neurobiology of addiction: an incentive sensitization view. Addiction, 95(8), S91-S117.
Robson, P., & Bruce, M. (1997). A comparison of 'visible' and 'invisible' users of amphetamine, cocaine and heroin: two distinct populations? Addiction, 92(12), 17291736.
Rosenberg, H. (2009). Clinical and laboratory assessment of the subjective experience of drug craving. Clinical Psychology Review, 29(6), 519-534.
Sayette, M. A., Shiffman, S., Tiffany, S. T., Niaura, R. S., Martin, C. S., & Shadel, W. G. (2000). The measurement of drug craving. Addiction, 95(S2), S189-S210.
Shiffman, S. (2000). Comments on craving. Addiction, 95(8), S171-S175.
Singleton, E. G., & Gorelick, D. A. (1998). Mechanisms of Alcohol Craving and their Clinical Implications. In M. Galanter (Ed.), Recent developments in Alcoholism. The
93
consequences of Alcoholism: medical, neuropsychiatric, economic and cross-cultural. (Vol. 14). New York: Kluwer Academic Publisher.
Sinha, R., Catapano, D., & O'Malley, S. (1999). Stress-induced craving and stress response in cocaine dependent individuals. Psychopharmacology, 142(4), 343-351.
Sinha, R., Fuse, T., Aubin, L.-R., & O'Malley, S. S. (2000). Psychological stress, drug-related cues and cocaine craving. Psychopharmacology 152(2), 140-148.
Skinner, M. D., & Aubin, H.-J. (2010). Craving's place in addiction theory: Contribution of the major models. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 34(4), 606-623.
Solomon, R. L., & Corbit, J. D. (1974). An opponent-process theory of motivation: 1. Temporal dynamics of affect. Psychological Review, 81(2), 119-145.
Strang, J., Bearn, J., Farrell, M., Finch, E., Gossop, M., Griffiths, P., Marsden, J., & Wolff, K. (1998). Route of drug use and its implications for drug effect, risk of dependence and health consequences. Drug and Alcohol Review, 17(2), 197-211.
Swift, R. M. (1999). Medications and Alcohol Craving. Alcohol Research and Health, 23(3), 207-213.
Tiffany, S. T. (1997). New perspectives on the measurement, manipulation and meaning of drug craving. Human Psychopharmacology, 12(S2), S103-S113.
Tiffany, S. T. (1999). Cognitive Concepts of Craving. Alcohol Research and Health, 23(3), 215-224.
94
Tiffany, S. T., Carter, B. L., & Singleton, E. G. (2000). Challenges in the manipulation, assessment and interpretation of craving relevant variables. Addiction, 95(8), S177S187.
Tiffany, S. T., & Conklin, C. A. (2000). A cognitive processing model of alcohol craving and compulsive alcohol use. Addiction, 95(8), S145-S153.
Tiffany, S. T., Singleton, E., Haertzen, C. A., & Henningfield, J. E. (1993). The development of a cocaine craving questionnaire. Drug and Alcohol Dependence, 34(1), 19-28.
Toneatto, T., Sobell, L. C., Sobell, M. B., & Rubel, E. (1999). Natural Recovery From Cocaine Dependence. Psychology of Addictive Behaviors, 13(4), 259-268.
Van Bocxlaer, J. (2010). Hoofdstuk 4: stimulantia. Opleidingsonderdeel: "drugsfenomenen". Deel: psychofarmaca (pp. 67-94).
Vanlommel, S. (19 oktober 2011) Drugspreventie trekt fair-trade kaart. De Morgen. Afkomstig van www.demorgen.be. Verheul, R., Van den Brink, W., & Geerlings, P. (1999). A three-pathway psychobiological model of craving for alcohol. Alcohol & Alcoholism, 34(2), 197-222.
Waldorf, D., Reinarman, C., & Murphy, S. (1991). Cocaine Changes: The Experience of Using and Quitting. Philadelphia: Temple University Press.
Wanigaratne, S. (2006). Psychology of addiction. Psychiatry, 5(12), 455-460.
West, R. W., & Kranzler, H. R. (1990). Craving for cigarettes and psychoactive drugs. In D. M. Warburton (Ed.), Addiction controversies (pp. 250-260). Berkshire: Harwood academic publisher. 95
Zinberg, N. E. (1984). Drug, set, and setting: The Basis for Controlled Intoxicant Use. New Haven: Yale University Press.
X (14 juli 2011) Druglijn waarschuwt voor coke op festivaltoiletten. De Morgen. Afkomstig van www.demorgen.be. X (11 augustus 2011) Antwerpen koploper cocaïnegebruik in Europa. De Morgen. Afkomstig van www.demorgen.be.
96
BIJLAGEN 1
BIJLAGE 1: VISUELE WEERGAVE VAN VERSCHILLENDE FACTOREN DIE EEN INVLOED KUNNEN HEBBEN OP GEVOELENS VAN CRAVING
mislukte stoppogingen
familie
zelfcontrole & verwachting
zien van druggerelateerde signalen + reactie daarop
graad afhankelijkheid abstinentieperiodes
persoonlijkheid
Stress gemoedstoestand
nicotine tijdstip in de week situationele factoren dromen over cocaïne
ondernomen activiteiten om cocaïne te verkrijgen
cocaïne
veranderend druggebruik na abstinentie
CRAVING
alcohol
gewenst drugbeleid
onderliggende problemen gebruiksfrequentie houvast regels en rituelen gebruiksmethode
geslacht
gecontroleerd gebruiker
I
2
BIJLAGE 2: EXCEL-BESTAND WAARIN VERSCHILLENDE FACTOREN PER RESPONDENT WORDEN WEERGEGEVEN Voor 1997
1997
2003
2008
Leeftijd Craving Methode Frequentie: level Frequentie: hoeveel Abstinentieperiodes Ontwijkingsstrat. ander druggebruik na abstinentie Moment in de week Dromen over C Repressief drugbeleid Houvast: werk Houvast: relatie Onderliggende problemen Regels en rituelen Ondernemen illegale activiteiten Cocaïne Alcohol Nicotine Gemoedstoestand Familie Persoonlijkheid Stoppogingen (mislukt) Situationele factoren Graad afhankelijkheid Zelfcontrole Snelheid van gebruik Invloed ervaren effecten Externe controle door vrienden Duur van gebruik Bij wie drugs halen Alleen gebruiken bij mensen die je niet kan luchten Meer middelen combineren Financiële grens Problemen bij minderen/stoppen Opinieverandering C Eerlijk zijn over gebruik Inname heroïne Hulp zoeken Voor- en nadelen gebruik Effect op relaties C ooit obsessie Contact HV/Justitie Situatie invloed minder gebruiken Situatie invloed meer gebruiken
II