Corr. Louvain, 22e ch., 3 février 2004 Siège : M. Stabel (juge unique) Plaid. : MMes Dom et Van Hoecke R.G., no 26 (Ministère public c. A, B, C et s.a. D)
1. A, metselaar, geboren te…, wonende te… 2. B, bouwvakarbeider, geboren te…, wonende te… 3. C, zaakvoerder geboren te…, wonende te… beklaagden ter zitting aanwezig, bijgestaan door meester…, advocaat te Mechelen. 4. n.v. D met zetel te… A, B, C en n.v. D zijn beklaagd van : te Tienen en bij samenhang te Heistop-den-Berg in het gerechtelijk arrondissement Mechelen, de eerste, de tweede en de derde, als aangestelde of lasthebber van vierde gedaagde, de vierde, als strafrechtelijk verantwoordelijk rechtspersoon in de zin van art. 5 Sw., feiten vastgesteld op 11 september 2001 te Tienen, I. Werkgeefster, aangestelde of lasthebber zijnde, zoals bedoeld in art. 2 § 1, 2° W. 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, inbreuk te hebben gepleegd op de bepalingen van deze wet, van haar uitvoeringsbesluiten, de nog van kracht zijnde bepalingen van het A.R.A.B. en de uitvoeringsbesluiten van de Wet van 10 juni 1952 betreffende de gezondheid en de veiligheid van de werknemers alsmede van de salubriteit van het werk en de werkplaatsen, inbegrepen, en verwijzende naar het Algemeen reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.) goedgekeurd bij K.B. 2 september 1981, namelijk op : 1. art. 434.7.1 A.R.A.B., door werknemers te hebben blootgesteld aan een val van meer dan 2 m hoogte en deze niet te hebben uitgerust met collectieve beveiligingselementen ;
199
BIEN-ÊTRE AU TRAVAIL ET RESPONSABILITÉ PÉNALE
2. art. 9 § 3, 10° K.B. 27 maart 1998 betreffende het beleid inzake het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk, nl.: er konden tijdens het onderzoek van het ongeval geen aangepaste instructies worden voorgelegd betreffende het type van collectieve beveiligingselementen en het plaatsen ervan ; deze inbreuken vermeld gesanctioneerd zijnde bij art. 81, 1° van hogergenoemde Welzijnswet van 4 augustus 1996 ; Met samenhang, gelet op artikel 155 Ger.W. II. Dagelijks beheerder zijnde van vierde gedaagde, bekleed met de strafrechtelijke verantwoordelijkheid, inbreuk te hebben gepleegd op artt. 418420 Sw., nl. door bij gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg maar zonder het oogmerk om de persoon van een ander aan te randen, onopzettelijke slagen of verwondingen te hebben veroorzaakt aan X, werknemer wanneer deze laatste werkzaamheden uitvoerde te… . De vierde, om zich burgerlijk te horen verklaren voor het betalen van de geldboeten en kosten waartoe de eerste, de tweede en de derde zullen veroordeeld worden, binnen de voorwaarden gesteld in art. 50bis Sw. Samenhang Het is op grond van de elementen in het strafdossier duidelijk dat tussen de misdrijven, die aan de beklaagden ten laste worden gelegd (meer bepaald inbreuken op Wet 4 augustus 1996, A.R.A.B., K.B. 27 maart 1998 en art. 418-420 Sw.), een dergelijke band bestaat dat daarover, met het oog op een goede rechtsbedeling, bij eenzelfde beslissing uitspraak moet worden gedaan (zie in dezelfe zin ondermeer Cass., A.R. 5718, 29 september 1992, DE JAEGER, Arr. Cass., 1991-1992, 1143). Dezelfde samenhang bestaat tussen de tenlasteleggingen, die zich deels in een deels buiten (meer bepaald in Heistop-den-Berg, gelegen in het gerechtelijk arrondissement Mechelen) het gerechtelijk arrondissement Leuven hebben voorgedaan, wat leidt tot een prorogatie van de territoriale bevoegdheid van deze rechtbank voor de feiten, die zich buiten dit gerechtelijke arrondissement voordeden. Onderzoek van de tenlasteleggingen Op 11 september 2001 deed zich op een bouwwerf, gelegen… te Tienen een arbeidsongeval voor, waarbij X, werknemer van de n.v. D gewond raakte. De betrokken werknemer viel van de tweede verdieping van het opgerichte
200
ANNEXES
gebouw naar beneden (een hoogte van ongeveer 6,30 m), toen hij samen met zijn collega Y aan de buitenzijde een bekistingsplaat wou bevestigen voor het gieten van een betonplaat. Op een bepaald ogenblik gleed deze plaat uit de handen van X. Toen hij deze in een reflexbeweging wou grijpen, viel hij zelf naar beneden. Het slachtoffer droeg veiligheidsschoenen en een helm. Op de plaats waar het ongeval zich voordeed was evenwel geen collectieve valbeveiliging voorzien. Volgens de verklaring van ploegbaas A van 11 september 2001 was op de werf ook geen veiligheidskoord of een harnas aanwezig. Instructies omtrent het gebruik en het plaatsen van collectieve beveiligingsmaatregelen kon de ploegbaas niet voorleggen. Ploegbaas A gaf de arbeiders opdracht om aan de buitenzijde van het gebouw de bekisting aan te brengen, hoewel hij wist dat zij hiervoor op hun knieën moesten zitten en over de rand van de tweede verdieping moesten buigen, waarbij zij op geen enkele wijze beschermd waren tegen een val (zie zijn verklaring : “Ik had opdracht gegeven om de muur te bekisten voor de te gieten beton. Zij waren met de uitvoering begonnen. Ondertussen was ik met een andere werknemer hetzelfde werk aan de voorgevel aan het uitvoeren”). Werfleider B had ondermeer als taak toe te zien op de arbeidsveiligheid op de werf. Hij was op 6 september 2001 nog ter plaatse geweest. De technische inspectie stelde vast dat voor de plaatsing van collectieve beveiligingsmaatregelen voorbereidende werken nodig waren, die op het ogenblik van de laatste werfcontrole niet waren uitgevoerd. Nochtans maakte B geen opmerkingen en nam hij geen maatregelen om hieraan te verhelpen. Op 22 oktober 2001 verklaarde afgevaardigde bestuurder C dat de basisprincipes omtrent veilig werken op de bouwplaats in 1996 werden uitgelegd aan de meestergasten, werfleiders en conducteurs en dat zij elk een exemplaar van dit basiswerk hadden ontvangen. Hij organiseerde op 25 oktober 2001 een vergadering om alle gegevens betreffende de veiligheid op de bouwwerf door te nemen en te bespreken met de werfverantwoordelijken. Een bijkomend onderzoek van de technische inspectie te Antwerpen leidde op 2 augustus 2002 tot het besluit dat het door n.v. D gevoerde preventiebeleid zeker niet voldeed aan de te hanteren normen en de reglementaire voorschriften in een toch vrij groot bouwbedrijf (37 werknemers). Er was daarbij ondermeer sprake van een te grote leemte tussen de werkgever en de meestergasten en van een interne preventiedienst, waarvan de concrete werking op het terrein nauwelijks vast te stellen was. 201
BIEN-ÊTRE AU TRAVAIL ET RESPONSABILITÉ PÉNALE
Na onderzoek ter terechtzitting zijn de tenlasteleggingen en de feiten, die eraan ten grondslag liggen, in hoofde van alle beklaagden bewezen door de regelmatige vaststellingen in het strafdossier, de verklaringen van de betrokkenen en het gevoerde onderzoek. De n.v. D vanaf 2 juli 1999 (datum van inwerkingtreding van de Wet van 4 mei 1999, gepubliceerde in het Belgisch Staatsblad van 22 juni 1999) strafrechtelijk verantwoordelijk voor de hier gestelde handelingen van haar aangestelden, die haar zowel moreel als materieel toerekenbaar zijn. Eenheid van opzet In casu zijn de verschillende bewezen verklaarde inbreuken onmiskenbaar verbonden door eenheid van doel en verwezenlijking en maken zij in die zin één feit, namelijk één complexe gedraging uit (zie ondermeer Cass. , 8 januari 1985, Pas., 1985, I, 528 ; Cass., 19 april 1983, Arr. Cass., 19821983, 988 ; Cass., 11 juni 1980, Arr. Cass., 1979-1980, 1254 ; Cass. , 20 mei 1980, Arr. Cass., 1979-1980, 1165 ; Cass. , 8 mei 1979, Pas., 1979, I, 1051). Op grond van art. 65 Sw. dient dan ook slechts één straf, met name de zwaarste te worden opgelegd, d.i. deze bepaald door art. 81 1° Wet 4 augustus 1996. Toepassing art. 5, tweede lid Sw. De n.v. D, vierde beklaagde, wordt als strafrechtelijk verantwoordelijk rechtspersoon vervolgd voor dezelfde inbreuken als haar aangestelden. Het gaat om misdrijven, waarvoor in principe de onachtzaamheid volstaat als minimale schuldvereiste, tenzij uit de delictsomschrijving blijkt dat opzet vereist is, wat hier niet het geval is. De wetten, die de voormelde inbreuken bestraffen, moeten immers gekwalificeerd worden als een bijzondere wet met accessoire strafbepalingen, waarvoor de minimale schuldvorm volgens de klassieke leer de onachtzaamheid is (zie daarover L. DUPONT en R. VERSTRAETEN, Handboek Belgisch Strafrecht, Leuven, Acco, 1990, nr 450 en 454). Voor de toepassing van de zogenaamde decumulregeling van art. 5, tweede lid Sw. moet niet worden uitgegaan van de wettelijke kwalificatie van het misdrijf, maar van een concrete beoordeling van de schuldvorm, waarmee de feiten werden gepleegd (zie in dezelfde zin een quasi unanieme rechtsleer : A. DE NAUW en F. DERUYCK, “De strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, in X (ed). , CBR Jaarboek 1999-2000, I, Antwerpen, Maklu, 2000, 33-34 ; P. TRAEST, “De Wet van 4 mei 1999 tot invoering 202
ANNEXES
van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, T.R.V., 1999, 467-468 ; H. VAN BAVEL, “De Wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen”, A.J.T., 19992000, 214 ; S. EVRARD, “Responsabilité de la personne morale et responsabilité des dirigeants : comment s’articulent-elles ? ”, bijdrage aan de studiedag “Responsabilité des personnes morales – Strafrechtelijke aansprakelijkheid van rechtspersonen”, georganiseerd door EFE op 15 juni 1999, 10 ; A. MASSET, “La loi du 4 mai 1999 instaurant la responsabilité pénale des personnes morales: une extension du filet pénal modalisée”, J.T., 1999, 656 ; F. KÉFER, “La responsabilité pénale de l’entreprise et le droit social”, in X (ed.), Les sociétés bientôt punissables – Quel impact sur la vie des entreprises ? Vennootschappen weldra strafbaar – Wat is de weerslag op het bestaan van de ondernemingen ? , Brussel, Bruylant, 1999, nr. 35 ; B. SPRIET, “ [De] cumul van strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersoon en natuurlijke persoon – Retroactiviteit van de decumulbepaling voor de natuurlijke persoon”, noot onder Gent, 14 januari 2000, T. Strafr., 2000, 224). Dit blijkt onmiskenbaar uit de bewoordingen van art. 5, tweede lid Sw. (“wetens en willens heeft gepleegd”), ongeacht wat er tijdens de voorbereidende werken ook moge gezegd zijn. Een duidelijke tekst behoeft immers geen interpretatie (in claris cessat interpretatio ; zie voor een toepassing Cass., A.R. C.94.0035.F, 22 december 1995, A.J.T., 1995-96, 369, noot HENS, T. ; zie in dezelfde zin L. DELBROUCK, “De werking in de tijd van art. 5, tweede lid Sw.”, noot onder Cass., 3 oktober 2000, R.W., 2000-2001, 1235-1236). Uit geen enkel element kan worden afgeleid dat eerste, tweede en derde beklaagde de bedoeling hadden om het materieel bestanddeel van het misdrijf te verwezenlijken en dus wetens en willens handelden. Indien zulks zou worden aangenomen zou trouwens ook de kwalificatie van artt. 418-420 Sw. niet langer accuraat zijn. Door de eenheid van opzet te aanvaarden tussen de verschillende misdrijven is er een volledige gelijkschakeling tussen de onachtzaamheid, vereist in artt. 418-420 Sw. en de onachtzaamheid, die aan de basis lag van de inbreuken op het A.R.A.B en de Welzijnswet Werknemers. De omstandigheid dat natuurlijke personen vervolgd worden voor een onachtzaamheidsmisdrijf belet echter niet dat zij veroordeeld worden, wanneer zij de zwaarste fout hebben begaan. De rechtbank is in het kader van haar quasi onmogelijke opdracht om de zwaarste fout te bepalen in voorliggend geval de mening toegedaan dat de zwaarste fout ligt bij de rechtspersoon. Een analyse van alle elementen, die tot het ongeval hebben bijgedragen leidt immers tot de vaststelling dat : 203
BIEN-ÊTRE AU TRAVAIL ET RESPONSABILITÉ PÉNALE
de uitvoerende hiërarchische lijn (werfleiders en ploegbazen) onvoldoende was opgeleid en nauwelijks over middelen beschikte om het concreet uit te voeren werk (de plaatsing van bekisting) veilig te laten verlopen ; - de bestaande instructies niet beschikbaar waren op de werf, maar ook geen afdoende oplossing boden voor het concrete veiligheidsprobleem (de voorgeschreven collectieve beveiliging, nl. het aanbrengen van een leuning, kon in die fase en op dat ogenblik eigenlijk niet worden geplaatst, terwijl het alternatief, nl. de uitvoering van het werk van op een stelling, niet mogelijk was) ; - de onderneming pas na het ongeval de nodige financiële middelen vrijmaakte om zowel leuninghouders als een kraanhefgondel (werkkooi) aan te kopen, waarmee dit specifieke werk in veilige omstandigheden kan worden uitgevoerd. Bijgevolg kunnen de natuurlijke personen zich beroepen op een strafuitsluitende verschoningsgrond (zie daarover in dezelfde zin Cass., 2e k. A.R.P.00.0432.N, 3 oktober 2000, R.W., 2000-2001, 1233, concl. M. DE SWAEF, noot L. DELBROUCK). -
Strafmaat Vierde beklaagde heeft nagelaten essentiële en elementaire sociaalrechtelijke verplichtingen te vervullen en daardoor de fysieke integriteit van haar werknemers in het gedrang gebracht met een ernstig arbeidsongeval tot gevolg. Gelet op de minimumvrijheidsstraf van acht dagen, bepaald in art. 81 1° Welzijnswet Werknemers, bedraagt de minimumboete voor de rechtspersoon volgens art. 41bis Sw. 500 EUR × 8/30 of 133,33 EUR, wat hoger ligt dan de minimumgeldboete van 50 EUR. Een geldboete van 250 EUR volstaat om het doel van de strafwet te bereiken en de onderneming ertoe aan te zetten in de toekomst haar verantwoordelijkheid inzake arbeidsveiligheid ernstig te nemen. Om deze redenen De rechtbank Rechtsprekend in eerste aanleg, op tegenspraak. Verklaart de strafvordering ontvankelijk en gegrond, zoals hierna bepaald. Verklaart de feiten, zoals correct gekwalificeerd in de dagvaarding, bewezen.
204
ANNEXES
Stelt vast dat eerste, tweede en derde beklaagde voor deze feiten niet strafbaar zijn en spreekt hen dan ook van deze feiten vrij. Veroordeelt vierde beklaagde, de n.v. D tot…
205