Contractueel Onderzoek inzake Voedselveiligheid, Gezondheidsbeleid van dieren en planten en Dierenwelzijn
Recherche contractuelle en matière de Sécurité des aliments, Politique sanitaire des animaux et végétaux et Bien-être animal
Jaarrapport Rapport annuel
2013
INHOUDSTAFEL – INDEX Voorwoord ..................................................................................................................................... 2 Avant-propos ................................................................................................................................. 6 Overzicht van de projecten geselecteerd in 2013 Aperçu des projets sélectionnés en 2013 ................................................................................... 10 Dierenwelzijn Bien-être animal ..................................................................................................................... 13 Dierengezondheidsbeleid Politique sanitaire des animaux.............................................................................................. 17 Dieren- en Plantengezondheidsbeleid Politique sanitaire des animaux et végétaux .......................................................................... 24 Plantengezondheidsbeleid Politique sanitaire des végétaux ............................................................................................. 26 Voedselveiligheid Sécurité des aliments .............................................................................................................. 33
VOORWOORD Zoals gebruikelijk werden in 2013 aan de wetenschappelijke wereld twee mogelijkheden geboden om een toelage voor wetenschappelijk onderzoek inzake voedselveiligheid, gezondheidsbeleid van dieren en planten en dierenwelzijn aan te vragen: thematische of “RT” (“Targeted Research”) projecten en vrije of “RF” (“Free Research”) projecten. De uiterste datum voor het indienen van de voorstellen was 17 september 2012. In 2013 bleken bij de federale overheid verdere besparingen noodzakelijk. Het beschikbare vastleggingskrediet voor het contractuele onderzoek daalde in absolute cijfers tot € 5.296.000 (11,41 % minder dan in 2012). Dit had vooral een effect op het RF-kanaal. Sinds 2009 is er een verontrustende dalende tendens in het budget, met een totaal verlies over vier jaar van 13,70 %. Daar de budgettaire behoedzaamheid in 2013 werd opgelegd nadat de selectieprocedure reeds was afgerond, diende ook één project geselecteerd in de cyclus 2013 ingeschreven te worden op de begroting 2014. Dit vermindert reeds bij voorbaat het budget dat in 2014 beschikbaar zal zijn voor nieuwe projectvoorstellen, nog afgezien van de te verwachten verderzetting van de budgettaire behoedzaamheid, en de overheveling van budget naar de Gewesten ten gevolge van de 6e staatshervorming met de regionalisatie van de bevoegdheid dierenwelzijn. In dit jaarverslag worden de projecten weergegeven die in 2013 werden geselecteerd voor betoelaging, inclusief het project dat naar de begroting 2014 werd overgeheveld. Thematische projecten (RT) In de oproep 2013 werden twaalf onderzoeksthema’s gedefinieerd. Deze worden hieronder weergegeven, samen met het aantal ingediende voorstellen per thema. Onderzoeksthema Aantal DIERENWELZIJN 1. Studie naar de mogelijkheden voor implementatie van welzijnscontroles via 3 diergerelateerde parameters (ANASPAR) 2. Stress bij reptielen en amfibieën in gevangenschap (REPTAM) 3 DIERENGEZONDHEIDSBELEID 3. Optimalisatie van de diagnostische capaciteit van epizoötische dierenziekten (EPIDIACAP) 4. Selectie op genetische tolerantie/resistentie van bijen tegen varroase (VARRESIST)
1 1
DIEREN- EN PLANTENGEZONDHEIDSBELEID 5. Risico voor de veiligheid van de voedselketen op introductie van schadelijke insecten en ziekte overdragende vectoren via het internationaal verkeer (HARMVECT)
3
PLANTENGEZONDHEIDSBELEID 6. Evaluatie van de risico’s van de introductie en de verspreiding van de wratziekte (Synchytrium endobioticum) in België en aanbevelingen voor bestrijdingsmaatregelen (POWADIS)
1
7.
1
Onderzoek naar quarantaine nematoden in nevenstromen: risico op verspreiding en mogelijkheden tot preventie (NEMASPREAD)
2
8.
Fytosanitaire status van schadelijke organismen voor planten en plantaardige producten in België (STATUSQ)
VOEDSELVEILIGHEID 9. Onderzoek dat een bijdrage levert tot de kwantificering van het risico voor de mens van antimicrobiële resistentieoverdracht via de commensale flora aanwezig op levensmiddelen (TRAMRISK)
1
1
10. Voedselveiligheidsrisico’s van zaden en productieprocessen van gekiemde zaden (SEGERI) 11. Gelijktijdige consumptie van voedingssupplementen en verrijkte voedingsmiddelen en het risico op het overschrijden van de veilige innamen voor vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K) (VITADEK)
1
12. Blootstelling en risicobeoordeling van biogene amines voor de Belgische bevolking (BIOGAMI)
3
2
In totaal werden 21 RT-projectvoorstellen ingediend. Per thema bracht een extern College van deskundigen een geargumenteerd advies uit over de ingediende RT projecten. Finaal heeft de Minister, op advies van het Beoordelingscomité, 12 RT projecten goedgekeurd voor een totaal bedrag van € 3.042.203. Vrije projecten (RF) Zesenzestig (66) onderzoeksvoorstellen werden ingediend onder de vorm van een RFintentieverklaring ter ondersteuning van het beleid inzake voedselveiligheid, gezondheidsbeleid dier en plant, en dierenwelzijn. Sinds de oproep 2011 wordt het selectieproces opgestart met de beoordeling van de ontvankelijkheid. Deze beoordeling gebeurt door de cel Contractueel Onderzoek, en door de vertegenwoordigers binnen het Beoordelingscomité van DG Dier, Plant en Voeding (DG4) enerzijds en het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV) anderzijds. De vijf criteria die worden toegepast, zijn de tijdige indiening, de vorm, de betrokken onderzoeksdomeinen, de bevoegdheid van de federale overheid voor de materie van het voorgestelde onderwerp, en de afwezigheid van overlap met één van de thema’s vermeld in de RT-oproep. Eén intentieverklaring werd unaniem als onontvankelijk beschouwd en uitgesloten van verdere evaluatie. Intentieverklaringen waarbij over de ontvankelijkheid geen consensus werd bereikt, bleven behouden in de lijst met verder te evalueren projectvoorstellen. De verdere beoordeling van de 65 ontvankelijk verklaarde RF-intentieverklaringen gebeurde in twee fasen. Tijdens de eerste fase werden de intentieverklaringen onderworpen aan een relevantie-analyse en een wetenschappelijke analyse. De relevantie-analyse werd uitgevoerd door de vertegenwoordigers binnen het Beoordelingscomité van DG Dier, Plant en Voeding (DG4) en van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen (FAVV). Dit gebeurde op basis van twee criteria: de opportuniteit en geschiktheid als beleidsondersteunend onderzoek, en het belang van het voorgestelde onderzoek voor het beleid. De wetenschappelijke analyse werd uitgevoerd door de experten binnen het Beoordelingscomité van de Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) en de Conseil interuniversitaire de la Communauté française (CIUF), en door de wetenschappelijk adviseurs. Hiertoe werden de 3
intentieverklaringen getoetst aan vier criteria: het wetenschappelijk niveau, de methodologie, de originaliteit en de haalbaarheid. Sinds de oproep 2011 is het klassement van de intentieverklaringen niet enkel meer gebaseerd op de relevantiescore, maar op de gecombineerde relevantie- en wetenschappelijke score. Daarnaast wordt sinds 2011 het klassement ook opgemaakt per activiteitsdomein, met de bedoeling om per domein tenminste één intentieverklaring te selecteren voor de prioritaire lijst. Op basis van het klassement werden acht intentieverklaringen als prioritair onderzoeksvoorstel weerhouden, en daarnaast vier intentieverklaringen als reserveproject, voor doorverwijzing naar de tweede fase. Onder een meer uitgewerkte vorm werden deze projectvoorstellen vervolgens voorgelegd aan een extern College van deskundigen. De Minister heeft op advies van het Beoordelingscomité tenslotte de acht prioritaire projecten goedgekeurd voor betoelaging, waarvan er wegens besparingen evenwel één naar het budget 2014 diende te worden overgeheveld. Dit project had een waarde van € 239.000. Er werd in 2013 aldus een totaal bedrag aan toelagen toegekend aan RF-projecten van € 2.253.797, hetgeen een daling betekent van ruim € 477.000 of 17,47 % ten opzichte van het RF-budget 2012. Activiteiten op het internationale vlak Op Europees niveau nam de cel Contractueel Onderzoek in 2013 deel aan twee ERA-NETs (European Research Area NETworks) : -
ANIHWA (Animal Health and Welfare). EUPHRESCO II (European Phytosanitary Research Coordination)
Contractueel Onderzoek treedt binnen ANIHWA op als “deputy work package leader” voor de “joint calls”. Op deze manier wordt de nodige kennis verworven om de deelname aan dergelijke internationale oproepen zo vlot mogelijk te laten verlopen. Contractueel Onderzoek neemt inmiddels via de procedure “RI 2014” ook effectief deel aan de 2e joint call, die gelanceerd werd in oktober 2013. Er wordt hierbij gewerkt met een “virtual common pot”, dit wil zeggen dat het door een land geïnvesteerde geld integraal terugvloeit naar de eigen, nationale onderzoekers. De selectieprocedure van de 2e ANIHWA joint call zal afgerond worden in oktober 2014. Voor wat betreft EUPHRESCO II nam Contractueel Onderzoek, in samenwerking met het ILVO – afdeling Plant, deel aan de uitwerking van het onderdeel “adressing barriers to collaboration” van het vierde werkpakket : “Deepening through improving processes and tools for trans-national cooperation”. Op basis van een enquête werd een analyse gemaakt van de bestaande belemmeringen voor transnationale samenwerking, en werden voorstellen geformuleerd om deze te overwinnen. Op 31 maart 2014 loopt de financiering van EUPHRESCO II door de Europese Commissie ten einde. Eén van de doelstellingen van dit ERA-Net is om een duurzaam netwerk uit te bouwen dat ook na de stopzetting van deze financiering kan worden voortgezet. Daartoe worden op dit moment een aantal mogelijke pistes onderzocht. Verspreiding van de onderzoeksresultaten Contractueel Onderzoek heeft op 22 oktober 2013 in samenwerking met DG4 voor de zesde keer een symposium georganiseerd. Er werden bij die gelegenheid onderzoeksresultaten 4
gepresenteerd betreffende dierenwelzijn, met name projecten in het domein van proefdieren, gezelschapsdieren en nutsdieren. Ook de Europese Commissie was vertegenwoordigd, met een presentatie over onderzoek rond dierenwelzijn op Europees niveau. Dit symposium trok een volle zaal, met in totaal meer dan 200 aanwezigen, en er was een levendige interactie tussen de sprekers en het publiek. Het was een mooie afsluiter voor het onderzoek rond dierenwelzijn binnen de FOD Volksgezondheid, dat vanaf 1 juli 2014 overgenomen zal worden door de Gewesten. Organisationele wijzigingen Herziening van de reglementering In 2012 ging de herziening van de wettelijke basis van het contractuele onderzoek van start. Een eerste realisatie in dit verband was de Wet houdende diverse bepalingen inzake dierenwelzijn, CITES, dierengezondheid en bescherming van de gezondheid van de gebruikers, van 27 december 2012. Deze vormt de grondslag voor de verdere uitwerking van de nieuwe reglementering van het contractuele onderzoek. Op 21 december 2013 ondertekende de Koning het hieruit voortvloeiende koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden van toekenning van toelagen voor wetenschappelijk onderzoek inzake voedselveiligheid, sanitair beleid van dieren en planten en dierenwelzijn. Op basis hiervan zullen een aantal ministeriële besluiten worden opgesteld om de reglementering verder uit te werken. Daarnaast zal ook een nieuwe, meer volledige versie van het vademecum worden opgemaakt, die rekening houdt met het nieuwe KB en de nieuwe MB’s. Enkele belangrijke elementen in de vernieuwde reglementering zijn de mogelijkheid om Belgische onderzoekers te financieren die deelnemen aan internationale projecten inzake voedselveiligheid, sanitair beleid van dieren en planten en dierenwelzijn, een betere regeling van de eigendom en de valorisatie van de onderzoeksresultaten, en een vereenvoudiging van een aantal aspecten van het administratieve en financiële beheer van de projecten. Voor de projecten geselecteerd voor financiering tot en met de oproep 2013 worden overgangsmaatregelen voorzien. Regionalisatie van de bevoegdheid dierenwelzijn In het regeerakkoord van 2011 werd de overdracht van de bevoegdheid dierenwelzijn naar de Gewesten voorzien. Deze overdracht treedt in voege op 1 juli 2014, maar reeds in 2013 werd het overleg met de vertegenwoordigers van de Gewesten opgestart om deze transfer zo vlot mogelijk te laten verlopen. Na de overdracht zal de cel Contractueel Onderzoek en haar boekhouder de wetenschappelijke, administratieve en financiële opvolging van de projecten blijven verzekeren gedurende een periode van 6 maanden, onder toezicht van de bevoegde Gewestelijke Ministers. Vanaf 1 januari 2015 zullen de Gewestelijke administraties de opvolging van de projecten en het beheer van de budgetten bestemd voor onderzoek rond dierenwelzijn dan volledig overnemen. De oproep 2014, gelanceerd eind juni 2013, is aldus de laatste oproep waarin Contractueel Onderzoek ook projecten rond dierenwelzijn zal financieren.
Marc DE WIN Diensthoofd a.i. Contractueel Onderzoek
Dominique VANDEKERCHOVE Celhoofd Contractueel Onderzoek 5
AVANT-PROPOS Selon l'usage, en 2013, deux possibilités ont à nouveau été offertes au monde scientifique de solliciter des subsides pour des recherches scientifiques en matière de sécurité des aliments, de politique sanitaire des animaux et des végétaux et de bien-être animal : soit sous la forme de projets thématiques ou RT (“Targeted Research”), soit sous la forme de déclarations d’intention de projets libres ou RF (“Free Research”). La date limite pour l’introduction des propositions était le 17 septembre 2012. En 2013, de nouvelles économies se sont imposées au niveau fédéral. Le crédit d’engagement disponible pour la recherche contractuelle est descendu en chiffres absolus à € 5.296.000 (11,41% de moins qu'en 2012). L’effet s’est fait ressentir surtout dans le canal RF. Depuis 2009, une tendance inquiétante à la baisse se montre dans le budget, avec une diminution totale sur quatre ans de 13,70 %. De plus, vu le fait que l'austérité budgétaire en 2013 a été imposée après la clôture de la procédure de sélection, un projet sélectionné au cours de l’exercice 2013 a dû être inscrit au budget 2014. Cela diminue déjà a priori le budget qui sera disponible en 2014 pour de nouvelles propositions de projets, sans compter la continuation envisageable de l’austérité budgétaire et le transfert de budget aux Régions suite à la 6 e réforme de l’État avec la régionalisation de la compétence du bien-être animal. Ce rapport annuel reprend les projets sélectionnés pour l’octroi des subsides en 2013, y compris le projet qui a été transféré au budget 2014. Projets thématiques (RT) Les douze thèmes de recherche définis dans l’appel 2013, ainsi que le nombre de propositions introduites par thème, sont affichés ci-dessous. Thème de recherche Nombre BIEN-ÊTRE ANIMAL 1. Étude sur les possibilités d'implémentation de contrôles du bien-être animal 3 via les paramètres liés aux animaux (ANASPAR) 2. Stress chez les reptiles et les amphibiens en captivité (REPTAM) 3 POLITIQUE SANITAIRE DES ANIMAUX 3. Optimalisation de la capacité diagnostique des maladies épizootiques (EPIDIACAP) 4. Sélection d’une tolérance/résistance génétique des abeilles à la varroase (VARRESIST)
1 1
POLITIQUE SANITAIRE DES ANIMAUX ET DES VEGETAUX 5. Risque pour la sécurité de la chaîne alimentaire d’introduction d’insectes nuisibles et de vecteurs de maladie par le transport international (HARMVECT)
3
POLITIQUE SANITAIRE DES VEGETAUX 6. Évaluation des risques d’introduction et de dissémination de la galle verruqueuse (Synchytrium endobioticum) en Belgique et recommandations pour des mesures de lutte (POWADIS)
1
7.
1
Étude sur les nématodes de quarantaine dans les flux secondaires : risque de propagation et possibilités de prévention (NEMASPREAD)
6
8.
Statut phytosanitaire des organismes nuisibles aux végétaux et aux produits végétaux en Belgique (STATUSQ)
SECURITE DES ALIMENTS 9. Étude contribuant à la quantification du risque pour l'homme de transfert de résistance antimicrobienne via la flore commensale présente dans les aliments (TRAMRISK)
1
1
10. Risques pour la sécurité alimentaire représentés par les graines et les processus de production de graines germées (SEGERI) 11. Consommation simultanée de compléments alimentaires et de denrées alimentaires enrichies, et risque de dépasser les limites supérieures de sécurité pour les vitamines liposolubles (A, D, E, K) (VITADEK)
1
12. Amines biogènes : exposition et évaluation des risques pour la population belge (BIOGAMI)
3
2
Au total, 21 propositions de projets RT ont été introduites. Un Collège d’experts externes a remis, par thème, un avis argumenté sur les projets RT introduits. Sur la base de l’avis émis par le Comité d’évaluation, le Ministre a finalement approuvé 12 projets RT pour un montant total de 3.042.203 €. Projets libres (RF) Soixante-six (66) propositions de recherche ont été introduites sous forme de déclarations d’intention RF en support à la politique en matière de sécurité alimentaire, de politique sanitaire des animaux et des végétaux et de bien-être animal. Depuis l'appel 2011, le processus de sélection commence par une évaluation de la recevabilité. Celle-ci est effectuée par la cellule Recherche contractuelle et par les représentants au sein du Comité d’évaluation de la DG Animaux, Végétaux et Alimentation (DG4), d’une part et de l’Agence fédérale pour la Sécurité de la Chaîne alimentaire (AFSCA), d’autre part. Les cinq critères appliqués sont le respect du délai d'introduction, la forme, les domaines de recherche couverts, la compétence des autorités fédérales pour la matière du sujet présenté, et la nonredondance vis-à-vis de l'un des thèmes figurant dans l’appel RT. Un consensus de non-recevabilité existait pour une déclaration d’intention. Elle a été exclue de l’évaluation ultérieure. Les déclarations d’intention pour lesquelles un consensus n’était pas atteint quant à leur recevabilité, ont été maintenues dans la liste de propositions de projets à évaluer ultérieurement. L’évaluation des 65 projets RF déclarés recevables a ensuite été réalisée en deux phases. Durant la première phase, les déclarations d’intention ont été soumises à une analyse de pertinence et à une analyse scientifique. L’analyse de pertinence a été réalisée par les représentants au sein du Comité d’évaluation de la DG Animaux, Végétaux et Alimentation (DG4) et de l’Agence fédérale pour la Sécurité de la Chaîne alimentaire (AFSCA) en fonction de deux critères : l’opportunité et l'adéquation de la recherche en termes de soutien à la politique, et l’intérêt de la recherche proposée pour la politique. L’analyse scientifique a été effectuée par les experts au sein du Comité d’évaluation du Vlaamse Interuniversitaire Raad (VLIR) et du Conseil interuniversitaire de la Communauté française (CIUF), ainsi que par les conseillers scientifiques sur la base de quatre critères : le niveau scientifique, la méthodologie, l’originalité et la faisabilité. 7
Depuis l’appel 2011, le classement des déclarations d’intention se base non seulement sur le score de pertinence, mais sur le score combiné de pertinence et scientifique. De plus, comme pour l’exercice 2011, le classement a également été établi par domaine d’activité, dans le but de sélectionner par domaine au moins une déclaration d’intention pour la liste prioritaire. Sur la base du classement, huit déclarations d’intention ont été retenues au titre de propositions de recherche prioritaires pour un renvoi en 2e phase, ainsi que quatre autres au titre de projets de réserve. Ces propositions de projets, présentées sous une forme plus élaborée, ont ensuite été soumises à un Collège d’experts externes. Sur la base de l’avis émis par le Comité d’évaluation, le Ministre a approuvé finalement le subventionnement des huit projets prioritaires, dont un a dû cependant être transféré au budget 2014 à cause des économies imposées. Le projet en question avait une valeur de € 239.000. Le montant total des subsides octroyés à des projets RF en 2013 s'est ainsi élevé à 2.253.979 €, ce qui représente une diminution de plus de € 477.000, soit 17,47 % par rapport au budget RF en 2012. Activités sur le plan international Au niveau européen, la cellule Recherche contractuelle a participé en 2013 à deux réseaux ERA-NET (European Research Area NETworks) : -
ANIHWA (Animal Health and Welfare) EUPHRESCO II (European Phytosanitary Research Coordination)
Dans ANIHWA, la Recherche contractuelle joue le rôle de « deputy work package leader » pour les « joint calls ». Cela permet à la cellule d’assimiler les connaissances nécessaires pour faciliter le plus possible sa participation à ce genre d'appels internationaux. Par ailleurs, entretemps, la Recherche contractuelle participe effectivement au 2e joint call, lancé en octobre 2013, via la procédure « RI 2014 ». Dans le cadre de celui-ci, un « virtual common pot » est d'application, ce qui signifie que le budget investi par un pays est intégralement reversé aux chercheurs propres nationaux. La procédure de sélection du 2e joint call ANIHWA sera clôturée en octobre 2014. En ce qui concerne EUPHRESCO II, la Recherche contractuelle a participé – en collaboration avec l'ILVO–section Végétaux – à l’élaboration de la tâche “addressing barriers to collaboration” du quatrième work package : “Deepening through improving processes and tools for trans-national cooperation”. Une analyse a été effectuée sur la base d’un questionnaire des obstacles entravant la collaboration transnationale, et des propositions ont été formulées pour les neutraliser. Le 31 mars 2014, le financement d'EUPHRESCO II par la Commission européenne se termine. Un des objectifs de cet ERA-Net est de créer un réseau durable capable de poursuivre ses travaux après l'arrêt de ce financement. Plusieurs pistes potentielles dans ce but sont en ce moment en examen. Diffusion des résultats des recherches En collaboration avec la DG4, la cellule Recherche contractuelle a organisé le 22 octobre 2013 un sixième symposium. Des résultats de recherches sur le bien-être animal y ont été présentés, notamment des projets dans le domaine des animaux d’expérience, de compagnie et de rente. La 8
Commission européenne y était représentée également avec une présentation sur la recherche en bien-être animal au niveau européen. Avec au total plus de 200 participants, le symposium a fait salle comble et l’interaction entre les orateurs et le public a été animée. Ce fut une belle conclusion pour la recherche relative au bienêtre animal au sein du SPF Santé publique, qui sera reprise par les Régions à partir du 1 er juillet 2014. Changements organisationnels Révision de la réglementation En 2012, la révision de la base légale de la recherche contractuelle a été entamée. Une première réalisation dans ce contexte a été la "loi portant des dispositions diverses en matière de bien-être animal, CITES, santé des animaux et protection de la santé des consommateurs" du 27 décembre 2012. Elle sert de base pour l’élaboration ultérieure de la nouvelle réglementation de la recherche contractuelle. Le 21 décembre 2013, le Roi a signé l’arrêté royal qui en résulte, fixant les conditions d’octroi de subsides à la recherche scientifique en matière de sécurité des aliments, de politique sanitaire des animaux et végétaux et de bien-être animal. Sur la base de cet arrêté royal, plusieurs arrêtés ministériels seront rédigés pour préciser davantage la réglementation. En outre, une nouvelle version du vade-mecum, plus complète, sera réalisée, tenant compte du nouvel AR et des nouveaux AM. Quelques éléments importants dans la réglementation révisée sont la possibilité de financer des chercheurs belges participant à des projets internationaux relatifs à la sécurité des aliments, à la politique sanitaire des animaux et végétaux et au bien-être animal, une meilleure réglementation de la propriété et de la valorisation des résultats des recherches, et une simplification d’un certain nombre d’aspects de la gestion administrative et financière des projets. Pour les projets sélectionnés pour subventionnement jusqu’à l’appel 2013 inclus, des mesures transitoires sont prévues. Régionalisation de la compétence du bien-être animal Un transfert aux Régions de la compétence du bien-être animal était prévu dans l’accord gouvernemental de 2011. Le transfert entre en vigueur le 1er juillet 2014, mais la concertation avec les représentants des Régions a déjà été entamée en 2013 en vue de faciliter le plus possible ce transfert. Après le transfert, la cellule Recherche contractuelle et son comptable, sous la tutelle des Ministres régionaux compétents, continueront à assurer le suivi scientifique, administratif et financier pendant une période de 6 mois. À partir du 1er janvier 2015, les administrations régionales reprendront intégralement le suivi des projets et la gestion des budgets destinés à la recherche relative au bien-être animal. L’appel 2014, lancé fin juin 2013, est ainsi le dernier appel dans lequel la Recherche contractuelle subventionnera des projets relatifs au bien-être animal.
Marc DE WIN Chef de service a.i. Recherche contractuelle
Dominique VANDEKERCHOVE Chef de cellule Recherche contractuelle
9
Overzicht van de projecten geselecteerd in 2013 Aperçu des projets sélectionnés en 2013
Overeenkomst Convention
Titel Titre
Blz. Page
Dierenwelzijn Bien-être animal RT 13/01 ANASPAR 1
Studie naar de mogelijkheden voor implementatie van welzijnscontroles via diergerelateerde parameters.
13
RT 13/02 REPTAM 1
Stress bij reptielen en amfibieën in gevangenschap.
15
RF 13/6275 VERDO-KIP
Evaluatie van de effectiviteit, welzijnsaspecten en verbloeding van elektrische verdoving en onverdoofd slachten van braaden soepkippen.
16
Dierengezondheidsbeleid Politique sanitaire des animaux RT 13/03 EPIDIACAP 1
Augmentation des capacités diagnostiques pour les maladies épizootiques en Belgique basée sur les risques.
17
RT 13/04 VARRESIST 1
Onderzoek naar varroa-tolerantie bij honingbijen in België.
19
RF 13/6271 ANTIVIRES
Werkingsmechanisme en barrière tot resistentie van antivirale middelen tegen het mond- en klauwzeervirus en het klassieke en Afrikaanse varkenspestvirus.
20
RF 13/6273 BruSpecTe
Développement de tests sérologiques spécifiques pour la détection de la brucellose bovine.
22
10
Dieren- en plantengezondheidsbeleid Politique sanitaire des animaux et végétaux
RT 13/05 HARMVECT 1
Risico voor de veiligheid van de voedselketen op introductie van schadelijke insecten en ziekte overdragende vectoren via het internationaal verkeer.
24
Plantengezondheidsbeleid Politique sanitaire des végétaux RT 13/06 POWADIS 1
Evaluatie van de risico’s van de introductie en de verspreiding van de wratziekte (Synchytrium endobioticum) in België en aanbevelingen voor bestrijdingsmaatregelen.
26
RT 13/07 NEMASPREAD 1
Onderzoek naar quarantaine nematoden in nevenstromen: risico op verspreiding en mogelijkheden tot preventie.
28
RT 13/08 STATUSQ
Fytosanitaire status van schadelijke organismen voor planten en plantaardige producten in België.
29
RF 13/6278 SNEDEBAC
Snelle detectie van infecties van bacterievuur in perenboomgaarden, perenboomkwekerijen en omgeving met onbemande vliegtuigen (UAV).
31
11
Voedselveiligheid Sécurité des aliments RT 13/09 TRAMRISK 1
Onderzoek dat een bijdrage levert tot de kwantificering van het 33 risico voor de mens van antimicrobiële resistentieoverdracht via de commensale microbiota aanwezig op levensmiddelen.
RT 13/10 SEGERI 1
Voedselveiligheidsrisico’s van zaden en productieprocessen van gekiemde zaden.
34
RT 13/11 VITADEK
Consumptie van voedingssupplementen en verrijkte voedingsmiddelen en het risico op het overschrijden van de veilige inname voor vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K).
35
RT 13/12 BIOGAMI 3
Blootstelling en risicobeoordeling van biogene aminen voor de 36 Belgische bevolking.
RF 13/6272 CampyNanoCure
Bescherming van kippen tegen Campylobacter jejuni door nanobodies van kameelachtigen.
37
RF 13/6274 TOXOSAFE
Besmettingsrisico van consumptievlees met Toxoplasma gondii: optimalisatie van detectiemethoden, prevalentiebepaling, genotypering en onderzoek naar de immunologische achtergrond van parasitaire clearance uit weefsels.
38
RF 13/6277 TRANSGGO
Ontwikkeling van een methode voor het testen van 39 transgenerationele effecten van genetisch gewijzigde gewassen in voeding aan de hand van het zebravismodel.
RF 13/6280 VERNITOX
Evaluatie van de migratie van toxische chemicaliën uit vernis gebruikt voor voedselverpakkingen in voorbereiding van een toekomstig koninklijk besluit: screening, identificatie en kwantificatie van de (geno)toxische organische componenten.
12
40
DIERENWELZIJN BIEN-ÊTRE ANIMAL RT 13/01 ANASPAR 1 Studie naar de mogelijkheden diergerelateerde parameters .
voor
implementatie
van
welzijnscontroles
via
Toelage: € 199.995 Duur: 24 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA In dit project zal een methode beschreven worden om te evalueren hoe het welzijn van vleeskippen in België op een praktische en kostenefficiënte manier beoordeeld kan worden, aan de hand van een combinatie van reeds in werking zijnde informatiesystemen en een (verkort of risicobedrijf-gericht ingezet) Welfare Quality protocol. In de periode 2004-2009 zijn er door het Welfare Quality Consortium uitgebreide protocollen opgesteld om het welzijn van dieren in de veehouderij te beoordelen. Deze protocollen vereisen echter veel tijd om uit te voeren, hetgeen de routinematige implementatie van een dergelijke welzijnsbeoordeling in de weg staat. Er zou veel tijdswinst geboekt kunnen worden indien (delen van het) Welfare Quality protocol vervangen zouden kunnen worden door andere informatie die nu reeds routinematig verzameld wordt in het kader van andere inspecties, of achterwege gelaten zouden kunnen worden omdat deze delen sterk aan andere Welfare Quality parameters gecorreleerd zijn. Ook het identificeren van risicobedrijven op basis van data uit andere inspecties, welke vervolgens in meer detail beoordeeld kunnen worden aan de hand van (specifieke delen van) het Welfare Quality protocol, wordt gezien als een mogelijkheid voor aanzienlijke tijdswinst. In het eerste werkpakket zal er via een sneeuwbalmethode een overzicht geschapen worden van welke informatiesystemen er reeds zijn (bijvoorbeeld bij controlediensten, certificeringsystemen, bedrijfsondersteunende diensten, pluimveehouders, transporteurs, slachterijen en broeierijen) welke data hierin wordt verzameld, met welke frequentie, op welk tijdstip, en of de instanties bereid zijn om deze data te delen ten bate van het onderzoek. In het tweede werkpakket wordt het welzijn van commerciële koppels vleeskippen gescoord op het vleeskippenbedrijf en aan de slachtlijn, aan de hand van het volledige Welfare Quality Protocol. Op basis van de statistische verbanden tussen de Welfare Quality indicatoren onderling, en tussen de Welfare Quality indicatoren en de informatiesystemen, zal bekeken worden welke delen van het Welfare Quality Protocol vervangen kunnen worden en hoeveel tijdswinst dit oplevert. Daarnaast wordt gekeken of de informatiesystemen een ‘alarmbelfunctie’ kunnen hebben die gerichte Welfare Quality scoring van probleembedrijven mogelijk maakt, en hoe sterk de associatie tussen de Welfare Quality indicatoren en bepaalde management factoren is.
13
De onderzoeksvragen zijn :
Hoe kan het welzijn van vleeskippen in België op een praktische en kostenefficiënte manier beoordeeld worden? Welke gegevens worden momenteel door de verschillende controlediensten, certificeringsystemen, bedrijfsondersteunende diensten, pluimveehouders, transporteurs, slachterijen en broeierijen zelf verzameld met betrekking tot de houderij, het transport en de slacht van vleeskippen (hierna: ‘informatiesystemen’)? Kunnen (delen van) het Welfare Quality protocol vervangen worden door gegevens uit deze informatiesystemen, aangezien deze sterk aan elkaar gecorreleerd zijn? Kunnen bepaalde gegevens uit de informatiesystemen dienen om specifieke risicobedrijven te identificeren, die vervolgens uitgebreider geëvalueerd dienen te worden aan de hand van (bepaalde delen van) het Welfare Quality protocol? Zijn er tijdrovende metingen binnen het Welfare Quality protocol die weggelaten kunnen worden omdat ze weinig bijdragen aan de uiteindelijke welzijnsevaluatie (bijvoorbeeld omdat ze sterk geassocieerd zijn met andere Welfare Quality metingen)? Bestaat de noodzaak, en zijn er praktische mogelijkheden, om de gegevens uit de informatiesystemen op een andere manier te verzamelen, zodat zij een beter beeld van de welzijnsstatus (zoals gescoord met het Welfare Quality protocol) geven? Hoe sterk is de associatie tussen bepaalde management factoren en de Welfare Quality indicatoren?
ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. B. SONCK (ILVO) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Dier, te Melle.
14
RT 13/02 REPTAM 1 Bepaling van objectieve gevangenschap.
welzijnsindicatoren
voor
reptielen
en
amfibieën
in
Toelage: € 171.270 Duur: 24 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA De onderzoeksvragen zijn de volgende: De onderzoeksvragen die tijdens dit onderzoek zullen beantwoord worden zijn de volgende: 1. Aan de hand van welke objectieve criteria kunnen we de stress-toestand bepalen van amfibieën en reptielen, in gevangenschap en op het terrein? 1a. Kan de stresstoestand van reptielen en amfibieën op een herhaalbare en betrouwbare manier bepaald worden via het meten van hormonenspiegels in feces of urine? 1b. Kan de stresstoestand van reptielen en amfibieën op een herhaalbare en betrouwbare manier bepaald worden via het meten van distributies van witte bloedcellen? 1c. Kan de stresstoestand van reptielen en amfibieën op een herhaalbare en betrouwbare manier bepaald worden via kleurmetingen? 1d. Kan de stresstoestand van reptielen en amfibieën op een herhaalbare en betrouwbare manier bepaald worden via conditiemetingen? 1e. Kan de stresstoestand van reptielen en amfibieën op een herhaalbare en betrouwbare manier bepaald worden via gedragswaarnemingen? 2. Wat zijn de minimum vereisten waaraan de huisvesting van reptielen en amfibieën in gevangenschap moet voldoen? 2a. Hoe reageren reptielen en amfibieën op de afmetingen van hun huisvesting? 2b. Hoe reageren reptielen en amfibieën op verrijking van hun leefomgeving (aanwezigheid verticale structuren waarop geklommen kan worden; mogelijkheid tot baden)? 2c. Hoe reageren reptielen en amfibieën op geregelde manipulaties door mensen? 3. Reageren dieren uit kweek, of geboren in gevangenschap, anders op stressoren dan dieren verkregen door wildvang? 4. Hoeveel reptielen en amfibieën worden in België gehouden? ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. Dr. R. VAN DAMME (UA) Dhr. J. STEVENS (KMDA, Koninklijke Maatschappij voor Dierkunden van Antwerpen, vzw) Dr. H. VERVAECKE (KaHo Sint-Niklaas) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Antwerpen, Departement Biologie, te Wilrijk; in de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, Centre for Research and Conservation te Antwerpen; en in de Katholieke Hogeschool Sint-Lieven, te Sint-Niklaas.
15
RF 13/6275 VERDO-KIP Evaluatie van de effectiviteit, welzijnsaspecten en verbloeding van elektrische verdoving en onverdoofd slachten van braad- en soepkippen Toelage: € 291.953 Duur: 48 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Op basis van de visitaties door het Voedsel en Veterinair Bureau werd vastgesteld dat het verdoven van kippen in de slachthuizen in het kader van dierenwelzijn vaak suboptimaal is, waardoor de Commissie bijkomend advies over het elektrisch verdoven van pluimvee vraagt. Daarnaast blijken de door de EU voorgestelde instellingen voor het elektrisch verdoven problemen te stellen op het vlak van karkaskwaliteit alsook voor slachten volgens riten. Het voorgestelde project omvat drie grote fasen: 1/ inventarisatie en selectie, 2/ evaluatie en 3/ onderzoek en implementatie. Allereerst zullen bij de Belgische pluimveeslachthuizen door middel van een bezoek ter plaatse de volgende data worden verzameld: slachtaantallen per dag en -ritme, pluimveetypes en wijze van verdoving (inclusief de technische parameters of wijze van slachting volgens religieuze rite). Data worden vervolgens verwerkt en slachthuizen geselecteerd voor de deelname in de tweede fase op basis van een maximale diversiteit in slachthandelingen. In de geselecteerde slachthuizen zal vervolgens het slachtproces in het onreine deel worden geëvalueerd waarbij ter plaatse de verschillende factoren van het dierenwelzijn in de transformatie fase worden beoordeeld. In het bijzonder wordt de effectiviteit van de verdoving, de verbloeding en de geassocieerde karkasafwijkingen gescoord. Voor het scoren wordt gebruik gemaakt van de huidige gangbare klinische parameters binnen de evaluatie van dierenwelzijn. Daarbij wordt onderzocht welke klinische parameters best voor de beoordeling van de effectiviteit van de verdoving worden weerhouden als ook de instellingen van de elektrische parameters die kunnen worden toegepast om karkas schade te voorkomen. In de derde fase, zullen in geselecteerde slachthuizen oorzaken van onvoldoende verdoving en geassocieerde karkasafwijkingen worden onderzocht. De geselecteerde instellingen zullen vervolgens in een aantal slachthuizen proefdraaien waarna aanbevelingen zullen worden geformuleerd. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. K. HOUF (UGent) Dr. C. MOONS (UGent) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Gent, in het laboratorium Veterinaire Volksgezondheid en Voedselveiligheid, Vakgroep Veterinaire Volksgezondheid en Voedselveiligheid, en in het laboratorium Ethologie, Vakgroep Voeding, Genetica en Ethologie, te Merelbeke.
16
DIERENGEZONDHEIDSBELEID POLITIQUE SANITAIRE DES ANIMAUX RT 13/03 EPIDIACAP 1 Augmentation des capacités diagnostiques pour les maladies épizootiques en Belgique basée sur les risques. Subside : € 250.000 Durée: 24 mois PROGRAMME GENERAL Lors de la dernière décennie, plusieurs maladies animales, d’allure épizootique (maladie affectant brutalement un grand nombre d’animaux à la fois dans une région donnée), sont apparues en Belgique et dans les pays limitrophes. Il s’agit notamment de l’influenza aviaire (H7N7 aux Pays-Bas puis en Belgique en 2003 ; cfr. van den Berg et Houdart, 2008), de la maladie de la langue bleue (fièvre catarrhale ovine) en 2006 (Saegerman et al., 2008) et de la maladie de Schmallenberg en 2011 (Martinelle et al., 2012). Les conséquences socioéconomiques de ces maladies ont été importantes. Le contrôle d’une épizootie nécessite des actions rapides et efficaces afin d’éviter que la maladie ne se propage. Pour les trois maladies précités, on a constaté que les capacités de diagnostic avaient été un élément limitant. Il faut éviter que les laboratoires ne soient dépassés par une épizootie dans le futur. Pour cela, il est essentiel de pouvoir augmenter les capacités diagnostiques des laboratoires. Le présent projet, soumis pour financement au sein de la Recherche contractuelle du SPF Santé publique, Sécurité de la Chaîne alimentaire et Environnement, est réalisé au sein d’un consortium interdisciplinaire (CODA-CERVA, UREAR-ULg). Il vise à : (i) examiner, à l’aide d’une analyse de risque, les maladies épizootiques dont la menace d’introduction est la plus grande dans notre pays ; (ii) identifier les lacunes diagnostiques afin d’optimaliser la détection de masse des maladies épizootiques dans notre pays dans le cas où un foyer devrait se déclarer et (iii) élargir la capacité diagnostique des maladies épizootiques dans notre pays sur la base d’une sélection réfléchie de tests entrant en ligne de compte pour un développement ou une optimalisation. Les résultats escomptés permettront aux Autorités belges de mieux se préparer en cas d’introduction d’une nouvelle maladie épizootique ou exotique.
17
ORGANISATION DE LA RECHERCHE Direction: Prof. C. SAEGERMAN (ULg) Prof. Dr. Y. VAN DER STEDE (CODA-CERVA) Dr. K. DE CLERCQ (CODA-CERVA) Dr. F. VANDENBUSSCHE (CODA-CERVA) LIEU D’EXECUTION DES RECHERCHES Le projet est exécuté à l’Université de Liège, Unité de Recherche en Epidémiologie et Analyse de Risques appliquées aux Sciences Vétérinaires (UREAR-ULg), à Sart Tilman et au Centre d’Etude et de Recherches Vétérinaires et Agrochimique, Coordination du diagnostic vétérinaire et évaluation des risques (CDV-ERA), au Département de Virologie, Section des maladies épizootiques, et au Plate-forme moléculaire, à Uccle.
18
RT 13/04 VARRESIST 1 Onderzoek naar varroa-tolerantie bij honingbijen in België. Toelage: € 399.700 Duur: 48 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Het onderzoeksproject zal zich toespitsen op volgende objectieven: Ontwikkeling van een methode om de mate van fenotypische varroa-tolerantie (VT) van bijenkolonies te kwantificeren; Uitvoeren van een survey naar de aanwezigheid van VT in de Belgische bijenpopulatie; Testen van de bijenvolken waarvan VT vermoed wordt, onder gecontroleerde omstandigheden volgens de ontwikkelde methode; In kaart brengen van de genetische basis voor VT; Formuleren van voorstellen voor het introduceren van de bekomen VT eigenschappen in de Belgische bijenpopulatie teneinde de afhankelijkheid van medicamenteuze behandeling te verminderen, rekening houdend met bestaande selectieprogramma’s en houderijmethodes. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. D. DE GRAAF (UGent) Prof. L. PEELMAN (UGent) Prof. G. SMAGGHE (UGent) Ir. B. K. NGUYEN (ULg) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Gent, door de Faculteit Wetenschappen en de Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, te Gent, in de Universiteit Gent, door de Faculteit Diergeneeskunde, te Merelbeke en in l’Université de Liège, Gembloux Agro-Biotech, Functional and Evolutionary Entomology te Gembloux.
19
RF 13/6271 ANTIVIRES Werkingsmechanisme en barrière tot resistentie van antivirale middelen tegen het monden klauwzeervirus en het klassieke en Afrikaanse varkenspestvirus. Toelage: € 240.000 Duur: 24 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Het voorgestelde project zal een wetenschappelijk onderbouwd antwoord geven op significante vragen omtrent veiligheid en de mogelijke ontwikkeling van resistentie van MKZV, KVPV en AVPV tegen selectieve remmers van de virale replicatie. Het voorgestelde project bouwt verder op de kennis die werd verworven tijdens het eerdere CO RF_6203 project getiteld “Ontwikkeling van selectieve inhibitoren van het klassieke varkenspest (KVP) en het mond- en klauwzeer (MKZ) virus ter aanvulling van het bestaande controlebeleid”. Tijdens het voorliggende project zullen we resistente MKZ virussen uitselecteren door sequentiële passage in celculturen in aanwezigheid van sub-optimale concentraties van krachtige, pan-serotype remmers van de MKZV replicatie. Vervolgens zullen we de virulentie van deze resistente mutante MKZ virussen uitgebreid karakteriseren. Door middel van time-of-drug addition studies en next generation sequencing-analyse zullen we het moleculaire doelwit van de antivirale middelen identificeren. Informatie omtrent de barrière tot resistentie en het moleculair werkingsmechanisme zal helpen om de meest geschikte klasse van antivirale moleculen tegen MKZV te selecteren voor verdere optimalisatie van de bio-beschikbaarheid en farmacokinetische eigenschappen en het aantonen van een proof-of-concept in kleine proefdieren. Het uiteindelijke doel is om een antivirale molecule te ontwikkelen die zeer krachtig actief is tegen de verschillende serotypes van MKZV, die goed verdragen wordt door de dieren én die zeer veilig is op vlak van resistentie-ontwikkeling. Eerder toonden we aan dat het toedienen aan varkens van het anti-KVPV molecule GPJN-22 (ook BPIP genoemd, de voorloper van de huidige ontwikkelingskandidaat GPJN-458) niet resulteert in het ontstaan van resistente varianten. Tijdens het voorliggende project zullen we het al dan niet ontwikkelen van resistente KVPV varianten na behandeling van geïnfecteerde varkens met GPJN-458 grondig bestuderen. Hiervoor zullen we stalen analyseren van varkens die tijdens het eerdere RF_6203 project gedurende 4 weken met GPJN-458 behandeld werden. Eerder identificeerden we acyclische nucleoside fosfonaten die de in vitro replicatie van het AVPV remmen. Tijdens het voorliggende project zullen we in eerste instantie de in vitro celcultuurmethoden en de in vivo kleine proefdiermethoden op punt stellen die noodzakelijk zijn om krachtige analoge antivirale middelen te kunnen evalueren. Vervolgens zullen we – in analogie met het gedeelte MKZV – resistente virusvarianten selecteren en het antivirale werkingsmechanisme achterhalen. Indien het tijdsbestek dit toelaat, zal een proof-of-concept van antivirale activiteit tegen AVPV gegeven worden in kleine proefdieren. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. D. LEFEBVRE (CODA-CERVA) Dr. K. DE CLERCQ (CODA-CERVA) Dr. M. TIGNON (CODA-CERVA) Dr. J. NEYTS (KULeuven, Rega-Instituut) Dr. N. GORIS (Okapi Sciences N.V.)
20
PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie, Operationele Directie Virale Ziekten, Dienst Vesiculeuze en Exotische Ziekten (VESEXO) en de Dienst Enzoötische en Heropduikende Ziekten (ENZOREM), te Ukkel, in de Katholieke Universiteit Leuven, Rega Instituut, laboratorium voor Virologie en Experimentele Chemotherapie, te Leuven, en Okapi Sciences NV, te Leuven.
21
RF 13/6273 BruSpecTe Développement de tests sérologiques spécifiques pour la détection de la brucellose bovine. Subside: € 399.588 Durée: 36 mois PROGRAMME GENERAL Le projet vise à améliorer le diagnostic sérologique de la brucellose bovine. La difficulté majeure de ce diagnostic est la parenté antigénique entre le LPS de Brucella abortus et celui de Yersinia enterolitica O9 ce qui induit des réactions sérologiques faussement positives (RSFP). Par ailleurs, en Europe, la brucellose à Brucella suis biotype 2 (BS2) est enzootique chez les sangliers et sporadique chez les porcs domestiques plein air et des cas sporadiques ont été récemment documentés chez les bovins, notamment en Belgique. En outre, par le passé, des cas de brucellose à BS1 chez les suidés sauvages ont été documentés dans les anciens pays de l’Est (Fretin et al., 2008) ainsi que chez des humains (en France) avec une hypothèse forte de contacts avec la faune sauvage (Loulerque et al., 1979). L’infection naturelle de bovins par BS1 est également documentée (e.g. Cook et Noble, 1984 ; Tae et al., 2012 ; Ewalt et al., 1997). En outre, des infections à BS3 ont pour la première fois été documentées en Croatie chez des porcs plein air, des sangliers et des chevaux (Cvetnic et al., 2005, 2009). Le problème pour BS2 est la présence d’un réservoir naturel dans la faune sauvage et pour BS1-BS3, le risque de diffusion via des transports et translocations internationales au départ de la faune sauvage ainsi que le risque zoonotique. Pour améliorer le diagnostic nous suivrons trois axes de recherche : 1) Utiliser des LPS d’espèces de Brucella proches de B.abortus mais ne comportant pas l’épitope commun avec Y.enterolitica O9. 2) Développer des tests ELISA compétitifs utilisant des anticorps monoclonaux précédemment décrits dans la littérature scientifique ; 3) Utiliser des antigènes protéiques spécifiques de Brucella et pas l’épitope commun avec Y.enterolitica O9. La recherche des antigènes protéiques sera faite sur base de recherche bibliographique et sur base d’analyse génomique. Ces antigènes seront ensuite surexprimés et utilisés dans des tests multiplexes. Nous utiliserons un bead array (Luminex) pour réaliser un test sérologique multiplexé. La recherche basée sur le LPS suivra deux approches :1) mettre au point un ELISA de compétition et 2) l’utilisation du LPS purifié d’autres espèces de Brucella pour la mise au point d’un ELISA et la mise au point d’un bead array. ORGANISATION DE LA RECHERCHE Direction: Dr. D. FRETIN (CODA) Prof. C. SAEGERMAN (ULg) Dr. M. MORI (CODA) Prof. J. GODFROID (Norwegian school of veterinary science)
22
LIEU D’EXECUTION DES RECHERCHES Le projet est exécuté au Centre d’Etude et de Recherches Vétérinaires et Agrochimique, DO Bactériologie, à Uccle, à l’Université de Liège, Unité de Recherche et Epidémiologie et Analyse de Risques appliquées aux sciences vétérinaires (UREAR), à Sart Tilman, à l’Université de Namur, laboratoire d’Immunologie et de Microbiologie, à Namur et au Norwegian School for Veterinary Medecine, à Tromsø, Norway.
23
DIEREN- EN PLANTENGEZONDHEIDSBELEID POLITIQUE SANITAIRE DES ANIMAUX ET VEGETAUX
RT 13/05 HARMVECT 1 Risico voor de veiligheid van de voedselketen op introductie van schadelijke insecten en ziekte overdragende vectoren via het internationaal verkeer. Toelage: € 250.000 Duur: 36 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Het onderzoeksvoorstel beoogt de verschillende risicovolle handels-, transport- en mens gerelateerde introductiekanalen van ziekteoverdragende vectoren of insecten schadelijk voor mensen en planten en dieren in de voedselketen in België te identificeren en een effectief detectiesysteem voor de verschillende introductiekanalen te suggereren. Er wordt geopteerd om in dit project te werken met data die reeds verzameld worden/werden binnen de bestaande Belgische detectie- en monitoringssystemen van het FAVV. Deze data zullen gebruikt worden bij het opstellen en valideren van (simulatie)modellen ter toetsing van de verschillende onderzoeksvragen. De (simulatie)modellen beschrijven het invasieve vermogen van arthropoden in elk introductiekanaal aan de hand van enerzijds de fysische kenmerken van het introductiekanaal en anderzijds de invasieve functionele eigenschappen (“functional traits”) van de uitheemse arthropoden die bewegen langs het introductiekanaal. Het project maakt gebruik van 10 diverse quarantaine organismen en/of invasieve soorten; 5 soorten schadelijk voor mensen en dieren, nl. Culicoides imicola, Aedes albopictus, Anopheles gambiae, Rhipicephalus (Boophilus) microplus en Dermacentor reticulatus en 5 voor planten, nl. Drosophila suzukii, Tuta absoluta, Bemisia tabaci, Thrips palmi, en niet-EU Tephritidae spp. Deze organismen worden/werden opgespoord in verschillende handelsstromen naar België en tonen een eerste spectrum van mogelijke introductiekanalen aan. De bestaande kennis over de biologie en ecologie van de 10 geselecteerde soorten laat toe via modellering na te gaan welke functionele eigenschappen (in samenspel met frequentie, volume en doorstroomsnelheid in een introductiekanaal) bepalen in welke mate insleep via de onderscheidene introductiekanalen mogelijk is, inclusief (mens gerelateerde) introductiekanalen die niet of onvoldoende worden gemonitord in België (vb. verzendingen via de post, passagiers en bagage via de luchtvaart, enz.). In een laatste stap zal met (simulatie)modellen onderzocht worden tijdens welke fase(n) in het desbetreffende introductiekanaal de grootste ‘pakkans’ van de exoten bestaat en welke introductiekanalen de grootste risico’s voor België vormen. Door deze laatste informatie te integreren in verspreidingsmodellen zullen accurate “hot spot” 24
vestigingskaarten voor België gemaakt worden. Deze pest risico kaarten geven aan op welke plaatsen detectie- en bewakingssystemen in België best opgesteld worden. Vervolgens worden meerdere van de detectiesystemen, reeds bestaand of in ontwikkeling, geïntegreerd in de opgemaakte (simulatie)modellen ter hoogte van deze hot spots om zo hun efficiëntie of tekortkoming naar detectie en/of preventie te toetsen. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. D. BERKVENS (ITG) Dr. M. MADDER (ITG) Dr. T. MARCOTTY (ITG) Dr. K. VAN LAECKE (ILVO) Dr. M. MAES (ILVO) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Tropische Geneeskunde, te Antwerpen en in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Plant- en Gewasbescherming te Merelbeke.
25
PLANTENGEZONDHEIDSBELEID POLITIQUE SANITAIRE DES VÉGÉTAUX RT 13/06 POWADIS 1 Evaluatie van de risico’s van de introductie en de verspreiding van de wratziekte (Synchytrium endobioticum) in België en aanbevelingen voor bestrijdingsmaatregelen. Toelage: € 172.307 Duur: 30 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA De onderzoeksvragen opgegeven in het thema zijn reeds specifiek omschreven en dienden als basis voor onderstaande lijst. De vragen of doelstellingen worden hieronder gegroepeerd per subthema. Deze komen overeen met de werkpakketten. Subthema 1: wetenschappelijke elementen aanreiken voor het uitwerken van een pest risk analysis (PRA) - Met betrekking tot het pest risk assessment gedeelte van de PRA is het de bedoeling om de eigenschappen van S. endobioticum op vlak van epidemiologie (manieren en afstand van verspreiding, overleving tijdens transport, kans op vestiging,…) en impact (ernst van de ziekte, waardplanten, waardplantareaal,…) aan te leveren en dit met specifieke aandacht voor de intra-Belgische verschillen (bv. geografische verschillen, areaalverschillen). - Met betrekking tot het pest risk management gedeelte van de PRA dienen de beheersopties van S. endobioticum aangeleverd te worden en dit opnieuw met aandacht voor de lokale agro-economische omstandigheden. Subthema 2: diagnostische tools en biotoetsen voor detectie en pathotype bepaling - Vergelijken van de verschillende opsporingsmethodes van de pathogeen in grond of op de aardappelen, inclusief real-time PCR gebaseerde detectie, en ontwikkeling van routine analyseprocedures die zo efficiënt mogelijk zijn. - Valideren van de klassieke biotoetsen voor de bepaling van het pathotype. - Valideren van de real-time PCR techniek voor de identificatie van pathotype 1(D1) isolaten. - Valideren van een methode voor het evalueren van de rassenresistentie tegen de verschillende pathotypes.
26
Subthema 3: ondersteunen van de uitwerking van een toezichtstrategie - Methodes op punt te stellen voor het nemen van stalen (periode, lokalisatie, matrices, …). - Kandidaat maatregelen aanreiken voor het afbakenen van een besmetting. Voor dit subthema zal de grenszone dicht bij de besmetting die werd vastgesteld in Nederland gehanteerd worden als studiemodel. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. M. MAES (ILVO) Mevr. M. DEMEULEMEESTER (Inagro) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Plant, Gewasbescherming, afdeling Mycologie, te Merelbeke en in de afdeling Akkerbouwaardappelen, Inagro, te Rumbeke-Beitem.
27
RT 13/07 NEMASPREAD 1 Onderzoek naar quarantaine nematoden in nevenstromen: risico op verspreiding en mogelijkheden tot preventie Toelage: € 199.999 Duur: 24 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA De aardappelcystenematoden Globodera rostochiensis en G. pallida en de wortelknobbelnematoden Meloidogyne chitwoodi en M. fallax zijn quarantaineorganismen binnen de EU. Europese regelgeving wil verdere verspreiding en uitbreiding beperken. In België zijn aardappelcysten aanwezig in regio’s die belangrijk zijn voor de aardappelteelt. Dit geldt ook voor M. chitwoodi en M. fallax in zowel aardappel- als groenteregio’s. De verspreiding van de wortelknobbelnematoden is echter nog beperkt en een verdere uitbreiding van de besmetting dient te worden voorkomen. Cysten (afgestorven, verharde vrouwtjes gevuld met eitjes) kunnen zich niet uit eigen beweging verplaatsen en net als bij wortelknobbelnematoden zullen enkel tweedestadiumjuvenielen en volwassen mannetjes zich verplaatsen in de bodem en plantenmateriaal. Deze verplaatsingen zijn echter beperkt in afstand. Een groter gevaar vormt de passieve verspreiding met besmette grond, (afval)water en geïnfecteerde plantendelen. Om dit risico beter te kunnen inschatten en efficiënte maatregelen te ontwikkelen om het te beperken zullen volgende onderzoeksvragen worden beantwoord: In welke mate zijn quarantainenematoden aanwezig in nevenstromen van aardappel- en groenteverwerking en wat zijn de kritieke punten? Hoelang kunnen quarantainenematoden overleven in waswater en restaarde en welke factoren beïnvloeden de overleving? Welke behandelingsmethoden van afvalstromen zijn afdoende om quarantainenematoden te doden? ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. M. MAES (ILVO) Dhr. R. COOLS (Belgapom/Vegebe) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Plant, Gewasbescherming, afdeling Mycologie, te Merelbeke en door Belgapom/Vegebe, te Brussel.
28
RT 13/08 STATUSQ 1 Fytosanitaire status van schadelijke organismen voor planten en plantaardige producten in België. Toelage: € 299.079 Duur: 24 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Er worden gegevens gegenereerd over het voorkomen binnen België van een reeks schadelijke organismen met een quarantaine- of alertstatus. Deze informatie kan aangeven of een PRA gewenst is en kan een beslissing over de nodige controlemaatregelen ondersteunen. In dit voorstel worden behandeld: 4 virussen 3 nematoden 4 insecten met mogelijks belangrijke impact in de teelt van respectievelijk palmen, groenten en sierplanten in kas, in wijngaarden/druiventeelt onder glas en walnoten. De vier virussen zijn het Arabic mosaic virus, Tomato black ring virus en het Little cherry virus (1 en 2). De 2 eerste virussen, het ArMV en TBRV, zijn beide nematodenoverdraagbaar en hebben een vrij gelijkaardig waardplantenbereik. De kleinkersigheidsziekte, veroorzaakt door LChV 1&2, is een gevreesde ziekte in de kersenteelt. Alle virussen zijn aanwezig in Europa en werden ook in België reeds gemeld. Echter, hun exacte status is niet gekend. Twee van de 3 nematoden zijn de sterk verwante Ditylenchus dipsaci en D. destructor die een zeer gelijkaardige uitgebreide waardplantenreeks hebben. Ze worden zelden gesignaleerd en hun huidige verspreiding is onbekend. Diverse moleculaire methoden om beide soorten te onderscheiden zijn beschreven, maar dienen geëvalueerd te worden. De derde nematode is de warmteminnende Radopholus similis, ongevaarlijk voor de Belgische landbouw, behalve voor sierteelt in serres. In EU verband is dit wel een belangrijk gevaar voor mediterrane teelten. Er zijn geen gegevens over de status in ons land. De palmmot Paysandisia archon kan voor problemen zorgen in de teelt van palmen; de katoenuil Spodoptera littoralis kan problematisch zijn in de groenteteelt en sierteelt in kas. Viteus vitifoliae en Rhagoletis completa kunnen na insleep mogelijks een bedreiging vormen voor respectievelijk de druiventeelt en de walnoten in ons land. De partners, ILVO, CRA-W en pcfruit, hebben de nodige expertise over de schadelijke organismen en de betrokken teelten.
29
ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. K. VAN LAECKE (ILVO) Dr. M. MAES (ILVO) Prof. D. BYLEMANS (Pcfruit vzw) Dr. B. WATILLON (CRA-W) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, in de laboratoria voor Virologie, Entomologie en Nematologie, eenheid Plant – Gewasbescherming, te Merelbeke, in het Centre Wallon de Recherches Agronomiques, in de laboratoria voor Virologie en Entomologie, te Gembloux en in de afdeling Zoölogie, Pcfruit vzw, te SintTruiden.
30
RF 13/6278 SNEDEBAC SNElle DEtectie van infecties van BACterievuur in perenboomgaarden, perenboomkwekerijen en omgeving met onbemande vliegtuigen (UAV). Toelage: € 299.925 Duur: 36 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Bacterievuur, veroorzaakt door de bacterie Erwinia amylovora, leidt tot ernstige economische verliezen zowel in fruitteeltbedrijven en boomkwekerijen als bij hoogstam boomgaarden of meidoornhagen. In de beschermde gebieden worden er jaarlijks visuele inspecties uitgevoerd door het FAVV (Federaal Agentschap voor de Veiligheid in de Voedselketen) in en rond de boomkwekerij percelen met het oog op het afleveren van bacterievuurvrij plantmateriaal. Deze inspecties moeten worden uitgevoerd in het kader van een Europese regelgeving in zake bacterievuur bestrijding. Rond de fruitboom kwekerijen worden andere waardplanten van bacterievuur geïnspecteerd waarbij er aandacht gaat naar de controle van meidoornhagen en andere waardplanten in privétuinen. Tenslotte eisen bacterievuurvrije landen, waaronder China, dat de Belgische peren die naar China worden geëxporteerd, uit gebieden komen die volledig bacterievuur vrij zijn. Vandaag bestaat er al een dergelijk bacterievuur vrij gebied in het Waasland, maar ook in Limburg wil men dergelijke bacterievuur vrije gebieden afbakenen. Bij al deze inspecties rijst de vraag naar efficiënte systemen voor het opsporen van bacterievuur infecties. In de VITO (de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek) werkt men binnen de teledetectie-eenheid aan een innovatieve technologie die toelaat om met behulp van een camera gemonteerd op een onbemand vliegtuig (UAV, unmanned airborne vehicles) gebieden op een snelle en efficiënte manier te inspecteren. In het kader van dit onderzoeksvoorstel willen we een methode op punt stellen voor een snelle detectie van bacterievuur met deze UAV techniek. In dit onderzoek willen we ons concentreren op perenbomen. Volgende onderzoeksvragen zullen behandeld worden worden: Welke bacterievuur infecties kunnen in een perenboomgaard met de UAV techniek gedetecteerd worden? Kan men het onderscheid maken tussen bloei infecties, scheut infecties en vruchtinfecties? In welk stadium kunnen de infecties herkend worden: kan men infecties in een pre-symptomatisch stadium herkennen aan de wijzigingen in de spectrale beeldpatronen van de zieke plantendelen? In het kader van dit project willen we ons bewust beperken tot bacterievuur infecties op perenbomen. In de eerste fase van het onderzoek zal er gewerkt worden op bomen met artificiële infecties in de quarantaine serres van het pcfruit en zal het hyperspectraal spectrum van bacterievuur infecties worden bepaald met een statische camera. Nadien willen we infecties buiten onder natuurlijke omstandigheden bestuderen op dezelfde waardplanten, eerst statisch, nadien dynamisch met onbemande vliegtuigjes. Wat zijn de mogelijkheden van detectie van bacterievuur in de beschermde gebieden in en rond de fruitboomkwekerijen die vandaag systematisch dienen onderzocht in het kader van de jaarlijkse Erwinia campagnes? In hoeverre is het met deze techniek van snelle Erwinia detectie mogelijk om te komen tot het afbakenen van bacterievuur vrije perenboomgaarden die men expliciet vraagt voor de export van peren naar bacterievuur vrije landen zoals China?
31
ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Ir. T. DECKERS (Proefcentrum fruitteelt vzw) Dr. E. KNAEPS (VITO) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Proefcentrum fruitteelt vzw, in de afdeling teeltonderzoek, te Sint-Truiden en in de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, door de eenheid Teledetectie en Aardobservatie Processen (TAP), te Mol.
32
VOEDSELVEILIGHEID SÉCURITÉ DES ALIMENTS RT 13/09 TRAMRISK 1 Onderzoek dat een bijdrage levert tot de kwantificering van het risico voor de mens van antimicrobiële resistentieoverdracht via de commensale microbiota aanwezig op levensmiddelen Toelage: € 299.960 Duur: 36 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Kwantificering van het risico voor de mens van antimicrobiële resistentie via resistente commensale bacteriën opgenomen via het voedsel is op dit moment niet mogelijk wegens gebrek aan gegevens over de dosis-respons relatie. Dit onderzoeksproject richt zich op het beantwoorden van volgende onderzoeksvragen: 1. In welke mate zijn commensale E. coli kiemen - aanwezig in de primaire dierlijke productie in België en resistent aan voor de volksgezondheid kritische antimicrobiële middelen (3de/4de generatie cefalosporines en/of quinolones) - in staat om hun resistenties over te dragen naar andere kiemen. 2. Welke dosis van deze resistente kiemen kan leiden tot kolonisatie van het menselijke spijsverteringskanaal en/of overdracht van resistentiegenen naar endogene microbiota 3. Wat is de invloed van vasthechting, nutriënt-gerelateerde factoren en antibioticumgebruik op kolonisatie van resistente commensale E. coli in het menselijk spijsverteringskanaal en/of overdracht van resistentiegenen naar de endogene microbiota. 4. Wat is de invloed van de reeds aanwezige resistentiepool in de humane darm op resistentieselectie en overdracht van resistentiegenen ten gevolge van inname van commensale resistentie E. coli. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. L. HERMAN (ILVO) Prof. T. VAN DE WIELE (UGent) Prof. N. BOON (UGent) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Technologie en Voeding, te Melle en in de Universiteit Gent, Faculteit Bioingenieurswetenschappen, te Gent.
33
RT 13/10 SEGERI 1 Voedselveiligheidsrisico’s van zaden en productieprocessen van gekiemde zaden. Toelage: € 299.893 Duur: 36 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA In het kader van de verhoogde aandacht voor het beheersen van de veiligheid van gekiemde zaden zal onderzoek uitgevoerd worden met betrekking tot de volgende onderzoeksvragen: i) de overleving van Salmonella en verotoxineproducerende E. coli’s (STEC) op zaden van kiemgroenten ii) de effectiviteit van monsternameplannen en heden beschikbare detectiemethoden voor Salmonella en STEC op zaden van kiemgroenten en de gekiemde zaden (scheuten) iii) de efficiënte van decontaminatietechnieken voor de reductie van Salmonella en STEC op zaden van kiemgroenten als ook het effect ervan op de natuurlijke flora iv) de ontwikkeling van Salmonella en STEC in relatie tot de van nature aanwezige competetieve flora, inclusief indicatororganismen zoals generieke E. coli, op kiemzaden doorheen de productieketen van gekiemde zaden (ontwikkelingsfase, opslag in de koude keten en vermarkten) Dit moet leiden tot aanbeveling naar de bevoegde overheden in verband met praktische maatregelen ter reductie van de aanwezigheid en de vermenigvuldiging van enterische pathogenen in kiemgroenten alsook aanbevelingen omtrent een geschikte aanpak voor monitoring van Salmonella en STEC in zaden en gekiemde zaden ter verificatie van goede werkpraktijken om het voedselveiligheidsrisico te beheersen. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. M. UYTTENDAELE (UGent) Prof. F. DEVLIEGHERE (UGent) Prof. M. HEYNDRICKX (ILVO)
PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Gent, in het laboratorium voor levensmiddelenmicrobiologie en –conservering, Vakgroep Voedselveiligheid en Voedselkwaliteit, Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, te Gent en in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, eenheid Technologie en Voeding, te Melle.
34
RT 13/11 VITADEK 1 Consumptie van voedingssupplementen en verrijkte voedingsmiddelen en het risico op het overschrijden van de veilige inname voor vetoplosbare vitaminen (A, D, E, K) Toelage: € 250.000 Duur: 30 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Tot op heden zijn geen goede gegevens beschikbaar over de consumptie van verrijkte voedingsmiddelen en voedingssupplementen in België. Deze zijn nochtans nodig om beleid te voeren, zowel op het vlak van gezondheidspromotie (doeltreffendheid om nutritionele status van de bevolking te verbeteren), als voedselveiligheid (bescherming tegen excessieve innamen). Bovendien stijgt het aantal dergelijke producten dat op de markt gebracht wordt en de consumptie ervan. Het voorgestelde onderzoek zal toelaten om voor een representatieve steekproef van de Belgische bevolking (volwassenen en kinderen) en voor specifieke bevolkingsgroepen (zuigelingen, peuters, zwangere en borstvoedende vrouwen):
gegevens te verzamelen over de consumptie van voedingssupplementen, verrijkte voedingsmiddelen en “gewone” voedingsmiddelen met vetoplosbare vitamines; de beschikbare gegevens te verzamelen over de concentratie van deze vitaminen in elk van de voornoemde groepen van voedingsmiddelen en supplementen en bij gebrek daaraan de betrokken voedingsmiddelen daarop te analyseren; een schatting te maken van de totale inname van vetoplosbare vitaminen en van de bijdragen van de verschillende groepen van “gewone” voedingsmiddelen, verrijkte voedingsmiddelen en supplementen tot de totale inname; een inschatting te maken van het risico op het overschrijden van de veilige innamen (UL) en het innemen van hoeveelheden lager dan de aanbevolen dagelijkse hoeveelheden (ADH); de resultaten apart te bekijken voor gebruikers en niet gebruikers van zowel voedingssupplementen als verrijkte voedingsmiddelen.
ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Mevr. S. VANDEVIJVERE (WIV-ISP) Prof. J. VAN CAMP (UGent) Prof. B. DE MEULENAER (UGent) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, afdeling Volksgezondheid en Surveillance, eenheid Enquêtes, Leefstijl en Chronische ziekten, te Brussel, en in de Universiteit Gent, Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, Vakgroep Voedselveiligheid en Voedselkwaliteit, Onderzoeksgroep Levensmiddelenchemie en Humane Voeding (NutriFOODChem), te Gent.
35
RT 13/12 BIOGAMI 3 Blootstelling en risicobeoordeling van biogene aminen voor de Belgische bevolking. Toelage: € 250.000 Duur: 30 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Volgende onderzoeksvragen zullen worden beantwoord met dit projectvoorstel: Optimalisatie van een analytische methode ter detectie van de meest voorkomende biogene aminen in voeding, histamine, tyramine, putrescine, cadaverine en fenylethylamine in verschillende voedingsmatrices, die zou kunnen worden gebruikt door de controle-overheid en bij het ophelderen van voedseluitbraken; en eventueel in routine-analyses door producenten; Opstellen van een representatief staalnameplan voor de relevante levensmiddelen aanwezig op de Belgische markt; Analyse van levensmiddelen op Belgische markt naar biogene aminen, vrije aminozuren en ook gerelateerde microbiologische kwaliteit; Identificatie van relevante micro-organismen in de productie van biogene aminen; Uitvoering van een blootstellingsbeoordeling voor de Belgische bevolking op basis van de geanalyseerde en verzamelde data, op basis van beschikbare Belgische consumptiedata en op basis van beschikbare toxicologische data met een eventuele ontwikkeling van scenario’s en voor gevoelige bevolkingsgroepen. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. B. DE MEULENAER (UGent) Prof. F. DEVLIEGHERE (UGent PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Gent, Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen, Vakgroep Voedselveiligheid en Voedselkwaliteit, in de Onderzoeksgroep Levensmiddelenchemie en Humane Voeding (NutriFOODChem) en in het laboratorium voor Levensmiddelenmicrobiologie en –conservering (LFMFP), te Gent.
36
RF 13/6272 CampyNanoCure Bescherming van kippen tegen Campylobacter jejuni door nanobodies van kameelachtigen. Toelage: € 400.000 Duur: 48 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Eerdere studies hebben aangetoond dat passieve vaccinatie van kuikens, door orale toediening van antilichamen, beschermt tegen kolonisatie door de zoönotische pathogeen Campylobacter jejuni. Het doel van het voorgestelde project is om te onderzoeken of de kolonisatie van kuikens door C. jejuni op een kosteneffectieve manier kan beperkt worden door passieve vaccinatie, met behulp van nanobodies, de antigeen-bindende domeinen van de zware keten antilichamen van kameelachtigen. Voor dit doel zullen verschillende onderzoeksvragen worden beantwoord. (i) Kunnen nanobodies worden verkregen die, uitgedrukt op het oppervlak van recombinante Lactococcus lactis, interfereren met de adhesie en invasie van C. jejuni in darmepitheelcelculturen van kippen? (ii) Kan een beperkt aantal nanobodies worden gecombineerd om kippen te beschermen tegen een voldoende aantal relevante C. jejuni veldisolaten? (iii) Welke moleculen worden herkend door deze beschermende nanobodies op het celoppervlak van C. jejuni? (iv) Kunnen L. lactis stammen of mutanten worden verkregen die voldoende overleven in het darmkanaal van de kip om nuttig te zijn voor de in situ productie van nanobodies? (v) Kunnen de nanobodies uitgedrukt op L. lactis de kolonisatie van kuikens voorkomen na een challenge met C. jejuni onder omstandigheden die de natuurlijke infectie nabootsen? (vi) Kan behandeling van kuikens, die gekoloniseerd zijn met C. jejuni, met geschikte nanobodies dragende L. lactis het aantal C. jejuni kiemen voldoende reduceren om een aanzienlijke vermindering van het voorspelde aantal infecties bij mensen te verkrijgen? (vii) Het antwoord op deze vragen zal ons in staat stellen om te evalueren of de voorgestelde methode voldoende voordelen heeft om verder getest worden onder veldomstandigheden. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Prof. H. DE GREVE (VUB) Prof. F. PASMANS (UGent) Prof. F. HAESEBROUCK (UGent) Prof. A. MARTEL (UGent) Prof. J.-P. HERNALSTEENS (VUB) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Vrije Universiteit Brussel, Faculteit Wetenschappen en Bioingenieurswetenschappen, in het Laboratorium voor Structurele en Moleculaire Microbiologie, en in het Laboratorium voor Genetische Virologie, te Brussel en in de Universiteit Gent, Faculteit Diergeneeskunde, Laboratorium voor Bacteriologie en Mycologie van de Huisdieren, en in de Afdeling voor Pluimvee, Bijzondere Gezelschapsdieren, Wildlevende Dieren en Proefdieren, te Merelbeke.
37
RF 13/6274 TOXOSAFE Besmettingsrisico van consumptievlees met Toxoplasma gondii: optimalisatie van detectiemethoden, prevalentiebepaling, genotypering en onderzoek naar de immunologische achtergrond van parasitaire clearance uit weefsels. Toelage: € 373.591 Duur: 48 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Om de correlatie tussen de seropositiviteit en de infectiviteit van het vlees na te gaan, zullen gekende positieve bedrijven geselecteerd en gemonitord worden: er zullen biggen vanaf de speenleeftijd tot aan de slacht maandelijks serologisch getest worden. Bij de slacht zullen van de geseroconverteerde dieren weefselstalen worden genomen die dan met behulp van qPCR zullen worden getest op de aanwezigheid van weefselcysten. Uit de PCR positieve stalen zal de infecterende T. gondiistam geïsoleerd worden door bio-assay zodat deze vervolgens gegenotypeerd kan worden. Indien er clearance is van de parasiet bij dieren van bepaalde bedrijven, zullen enkele dieren van deze bedrijven gebruikt worden om de cellulaire immuunrespons (cytokine productie) te analyseren na contact met het “total lysate antigeen (TLA)” van T. gondii. Om na te gaan welke antigenen er verantwoordelijk zijn voor de inductie van deze IFN-γ respons, zal het TLA dmv. 2-D gelelektroforese en kolomchromatografie gefractioneerd worden. De kleinst mogelijke fractie met de sterkste cellulaire (IFN-γ) respons zal dan met behulp van massaspectrometrie gekarakteriseerd worden (Prof. Deforce, Ugent). De meest immunogene moleculen zullen vervolgens gebruikt worden in een experimenteel vaccin. Voor de detectie van weefselcysten in de vleesstalen zal een reeds beschreven MagneticCapture qPCR methode (Opsteegh et al., 2010) toegepast en verder geoptimaliseerd worden zodat er op efficiënte wijze grote hoeveelheden vlees gescreend kan worden. Deze methode maakt gebruik van DNA-probes, die gecoat zijn op magnetische beads om specifiek T. gondii DNA aan te rijken alvorens het te testen via een gewone qPCR.Om de infectiviteit van de weefselcysten na te gaan en om de infecterende T. gondii stam te isoleren zullen deqPCR positieve stalen via muis bio-assay getest worden, wat ons ook zal toelaten het isolaat tegenotyperen. Dit zal gebeuren door de lengte te bepalen van specifieke genomische microsatellieten. Aan de hand van het genotype zal dan aan bio-moleculaire epidemiologie kunnen gedaan worden. Hiervoor zal worden samengewerkt met het Centre de Resources Biologiques (CRB) van Frankrijk waar deze methode ontwikkeld werd. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. K. DIERICK (WIV) Dr. S. DE CRAEYE (WIV) Prof. Dr. E. COX (UGent) Prof. Dr. P. DORNY (UGent, ITG) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, door het Nationaal Referentie Centrum voor Toxoplasmose, te Ukkel; in de Universiteit Gent, in het laboratorium voor Immunologie en in het laboratorium voor Parasitologie, te Merelbeke en in de Universiteit Gent, in het laboratorium voor Farmaceutische Biotechnologie, te Gent.
38
RF 13/6277 TRANSGGO Ontwikkeling van een methode voor het testen van transgenerationele effecten van genetisch gewijzigde gewassen in voeding aan de hand van het zebravismodel. Toelage: € 399.586 Duur: 48 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA De doelstelling van dit project is de ontwikkeling van een testsysteem waarmee potentiële langetermijneffecten, inclusief transgenerationele effecten, van genetisch gewijzigde gewassen in voeding onderzocht kunnen worden. Drie hoofdvragen staan hierbij centraal: 1. Kan het testsysteem een onderscheid maken tussen eventuele effecten van de genetische wijziging op zich enerzijds en effecten van de eiwitten die door de genetische wijziging tot expressie worden gebracht anderzijds? 2. Is het ontwikkelde testsysteem toepasbaar voor onderzoek naar de potentiële effecten van commercieel relevante gewassen in voeding? Hierbij moet een methode ingebouwd worden die in staat is het relatieve belang in te schatten van eventuele gedetecteerde verschillen ten opzichte van de natuurlijke (genetische en fenotypische) variatie die we terugvinden in andere, niet genetisch gewijzigde variëteiten van hetzelfde gewas. 3. Kan het testsysteem, indien effecten worden vastgesteld, meer informatie verschaffen over het onderliggende biologische werkingsmechanisme dat deze effecten veroorzaakt? Dergelijke informatie kan gebruikt worden bij de ontwikkeling van nieuwe genetisch gewijzigde gewassen, of voor het gericht bijsturen van de eigenschappen, de teelt en/of het gebruik van bestaande gewassen. Hierbij zal ondermeer gebruik gemaakt worden van het bepalen van genexpressiepatronen tijdens verschillende levensstadia om het werkingsmechanisme te karakteriseren. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding : Prof. Dr. D. KNAPEN (UA) Prof. R. BLUST (UA) Prof. Dr. M. DE LOOSE (ILVO) Prof. M. EECKHOUT (UGent) Prof. S. DE SAEGER (UGent PLAATS VAN HET ONDERZOEK Het project wordt uitgevoerd in de Universiteit Antwerpen, in het Zebrafishlab, Departement Diergeneeskundige Wetenschappen, te Wilrijk, in de Universiteit Antwerpen, in het Laboratorium voor Systemisch Fysiologisch en Ecotoxicologisch Onderzoek (SPHERE), Departement Biologie, te Antwerpen, in het Instituut voor Landbouw- en Visserijonderzoek, de onderzoeksgroep Productkwaliteit en -innovatie, eenheid Technologie en Voeding, te Merelbeke, en in de Universiteit Gent, in het laboratorium voor Levensmiddelenanalyse, Vakgroep Levensmiddelen-wetenschappen en -technologie, en in het laboratorium voor Bromatologie, Vakgroep Bioanalyse, te Gent.
39
RF 13/6280 VERNITOX Evaluatie van de migratie van toxische chemicaliën uit vernis gebruikt voor voedselverpakkingen in voorbereiding van een toekomstig koninklijk besluit: screening, identificatie en kwantificatie van de (geno)toxische organische componenten. Toelage: € 89.154 Duur: 12 maanden ALGEMEEN PROGRAMMA Ter voorbereiding van de implementatie van het KB-voorstel betreffende het gebruik van vernissen in voedingscontactmaterialen, zal een prospectieve studie uitgevoerd worden die antwoord zal geven op de volgende onderzoeksvragen: Wat is het genotoxisch- en migratiepotentieel van de componenten die niet toegelaten zijn volgens het KB-voorstel, maar waarvan de aanwezigheid in vernis niet kan worden uitgesloten? Er zijn een groot aantal componenten die niet behoren tot het toepassingsgebied van het KBvoorstel, maar waarvan de aanwezigheid in vernis niet kan uitgesloten worden zoals de componenten aanwezig in de lijst van niet-geëvalueerde componenten van de Europese richtlijn over vernis van de Raad van Europa. In een preliminaire studie werden een aantal componenten uit de niet-geëvalueerde lijst van papier en karton geïdentificeerd in papier en karton. Dit voorbeeld illustreert dat de niet-geëvalueerde componenten wel degelijk kunnen worden verwerkt in verpakkingsmateriaal en dat bijgevolg de mogelijke toxiciteit van deze componenten zo snel mogelijk moet worden onderzocht. In het project zal vooral de genotoxiciteit van deze componenten worden geëvalueerd aangezien genetische schade ernstige gevolgen kan hebben voor de gezondheid zelfs bij blootstelling aan kleine hoeveelheden. Verder moet er ook rekening worden gehouden met de aanwezigheid van mogelijke reactieproducten en onzuiverheden zoals o.a reactieproducten van BADGE die aanwezig waren in visconserven. Ook van deze componenten zal de genotoxiciteit onderzocht worden. Voor de componenten die als mogelijk genotoxisch worden geïdentificeerd zullen specifieke migratietesten worden ontwikkeld zodat kan worden nagegaan of deze mogelijk schadelijke componenten ook kunnen migreren uit het verpakkingsmateriaal.
40
Welke componenten migreren uit vernis in grote hoeveelheden en wat is hun toxiciteit? Daar waar in het eerste luik van het project componenten voor het ontwikkelen van specifieke migratietesten worden geselecteerd op basis van hun genotoxisch potentieel, zal de selectie in een tweede deel gebeuren op basis van de mate van migratie. Aan de hand van representatieve stalen zal worden onderzocht welke componenten in grote hoeveelheden uit vernis in contact met levensmiddelen migreren. Indien voor deze componenten geen toxicologische evaluatie beschikbaar is, mogen ze volgens het nieuwe KB-voorstel enkel aangewend worden indien de migratie naar levensmiddel of simulant kleiner is dan 10 µg/kg en de component niet behoort tot klasse 1 en 2 van de CMR-classificatie. In het huidige project zal aan de hand van toxicologische informatie en de resultaten van specifieke migratiestudies worden onderzocht of aan deze voorwaarden wordt voldaan. Voor de componenten waarvoor wel toxicologische informatie beschikbaar is, zal aan de hand van de migratiegegevens worden nagegaan of de vooropgestelde migratielimieten niet worden overschreden. ORGANISATIE VAN HET ONDERZOEK Leiding: Dr. E. VAN HOECK (WIV) Dr. B. MERTENS (WIV) Dr. F. BOLLE (WIV) PLAATS VAN HET ONDERZOEK Dit project wordt uitgevoerd in het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Operationele Directie Voeding, Geneesmiddelen en Consumentenveiligheid, dienst Consumentenveiligheid, en in het Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid, Operationele Directie Volksgezondheid en Surveillance, dienst Toxicologie, te Brussel.
41
Copyright: Larisa Lofitskaya - fotolia.fr Melissa Schalke - fotolia.fr Aleksandar Jovanovic - fotolia.fr Monika Lassaud - fotolia.fr Contact: Dominique Vandekerchove Services du Président Cellule Recherche contractuelle Tel : 02 524 90 91 Fax : 02 524 90 70 mail :
[email protected] www.sante.belgique.be/CO_RC Dominique Vandekerchove Diensten van de Voorzitter Cel Contractueel Onderzoek Tel: 02 524 90 91 Fax: 02 524 90 70 mail:
[email protected] www.gezondheid.belgie.be/CO_RC
V.U. / Ed. Resp. : Dr. Dirk Cuypers. Place Victor Hortaplein, 40/10, 1060 - Brussel/Bruxelles. Grafisch ontwerp/Conception graphique : Thierry Sauvenière | D/2015/2196/5