Conceptrichtlijn Erfelijke darmkanker
versie 5 14 mei 2007
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
1
Opgesteld en geautoriseerd door: Vereniging Klinische Genetica Nederland In samenwerking met: • Georganiseerd Landelijk Overleg van Begeleiders Erfelijkheidsproblematiek • Nederlands Genootschap van Maag- Darm- Leverartsen • Nederlands Huisartsen Genootschap • Nederlandsche Internisten Vereeniging • Nederlandse Vereniging voor Heelkunde • Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde • Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie • Nederlandse Vereniging voor Pathologie • Nederlandse Vereniging voor Psychosociale Oncologie • Patiëntenvereniging HNPCC Vereniging • Patiëntenvereniging Polyposis Contactgroep • Vereniging voor Epidemiologie • Vereniging Klinisch Genetische Laboratoriumdiagnostiek
Met ondersteuning van: Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) In het kader van het programma: ‘Ontwikkelen en Implementeren van Medisch Specialistische Richtlijnen’ van de Orde van Medisch Specialisten (OMS) CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Richtlijn Erfelijke Darmkanker ISBN: Trefw.: Lynch syndroom, HNPCC, familiair colorectaal carcinoom, adenomateuze polyposis, FAP, AFAP, MAP, surveillance, mutatiedrager, genetische counseling, indexpatiënt, klinisch genetisch centrum, APC, MUTYH , MLH1, MSH2, MSH6, MSI, profylactische chirurgie, endometriumcarcinoom.
© Copyright 2007 Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN), Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO en VIKC/IKR Postbus 20064 3502 LB Utrecht Telefoon: 030-2843900 Telefax: 030-2943644 E-mail:
[email protected]
Alle rechten voorbehouden. De tekst uit deze publicatie mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch door fotokopieën of enige andere manier, echter uitsluitend na voorafgaande toestemming van de uitgever. Toestemming voor gebruik van tekst(gedeelten) kunt u schriftelijk of per e-mail en uitsluitend bij de uitgever aanvragen. Adres en e-mailadres: zie boven. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
2
De richtlijn bevat aanbevelingen van algemene aard. Het is mogelijk dat deze aanbevelingen in een individueel geval niet van toepassing zijn. De toepasbaarheid en de toepassing van de richtlijnen in de praktijk is de verantwoordelijkheid van de behandelend arts. Er kunnen zich feiten of omstandigheden voordoen waardoor het wenselijk is dat in het belang van de patiënt van de richtlijn wordt afgeweken. De Vereniging Klinische Genetica Nederland (VKGN) is de Nederlandse wetenschappelijke beroepsvereniging voor specialisten en andere artsen die zich met het vakgebied van de klinische genetica bezighouden. Klinische genetica is het vak dat zich bezighoudt met erfelijkheidsonderzoek en -voorlichting. Het vak past daarbij kennis over erfelijke en aangeboren aandoeningen toe in de zorg voor individuele patiënten en families. De VKGN heeft als doel de klinische genetica te bevorderen en de belangen van de leden te behartigen. Doelstelling van de integrale kankercentra (IKC’s) is ervoor te zorgen dat iedere patiënt met kanker in Nederland de meest optimale zorg ontvangt, zo dicht mogelijk bij huis. Hiertoe richten de integrale kankercentra zich op de zorgverleners en beleidsmakers in de oncologie. Op landelijk niveau werken de integrale kankercentra onder regie van de Vereniging van Integrale Kankercentra (VIKC) intensief samen en wordt een aantal gezamenlijke programma’s ontwikkeld en uitgevoerd. De integrale kankercentra faciliteren onder andere de ontwikkeling, implementatie en evaluatie van richtlijnen voor de oncologische zorg. Het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, gevestigd in Utrecht, heeft tot doel individuele beroepsbeoefenaren, hun beroepsverenigingen en zorginstellingen te ondersteunen bij het verbeteren van de patiëntenzorg. Het CBO biedt via programma’s en projecten ondersteuning en begeleiding bij systematisch en gestructureerd meten, verbeteren en borgen van kwaliteit van de patiëntenzorg.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
3
Inhoudsopgave 1. Algemeen 2. Incidentie en risico’s Lynch syndroom Familiair colorectaal carcinoom Polyposis 3. Diagnostiek Klinische en diagnostische kenmerken en verwijscriteria Familiair en erfelijk colorectaal carcinoom (non-polyposis) Adenomateuze polyposis (FAP, AFAP en MAP) Laboratorium onderzoek Lynch syndroom Testen voor het aantonen van Lynch syndroom Restrisico op een MMR mutatie 4. Surveillance Lynch syndroom Colonoscopische surveillance - Startleeftijd en interval - Voorbereiding van colonoscopie - Compliantie bij colonoscopische surveillance Gynaecologische surveillance Familiair colorectaal carcinoom Colonoscopische surveillance - Startleeftijd en surveillance interval - Voorbereiding colonoscopie - Compliantie bij colonoscopische surveillance Adenomateuze polyposis Endoscopische surveillance - Startleeftijd en surveillance interval - Voorbereiding van endoscopie - Compliantie bij endoscopische surveillance Surveillance van het duodenum 5. Behandeling Lynch syndroom Familiair colorectaal carcinoom Adenomateuze polyposis Colorectum Duodenum Desmoïd tumoren 6. Taakverdeling en organisatie Taakverdeling artsen bij indiceren en verwijzing voor erfelijkheidsadvisering en preventieve controles Laboratoriumsetting bij diagnostiek Lynch syndroom Taakverdeling algemene ziekenhuizen en gespecialiseerde centra Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
4
7. Psychosociale zorg, communicatie en voorlichting Psychosociale begeleiding bij erfelijkheidsadvisering (de eerste en tweede lijn) Communicatie van kansen op erfelijke darmkanker Informeren van at-risk familieleden Voorlichting aan (ouders met) kinderen met adenomateuze polyposis Begeleiding ten aanzien van kinderwens en zwangerschap Maatschappelijke gevolgen van DNA diagnostiek
Bijlagen
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
5
Samenstelling Werkgroep mw. dr. E.M.A. Bleiker, psycholoog, Amsterdam mw. M. de Brabander-Zeelenberg, afgevaardigde Polyposis Contactgroep, Waddinxveen mw. dr. E. Dekker, maag-darm-lever-arts, Amsterdam dr. J.J.P. Gille, klinisch moleculair geneticus, Amsterdam mw. dr. N. Hoogerbrugge, vice-voorzitter, internist, Nijmegen R.H.A. de Jong, afgevaardigde vereniging HNPCC, Nijkerk prof. dr. J.H. Kleibeuker, maag-darm-lever-arts, Groningen mw. dr. M.E. van Leerdam, maag-darm-lever-arts, Rotterdam mw. dr. M.J.L. Ligtenberg, klinisch moleculair geneticus, Nijmegen dr. F.H. Menko, voorzitter, klinisch geneticus, Amsterdam prof.dr. J. Morreau, patholoog, Leiden mw. dr. M.J.E. Mourits, gynaecoloog, Groningen dr. F.M. Nagengast, maag-darm-lever-arts, Nijmegen dr. R.H. Sijmons, klinisch geneticus, Groningen dr. J.F.M. Slors, chirurg, Amsterdam mw. H.G. van Spijker, maatschappelijk werkende, Utrecht dr. J.A.J.M. Taminiau, kinderarts, Amsterdam mw. dr. D.W. Voskuil, epidemioloog, Amsterdam dr. N.J. de Wit, huisarts, Utrecht Klankbordgroep prof. dr. D.L. Willems, ethicus, Amsterdam prof. dr. E.W. Steyerberg, medisch besliskundige, Rotterdam dr. H.F.A. Vasen, internist, directeur StOET, Leiden mw. dr. D.R.M. Timmermans, gezondheidswetenschapper, Amsterdam mw. mr. L.F. Markenstein, gezondheidsjurist KNMG, Utrecht mw. dr. L. Henneman, gezondheidswetenschapper, Amsterdam prof. dr. R.A.E.M. Tollenaar, chirurg, Leiden CBO Ir T. van Barneveld, senior-adviseur, Utrecht mw. drs. M. van de Steeg, adviseur, Utrecht VIKC mw. S. Janssen-van Dijk, secretaresse, Rotterdam mw. dr. I.M.A. Joung, procesbegeleider richtlijnen, Rotterdam
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
6
1.
Algemeen
1.1
Inleiding
Colorectaal carcinoom (CRC) komt in Nederland wat betreft frequentie van voorkomen bij ruim 5100 mannen per jaar op de derde plaats (na long- en prostaatkanker) en bij ruim 4700 vrouwen per jaar op de tweede plaats (na mammacarcinoom). Diagnostiek, behandeling en follow-up van colorectaal carcinoom vinden zowel in algemene, academische als in categorale ziekenhuizen plaats. Het risico op CRC in Nederland voor de algemene bevolking is weergegeven in tabel 1. tabel 1 Cumulatief risico op colorectaal carcinoom naar leeftijd en geslacht Leeftijd individu Tijd 40 jr 50 jr 60 jr 70 jr Geslacht Man 10 jaar 0.19% 0.76% 1.92% 3.12% levenslang 6.40% 6.35% 5.98% 4.92% Vrouw 10 jaar 0.19% 0.63% 1.36% 2.26% levenslang 5.62% 5.54% 5.14% 4.21% Bron: NKR data (www.ikcnet.nl)
Ongeveer 5% van alle gevallen van CRC is erfelijk bepaald. Hoewel erfelijke tumoren daarmee een relatief klein onderdeel uitmaken van alle gevallen van CRC, gaat het in deze richtlijn niettemin over grote groepen patiënten. Dat komt in de eerste plaats door de hoge frequentie van CRC, waardoor 5% toch een groot aantal patiënten en familieleden betreft. Belangrijker is echter, dat de vraag naar erfelijke aanleg bij ongeveer 15% van alle gevallen van CRC aan de orde komt, door een jonge leeftijd van diagnose (< 50 jaar) en/of door een positieve familie-anamnese voor darmkanker. Ook bij ‘familiair colorectaal carcinoom’ zonder aantoonbare erfelijke oorzaak (circa 10% van alle gevallen) is er een verhoogde kans op de aandoening voor gezonde verwanten. Tenslotte is een grote groep patiënten onder controle wegens adenomateuze darmpoliepen; colorectaal carcinoom ontstaat meestal uit het voorstadium van een adenomateuze poliep. Al met al krijgen vele huisartsen, MDL-artsen, oncologische specialisten en klinisch genetici vragen over erfelijk en familiair colorectaal carcinoom. 1.2 Oncogenetica en multidisciplinaire zorg In 2003 waren er in Nederland rond 16.000 aanvragen voor erfelijkheidsonderzoek. Hiervan werd bijna 40% ingenomen door de categorie erfelijke tumoren. De meeste vragen betroffen mammacarcinoom en colorectaal carcinoom (Oosterwijk 2005). Oncogenetica beslaat daarmee een groot deel van de klinisch-genetische zorg. Deze zorg bestaat uit diagnostiek (familieonderzoek, DNA-diagnostiek) en voorlichting over het risico op tumoren. Patiënten met erfelijke aanleg voor tumoren vereisen multidisciplinaire zorg. De expertise van het klinisch-genetisch centrum is nodig voor familieonderzoek, DNA-diagnostiek en risicovoorlichting. De expertise van de behandelende specialismen is nodig voor het traject van behandeling en preventie (periodieke controle, profylactische operatie). 1.3 Ziektebeelden CRC is de verzamelnaam voor een groep aandoeningen, heterogeen wat betreft oorzakelijke factoren, biologisch gedrag, prognose en gevoeligheid voor verschillende modaliteiten van Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
7
behandeling. Ook ‘erfelijke darmkanker’ is op zich weer de verzamelnaam voor een aantal subgroepen. In deze richtlijn wordt aandacht besteed aan een drietal hoofdziektebeelden: Lynch syndroom (erfelijk non-polyposis CRC), familiair (non-polyposis) CRC en erfelijk CRC met adenomateuze polyposis (FAP/MAP: door APC- respectievelijk MUTYH-mutaties). Een aantal andere subgroepen komt niet verder aan bod: zeldzame erfelijke aandoeningen met een verhoogde kans op CRC, die gepaard gaan met hamartomateuze polyposis (PeutzJeghers syndroom, juveniele polyposis), hyperplastische polyposis en mixed polyposis. Diagnostische criteria voor deze syndromen staan vermeld in de begrippenlijst (bijlage 1). Erfelijke aandoeningen met een slechts licht verhoogde kans op colorectaal carcinoom, waarbij dus colorectaal carcinoom slechts zelden een uitingsvorm is van de aandoening (zoals bij Li-Fraumeni syndroom door TP53-mutaties) worden niet behandeld. 1.4 Terminologie Met toenemend inzicht verandert de nomenclatuur van ziektebeelden. Hoewel dit groeiend inzicht uiteraard valt toe te juichen, maakt de veranderende nomenclatuur de situatie ook complex. Zo is de benaming van erfelijk non-polyposis CRC op basis van kiembaanmutaties in DNA mismatch repair genen geëvolueerd van ‘cancer family syndrome’ via ‘HNPCC (hereditair non-polyposis colorectaal carcinoom)’ naar recent ‘Lynch syndroom’ (naar de beschrijver van het ziektebeeld Henry T. Lynch). Recent is gebleken, dat familiaire adenomateuze polyposis (FAP) niet altijd een autosomaal dominant ziektebeeld is veroorzaakt door mutaties in het APC-gen: bij een deel van de patiënten blijkt het te gaan om een autosomaal recessieve aandoening, veroorzaakt door mutaties in het MUTYH gen. Daarmee heeft de term MAP naast FAP zijn intrede gedaan. In deze richtlijn moet recht worden gedaan aan deze complexe werkelijkheid, maar de werkgroep zag ook het belang, om alleen daar onderscheid aan te brengen, waar er praktische consequenties zijn gebonden aan een indeling in verschillende subgroepen. De gebezigde terminologie is daarom gericht op gemakkelijke hanteerbaarheid in de praktijk. 1.5
Doelstelling
Deze richtlijn is een document met aanbevelingen ter ondersteuning van de dagelijkse praktijkvoering. De richtlijn berust op de resultaten van wetenschappelijk onderzoek en aansluitende meningsvorming gericht op het vaststellen van goed medisch handelen. Deze richtlijn geeft aanbevelingen over diagnostiek, behandeling, follow-up, periodiek onderzoek en profylactische operatie bij erfelijke en familiaire darmkanker. De richtlijn schenkt tevens aandacht aan de psychosociale zorg en patiëntenvoorlichting. Daarnaast zijn aanbevelingen geformuleerd over de organisatie van zorg, waarin onder meer aandacht is besteed aan taakverdeling en de rol van gespecialiseerde centra. De richtlijn kan worden gebruikt bij het geven van voorlichting aan patiënten. Ook biedt de richtlijn aanknopingspunten voor bijvoorbeeld lokale protocollen ter bevordering van de implementatie. 1.6 Colorectaal carcinoom als voorbeeld Erfelijke darmkanker verschilt op enkele punten van andere erfelijke tumorsyndromen. Zo zijn er uitstekende methoden voor preventie van ziekte bij een hoog risico op CRC. Voorts kan de meest voorkomende erfelijke vorm, erfelijk non-polyposis CRC (Lynch syndroom) worden herkend aan genetische eigenschappen van de tumor. Aldus kan de patholoog bij vaststellen van CRC door aanvullend onderzoek een aanwijzing krijgen voor een erfelijke ziekte. In de nabije toekomst zal voor CRC en voor andere tumoren een scala van genetische kenmerken bekend worden, die van belang zijn voor het biologisch gedrag van Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
8
de tumor en de gevoeligheid voor chemo- en radiotherapie en genetische kenmerken, die indicatief zijn voor een erfelijke oorzaak. Deze ontwikkelingen maken goede afstemming tussen de participerende specialismen van groot belang. De uitwerking van dit onderwerp voor erfelijke CRC kan daarmee ook van nut zijn voor het ontwikkelen van richtlijnen voor andere erfelijke tumoren. 1.7
Doelgroep
De richtlijn is bestemd voor alle disciplines, die zich met zorg voor patiënten met (aanleg voor) erfelijk CRC bezig houden, zoals klinisch genetici, genetisch consulenten, pathologen, huisartsen, MDL-artsen, chirurgen, internisten, gynaecologen, kinderartsen, verpleegkundigen, psychologen, maatschappelijk werkers en epidemiologen. 1.8
Uitgangsvragen
De uitgangsvragen die de basis vormen voor de verschillende hoofdstukken van deze richtlijn, zijn als aparte bijlage (zie bijlage 2) bijgesloten. De richtlijn beoogt een antwoord te geven op de meest prangende knelpunten uit de praktijk en niet zoals in een leerboek een volledig overzicht te geven van alle aspecten die voor de diagnose en behandeling nodig zijn. 1.9
Samenstelling van de werkgroep
Voor het ontwikkelen van de richtlijn werd een multidisciplinaire werkgroep ingesteld, bestaande uit 13 disciplines (zie samenstelling werkgroep blz. 6). De patiëntenverenigingen HNPCC Vereniging en Polyposis Contactgroep hebben geparticipeerd in de werkgroep. Bij het samenstellen van de werkgroep werd rekening gehouden met de geografische spreiding van de werkgroepleden, gericht op een evenredige vertegenwoordiging van de verschillende wetenschappelijke verenigingen, ‘scholen’ en academische achtergronden. De werkgroepleden hebben onafhankelijk gehandeld en waren gemandateerd door hun vereniging. 1.10 Werkwijze van de werkgroep De werkgroep werkte gedurende twee jaar (12 vergaderingen) aan een conceptrichtlijntekst. Gestart werd met een inventarisatie van knelpunten. Een groot aantal specialisten uit verschillende disciplines betrokken bij erfelijke darmkanker werd gevraagd naar knelpunten betreffende de inhoud van de zorg, zorgorganisatie en zorgproces. Daarnaast is een tweetal focusgroep-bijeenkomsten georganiseerd, om van direct betrokken patiënten en familieleden te vernemen, met welke problemen zij in de praktijk werden geconfronteerd. Aan de hand van de knelpunteninventarisatie zijn uitgangsvragen geformuleerd. Gezien de omvang van het werk werd een aantal subgroepen gevormd met vertegenwoordigers uit relevante disciplines. Via systematische zoekopdrachten en ‘reference checking’ is bruikbare literatuur verzameld. De werkgroepleden hebben de literatuur beoordeeld op inhoud en kwaliteit. Vervolgens schreven de werkgroepleden teksten, waarin de beoordeelde literatuur werd verwerkt. Deze teksten werden tijdens vergaderingen besproken en na verwerking van de commentaren geaccordeerd. De uiteindelijke teksten vormden samen de conceptrichtlijn die in mei 2007 aan alle betrokken wetenschappelijke verenigingen werd aangeboden. Tevens werd men in staat gesteld om via website van het VIKC en het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO commentaar op de richtlijn te geven. De commentaren zijn in de definitieve versie van de richtlijn verwerkt. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
9
1.11
Wetenschappelijke bewijsvoering
De aanbevelingen uit deze richtlijn zijn voor zover mogelijk gebaseerd op bewijs uit gepubliceerd wetenschappelijk onderzoek. De trefwoorden die voor de patiëntenpopulatie werden gebruikt staan in bijlage 3. Relevante artikelen werden gezocht door het verrichten van systematische zoekacties in de Cochrane Library, Medline, Embase, Cinahl en PsychInfo. De geraadpleegde periode beslaat voor de meeste hoofdstukken de periode 1993 tot 2005; in sommige gevallen werd verder in de tijd teruggegaan. Daarnaast werden enkele recent verschenen artikelen meegenomen. Ook werden artikelen geselecteerd uit referentielijsten van reeds gevonden artikelen. Tevens werden andere richtlijnen aangaande erfelijke darmkanker geraadpleegd. De artikelen werden geselecteerd op grond van de volgende criteria: • overwegend Engelstalige, Duitstalige, of Nederlandstalige publicaties, • gepubliceerd als ‘full paper’, • studietype. Artikelen van matige of slechte kwaliteit werden uitgesloten. Na deze selectie bleven de artikelen over die als onderbouwing bij de verschillende conclusies in de richtlijn staan vermeld. De geselecteerde artikelen zijn vervolgens gegradeerd naar de mate van bewijs, waarbij de indeling is gebruikt zoals te zien is in tabel 2. De beschrijving en beoordeling van de verschillende artikelen staan in de verschillende teksten onder het kopje ‘samenvatting van de literatuur’. De literatuur is samengevat in een conclusie, waarbij het niveau van het relevante bewijs is weergegeven. tabel 2 Indeling van de literatuur naar de mate van bewijskracht Voor artikelen betreffende: interventie (preventie of therapie) A1 systematische reviews die tenminste enkele onderzoeken van A2-niveau betreffen, waarbij de resultaten van afzonderlijke onderzoeken consistent zijn A2
gerandomiseerd vergelijkend klinisch onderzoek van goede kwaliteit (gerandomiseerde, dubbelblind gecontroleerde trials) van voldoende omvang en consistentie;
B
gerandomiseerde klinische trials van matige kwaliteit of onvoldoende omvang of ander vergelijkend onderzoek (niet-gerandomiseerd, vergelijkend cohortonderzoek, patiëntcontrole-onderzoek); niet-vergelijkend onderzoek; mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.
C D
Voor artikelen betreffende: diagnostiek A1 onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten bij een prospectief gevolgde goed gedefinieerde patiëntengroep met een tevoren gedefinieerd beleid op grond van de te onderzoeken testuitslagen, of besliskundig onderzoek naar de effecten van diagnostiek op klinische uitkomsten, waarbij resultaten van onderzoek van A2niveau als basis worden gebruikt en voldoende rekening wordt gehouden met onderlinge afhankelijkheid van diagnostische tests; A2
onderzoek ten opzichte van een referentietest, waarbij van tevoren criteria zijn gedefinieerd voor de te onderzoeken test en voor een referentietest, met een goede beschrijving van de test en de onderzochte klinische populatie; het moet een voldoende grote serie van opeenvolgende patiënten betreffen, er moet gebruikgemaakt zijn van tevoren gedefinieerde afkapwaarden en de resultaten van de test en de
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
10
'gouden standaard' moeten onafhankelijk zijn beoordeeld. Bij situaties waarbij multipele, diagnostische tests een rol spelen, is er in principe een onderlinge afhankelijkheid en dient de analyse hierop te zijn aangepast, bijvoorbeeld met logistische regressie; B
vergelijking met een referentietest, beschrijving van de onderzochte test en populatie, maar niet de kenmerken die verder onder niveau A staan genoemd;
C
niet-vergelijkend onderzoek;
D
mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden.
Niveau van bewijs van de conclusies 1 1 systematische review (A1) of tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau A1 of A2 2 tenminste 2 onafhankelijk van elkaar uitgevoerde onderzoeken van niveau B 3 1 onderzoek van niveau A2 of B of onderzoek van niveau C 4 mening van deskundigen, bijvoorbeeld de werkgroepleden
1.12
Totstandkoming van de aanbevelingen
Voor het komen tot een aanbeveling voor de praktijk zijn er naast het wetenschappelijk bewijs vaak andere aspecten van belang, bijvoorbeeld: patiëntenvoorkeuren, beschikbaarheid van speciale technieken of expertise, organisatorische aspecten, maatschappelijke consequenties of kosten. Deze aspecten worden besproken na de ‘Conclusie’. Hierin wordt de conclusie op basis van de literatuur geplaatst in de context van de dagelijkse praktijk en vindt een afweging plaats van de voor- en nadelen van de verschillende beleidsopties. De uiteindelijk geformuleerde aanbeveling is het resultaat van het beschikbare bewijs in combinatie met deze overwegingen. Het volgen van deze procedure en het opstellen van de richtlijn in dit ‘format’ heeft als doel de transparantie van de richtlijn te verhogen. Het biedt ruimte voor een efficiënte discussie tijdens de werkgroepvergaderingen en vergroot bovendien de helderheid voor de gebruiker van de richtlijn. 1.13
Implementatie en evaluatie
In de verschillende fasen van de ontwikkeling van het concept van de richtlijn is zoveel mogelijk rekening gehouden met de implementatie van de richtlijn en de daadwerkelijke uitvoerbaarheid van de aanbevelingen. De richtlijn is beschikbaar op www.oncoline.nl. De samenvattingkaart van de richtlijn wordt verspreid naar alle relevante beroepsgroepen en ziekenhuizen. Ook wordt een samenvatting van de richtlijn ter publicatie aangeboden aan het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Tenslotte er zal in verschillende specifieke vaktijdschriften aandacht worden besteed aan de richtlijn. Om te kunnen evalueren wat het effect is van het invoeren van de aanbevelingen uit de richtlijn, worden indicatoren ontwikkeld. Een indicator is een meetbaar kenmerk van de gezondheidszorg met een signaalfunctie voor (een aspect van) de kwaliteit van zorg. Indicatoren maken het de zorgverleners mogelijk om te meten of zij de gewenste zorg leveren en om onderwerpen voor verbeteringen te identificeren. Zorgverleners die verantwoordelijk zijn voor patiënten en families met erfelijke en familiare darmkanker, wordt ernstig geadviseerd deze richtlijn te implementeren in de dagelijkse zorg. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
11
Op lokaal niveau kan gebruik gemaakt worden van protocollen. De aangereikte indicatoren kunnen ondersteunend werken voor het beoordelen en verbeteren van de zorg rondom de patiënt. 1.14
Juridische betekenis van richtlijnen
Richtlijnen zijn geen wettelijke voorschriften, maar wetenschappelijk onderbouwde en breed gedragen inzichten en aanbevelingen waaraan zorgverleners zouden moeten voldoen om kwalitatief goede zorg te verlenen. Aangezien richtlijnen uitgaan van ‘gemiddelde patiënten’, kunnen zorgverleners in individuele gevallen zo nodig afwijken van de aanbevelingen in de richtlijn. Afwijken van richtlijnen is, als de situatie van de patiënt dat vereist, soms zelfs noodzakelijk. Wanneer van de richtlijn wordt afgeweken, moet dit echter beargumenteerd, gedocumenteerd en, waar nodig, in overleg met de patiënt worden gedaan. 1.15
Autorisatie
De richtlijn is geautoriseerd door de volgende verenigingen: •
[later invullen]
1.16
Herziening
Uiterlijk in 2012 bepaalt de opdrachtgever/verantwoordelijke instantie of deze richtlijn nog actueel is. Zonodig wordt een nieuwe werkgroep geïnstalleerd om de richtlijn te herzien. De geldigheid van de richtlijn komt eerder te vervallen indien nieuwe ontwikkelingen aanleiding zijn een herzieningstraject te starten. 1.17
Relatie met andere richtlijnen
STOET/ VKGN richtlijn De Stichting Opsporing Erfelijke Tumoren (StOET) en de Werkgroep Klinische Oncogenetica (WKO) van de VKGN hebben in 2001 een richtlijnenboekje over erfelijke tumoren uitgegeven, waarin ook de taken van de StOET en de Poliklinieken Familiaire Tumoren van elkaar werden afgebakend. In 2005 werd een herziene versie als boekje uitgegeven. Laatstgenoemde richtlijn is te vinden via www.stoet.nl en via www.oncoline.nl. De EBRO richtlijn Erfelijke Darmkanker die hier wordt beschreven, vervangt de StOET/VKGN richtlijnen ten aanzien van erfelijke en familiaire darmkanker. EBRO Richtlijnen colon- en rectumcarcinoom Op initiatief van de Landelijke Werkgroep Gastro-intestinale tumoren van de VIKC zijn in 2007 de EBRO richtlijnen voor de diagnostiek en behandeling van respectievelijk patiënten met coloncarcinoom en met rectumcarcinoom verschenen. Deze richtlijnen betreffen het sporadische coloncarcinoom en rectumcarcinoom.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
12
EBRO Richtlijn Follow-up na poliepectomie Door de Nederlandse Vereniging voor Gastro-enterologie is in oktober 2000 de EBRO Richtlijn Follow-up na poliepectomie uitgegeven. De tekst is te vinden via www.cbo.nl en is gepubliceerd in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde (Nagengast 2001).
Literatuur 1. Evidence-based Richtlijnontwikkeling Handleiding voor werkgroepleden, Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidszorg CBO, april 2005. 2. van Everdingen JJE, Burgers JS, Assendelft WJJ et al. red. Evidence-based richtlijnontwikkeling. Een leidraad voor de praktijk. Bohn, Stafleu, Van Loghum, Houten, 2004 3. Nagengast FM, Kaandorp CJE. herziene CBO-richtlijn ‘Follow-up na poliepectomie’. Ned. Tijdschr. Geneeskd. 2001; 145: 2022-2025 4. Nederlandse Kankerregistratie: www.ikcnet.nl. 5. Oosterwijk JC, Ausems MGEM. Trends binnen de klinische genetica. Gebruik van erfelijkheidsonderzoek in de patiëntenzorg neemt toe. Medisch Contact 2005; 60: 18801883. 6. World Health Organization Classification of Tumours. Pathology and Genetics. Tumours of the Digestive System, Hamilton, S.R. & Aaltonen, L.A., eds., IARC Press, Lyon 7. Signalerings Commissie Kanker van KWF Kankerbestrijding. Trends, prognoses en implicaties Zorgvraag. Oktober 2004.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
13
2 2.1
INCIDENTIE EN RISICO’S Wat zijn de risico’s op tumoren bij Lynch syndroom?
Inleiding De risico’s op kanker bij individuen met aanleg voor Lynch syndroom zijn in het verleden geschat op 60-90% voor colorectaal carcinoom en 30-40% voor endometriumcarcinoom, met beduidend lagere kansen voor andere tumoren uit het Lynch syndroom tumorspectrum (Watson 2001). Deze kansen zijn berekend in retrospectieve cohortanalyses van families die waren geïncludeerd op grond van klinische criteria, veelal de Amsterdam criteria. Deze series bevatten waarschijnlijk ook families die wel aan de klinische criteria voldeden, maar geen erfelijk mismatch repair defect hadden (zie hoofdstuk over familiair colorectaal carcinoom). Daarnaast was, meer in het algemeen, in de geïncludeerde families bij de risicocalculaties niet steeds zeker wie van de aangedane en niet-aangedane personen feitelijk drager van de aanleg voor Lynch syndroom was. Bij voorkeur zouden de tumorkansen dan ook berekend moeten worden op basis van een cohort van bewezen genmutatiedragers. In het literatuur onderzoek is dan ook prioriteit gegeven aan onderzoek dat de mutatiestatus van de families en de in de risicoberekeningen meegenomen familieleden vermeldde. Voor het PMS2 gen ontbreekt deze informatie vooralsnog. Families met bekende mutaties en/of aanwijzingen voor defecte mismatch repair op tumorniveau, zijn in het verleden veelal in eerste instantie voor mutatieanalyse/tumoronderzoek in aanmerking gekomen op grond van relatief strenge klinische criteria (Amsterdam criteria). De risico’s op kanker voor mutatiedragers geëxtrapoleerd op basis van de resultaten uit die geselecteerde families zouden daarom overschat kunnen zijn. Tumorkansen berekend in groepen mutatiedragers waaruit de indexpatiënt (proband) is weggelaten en in groepen mutatiedragers die via minder stringente criteria (de Bethesda criteria als belangrijkste voorbeeld) geïncludeerd werden, zouden in de toekomst lager kunnen blijken te zijn, te vergelijken met hetgeen is waargenomen bij de kansschattingen voor BRCA1 en BRCA2 genmutatiedragers (Carayol 2002, Begg 2002, Quehenberger 2002). Het is mogelijk dat studies die personen en families hebben geïncludeerd op basis van de Amsterdam I criteria (waarin alleen CRC meetelde voor inclusie) c.q. via een populatie van colorectaal carcinoom patiënten, een onderschatting geven van de kans op niet-colorectale tumoren. Ook voor de gemiddelde leeftijd ten tijde van diagnose kan een vertekening zijn ingeslopen doordat jonge leeftijd bij diagnose als inclusiecriterium is gebruikt. Niet in alle families waarin aanwijzingen bestaan voor een erfelijk mismatch repair defect (op grond van tumor MSI status en/of immunohistochemie van de MMR eiwitten) kan tot nu toe een erfelijke mutatie in een MMR gen worden aangetoond. Voor de klinische praktijk is een schatting van het risico op kanker ook voor deze groep relevant. In de literatuur wordt het risico op tumoren bij Lynch syndroom of MMR-genmutatiedragers vaak uitgedrukt als relatief risico dan wel als cumulatief risico. Het relatieve risico geeft de kans op kanker voor mutatiedragers ten opzichte van een controlegroep of de algemene populatie (dat wil zeggen RR=2, betekent een 100% grotere kans op kanker). Een cumulatief risico wordt uitgedrukt voor een bepaalde leeftijd of ‘lifetime’, als percentage. Een cumulatief risico voor mutatiedragers van 65% bij een leeftijd van 75 jaar betekent dus, dat 65% van de Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
14
dragers voor hun 75ste levensjaar een tumor zal ontwikkelen. Beide begrippen zijn vaak moeilijk te interpreteren voor de adviesvrager. Voor risicocommunicatie gaat echter de voorkeur uit naar een cumulatief risico boven een relatief risico (Edwards 2006) (zie Overige overwegingen, risicocommunicatie). Uit onderzoek is gebleken dat voor individuele counseling het de voorkeur verdient om het risico ook uit te drukken voor een kortere tijdsperiode, bijvoorbeeld het 10-jaars cumulatieve risico vanaf een bepaalde leeftijd. Lynch syndroom heeft binnen families een variabele penetrantie. Of een individuele MMRgenmutatiedrager een met Lynch syndroomgeassocieerde kanker krijgt wordt dus niet uitsluitend door de MMR-gen mutatie bepaald. Andere erfelijke en niet-erfelijke (omgevings-) factoren kunnen naast toeval een rol spelen bij het wel of juist niet ontstaan van een kanker. Periodieke controle op en verwijderen van colorectale adenomen verlaagt de kans op colorectaal carcinoom bij Lynch syndroom aanzienlijk (Järvinen 2000, Dove-Edwin 2005, Dove-Edwin 2006). Hetzelfde geldt voor preventieve hysterectomie/adnectomie ten aanzien van de kans op tumoren in de uterus en ovaria (zie hoofdstuk over periodieke controles en preventieve chirurgie) (Schmeler 2006). Samenvatting van de literatuur Onderstaande tabel geeft een samenvatting van de in literatuur gevonden cumulatieve risico’s op tumoren tot het 70ste levensjaar en de gemiddelde leeftijd bij diagnose. Op dit moment zijn cumulatieve risico’s voor kortere tijdsintervallen, gebaseerd op meta-analyse, nog niet beschikbaar. tabel 1 Cumulatieve kansen op tumoren tot het 70ste bij Lynch syndroom Type kanker* MLH1 Colorectaal Mannen 22-65% carcinoom Vrouwen18-54%
MSH2 Mannen 30-73%
MSH6** Mannen 60-70%
Vrouwen 25-54%
Vrouwen 30-40%
Gem. leeftijd bij diagnose 44-46 jr
Gem. leeftijd bij diagnose 50-54 jr
22-61%
Mannen mogelijk iets jonger dan vrouwen 60-70%
7%
4%
Gem. leeftijd bij diagnose 54 jr Niet bekend
2%
4%
Niet bekend
Gem. leeftijd bij diagnose 41-47jr
Endometrium carcinoom
Dunnedarm carcinoom Maagcarcinoom
levensjaar en gemiddelde leeftijd bij diagnose
25-66%
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
15
Ovariumcarcinoom 3%
10%
28%
Nierbekken/ureter carcinoom Hersentumor
1%
12%
Niet bekend
Niet bekend
1%
Niet bekend
*
van enkele tumoren (o.a. borstkanker, prostaatkanker, blaaskanker, sarcomen en lymfomen) is middels case reports gesuggereerd dat de MMR deficiëntie bijgedragen heeft aan het ontstaan van die tumoren. Er is tot nu toe echter geen bewijs dat er voor individuen met aanleg voor Lynch syndroom een duidelijk verhoogde kans bestaat op het krijgen van die tumoren. ** MSH6 dit betreft geselecteerde families waardoor de risico’s wellicht zijn overschat.
Bij dragers van een mutatie in het MSH6 gen is de leeftijd bij diagnose van het colorectaal carcinoom iets hoger en bij diagnose van het endometriumcarcinoom iets lager dan bij dragers van een mutatie in MLH1 en MSH2 (Hendriks 2004, Buttin 2004, Plaschke 2004, Vasen 2001).
Conclusies Niveau 2
Dragers van een kiembaanmutatie in één van de mismatch repair (MMR)genen MLH1, MSH2 en MSH6 hebben een kans van meer dan 25% om voor het 70ste levensjaar een colorectaal carcinoom (CRC) te ontwikkelen. Deze kans is mogelijk iets hoger voor mannen dan voor vrouwen. De leeftijd bij diagnose ligt gemiddeld rond de 45 jaar. B C
Niveau 2
Vrouwelijke dragers van een mutatie in één van de MMR-genen MLH1, MSH2 of MSH6 hebben een kans van meer dan 25% om voor het 70ste levensjaar een endometrium carcinoom te ontwikkelen. De leeftijd bij diagnose ligt gemiddeld rond de 60 jaar. B C
Niveau 3
Quehenberger 2005, Vasen 1996, Plaschke 2004, Aarnio 1999, Vasen 2001, Hendriks 2004 Hampel 2005, Dunlop 1997
Quehenberger 2005, Vasen 1996, Aarnio 1999, Vasen 2001, Hendriks 2004 Dunlop 1997, Hampel 2005,
Bij dragers van een kiembaanmutatie in het MSH6 gen is de leeftijd bij diagnose CRC iets hoger en is de leeftijd bij diagnose endometriumcarcinoom iets lager dan bij dragers van een mutatie in MLH1 en MSH2. B C
Hendriks 2004 Buttin 2004, Plaschke 2004, Vasen 2001
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
16
Niveau 2
Dragers van een kiembaanmutatie in één van de MMR-genen hebben tot het 70ste levensjaar een kans van meer dan 10% op andere tumor dan een colorectaal of endometriumcarcinoom. Tot de betreffende tumorlocaties behoren: dunne darm, maag, ovarium, urinewegen en het centraal zenuwstelsel. Deze kansen verschillen mogelijk enigszins voor de verschillende MMR-genen. De leeftijd bij diagnose ligt gemiddeld hoger dan bij colorectale en endometriumcarcinomen. B
Niveau 4
Voor leden van families waarin op grond van tumoronderzoek (microsatellietinstabiliteit, afwijkende immunohistochemie MMR eiwitten) en familiegegevens er sterke aanwijzingen bestaan voor een erfelijke mismatch repair stoornis, maar DNA onderzoek bij aangedane familieleden geen mutatie in MLH1, MSH2, MSH6 en PMS2 heeft aangetoond, bestaan nog geen goede risicogetallen. Er wordt aangenomen dat hier dezelfde risico’s gelden als bij Lynch syndroom. D
Niveau 3
Quehenberger 2005, Vasen 1996, Hampel 2005, Aarnio 1999, Vasen 2001
mening werkgroepleden
Dragers van een mutatie in één van de MMR-genen in grotere families waarin relatief weinig Lynch syndroom-geassocieerde tumoren voorkomen hebben mogelijk een kleinere kans op dergelijke tumoren dan dragers in families die aan de Amsterdam criteria voldoen. C
Quehenberger 2005, Carayol 2002
Overige overwegingen Andere aanleg, omgevingsfactoren De kans op het krijgen van een met Lynch syndroom-geassocieerde tumor voor een individuele MMR-genmutatiedrager wordt zowel bepaald door de MMR-gen mutatie als door andere erfelijke en niet-erfelijke (omgevings-)factoren. Voor polymorfismen in verschillende genen (bijvoorbeeld CCND1, GSTT1, GSTM1, IGF1, RNASEL, TP53) bestaan aanwijzingen dat ze bij MMR-genmutatiedragers de kans op colorectaal carcinoom en/of de leeftijd bij diagnose modificeren. Dit onderwerp wacht op verdere studie en kent nog geen klinische toepassing. Voor sporadisch colorectaal carcinoom zijn verschillende factoren bekend die het risico ongunstig kunnen beïnvloeden, zoals overgewicht, alcoholgebruik, consumptie van rood vlees en roken (Signaleringscommisse KWF 2004). Calcium en aspirine lijken het risico te verlagen. Het is nog onbekend of deze of andere omgevingsfactoren ook een rol spelen bij de kans met op Lynch syndroom geassocieerde kanker. Risicocommunicatie De communicatie over bovengenoemde risico´s is van cruciaal belang. Immers, “informed consent” houdt in, dat de patiënt beslissingen neemt op basis van juiste en goed begrepen informatie. Er is weinig literatuur specifiek gericht op communicatie over een verhoogd risico op erfelijke darmkanker. Wel is er literatuur veel beschikbaar over risicocommunicatie in brede zin. Een belangrijk probleem is dat vele risicoparameters afgeleide maten zijn, die Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
17
zowel de arts als de patiënt niet direct aanspreken en die in beide groepen kunnen leiden tot begripsverwarring (Gigerenzer, 2003; Grimes, 1999). • In deze richtlijn worden vooral cumulatieve lifetime risico’s gebruikt. Als echter aan een patiënt wordt meegedeeld, dat hij een kans van 30% heeft op een bepaalde ziekte, kan de patiënt daardoor menen, dat er voor hemzelf in elk geval enige kans op ziekte is; duidelijker blijkt het te zijn, als de patiënt verneemt, dat van de 100 individuen in een situatie als die van hemzelf er 30 de aandoening krijgen (Gigerenzer 2003). • Met betrekking tot voorwaardelijke kansen blijkt dat ook artsen de statistische informatie beter begrijpen als gecommuniceerd wordt dat van 8 vrouwen met borstkanker er 7 een positieve uitslag op het mammogram zullen hebben dan wanneer gemeld wordt dat de sensitiviteit van een mammagram 80% is (Gigerenzer 2003). • Relatieve risico’s zijn verwarrend, omdat de referentiegroep niet meteen duidelijk is. Als door een preventieve ingreep de kans op sterfte aan een ziekte van 5 op 100 wordt gereduceerd tot 1 op 100 is de risicoreductie 80%. Als in de voorlichting alleen het getal 80% wordt gebruikt zonder inzicht te geven in de absolute getallen kan dit verwarrend werken (Gigerenzer 2003). • Grimes (1999) liet zien dat ook verwarring ontstaat, als bij vergelijking van risico’s verschillende noemers worden gebruikt. In deze studie onder 633 vrouwen bleek men een risico van 2.6 per 1000 vrouwen in vergelijking met een risico van 8.9 per 1000 vrouwen beter te begrijpen dan een risico van 1 op 384 tegenover 1 op 112. • In de studie van Welkenhuysen (2001), in een proefopzet onder 300 medische studenten, kwamen twee andere elementen aan bod: a) het belang van een getalsmatige toelichting van het risico, en niet alleen een beschrijving in categorieën als een “laag” en “hoog” risico en b) het belang, dat beide kanten van de medaille worden benoemd: niet alleen het risico, dat ziekte optreedt maar ook de complementaire kans, dat geen ziekte optreedt. • In de praktijk blijkt dat in voorlichtingsbrochures over erfelijke darmkanker verschillende formuleringen voor het risico op kanker worden gehanteerd. Bij schriftelijke informatie dienen eenduidige getallen te worden gebruikt.
Aanbevelingen Gebruik van risicogetallen hebben de voorkeur boven het (alleen) gebruiken van risicocategorieën (laag, matig, hoog), bij voorlichting over het risico op kanker. Absolute risicocijfers hebben de voorkeur boven het (alleen) gebruiken van relatieve risicocijfers, bij voorlichting over het risico op kanker. Bij vergelijking van risico’s dienen geen proporties maar frequenties (dezelfde noemer) gebruikt te worden. Een absoluut (cumulatief) risico op kanker dient als kans voor een groep individuen te worden verwoord en niet als kans voor een individuele patiënt. Bij schriftelijke informatie voor patiënten over risico’s op kanker dienen eenduidige getallen te worden gebruikt.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
18
Literatuur 1. Aarnio M, Sankila R, Pukkala E, Salovaara R, Aaltonen LA, de la Chapelle A, Peltomaki P, Mecklin JP, Jarvinen HJ. Cancer risk in mutation carriers of DNA-mismatch-repair genes. Int J Cancer 1999;81:214-8. 2. Begg CB. On the use of familial aggregation in population-based case probands for calculating penetrance. J Natl Canc Inst 2002;94:1221-6. 3. Buttin BM, Powell MA, Mutch DG, Babb SA, Huttner PC, Edmonston TB, Herzog TJ, Rader JS, Gibb RK, Whelan AJ. Penetrance and expressivity of MSH6 germline mutations in seven kindreds not ascertained by family history. Am J Hum.Genet. 2004;74:1262-9. 4. Carayol J, Khlat M, Maccario J, Bonaiti-Pellie C. Hereditary non-polyposis colorectal cancer: current risks of colorectal cancer largely overestimated. J Med Genet 2002; 39(5):335-9; 5. Dove-Edwin I, Sasieni P, Adams J, Thomas HJ. Prevention of colorectal cancer by colonoscopic surveillance in individuals with a family history of colorectal cancer: 16 year, prospective, follow-up study. BMJ 2005 Nov 5;331(7524):1047 6. Dove-Edwin I, de Jong AE, Adams J, Mesher D, Lipton L, Sasieni P, et al. Prospective results of surveillance colonoscopy in dominant familial colorectal cancer with and without Lynch syndrome. Gastroenterology 2006 Jun;130(7):1995-2000 7. Dunlop MG, Farrington SM Carothers AD, Wyllie AH, Sharp L, Barn J, Liu B, Kinzler KW, Vogelstein B. Cancer risk associated with germline DNA mismatch repair gene mutations. Hum.Mol Genet. 1997;6:105-10. 8. Edwards AG, Evans R, Dundon J, Haigh S, Hood K, Elwyn GJ. Personalised risk communication for informed decision making about taking screening tests. Cochrane Database Syst Rev 2006 Oct 18;(4):CD001865. 9. Gigerenzer G, Edwards A. Simple tools for understanding risks: from innumeracy to insight. BMJ 2003; 327: 741-744 10. Grimes DA, Snively GR. Patients’ understanding of medical risks: implication for genetic counselling. Obstet. Gynaecol. 1999; 93: 910-914. 11. Hampel H, Stephens JA, Pukkala E, Sankila R, Aaltonen LA, Mecklin JP, de la Chapelle A. Cancer risk in hereditary nonpolyposis colorectal cancer syndrome: later age of onset. Gastroenterology 2005;129:415-21. 12. Hendriks YM, Wagner A, Morreu H, Menko F et al. Cancer risk in hereditary nonpolyposis colorectal cancer due to MSH6 mutations: impact on counseling and surveillance. Gastroenterology 2004;127:17-25. 13. Jarvinen HJ, Aarnio M, Mustonen H, Ktan-Collan K, Aaltonen LA, Peltomaki P, et al. Controlled 15-year trial on screening for colorectal cancer in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gastroenterology 2000; 118: 829-834 Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
19
14. Lindor NM, Rabe K, Petersen GM, Haile R et al. Lower cancer incidence in Amsterdam-I criteria families without mismatch repair deficiency: familial colorectal cancer type X. JAMA 2005;293:1979-85. 15. Myrhoj T, Bisgaard ML, Bernstein I, Svendsen LB, Sondergaard JO, Bulow S. Hereditary non-polyposis colorectal cancer: clinical features and survival. Results from the Danish HNPCC register. Scand.J Gastroenterol. 1997;32:572-6. 16. Plaschke J, Engel C, Kruger S, Holinski-Feder E et al. Lower incidence of colorectal cancer and later age of disease onset in 27 families with pathogenic MSH6 germline mutations compared with families with MLH1 or MSH2 mutations: the German Hereditary Nonpolyposis Colorectal Cancer Consortium. J Clin Oncol 2004;22:4486-94. 17. Quehenberger F, Vasen HF, van Houwelingen HC. Risk of colorectal and endometrial cancer for carriers of mutations of the hMLH1 and hMSH2 gene: correction for ascertainment. J Med Genet. 2005;42:491-6. 18. Schmeler KM, Lynch HT, Chen L-M, Munsell MF, Soliman PT, Clark MB, et al. Prophylactic surgery to reduce the risk of gynecologic cancers in the Lynch-syndrome. N Engl J Med 2006; 354: 261-9. 19. Scott RJ, Mc Phillips M, Meldrum CJ, Fitzgerald PE, Adams K, Spigelman AD, Du Sart D, Tucker K, Kick J. Hereditary nonpolyposis colorectal cancer in 95 families: differences and similarities between mutation-positive and mutation-negative kindreds. Am J Hum.Genet. 2001;68:118-27. 20. Vasen HF, Wijnen JT, Menko FH, Kleibeuker JH et al. Cancer risk in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer diagnosed by mutation analysis. Gastroenterology 1996;110:1020-7. 21. Vasen HF, Storkmorken A, Menko FH, Nagengast FM, Kleibeuker JH, Griffioen G, Taal BG, Moller P, Wijnen JT. MSH2 mutation carriers are at higher risk of cancer than MLH1 mutation carriers: a study of hereditary nonpolyposis colorectal cancer families. J Clin Oncol 2001;19:4074-80. 22. Watson P, Lynch HT. Cancer risk in mismatch repair gene mutation carriers. Fam Cancer 2001;1:57-60 23. Welkenhuysen M, Evers-Kieboom, G. d’Ydewalle G. The language of uncertainty in genetic risk communication: framing and verbal versus numerical information. Pat. Educ. Couns. 2001; 43: 179-187 24. Signalerings Commissie Kanker van KWF Kankerbestrijding. De rol van voeding bij het ontstaan van kanker. Oktober 2004
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
20
2.2 Wat is het risico op (het ontwikkelen van een) colorectaal carcinoom bij familiair colorectaal carcinoom? Inleiding Familiaire clustering van CRC wordt bij ongeveer 20% van de patiënten gezien, vooral in een vorm die niet past bij de bekende genetische syndromen zoals de verschillende vormen van polyposis en Lynch syndroom (Lynch 2003). Hier wordt (non-polyposis) CRC als volgt onderverdeeld: − erfelijk CRC (Lynch syndroom of vermoedelijk Lynch syndroom), − familiair CRC en − sporadisch CRC (zie figuur 1, blz 29). In een groot Amerikaans cohort van 119.116 gezonde individuen met een gemiddelde leeftijd van 50 jaar had 9,8% van de deelnemers tenminste één eerstegraads familielid met CRC (Fuchs 1994). Echter van de CRC patiënten in de westerse wereld heeft ongeveer 20% van CRC patiënten één of meer eerste- of tweedegraads familieleden met CRC (Lynch 2003). Na een vragenlijstonderzoek onder 5072 inwoners van Coevorden had 11% van de deelnemers zonder CRC één of meer eerstegraads familieleden met CRC (de Jong 2006). Indien alle individuen met een familielid met CRC zouden worden meegenomen in een surveillanceprogramma dan gaat het om een zeer grote heterogene groep met een zeer wisselend risico op het ontwikkelen van CRC. Derhalve dient er onderscheid te worden gemaakt tussen individuen met een lager en hoger risico op het ontwikkelen van CRC bij familiaire belasting. Er wordt gesproken van familiair CRC wanneer de kans op CRC voor een eerstegraads familielid minimaal 3 keer hoger is dan het bevolkingsrisico (Burt 2000). Samenvatting van de literatuur In meer dan 50 studies is onderzocht of CRC vaker voorkomt bij familieleden van patiënten met een CRC, in vergelijking met de verwachte frequentie in de algemene bevolking. De risico’s op CRC voor gezonde individuen bleken over het algemeen afhankelijk van de leeftijd van diagnose van het CRC in de familie, de familierelatie tussen het gezonde familie lid en het betreffende aangedane familielid en het aantal patiënten in de familie. De risicoschattingen op basis van meta-analyses zoals die van Baglietto, Johns, en Butterworth betreffen schattingen voor een willekeurig persoon in de algemene bevolking met een familiegeschiedenis voor CRC, dus alle familiaire CRC inclusief Lynch syndroom, FAP en andere erfelijke darmkankersyndromen (Baglietto 2006, Butterworth 2006, Johns 2001). Alle 27 studies geanalyseerd in de meta-analyse van Johns komen terug in de metaanalyse van Butterworth en 18 studies van de in totaal 27 studies komen terug in de metaanalyse van Baglietto. 17 van de 42 studies worden alleen vermeld in de meta-analyse van Butterworth, 9 van de in totaal 33 studies worden alleen vermeld in de meta-analyse van Baglietto. De schattingen van de verschillende meta-analyses liggen dicht bij elkaar, ondanks het feit dat het aantal studies in de meta-analyses verschilt. Individuen met minimaal 1 eerstegraads familielid met CRC hebben een meer dan 2 keer verhoogd risico op CRC. Het risico neemt toe naarmate er meer aangedane familieleden zijn en is ook iets hoger als het aangedane familielid een broer of zus is dan als het een een ouder betreft. Het risico op familiair CRC is duidelijk geassocieerd met de leeftijd van diagnose CRC in de familie (Butterworth 2006).
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
21
Conclusies Niveau 2
Individuen met minimaal 1 eerstegraads familielid met een colorectaal carcinoom (CRC) hebben een meer dan 2 keer verhoogd risico op CRC ten opzichte van de algemene populatie. B
Niveau 2
Johns 2001, Baglietto 2006, Butterworth 2006
Individuen met twee of meer eerstegraads familieleden met een CRC of met een eerstegraads familielid met een CRC gediagnosticeerd onder de 45 jaar hebben een meer dan 3 keer verhoogd risico om een CRC te ontwikkelen ten opzichtte van de algemene populatie. B
Johns 2001, Baglietto 2006, Butterworth 2006
Overige overwegingen De meeste epidemiologische studies hebben het relatieve risico (RR) berekend, de ratio van ziekte-incidentie bij degenen met een positieve familiegeschiedenis voor CRC vergeleken met degenen zonder. Het relatieve risico geeft de kans op kanker bij individuen met de risicofactor t.o.v. een controlegroep of de algemene populatie (dat wil zeggen RR=2, betekent een 100% grotere kans op kanker). Echter het relatieve risico is niet de meest bruikbare maat om het risico aan te duiden in de context van individuele counseling, omdat er vergelijking met de achtergrond populatie voor nodig is en deze varieert voor de verschillende populaties. Een cumulatief risico daarentegen wordt uitgedrukt voor een bepaalde leeftijdsperiode of ‘lifetime’, als percentage, dus een cumulatief risico van 10% bij een leeftijd van 75 jaar betekent dat 10% van de individuen uit de bepaalde risicogroep voor hun 75ste levensjaar een tumor zullen ontwikkelen. Voor counseling van adviesvragers zijn, naast gegevens over het lifetime risico, gegevens over het 10-jaars absolute risico bij een bepaalde leeftijd het meest bruikbaar. Deze zijn door Butterworth gegenereerd en weergegeven in gemakkelijk af te lezen figuren (Butterworth 2006). Met behulp van de gegevens van de drie genoemde meta-analyses en het leeftijdseffect zoals beschreven in de studie van Baglietto en de gegevens van de Nederlandse Kanker Registratie zijn berekeningen gemaakt voor het lifetime risico op kanker en het 10 jaar absolute risico voor mensen met een eerstegraads familielid met CRC (Baglietto 2006). De jongste leeftijd van diagnose wordt hierbij gebruikt (tabel 1-3). De getallen uit tabel 3 moeten beoordeeld worden met kennis van risicovoorlichting waarbij ook andere dan de aangegeven parameters (de leeftijd van het individu, de jongste leeftijd van de diagnose CRC in de familie en de familiegeschiedenis) in de overweging meegenomen moeten worden. Enkele studies hebben getracht schattingen over het risico op CRC te genereren na uitsluiting van families met Lynch syndroom of FAP (Bonelli 1988, Boutron 1995, Kerber 1998, Kune 1989, St John 1993). Deze studies vonden ongeveer dezelfde risicoverhoging (RR≈2) als in de meta-analyses. In een recente studie onderzocht Lindor het risico op verschillende tumoren voor HNPCC families (Amsterdam-I criteria) met en zonder mismatch repair (MMR) deficiëntie (Lindor 2005). De gevonden risico’s waren lager in families zonder MMR-deficiëntie dan in families met MMR-deficiëntie. In de families zonder MMR-deficiëntie was alleen het risico op colorectale carcinomen verhoogd (Standardized Incidence Ratio 2.3; Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
22
95%CI 1.7-3.0, versus SIR 6.1; 95%CI 5.2-7.2 in groep met MMR-deficiëntie). Het risico op andere tumoren zoals endometriumcarcinoom wat niet verhoogd. Er zijn weinig studies die gegevens rapporteren over CRC risico voor individuen met een tweedegraads familielid met CRC. Butterworth geeft op basis van een vijftal studies een relatief risico van 1.73 (95% CI 1.02-2.94) als CRC voorkomt bij één of meer tweedegraads familieleden met CRC (Butterworth 2006). Het hebben van tenminste 1 tweedegraads familielid met CRC zal ongeveer een 1-2% verhoging van de cumulatieve incidentie, zoals vermeld in tabel 3 geven. Voor communicatie over risico’s zie hoofdstuk 2.1. tabel 1 Relatief risico schatting op CRC voor een individu naar aantal verwanten, graad van verwantschap en leeftijd(en) van diagnose. CRC: Relatief risico 1 eerstegraads familielid 50-70 jr 2 1 eerstegraads familielid < 50 jr 3 1 eerstegraads familielid 50-70 jr én ≥ 1 tweedegraads familielid < 70 jr* 3 ≥2 eerstegraads familieleden 50-70 jr 4 ≥2 eerstegraads familieleden waarvan 1 < 50 jr 6 De data zijn geëxtrapoleerd uit de meta-analyses van Johns, Baglietto en Butterworth (zie bijlage 4) * Er zijn geen goede data over het relatief risico bij het voorkomen van CRC bij een tweedegraads familielid. De data zijn geëxtrapoleerd uit die van Butterworth.
tabel 2 Relatief risico op CRC naar aantal en leeftijd van eerstegraads uitgesplitst naar leeftijd van het individu (Butterworth 2006). eerstegraads Jongste leeftijd Leeftijd individu familieleden aangedane <40 jr 40-49 jr 50-59 jr familielid 1 <50 5.3 4.2 3.3 1 ≥50 3.2 2.6 2.1 ≥2 <50 11.4 9.2 7.2 ≥2 ≥50 7.0 5.6 4.4
familieleden met CRC,
60-69 jr
70 jr+
2.6 1.6 5.6 3.4
1.9 1.2 4.2 2.6
tabel 3 Cumulatieve risico van colorectaal carcinoom naar leeftijd en naar eerstegraads familiegeschiedenis (1 of ≥ 2; leeftijd jongste familielid met CRC). Relatieve risico’s uit tabel 2 werden gecombineerd met de kanker incidentie cijfers in tabel 3 met het DevCan programma (DevCan 2005). Tijd Leeftijd 40 jr 50 jr 60 jr 70 jr Gemiddeld 10 jaar 0.2% 0.7 % 1.6% 2.6% levenslang 6.0% 5.9% 5.5% 4.5% Leeftijd jongste aangedane verwant 1 FDR <50 jr 10 jaar levenslang
0.8% 13.9%
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
23
2.3% 13.4%
4.2% 11.9%
5.4% 9.1%
≥2 FDR
≥50 jr
10 jaar levenslang
0.5% 8.5%
1.4% 8.2%
2.6% 7.3%
3.2% 5.5%
<50 jr
10jaar levenslang
1.7% 30.1%
5.0% 29.3%
9.4% 26.6%
12.4% 21.1%
≥50 jr
10 jaar levenslang
1.0% 18.5%
3.0% 17.9%
5.6% 16.0%
7.3% 12.3%
FDR; first degree relative (eerstegraads familielid)
Aannames - Leeftijdseffecten gelden hetzelfde voor 1 of ≥ 2 eerstegraads familieleden met CRC - Positieve familiegeschiedenis komt relatief weinig voor RR neemt af met leeftijd individu volgens metaanalyse Baglietto 2006 - Familiegeschiedenis heeft alleen invloed op incidentie en kankersterfte, niet op andere ziekten - Het is onduidelijk wat het effect op de risico schatting is voor wat betreft de individuen met Lynch syndroom of FAP welke in de meta-analyses geïncludeerd zijn.
Aanbevelingen Het verdient aanbeveling als behandelend huisartsen en specialisten gebruik maken van het lifetime risico en het 10-jaars cumulatieve risico op colorectaal carcinoom (CRC) bij familiair CRC. Deze getallen kunnen worden gebruikt bij de communicatie met de patiënt. Het is van belang dat deze getallen beoordeeld worden met kennis van risicovoorlichting en met in achtneming van de leeftijd van het individu, de jongste leeftijd van de diagnose CRC in de familie en de familiegeschiedenis.
Literatuur 1. Baglietto L, Jenkins MA, Severi G, Giles GG, Bishop DT, Boyle P, et al. Measures of familial aggregation depend on definition of family history: meta-analysis for colorectal cancer. J Clin Epidemiol 2006 Feb;59(2):114-24. 2. Bonelli L, Martines H, Conio M, Bruzzi P, Aste H. Family history of colorectal cancer as a risk factor for benign and malignant tumours of the large bowel. A case-control study. Int J Cancer 1988 Apr 15;41(4):513-7. 3. Boutron MC, Faivre J, Quipourt V, Senesse P, Michiels C. Family history of colorectal tumours and implications for the adenoma-carcinoma sequence: a case control study. Gut 1995 Dec;37(6):830-4. 4. Burt RW. Colon cancer screening. Gastroenterology 2000 Sep;119(3):837-53. 5. Butterworth AS, Higgins JP, Pharoah P. Relative and absolute risk of colorectal cancer for individuals with a family history: a meta-analysis. Eur J Cancer 2006 Jan;42(2):21627.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
24
6. de Jong AE, Vasen HF. The frequency of a positive family history for colorectal cancer: a population-based study in the Netherlands. Neth J Med 2006 Nov;64(10):367-70. 7. DevCan: Probability of Developing or Dying of Cancer Software, Version 6.1.1; Statistical Research and Applications Branch, National Cancer Institute, 2005. http://srab.cancer.gov/devcan 8. Fuchs CS, Giovannucci EL, Colditz GA, Hunter DJ, Speizer FE, Willett WC. A prospective study of family history and the risk of colorectal cancer. N Engl J Med 1994 Dec 22;331(25):1669-74. 9. Johns LE, Houlston RS. A systematic review and meta-analysis of familial colorectal cancer risk. Am J Gastroenterol 2001 Oct;96(10):2992-3003. 10. Kerber RA, Slattery ML, Potter JD, Caan BJ, Edwards SL. Risk of colon cancer associated with a family history of cancer or colorectal polyps: the diet, activity, and reproduction in colon cancer study. Int J Cancer 1998 Oct 5;78(2):157-60. 11. Kune GA, Kune S, Watson LF. The role of heredity in the etiology of large bowel cancer: data from the Melbourne Colorectal Cancer Study. World J Surg 1989 Jan;13(1):124-9. 12. Lindor NM, Rabe K, Petersen GM, Haile R, Casey G, Baron J, et al. Lower cancer incidence in Amsterdam-I criteria families without mismatch repair deficiency: familial colorectal cancer type X. JAMA 2005 Apr 27;293(16):1979-85. 13. Lynch HT, de la CA. Hereditary colorectal cancer. N Engl J Med 2003 Mar 6;348(10):919-32. 14. St John DJ, McDermott FT, Hopper JL, Debney EA, Johnson WR, Hughes ES. Cancer risk in relatives of patients with common colorectal cancer. Ann Intern Med 1993 May 15;118(10):785-90.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
25
3
DIAGNOSTIEK
3.1 Wat zijn de klinische en diagnostische kenmerken van patiënten met familiaire en erfelijke darmkanker (non-polyposis) en wat zijn de verwijscriteria? Inleiding Familiair voorkomen van colorectaal carcinoom wordt bij ongeveer 20% van de patiënten met colorectaal carcinoom (CRC) gezien (Lynch 2003), vooral in een vorm die niet past bij de gedefinieerde genetische syndromen zoals de verschillende vormen van polyposis en Lynch syndroom (de Jong 2006). Er wordt onderscheid gemaakt tussen erfelijk CRC, waarschijnlijk erfelijk CRC (mutatie gevonden respectievelijk waarschijnlijk aanwezig) en familiair CRC (verhoogd familiair risico, maar geen erfelijke vorm). Er wordt gesproken van familiair CRC wanneer de kans op CRC voor een eerstegraads familielid minimaal 3 keer hoger is dan het bevolkingsrisico (Burt 2000). Bij familiair CRC is er een (veel) lager cumulatief risico op het ontstaan van colorectaal carcinoom dan bij erfelijke. Samenvatting van de literatuur Aanbevelingen kunnen niet worden gebaseerd op gecontroleerde of interventie studies. De evidence onder de aanbevelingen komt van cohort studies van patiënten met colorectaal carcinoom naar mismatch repair mutaties. Naamgeving Door het vinden van genetische oorzaken van erfelijke darmkanker is de naamgeving van erfelijke darmkanker (non-polyposis) de laatste jaren veranderd (Boland 2005). Daarom wordt hier begonnen met het geven van de anno 2007 gehanteerde definities (zie figuur 1). De term Hereditair Non-Polyposis Colorectaal Carcinoom (HNPCC) wordt niet meer gebruikt, omdat deze niet specifiek genoeg meer is (zie figuur 1). 3.1.1 Erfelijke darmkanker (non-polyposis) Met het Lynch syndroom wordt de patiëntengroep aangeduid bij wie een ziekte veroorzakende genetische verandering (mutatie) in het DNA is aangetoond in één van de DNA-'mismatch'-herstelgenen, meestal in MLH1, MSH2 of MSH6 en zelden in PMS2 (Boland 2005, Vasen 2005). Naast colon en rectum worden ook andere organen vaak door maligniteit aangedaan, zoals de baarmoeder, de maag, de dunne darm, de galgangen, de eierstokken, de hogere urinewegen en de talgklieren. Deze tumoren worden met Lynch syndroom geassocieerde tumoren genoemd (Anwar 2000, Menko 1999, Lynch 2003). Aangenomen wordt dat ten hoogste 5% van alle CRC wordt veroorzaakt door Lynch syndroom. In families met Lynch syndroom is de gemiddelde diagnoseleeftijd van CRC rond 45 jaar, in de algemene bevolking is dat 70 jaar. Bij Lynch syndroom ontstaan meestal weinig (minder dan 5) adenomen. Het biologische gedrag van adenomen bij Lynch syndroom is echter anders dan bij sporadische adenomen; er is een zeer snelle ontwikkeling van adenoom naar carcinoom, meestal in enkele jaren tijd. De adenomen en de colorectaal carcinomen ontstaan bij Lynch syndroom vaak rechtszijdig (ongeveer 60%), terwijl dat in de algemene bevolking vaker linkszijdig is. Ook is er een grote kans op het ontstaan van een tweede CRC. Bij ongeveer 7% van de patiënten wordt bij operatie vanwege CRC een 2e CRC gevonden en bij ongeveer 25% treedt er na behandeling vanwege CRC een 2e primaire CRC op (Lynch 2003, Umar 2004). Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
26
Er is een kleine groep patiënten bij wie in de tumor wel de moleculair genetische kenmerken van een defect in de DNA-'mismatch'-herstelgenen wordt gevonden, de zogenaamde microsatelliet instabiliteit (MSI), maar geen kiembaanmutatie in een van de genen. De aandoening bij deze patiënten wordt vermoedelijk Lynch genoemd (mits andere oorzaken voor MSI, zoals hypermethylering van de promoter is uitgesloten, zie figuur 1). Er is bij deze patiënt dus geen mutatie gevonden, maar deze is waarschijnlijk wel aanwezig. Echter niet aantoonbaar met de gebruikte analyse-methoden. 3.1.2 Bi-allelische MMR-mutaties Een bijzondere groep patiënten wordt gevormd door hen die van beide ouders een mutatie in een bepaald MMR gen hebben gekregen. Deze patiënten hebben een bijzonder tumorspectrum van o.a. hersentumoren, lymfomen, colorectaal carcinoom, alsmede kenmerken van neurofibromatosis type 1. Hoewel ook deze groep een erfelijk DNA mismatch repair defect heeft en daarmee formeel tot het HNPCC-Lynch syndroom gerekend zou kunnen worden, is zowel overerving (autosomaal recessief in plaats van dominant) als tumorspectrum en (kinder)leeftijd ten tijde van diagnose zo afwijkend van het reguliere klinische HNPCC beeld, dat deze werkgroep deze aandoening bij de behandeling van HNPCC in de consensus tekst verder buiten beschouwing laat. In ieder geval een deel van de patiënten met op beide allelen een erfelijke MMR genmutatie heeft een klinisch beeld dat traditioneel het Turcot syndroom wordt genoemd. In een ander deel van de patiënten met Turcot syndroom zijn erfelijke mutaties in het APC gen (geassocieerd met familiaire adenomateuze polyposis) gevonden
3.1.3. Familiair colorectaal carcinoom (non-polyposis) Er wordt gesproken van familiair colorectaal carcinoom wanneer de kans op colorectaal carcinoom (CRC) voor een naast familielid c.q. een eerstegraads familielid minimaal 3 keer hoger is dan het bevolkingsrisico en er geen sprake is van erfelijk CRC. Het risico voor een familielid om CRC te ontwikkelen is afhankelijk van de mate van verwantschap met een patiënt met CRC, het aantal aangedane familieleden en de leeftijd waarop de diagnose CRC werd gesteld. Indien er één eerstegraads familielid (ouder, broer, zus, kind) is met CRC is het cumulatief risico op CRC ongeveer 2 maal boven bevolkingsrisico en is er dus geen sprake van familiair colorectaal carcinoom. Echter indien dit familielid bij diagnose CRC jonger was dan 45 jaar, dan is het cumulatieve risico op CRC bijna 4 maal verhoogd. Het risico is ook 4 maal verhoogd bij mensen met 2 of meer eerstegraads verwanten met CRC (Burt 2000). Patiënten bij wie de familiegegevens voldoen aan de zogenaamde ‘Amsterdam criteria‘ (zie begrippenlijst), maar bij wie geen MSI in het colorectaal carcinoom wordt gevonden en geen kiembaanmutatie in de DNA-'mismatch'-herstelgenen, behoren tot de heterogene groep van familiair CRC (Lindor 2005). 3.1.4 Sporadisch colorectaal carcinoom Met sporadisch colorectaal carcinoom (CRC) worden die patiënten bedoeld die geen duidelijke familiaire of erfelijke belasting hebben. Het risico op CRC bij naaste familieleden, is vergelijkbaar of net boven het risico van de Nederlandse bevolking, tenzij de leeftijd bij diagnose < 50 jaar is; in dat geval is het risico duidelijk verhoogd. De groep patiënten met CRC in de familie kan dus ofwel behoren tot de groep van familiaire CRC met een matig verhoogd risico op CRC ten opzichte van het bevolkingsrisico, dan wel tot de groep met sporadisch CRC (Boland 2005, Vasen 2005). Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
27
3.1.5 Moleculair genetische kenmerken van een defect in de DNA-'mismatch'herstelgenen. Kiembaanmutaties in één van de DNA-'mismatch'-herstelgenen genen leiden meestal tot het niet corrigeren van fouten in het DNA. Deze fouten zijn herkenbaar door de aanwezigheid van microsatelliet instabiliteit (MSI) in het DNA van de tumor. In ongeveer 90% van de families met Lynch syndroom wordt in de colorectaal carcinomen (CRC) MSI gevonden. MSI kan daarom worden gebruikt als instrument om een verhoogde kans op een Lynch syndroom aan te tonen bij patiënten met een CRC. Het onderscheidende vermogen van de MSI test is echter beperkt (Kievit 2004). Naast het feit dat in 10% van de Lynch syndroom families geen MSI wordt gevonden (fout negatief) wordt namelijk ook bij 15% van niet-erfelijke (sporadische) CRC MSI aangetroffen (fout positief) (zie figuur 1). De aanwezigheid van MSI in een CRC geeft daarom, net als een familie-anamnese voor CRC, een verhoogd risico aan op Lynch syndroom, maar kan deze diagnose niet stellen of verwerpen. Dit betekent dat de patiënt ook na het verrichten van een MSI test nog de keuze heeft om wel of niet te willen weten of er sprake is van erfelijk CRC (de Bruin 2005). MSI onderzoek in een CRC wordt meestal verricht op indicatie van een klinisch geneticus, dus na verwijzing. De indicaties voor het doen van MSI-onderzoek zijn vastgelegd in de Bethesda criteria (Umar 2004). Om de detectie van erfelijke CRC te vergroten zijn er indicaties opgesteld voor het doen van MSI-onderzoek in een CRC van een patiënt door de patholoog, dit zijn de zogenaamde MIPA criteria (Kievit 2005), die zijn afgeleid van de Bethesda criteria (Umar 2004). Indicaties voor ‘routine’ MSI onderzoek bij pathologisch onderzoek van CRC volgens de MIPA criteria zijn: patiënten met een CRC onder de 50 jaar of bij twee CRC’s dan wel een combinatie van een CRC en een andere met Lynch syndroom gerelateerde tumor indien de tumoren onder de leeftijd van 70 jaar zijn opgetreden. Bij aanwezigheid van MSI, c.q. MSI-test positief, is er sprake van een sterk verhoogd risico op Lynch syndroom. Bij afwezigheid van MSI maar in aanwezigheid van een positieve familie-anamnese is er dan nog steeds reden voor verwijzing naar een klinisch geneticus (zie 3.1.6 verwijscriteria).
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
28
figuur 1 Nomenclatuur erfelijke en familiaire dikkedarmkanker.
Patiënt die voldoet aan zowel de verwijscriteria als de criteria voor moleculaire diagnostiek (Bethesda criteria)
MSI positief
Mutatie gevonden
MSI negatief
Hypermethylering afwezig
Lynch Syndroom
Amsterdam positief
Mutatie niet gevonden
Amsterdam negatief
Hypermethylering aanwezig
Vermoedelijk Lynch syndroom
Familiair Darmkanker
Sporadisch of Familiair Darmkanker
3.1.6 Verwijscriteria voor erfelijkheidsadvies. Een verhoogd risico op erfelijke colorectaal carcinoom (CRC) (zowel voor patiënten met (eerder) CRC als voor familieleden van patiënten) kan worden vastgesteld aan de hand van de oncologische familiegeschiedenis. Voor een gezond persoon bestaat er een indicatie voor verwijzing indien er ofwel drie of meer (eerstegraads, tweedegraads) familieleden zijn met CRC en/of een met Lynch syndroom geassocieerde tumor < 70 jaar, of indien er een eerstegraads familielid met CRC of endometriumcarcinoom < 50 jaar is, indien deze niet zelf wil of kan worden verwezen. Voor iemand die zelf CRC kreeg zijn de verwijscriteria iets anders omdat deze patiënt zelf ook bijdraagt aan de oncologische familiegeschiedenis. De verwijscriteria zijn afgeleid van de Amsterdam II criteria (Menko 1999, Lynch 2003), die een verhoogd risico op Lynch syndroom aangeven en de Bethesda criteria, die de indicaties voor het doen van MSIonderzoek beschrijven. Kenmerken voor een familie met een verhoogde kans op Lynch syndroom (Amsterdam II criteria): 1. histologisch bewezen colorectaal carcinoom (CRC) of carcinoom van baarmoeder, dunnedarm, urineleider of nierbekken vastgesteld bij tenminste drie familieleden, waarvan één een eerstegraads familielid is van de andere twee, en 2. bij tenminste een van de drie patiënten is de diagnose gesteld < 50 jaar, en 3. tenminste twee opeenvolgende generaties zijn aangedaan, en 4. Familiaire Adenomateuze Polyposis (FAP) is uitgesloten Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
29
Kenmerken van een persoon met een verhoogde kans op Lynch syndroom, en daarmee indicatie voor verwijzing voor MSI onderzoek (Bethesda criteria): 1. patiënt met colorectaal carcinoom <50 jaar 2. patiënt met synchrone of metachrone Lynch-geassocieerde carcinomen*), ongeacht de leeftijd 3. patiënt met colorectaal carcinoom met MSI-H geassocieerde pathologie <60 jaar**). 4. patiënt met colorectaal carcinoom en een eerstegraads familielid met een Lynchgeassocieerde tumor, een van beiden gediagnosticeerd <50 jaar 5. patiënt met colorectaal carcinoom met twee of meer eerste- of tweedegraads familieleden met Lynch-geassocieerde tumoren*, ongeacht de leeftijd, *), **).
Colorectaal carcinoom, carcinoom van baarmoeder, maag, dunne darm, alvleesklier, galwegen, nierbekken, urineleider, eierstokken, hersenen en talgklieradenoom. Aanwezigheid van tumor infiltrerende lymfocyten, ‘Crohn’s like lymfocyten reactie’’, mucineuze/zegelring differentiatie of medullair groeipatroon.
Conclusies Niveau 3 Een verhoogde kans op Lynch syndroom kan worden vastgesteld op basis van een ‘Amsterdam criteria positieve’ familiegegevens en/of op basis van de aanwezigheid van microsatelliet instabiliteit in het DNA van het colorectaal carcinoom (CRC). C D
Niveau 4
De diagnose erfelijke CRC (non-polyposis) kan op basis van de Amsterdam criteria worden verondersteld. Deze criteria zijn: CRC of een Lynch syndroom gerelateerde tumor bij tenminste 3 naaste familieleden, afkomstig uit 2 opeenvolgende generaties, waarbij de leeftijd van diagnose bij tenminste een van hen jonger is dan 50 jaar (en FAP is uitgesloten). D D
Niveau 1
Anwar 2000 Lynch 2003
De diagnose erfelijke CRC (non-polyposis) kan alleen op basis van een aangetoonde kiembaanmutatie in een van de mismatch repair genen met zekerheid worden gesteld. We spreken dan van het Lynch syndroom. A1 D
Niveau 4
Kievit 2005 American Gastroenterological Association medical position statement 2001
Kievit 2004 Lynch 2003
Men spreekt van familiair CRC indien de kans op CRC voor een eerstegraads familielid tenminste 3 maal verhoogd is (en er geen sprake is van erfelijke dikkedarmkanker). D
Johns 2001, Burt 2000
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
30
Niveau 4
De indicatie voor verwijzing naar een klinisch geneticus voor erfelijkheidsadvies en onderzoek vanwege erfelijke (non-polyposis) CRC zijn gebaseerd op de Amsterdam criteria en de Bethesda criteria. D
Niveau 4
American Gastroenterological Association medical positon statement 2001, Umar 2004
Gezonde individuen met twee eerstegraads familieleden met CRC tussen 5070 jaar en geen overige eerstegraads verwanten met Lynch syndroom geassocieerde tumoren, voldoen aan de criteria voor familiair colorectaal carcinoom (met een screenings dan wel surveillance advies), maar niet aan de verwijscriteria voor erfelijkheidsadvies. D
Mening werkgroepleden
Overige overwegingen In de aanbevelingen word een leeftijdsgrens van 70 jaar gesteld. Hierbij heeft zwaar gewogen dat naarmate de diagnose leeftijd hoger wordt, de kans dat er sprake is van een familiaire predispositie kleiner wordt. Ook voor patiënten zelf, met een colorectaal carcinoom (CRC) gediagnosticeerd onder de 70 jaar geldt dat zij na beëindiging van de behandeling vanwege CRC, minimaal dezelfde follow-up adviezen krijgen als hun naaste verwanten. Bij een kleine familie kan een familie-anamnese weinig uitkomst bieden. Door individuele verwijscriteria voor patiënten met CRC op te stellen wordt hieraan tegemoet gekomen.
Aanbevelingen Voor de volgende personen bestaat een indicatie voor verwijzing naar een klinisch geneticus voor erfelijkheidsonderzoek naar erfelijk CRC (non-polyposis) :
A. Verwijscriteria voor erfelijkheidsadvies door klinisch geneticus - Gezonde personen: Gezond persoon met in de familie-anamnese: • eerstegraads familielid met colorectaal carcinoom of baarmoederkanker (endometriumcarcinoom) < 50 jaar, indien dit aangedane familielid zich zelf niet wil of kan laten verwijzen. • drie of meer (eerste- of tweedegraads) familieleden met CRC en/of een Lynch syndroom geassocieerde tumor < 70 jaar 1) • mutatie in een van de mismatch repair genen in de familie. 1)
De volgende Lynch syndroom geassocieerde maligniteiten: baarmoeder, eierstokken, maag, galweg of galblaas carcinoom, dunne darm carcinoom, of overgangsepitheel carcinoom van urineweg of nierbekken.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
31
- Patiënten: 1. Patiënt met colorectaal carcinoom en één van de volgende criteria:2) • < 50 jaar • een eerstegraads familielid met CRC of een Lynch syndroom gerelateerde tumor, een van beiden < 50 jaar. • een tweede CRC (bij dezelfde patiënt) < 70 jaar. • de combinatie van CRC en een Lynch syndroom gerelateerde tumor (gelijktijdig of na elkaar) < 70 jaar. • < 60 jaar en de volgende histologische kenmerken van CRC: tumor infiltrerende lymfocyten, ‘Crohn’s like’ lymfocyten reacties, mucineuze/zegelring differentiatie of een medullair groeipatroon. 2. Patiënt met een adenoom in het colon met hooggradige dysplasie < 40 jaar. 3. Patiënt met een baarmoederkanker (endometriumcarcinoom) < 50 jaar. 2)
Indien bij een van deze groepen patiënten door de patholoog een MSI-test is verricht: Bij afwezigheid van MSI (MSI neg), alleen verwijzen indien de patiënt voldoet aan criteria van gezond persoon, dus op basis van familie-anamnese
- Overig Indien niet aan de verwijscriteria wordt voldaan, maar er toch grote angst voor erfelijke kanker bestaat bij adviesvrager of zorg hierover bij de verwijzer, is overleg met een klinisch geneticus gewenst. B. Indicatie voor verwijzing voor periodiek endoscopisch onderzoek. • Als een klinisch geneticus de diagnose erfelijke CRC (Lynch syndroom, vermoedelijk Lynch syndroom en adenomateuze polyposis) heeft uitgesloten, en de diagnose familiair CRC heeft gesteld. Dan komt deze groep in aanmerking voor endoscopische surveillance door de MDL-arts. • Er is nog een groep mensen met familiair CRC, die echter niet in aanmerking komt voor verwijzing naar een klinisch geneticus, maar wel een surveillance-advies krijgt. Dit zijn mensen met twee eerstegraads familieleden met CRC gediagnosticeerd tussen 50-70 jaar. In geval van twee eerstegraads familieleden met CRC tussen de 70 en 80 jaar dient een colonosocopie op 65 jaar te worden verricht, waarna surveillance volgens consensus follow-up na poliepectomie volgt. • Mensen met een eerstegraads familielid met CRC boven de 50 jaar en een tweedegraads familielid met CRC onder de 70 jaar komen in aanmerking voor surveillance. • Mensen met één aangedaan eerstegraads familielid met CRC boven de 50 jaar komen niet in aanmerking voor surveillance.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
32
CRC > 70 jr
CRC < 50 jr
Legenda In families met familiair CRC voldoen de volgende mensen aan de criteria voor familiair CRC en komen daarmee in aanmerking voor surveillance advies (aangegeven met een pijltje; vrouwen zijn aangegeven met een cirkel, mannen met een vierkant. Bij een patiënt met CRC is de cirkel of het vierkant zwart, terwijl bij een gezond persoon de figuur niet is ingekleurd): A. Alle personen met twee eerstegraads familieleden met CRC onder de 70 jaar. B. Alle eerstegraads familieleden van een patiënt met dikke darmkanker < 50 jaar. (Mensen met 1 eerstegraads familielid met CRC boven de 50 jaar hebben dus geen familiair CRC). Dus in dit voorbeeld alleen het kind (en zussen) van de patiënt met CRC < 50 jaar en de broer van de oudere patiënt met CRC > 70 jr niet.
- Bi-allelische MMR-mutaties Bij kinderen met haematologische maligniteiten, hersentumoren en/ of colorectale tumoren in combinatie met cafe-au-lait vlekken komt diagnostiek naar bi-allelische MMR mutaties in aanmerking.
Literatuur: 1. American Gastroenterological Association. Medical position statement: Hereditary colorectal cancer and genetic testing. Gastroenterology 2001:121:195-197 2. Anwar S, Hall C, White J, Deakin M, Farrell W, Elder JB. Hereditary non-polyposis colorectal cancer: an updated review. Eur J Surg Oncol. 2000 Nov;26(7):635-45. 3. Boland CR. Evolution of the nomenclature for the hereditary colorectal cancer syndromes. Fam Cancer. 2005;4(3):211-8. 4. de Bruin JH, Kievit W, Ligtenberg MJ, Nagengast FM, Adang EM, Ruers TJ, Kleibeuker JH, Sijmons RH, van Krieken JH, Hoogerbrugge N. Meer opsporing van erfelijke darmkanker met onderzoek op microsatellietinstabiliteit bij door de patholoog geselecteerde patiënten met een colon-rectumcarcinoom. Ned Tijdschr Geneeskd. 2005 Aug 6;149(32):1792-8. 5. Burt RW. Colon cancer screening. Gastroenterology. 2000 Sep;119(3) 837-53 6. Johns LE, Houlston RS. A systematic review and meta-analysis of familial colorectal cancer risk. Am J Gastroenterol. 2001 Oct;96(10):2992-3003. 7. de Jong AE, Vasen HF. The frequency of a positive family history for colorectal cancer: a population-based study in the Netherlands.Neth J Med 2006 Nov;64 (10) : 367-70 8. Kievit W, de Bruin JH, Adang EM, Ligtenberg MJ, Nagengast FM, van Krieken JH, Hoogerbrugge N. Current clinical selection strategies for identification of hereditary nonpolyposis colorectal cancer families are inadequate: a meta-analysis. Clin Genet. 2004 Apr;65(4):308-16. 9. Kievit W, de Bruin JH, Adang EM, Severens JL, Kleibeuker JH, Sijmons RH, Ruers TJ, Nagengast FM, Vasen HF, van Krieken JH, Ligtenberg MJ, Hoogerbrugge N. Cost effectiveness of a new strategy to identify HNPCC patients. Gut. 2005 Jan;54(1):97-102. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
33
10. Lindor NM, Rabe K, Petersen GM, Haile R, Casey G, Baron J, Gallinger S, Bapat B, Aronson M, Hopper J, Jass J, LeMarchand L, Grove J, Potter J, Newcomb P, Terdiman JP, Conrad P, Moslein G, Goldberg R, Ziogas A, Anton-Culver H, de Andrade M, Siegmund K, Thibodeau SN, Boardman LA, Seminara D. Lower cancer incidence in Amsterdam-I criteria families without mismatch repair deficiency: familial colorectal cancer type X. JAMA. 2005 Apr 27;293(16):1979-85. 11. Lynch HT, de la Chapelle A. Hereditary colorectal cancer. N Engl J Med. 2003 Mar 6;348(10):919-32. 12. Menko FH, Griffioen G, Wijnen JT, Tops CM, Fodde R, Vasen HF. Genetica van darmkanker. I. Non-polyposis en polyposisvormen van erfelijke darmkanker. Ned Tijdschr Geneeskd. 1999 Jun 5;143(23):1201-6. 13. Umar A, Boland CR, Terdiman JP, Syngal S, de la Chapelle A, Ruschoff J, Fishel R, Lindor NM, Burgart LJ, Hamelin R, Hamilton SR, Hiatt RA, Jass J, Lindblom A, Lynch HT, Peltomaki P, Ramsey SD, Rodriguez-Bigas MA, Vasen HF, Hawk ET, Barrett JC, Freedman AN, Srivastava S. Revised Bethesda Guidelines for hereditary nonpolyposis colorectal cancer (Lynch syndrome) and microsatellite instability. J Natl Cancer Inst. 2004 Feb 18;96(4):261-8. 14. Vasen HF, Boland CR. Progress in genetic testing, classification, and identification of Lynch syndrome. JAMA. 2005 Apr 27;293(16):2028-30.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
34
3.2. Wat zijn de klinische en diagnostische kenmerken van patiënten met polyposis (FAP, AFAP en MAP) en wat zijn de verwijscriteria? Inleiding In Nederland wordt jaarlijks bij ongeveer 10.000 personen de diagnose dikke darmkanker of colorectaal carcinoom gesteld. Bij een zeer klein percentage van deze patiënten (<1%) is sprake van adenomateuze polyposis. Samenvatting van de literatuur Vormen van adenomateuze polyposis 3.2.1 Familiaire adenomateuze polyposis (FAP) Familiaire adenomateuze polyposis (FAP) is een autosomaal dominant erfelijke aandoening waarbij op jonge leeftijd honderden tot duizenden adenomateuze poliepen (adenomen) in het colon ontstaan (Bussey 1975, Bulow 1987). Indien onbehandeld leidt dit in bijna 100% van de gevallen tot colorectaal carcinoom (CRC) op een leeftijd tussen 35 en 45 jaar. Tevens hebben deze patiënten een verhoogd risico op tumoren in andere organen. De aandoening komt voor bij 1 op de ongeveer 10.000 personen en heeft een penetrantie van bijna 100% (Wennstrom 1974). FAP wordt veroorzaakt door een kiembaanmutatie in het adenomateuze polyposis coli (APC) gen (Kinzler 1991). Aangezien het een dominant erfelijke aandoening betreft kan de mutatie via één van beide ouders overgeërfd zijn maar in ongeveer 30% blijkt het om een ‘de novo’ mutatie te gaan. Bij ongeveer 10-20% van alle patiënten met > 100 adenomen in het colon wordt bij mutatieonderzoek geen mutatie in het APC-gen gevonden (Cruz-Correa 2003, Galiatsatos 2006). 3.2.2 Attenuated familiaire adenomateuze polyposis (AFAP) Bij AFAP is eveneens sprake van adenomateuze polyposis maar hierbij ontstaan minder (<100) adenomen en zij ontstaan op hogere leeftijd dan bij klassieke FAP (Burt 2004). Bij deze patiënten bevindt de mutatie zich veelal aan het 5’ of 3’ uiteinde van het APC-gen. Overigens kan dit fenotype ook binnen klassieke FAP voorkomen en andersom. 3.2.3 MUTYH-geassocieerde polyposis (MAP) MAP is een recent beschreven ziektebeeld waarvan het klinisch beeld op dat van AFAP lijkt (Sieber 2003, Sampson 2003, Gismondi 2004). Bij ongeveer 10-20% van alle patiënten met multipele adenomen in het colon wordt bij mutatieonderzoek geen mutatie in het APC-gen gevonden. Bij 5-30% van deze personen wordt een homozygote of compound heterozygote (biallele) MYH-mutatie gevonden en is dus sprake van MUTYH-geassocieerde polyposis (MAP). Het MUTYH-gen is een ‘base-excisie reparatie gen’ dat verantwoordelijk is voor de herkenning en reparatie van oxidatieschade in (onder andere) het APC-gen (Chow 2004). MAP erft autosomaal recessief over en derhalve is er sprake van MAP als er een biallele mutatie van het MUTYH-gen is. Personen met een monoallele mutatie (dat wil zeggen één gemuteerd MUTYH-gen, dit komt voor bij ongeveer 2% van de bevolking) krijgen geen adenomateuze polyposis. Deze patiënten lijken een licht verhoogd risico op colorectaal carcinoom (CRC) te hebben, maar de hoogte van het risico hiervan is nog onduidelijk (Tenesa 2006). Experts adviseren vooralsnog geen endoscopische surveillance voor deze personen.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
35
Autosomaal Dominante overerving Zoals in FAP
Autosomaal resessieve overerving Zoals in MAP
Klinische kenmerken Familiaire adenomateuze polyposis (FAP) Bij klassieke FAP ontstaan er vanaf jonge leeftijd multipele adenomen in het colon: 50% van de FAP-patiënten heeft multipele adenomen op 15-jarige leeftijd en 95% op 35-jarige leeftijd. Bij deze aandoening is de adenoom-carcinoom sequentie niet geaccelereerd (in tegenstelling tot die bij het Lynch-syndroom). Als er geen preventieve maatregelen worden genomen neemt het aantal adenomen geleidelijk toe tot duizenden en ontstaat er op gemiddeld 35 tot 45-jarige leeftijd een colorectaal carcinoom, in 70-80% van de gevallen linkszijdig gelokaliseerd (Bussey 1975, Bulow 1987). Er is echter grote variatie in het aantal adenomen binnen families met dezelfde APC-mutatie. Deze genotype-fenotype variatie geldt ook voor de andere manifestaties van FAP (en AFAP). Bij FAP komen frequent duodenale adenomen voor, met name rond de papil van Vater maar ook elders in het duodenum en soms in het jejunum. De prevalentie van duodenum adenomen bij FAP varieert van 33-92%, met een cumulatief risico van bijna 100% (Bjork 2001, Groves 2002, Bulow 2004). Het life-time risico op duodenumcarcinoom is veel lager, namelijk tussen de 5-10% en hangt samen met een aantal kenmerken van deze adenomen: de ‘Spigelman classificatie’ (zie 4.4.2) (Spigelman 1989, Bjork 2001, Groves 2002, Bulow 2004). Veel FAP-patiënten (26-61%) hebben multipele ‘fundic gland’ poliepen in de maag. Dit zijn eigenlijk geen poliepen maar cysteuze dilataties van klierbuizen (Cruz-Correa 2003). Dit is een benigne aandoening en er zijn tot op heden in de literatuur slechts enkele FAP-patiënten met een proximaal maagcarcinoom beschreven. Daarentegen lijken de adenomateuze poliepen die FAP-patiënten ook frequenter krijgen (meestal gelokaliseerd in het antrum) wel een verhoogde kans op maligne ontaarding te hebben (Iida 1988, Offerhaus 1992). Ook komen bij FAP verschillende extra-intestinale aandoeningen in verhoogde frequentie voor, waarvan de desmoïdtumoren het meest frequent en ernstig zijn. Naar schatting krijgt 15% van de FAP-patiënten een desmoïdtumor en deze complicatie is momenteel naast het duodenumcarcinoom de belangrijkste doodsoorzaak (Arvanitis 1990). Voorts komen osteomen, huidafwijkingen en tevens carcinomen van schildklier, pancreas, bijnier en galwegen en op de kinderleeftijd (<2.5 jaar) hepatoblastomen bij deze patiënten vaker voor. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
36
Een onschuldige bevinding is congenitale hypertrofie van het retina pigment epitheel (CHRPE) dat in 60-90% van de patiënten met FAP wordt aangetroffen en indien dit bilateraal aanwezig is kan dit als een weinig sensitieve, maar zeer specifieke marker voor FAP gebruikt worden (95-100% specificiteit) (Tourino 2004). Sinds de ontdekking van het APCgen is er voor deze manifestatie echter weinig plaats meer in de diagnostiek van FAP, mogelijk nog wel in de families met polyposis waarbij geen mutatie in het APC-gen wordt gevonden. Attenuated familiaire adenomateuze polyposis (AFAP) De term AFAP staat voor ‘Attenuated FAP’ en lijkt op een mild fenotype van FAP waarbij eveneens sprake is van adenomateuze polyposis, maar met uiteindelijk in totaal < 100 adenomen (Burt 2004, Hernegger 2002, Sieber 2006). De gemiddelde leeftijd waarop de adenomen bij AFAP gediagnosticeerd worden is 44 jaar en colorectaal carcinoom op 56 jaar (Hernegger 2002). In een cohort van 120 AFAP-patiënten met bewezen APC-mutatie had bijna de helft (57 patiënten) minder dan 20 adenomen (Burt 2004). De adenomen ontstaan op hogere leeftijd dan bij klassieke FAP (gemiddeld 10-15 jaar later) en zijn voornamelijk rechtszijdig gelokaliseerd; het rectum is relatief vaak ‘gespaard’. Niet bij alle patiënten ontstaat uiteindelijk een carcinoom: het cumulatieve risico op colorectaal carcinoom op 80jarige leeftijd is geschat op ongeveer 70%. Ook komen duodenumpoliepen en -carcinomen en extraintestinale manifestaties voor, maar minder frequent en op hogere leeftijd dan bij klassieke FAP (Burt 2004). In de definitie AFAP wordt verondersteld dat er een APC-mutatie wordt gevonden, doch dit is niet altijd het geval. MUTYH-geassocieerde polyposis (MAP) Deze vorm van adenomateuze polyposis is fenotypisch moeilijk te onderscheiden van AFAP en FAP, maar lijkt klinisch het meest op AFAP. De diagnose van polyposis wordt op gemiddeld ongeveer 50-jarige leeftijd gesteld. Colorectaal carcinoom (CRC) is vaak op moment van de diagnose MAP aangetroffen (Sieber 2003, Sampson 2003, Gismondi 2004). Patiënten hebben meestal 10 tot een paar honderd adenomen in het colon, maar bijna nooit duizenden zoals bij klassieke FAP (Chow 2004, Giardello 2001, Burt 2004, Hernegger 2002, Sieber 2006, Sieber 2003, Aretz 2006, Wang 2004, Venesio 2004). Ook duodenale en extraintestinale manifestaties komen voor, beide in een lagere frequentie en op hogere leeftijd dan bij FAP. De prevalentie van duodenale polyposis lijkt tussen 4-25% te liggen. Tot op heden werden twee patiënten met een duodenumcarcinoom beschreven (Nielsen 2006). Tevens werd in een Nederlands onderzoek in deze patiëntengroep een verhoogde incidentie van mammacarcinoom beschreven (Nielsen 2005), maar deze bevinding werd tot op heden niet bevestigd in andere series. MAP is een autosomaal recessief ziektebeeld en derhalve is de familie-anamnese vaak negatief voor CRC en adenomen en lijkt de aandoening dus sporadisch voor te komen. Patiënten met >10 colon adenomen zonder detecteerbare APC- of MUTYH-mutatie: adenomateuze polyposis e.c.i. Deze patiënten kunnen FAP, AFAP, MAP of multipele sporadische adenomen hebben. De variatie in aantallen adenomen en leeftijd van diagnose kan groot zijn. Er zijn geen gegevens in de literatuur over de diagnosestelling en/of behandeling van deze patiëntengroep. Intensieve follow-up is gewenst naarmate de leeftijd waarop de diagnose wordt gesteld lager is. Indien er in een familie een persoon met >100 adenomen zonder pathogene mutatie in APC of MUTYH bekend is, worden alle eerstegraads familieleden als risicodrager beschouwd. Bij Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
37
10-100 adenomen wordt het beleid ten aanzien van de familieleden mede bepaald door het aantal adenomen en de leeftijd waarop deze gediagnostiseerd zijn (Giardello 2001). Diagnostische kenmerken van polyposis De fenotypische presentaties van FAP, AFAP en MAP overlappen elkaar: patiënten hebben meestal > 10-20 adenomen. In geval van klassieke FAP ontstaan deze adenomen op jonge leeftijd en worden het er uiteindelijk duizenden, terwijl bij AFAP en MAP de leeftijd waarop deze adenomen ontstaan hoger ligt en het aantal vaak veel kleiner (< 100) blijft. In onderstaande tabel 1 worden de meest typische diagnostische kenmerken in het colon van de verschillende adenomateuze polyposis vormen ten opzichte van sporadische adenomen weergegeven. tabel 1 Typische diagnostische kenmerken adenomen adenomen adenomen leeftijd < 10 10-100 > 100 van diagnose FAP ± + 10-40 AFAP + ± 20-50 MAP ± + ± 20-60 Sporadische + adenomen
±
-
> 50
mutatie
APC APC MutYH (biallelisch) -
Verwijscriteria Ten aanzien van verwijscriteria, leeftijd en frequentie van screening en surveillance is geen prospectief onderzoek verricht. Derhalve zijn adviezen ten aanzien van verwijzing, screening en surveillance grotendeels van bovenstaande diagnostische criteria en internationale richtlijnen afgeleid. Conclusies Niveau 4 Familiaire adenomateuze polyposis (FAP) is een autosomaal dominant erfelijk ziektebeeld waarbij op jonge leeftijd multipele (> 100) adenomen in het colon ontstaan. Deze patiënten hebben naast het (100%) risico op colorectaal carcinoom ook een verhoogd risico op duodenumcarcinoom, desmoïdtumoren en andere extra-intestinale aandoeningen. Bij 80-90% van deze patiënten is sprake van een aantoonbare pathogene mutatie in het APC-gen, hetgeen dus betekent dat er bij 10-20% van de patiënten geen mutatie kan worden gevonden. D Niveau 3
Cruz-Correa 2003, Galiatsatos 2006
Attenuated FAP (AFAP) is een fenotypisch milde vorm van FAP waarbij zowel de leeftijd waarop adenomen ontstaan hoger en het aantal adenomen lager ligt (< 100) dan bij FAP. C
Burt 2004, Hernegger 2002, Sieber 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
38
Niveau 4
MUTYH geassocieerde polyposis (MAP) is een autosomaal recessief erfelijk ziektebeeld dat fenotypisch lijkt op AFAP en dat wordt veroorzaak door een biallele pathogene mutatie in het MUTYH-gen. Personen met een monoallele mutatie (dat wil zeggen één gemuteerd MUTYH-gen) krijgen geen adenomateuze polyposis. D
Niveau 4
Indien in een familie een pathogene mutatie in het APC- of MUTYH-gen bekend is, geeft mutatie-analyse in de overige familieleden definitief uitsluitsel over het risico op de aandoening. D
Niveau 4
Giardello 2001
Voor een persoon met 10-100 adenomen in het colon waarbij bij mutatieanalyse gèèn pathogene mutatie in het APC- of MUTYH-gen gevonden wordt (‘adenomateuze polyposis e.c.i’), zijn ten aanzien van surveillance en behandeling geen eenduidige adviezen in de literatuur aanwezig. D
Niveau 4
Galliatsatos 2006
Indien er in een familie een persoon met >100 adenomen zonder pathogene mutatie in APC of MUTYH bekend is, worden alle eerstegraads familieleden als risicodrager beschouwd. D
Niveau 4
Giardello 2001, Chow 2004
Bij een patiënt met 10-100 adenomen is de diagnose AFAP of MAP waarschijnlijk, maar niet altijd met behulp van genetisch onderzoek vast te stellen. D
Niveau 4
Chow 2004
mening werkgroepleden
Indien bij een persoon een pathogene mutatie in het APC-gen of een billalele mutatie in het MUTYH-gen is vastgesteld, dient endoscopische surveillance verricht te worden zodat tijdig een behandeling kan worden gestart. D
Giardello 2001, Chow 2004
Overige overwegingen In principe worden alle eerstegraads familieleden van een persoon met ‘adenomateuze polyposis e.c.i’ als risicodrager beschouwd en wordt endoscopische screening geadviseerd. Op welke leeftijd dit dient aan te vangen en of dit middels sigmoïdoscopie of colonoscopie moet geschieden is afhankelijk van het fenotype van de index-personen. Alle eerstegraads familieleden van personen met >100 adenomen zonder bekende pathogene mutatie moeten regelmatig ter diagnostiek een sigmoïdoscopie of colonoscopie Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
39
ondergaan. Naarmate de leeftijd van deze personen hoger wordt en er nog geen multipele adenomen zijn aangetroffen wordt de kans dat deze persoon adenomateuze polyposis heeft kleiner. Derhalve kan de frequentie van de diagnostische endoscopieën boven de (arbitrair) 50 jaar verlaagd of uiteindelijk zelfs gestaakt worden. Bij een patiënt met 10-100 adenomen is de diagnose AFAP of MAP waarschijnlijk, maar niet altijd met behulp van genetisch onderzoek vast te stellen. Indien er aanvullende fenotypische kenmerken aanwezig zijn, bijvoorbeeld duodenumadenomen of multipele zogenaamde ‘fundic gland’ poliepen (cystische dilataties van het maagepitheel), maakt dit de diagnose AFAP of MAP wel waarschijnlijker. In de overweging dat alle eerstegraads familieleden van personen met >100 adenomen zonder bekende pathogene mutatie moeten worden onderzocht, moet tevens mee worden gewogen of de betreffende persoon solitair in een familie voorkomt of dat de familiestamboom wijst op een klassieke polyposis (namelijk dominante overerving). In het eerste geval zouden in ieder geval de kinderen in aanmerking komen voor regelmatige endoscopische controle maar de ouders, broers en zussen mogelijk met een lagere frequentie of zelfs éénmalig. Als op hogere leeftijd, (arbitrair) boven de 50 jaar, nog geen adenomen worden aangetroffen wordt de diagnose adenomateuze polyposis zeer onwaarschijnlijk. Het staat ter discussie of er een bovengrens aan leeftijd voor verwijzing van persoon met >10 adenomen gesteld moet worden. Dit lijkt reëel maar er is geen bewijs voor een dergelijke strategie. Arbitrair wordt in deze richtlijn voor 60 jaar gekozen. Uiteraard is de verdenking op een genetische afwijking groter als de persoon jonger en/of het aantal adenomen groter is. Bijvoorbeeld een jonge patiënt (< 30) met < 10 adenomen of een oudere patiënt (> 60) met 30 adenomen dienen zeker ook ter diagnostiek verwezen te worden. Evenmin zijn er gegevens te vinden of het gaat om een cumulatief aantal adenomen of een aantal gevonden tijdens één colonoscopie. Aangezien verschillende intervallen tussen scopieën tot verschillende aantallen adenomen bij surveillance zal leiden wordt arbitrair voor een cumulatief aantal gekozen. Er worden door de verschillende experts verschillende adviezen voor beginleeftijd en frequentie van endoscopische screening bij MAP-patiënten gegeven. Ook al zijn er enige fenotypische verschillen tussen AFAP en MAP, dan nog lijkt het logisch en het meest praktisch om de screeningsadviezen voor beide aandoeningen hetzelfde te houden. Chromo-endoscopie (via endoscoop appliceren van kleurstof op de darmmucosa) zou de nauwkeurigheid van een screenings-endoscopie kunnen verhogen, doordat kleine en vlakke adenomen beter zichtbaar worden (Kiesslich 2001, Brooker 2002). Een nationale registratie voor polyposis patiënten leidde tot een significante afname van het voorkomen van CRC in deze patiëntengroep (Bulow 2003). Of gespecialiseerde, multidisciplinaire zorg tot een betere overleving van FAP-patiënten leidt is niet prospectief onderzocht maar wel aannemelijk. Aangezien de counseling en behandeling van patiënten met adenomateuze polyposis complex is en hierbij diverse disciplines (o.a. MDL-arts, chirurg, kinderarts, klinisch geneticus en medisch oncoloog) betrokken zijn is het van belang deze zorg in gespecialiseerde academische centra te laten plaatsvinden. Op deze wijze zal de beste klinische zorg kunnen worden geboden, verkregen expertise worden onderhouden en wetenschappelijk onderzoek in het belang van deze patiënten worden verricht. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
40
Aanbevelingen In onderstaande dient het type overerving mede in overweging genomen te worden (bijvoorbeeld autosomaal dominant past bij (A)FAP en recessief of solitair bij MAP of sporadische adenomen). tabel 2 Overzicht van de diagnostische criteria voor adenomateuze polyposis Pathogene mutatie Aantal adenomen Diagnose APC MUTYH (biallelisch) Geen
> 100 > 100 > 100
FAP MAP Adenomateuze polyposis e.c.i.
APC MUTYH (biallelisch) Geen
10-100 10-100 10-100
AFAP MAP Adenomateuze polyposis e.c.i.
Verwijscriteria Patiënten met adenomateuze polyposis dienen voor diagnostiek èn behandeling naar een klinisch genetisch centrum en MDL-arts (of kinderarts) in een gespecialiseerd centrum verwezen te worden. De volgende groepen patiënten dienen in ieder geval verwezen te worden: • alle personen met adenomateuze polyposis en/of een pathogene mutatie in het APC-gen of MUTYH-gen (biallelisch), • eerstegraads familieleden van personen met adenomateuze polyposis en/of een pathogene mutatie in het APC-gen of MUTYH-gen (biallelisch), • alle personen met cumulatief > 10 adenomen onder de leeftijd van 60 jaar • aangezien de verdenking op een genetische afwijking toeneemt als de persoon jonger en/of het aantal adenomen groter is, dienen jonge patiënten met multipele adenomen (maar minder dan 10) en oudere patiënten met opvallend veel adenomen ook ter diagnostiek verwezen te worden. Mutatie-onderzoek Algemeen: Indien mogelijk moet mutatieonderzoek binnen een familie altijd als eerste verricht worden bij een persoon bij wie adenomateuze polyposis is vastgesteld (de indexpatiënt). Alleen in dat geval zal genetisch onderzoek in de overige familieleden conclusief kunnen zijn. Mutatieonderzoek is aangewezen in de volgende gevallen: • Eerstegraads familieleden van patiënten met klassieke adenomateuze polyposis en een pathogene APC-mutatie dienen bij voorkeur op 10-12-jarige leeftijd voor genetische diagnostiek te worden verwezen. Indien er bij het familielid sprake is van een klinisch beeld passend bij AFAP kan dit later gebeuren (op jong-volwassen leeftijd). Het genetisch onderzoek kan bij alle familieleden uitsluitsel geven over het risico op de aandoening. Eerstegraads verwanten hebben 50% kans genetisch belast te zijn. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
41
•
•
In geval van een persoon met MAP (biallele MUTYH mutatie) dienen alle broers en zussen van deze persoon voor genetische analyse verwezen te worden aangezien deze 25% kans hebben genetisch belast te zijn. Ter bepaling van het risico van eventuele kinderen van een patiënt met MAP wordt geadviseerd MUTYH mutatieonderzoek bij de andere ouder te verrichten, aangezien deze een kleine kans heeft (±2%) ook drager van één MUTYH-mutatie te zijn. In dat geval hebben de kinderen een 50% kans op een biallele MUTYH-mutatie. De a priori kans op MAP bij een kind van een patiënt met MAP is dus < 1%. Alle patiënten jonger dan 60 jaar met cumulatief > 10 adenomen dienen voor genetische analyse te worden verwezen. Tevens dient verwijzing voor genetische analyse overwogen te worden bij jongere personen met multipele (maar < 10) adenomen en oudere personen met veel meer dan 10 adenomen.
Periodiek endoscopisch onderzoek Periodiek endoscopisch onderzoek van patiënten met adenomateuze polyposis dient plaats te vinden in centra met gespecialiseerde, multidisciplinaire zorg voor deze patiënten (zie hoofdstuk 4.4.1 en 4.4.2). Er bestaat een indicatie voor endoscopische screening en/of surveillance bij de volgende patiënten (zie voor details de betreffende hoofdstukken): 1. Patiënten met een vorm van adenomateuze polyposis: FAP, AFAP, MAP of ‘adenomateuze polyposis e.c.i.’ 2. Personen met pathogene APC-mutatie 3. Personen met biallele MUTYH mutatie 4. Eerstegraads familieleden van patiënt met adenomateuze polyposis waarbij de aandoening door middel van mutatie-analyse niet kan worden uitgesloten omdat de pathogene mutatie in de index niet bekend is. Bij patiënten met FAP, AFAP en MAP dient surveillance van zowel het colon als het duodenum verricht te worden. Indien er nog geen zekerheid is of een persoon adenomateuze polyposis heeft, kan met uitsluitend endoscopische screening van het colon volstaan worden, bij voorkeur met applicatie van kleurstof (chromo-endoscopie). Deze techniek kan behulpzaam zijn bij het detecteren bij kleine en vlakke laesies. Bij patiënten met ‘adenomateuze polyposis e.c.i.’ kan het nuttig zijn ter diagnostiek tevens een gastroduodenoscopie te verrichten aangezien de aanwezigheid van duodenale poliepen of fundic gland poliepen de diagnose (A)FAP of MAP zeer waarschijnlijk maken. Ook kan aanwezigheid van retinapigmentaties of osteomen in de kaak de diagnose (A)FAP zeer waarschijnlijk maken.
Literatuur 1. Arvanitis ML, Jagelman DG, Fazio VW et al. Mortality in patients with Ifamilial adenomatous polyposis. Dis Colon Rectum 1990;33:639-42. 2. Aretz S, Uhlhaas S, Goergens H et al. MUTYH associated polyposis: 70 of 71 patients with bialllelic mutations present with an attenuated or atypical phenotype. Int J Cancer 2006;119: 807-14. 3. Bandipalliam P. Syndrome of early onset colon cancers, hematologic malignancies & features of neurofibromatosis in HNPCC families with homozygous mismatch repair gene mutations. Fam Cancer. 2005;4(4):323-33. Review. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
42
4. Bjork J, Akerbrant H, Iselius L et al. Periampullary adenomas and adenocarcinomas in familial adenomatous polyposis: cumulative risks and APC gene mutations. Gastro 2001;121:1127-1135. 5. Brooker JC, Saunders BP, Shah SG, et al. Total colonic dye-spray increases the detection of diminutive adenomas during routine colonoscopy: a randomized controlled trial. Gastrointest Endosc 2002 ;56:333-8. 6. Bussey HJR. Familial polyposis coli. Family studies, histopathology, differential diagnosis, and results of treatment. Baltimore: Johns Hopkins University Press; 1975. 7. Bulow S. Familial polyposis coli. Dan Med Bull 1987.34:1-15. Wennstrom J, Pierce ER, McKusick VA. Hereditary benign and malignant lesions of the large bowel. Cancer 1974;24:850-57. 8. Bulow S, Bjork J, Christensen IJ, et al. Duodenal adenomatosis in familial adenomatous polyposis. Gut 2004;53:381-6. 9. Bulow S. Results of national registration of familial adenomatous polyposis. Gut 2003, 52:742-46. 10. Burt RW, Leppert MF, Slattery ML et al. Genetic testing and phenotype in a large kindred with attenuated familial adenomatous polyposis. Gastro 2004;127:444-451. 11. Chow E, Thirlwell C, MaCrae F, Lipton L. Colorectal cancer and inherited mutations in base-excision repair. Lancet Oncol 2004;5:600-6. 12. Chow E, Thirlwell C, Macrae F, Lipton L. Colorectal cancer and inherited mutations in base-excision repair. Lancet Oncol 2004;5:600-06. 13. Cruz-Correa M, Giardello FM. Familial adenomatous polyposis. Gastrointest Endoscopy 2003;58:885-894. 14. Galiatsatos P, Foulkes WD. Familial adenomatous polyposis. Am J Gastro 2006;101:38598. 15. Giardello FM, Brensinger JD, Petersen GM. AGA technical review on hereditary colorectal cancer and genetic testing. Gastro 2001;121:198-213. 16. Gismondi V Meta M et al. Prevalence of the Y165C, G382D, and 1395delGGA germline mutations of the MYH gene in Italian patients with adenomatous polyposis coli and colorectal adenomas. Int J Cancer 2004; 109(5):680-4. 17. Groves CJ, Saunders BP, Spigelman AD, Phillips RKS. Duodenal cancer in patients with familial adenomatous polyposis (FAP): results of a 10 year prospective study. Gut 2002;50:636-41. 18. Hernegger GS, Moore HG, Guillem JG. Attenuated familial adenomatous polyposis. An evolving and poorly understood entity. Dis Colon rectum 2002; 4:127-36. 19. Iida M, Yao T, Itoh H et al. Natural history of gastric adenomas in patients with familial adenomatous coli/Gardner´s syndrome. Cancer 1988;61:605-11. 20. Kiesslich von Bergh M, Hahn M, Hermann G, Jung M. Chromoendoscopy with indigocarmine improves the detection of adenomatous and nonadenomatous lesions in the colon. Endoscopy 2001;33:1001-6. 21. Kinzler KW, Nilbert MC, Lu LK, Vogelstein B, Bryan TM, Levy DB et al. Identification of FAP locus genes from chromosome 5q21. Science 1991;253:661-5. 22. Lipton L, Tomlinson I. The multiple colorectal adenoma phenotype and MYH, a base excision repair gene. Clin Gastroenterol Hep 2004;2:633-38. 23. Nielsen M, Franken PF, Reinards THC et al. Multiplicity in polyp count and extracolonic manifestations in 40 Dutch patients with MYH associated polyposis coli (MAP). J Med Genet 2005;42:e54 24. Nielsen M, Poley JW,Verhoef S et al. Duodenal carcinoma in MUTYH-associated polyposis. J Clin Pathol. 2006 Nov;59(11):1212-5. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
43
25. Offerhaus GJA, Giardello FM, Krush AJ et al. The risk of upper gastrointestinal cancer in familial adenomatous polyposis. Gastro1992;102:1980-2. 26. The Polyposis Registry, London, UK. Protocol for the management of patients with polyposis. A guide for medical staff. Feb 2006. 27. Sampson JR, Dolwani S, Jones S et al. Autosomal recessive colorectal adenomatous polyposis due to inherited mutations of MYH. Lancet 2003; 362:39-41. 28. Sieber OM, Segditsas S, Knudsen AL et al. Disease severity and genetic pathways in attenuated familial adenomatous polyposis vary greatly but depend on the site of the germline mutation. Gut 2006;5:1440-48. 29. Sieber OM, Lipton L, Crabtree M et al. Multiple colorectal adenoma, classic adenomatous polyposis, and germ-line mutations in MYH. New Engl J Med 2003; 348:791-99. 30. Spigelman AD, Williams CB, Talbot IC, Domizio P, Phillips RKS. Upper gastrointestinal cancer in patients with familial adenomatous polyposis. Lancet 1989; 2:783-85 31. Tenesa A, Campbell H, Barnetson R, et al. Association of MUTYH and colorectal cancer. Br J Cancer 2006;95:239-42. 32. Tourino R; Conde-Freire R; Cabezas-Agricola JM; Rodriguez-Aves T; Lopez-Valladares MJ; Otero-Cepeda JL; Capeans C. Value of the congenital hypertrophy of the retinal pigment epithelium in the diagnosis of familial adenomatous polyposis. Int Ophthalmol 2004 ;25(2):101-12. 33. Venesio T, Molatore S, Cattaneo F et al. High frequency of MYH gene mutations in a subset of patients with familial adenomatous polyposis. Gastroenterol 2004;126:1681-85. 34. Wang L, Baudhuin LM, Boardman LA et al. MYH mutations in patients with attenuated and classic polyposis and with young-onset colorectal cancer without polyps. Gastroenterol 2004.127:9-16.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
44
3.3
LABORATORIUMDIAGNOSTIEK
3.3.1 Welke testen kan het beste gebruikt worden voor het opsporen van colorectaal carcinomen die zijn ontstaan als gevolg van het Lynch syndroom? Samenvatting van de literatuur De aanwezigheid van een mismatch repair defect is een kenmerk van tumoren die ontstaan als gevolg van Lynch syndroom. Een dergelijk mismatch repair defect is vast te stellen met een microsatelliet instabiliteitsanalyse waarbij DNA uit de tumor wordt vergeleken met DNA uit normaal weefsel. Er wordt gesproken van een microsatelliet instabiele tumor wanneer een vastgesteld minimum aantal markers in een gevalideerde set microsatelliet instabiliteit vertoont. Hiervoor wordt vaak een standaard set markers (D2S123, D5S346, D17S250, BAT25 en BAT26) gebruikt. Algemeen wordt aangenomen dat ongeveer 90% van de colorectaal carcinomen (CRC) die ontstaan als gevolg van Lynch syndroom microsatelliet instabiliteit vertonen. Een ander kenmerk van tumoren die ontstaan als gevolg van Lynch syndroom is het verlies van mismatch repair eiwitten in de tumor, dat is aan te tonen met behulp van een immunohistochemische kleuring met antilichamen gericht tegen de mismatch repair eiwitten MLH1, MSH2, MSH6 en PMS2. Afhankelijk van het gen en het type mutatie dat daarin wordt gevonden, gaat in de meeste van deze tumoren één of een combinatie van twee mismatch repair eiwitten verloren. Ook in ongeveer 15% van de sporadische colorectaal tumoren kan microsatelliet instabiliteit en verlies van de mismatch repair eiwitten MLH1 en PMS2 worden gevonden. Dit wordt veroorzaakt door hypermethylering van de MLH1 promoter (zie hoofdstuk 3.4). In ongeveer 70% van de tumoren met hypermethylering van de MLH1 promoter wordt een somatische mutatie gevonden in het BRAF gen (p.Val600Glu in de literatuur vaak bekend als V600E of V599E) (Koinuma 2004, McGivern 2004, Samowitz 2005, Ogino 2006). In tumoren van patiënten met een kiembaanmutatie in een mismatch repair gen wordt deze BRAF mutatie niet gevonden (McGivern 2004, Deng 2004, Domingo 2004, Domingo 2005). Het vinden van deze BRAF mutatie of van hypermethylering van de MLH1 promoter in een tumor met microsatelliet instabiliteit maakt de kans zeer klein dat de tumor is ontstaan als gevolg van Lynch syndroom. Om een sporadische oorsprong aannemelijk te maken is het aantonen van hypermethylering van de MLH1 promoter echter gevoeliger Met behulp van microsatelliet instabiliteitsanalyse kan de overgrote meerderheid van de colorectaal tumoren die ontstaan als gevolg van Lynch syndroom worden herkend (Hampel 2005, Cunningham 2001, Piñol 2005, Southey 2005, Niessen 2006). Van belang is echter wel dat de selectie van het juiste tumormateriaal goed is gewaarborgd (Hampel 2005). De microsatelliet instabiliteit van MSH6- en wellicht ook PMS2-tumoren is minder duidelijk dan die van MLH1- en MSH2-tumoren. De microsatelliet instabiliteit bleef daardoor in een klein deel van de MSH6- en PMS2-tumoren onder de grenswaarde waardoor ze niet als microsatelliet instabiel werden gescored (Southey 2005, Niessen 2006). Dit onderstreept dat de microsatelliet instabiliteitsanalyse optimaal moet worden gevalideerd op zowel MLH1-, PMS2-, MSH2- en MSH6-tumoren en negatieve controles. Met behulp van immunohistochemische kleuring van de mismatch repair eiwitten kan eveneens de overgrote meerderheid van tumoren, die ontstaan als gevolg van Lynch Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
45
syndroom worden herkend (Hampel 2005, Cunningham 2001, Piñol 2005, Southey 2005, Niessen 2006). Er werden microsatelliet instabiele tumoren van MLH1-, MSH2- en MSH6mutatiedragers gemist (Hampel 2005, Southey 2005, Niessen 2006). Voor een optimale betrouwbaarheid van de test is het belangrijk de kleuring van alle 4 de mismatch repair eiwitten uit te voeren en deze goed te valideren op zowel MLH1-, PMS2-, MSH2- en MSH6tumoren en negatieve controles. Met behulp van de immunohistochemische kleuring kan vaak het mismatch repair gen dat is geïnactiveerd worden vastgesteld. In bovengenoemde studies (Hampel 2005, Cunningham 2001, Piñol 2005, Southey 2005, Niessen 2006) kon in 67 van 77 tumoren, die verklaard worden door een kiembaanmutatie, het gemuteerde mismatch repair gen worden voorspeld. Conclusies Niveau 2
Het is aannemelijk dat zowel door microsatelliet instabiliteitsanalyse als door immunohistochemisch onderzoek van de mismatch repair eiwitten MLH1, PMS2, MSH2 en MSH6 vrijwel alle colorectaal carcinomen die zijn ontstaan als gevolg van een mismatch repair deficiëntie, worden herkend. B
Niveau 2
Het is aannemelijk dat de meerwaarde van de combinatie van beide methoden voor de detectie van colorectaal tumoren die zijn ontstaan als gevolg van een mismatch repair deficiëntie vrijwel nihil is, mits de analyses zorgvuldig worden uitgevoerd en de juiste criteria worden gebruikt voor de interpretatie van de analyses. B
Niveau 2
Hampel 2005, Cunningham 2001, Pinol 2005, Southey 2005
De immunohistochemische kleuring van de verschillende mismatch repair eiwitten kan in het merendeel van de tumoren het gen met het kiembaandefect voorspellen. B
Niveau 2
Hampel 2005, Cunningham 2001, Pinol 2005, Southey 2005, Niessen 2006
Hampel 2005, Cunningham 2001, Pinol 2005, Southey 2005, Niessen 2006
Zowel de aanwezigheid van hypermethylering van de MLH1 promoter als de aanwezigheid van de BRAF p.Val600Glu mutatie maken het waarschijnlijk dat het een sporadische tumor betreft, die niet is ontstaan als gevolg van een kiembaan mutatie in een mismatch repair gen. B C
McGivern 2004, Samowitz 2005, Ogino 2006, Domingo 2004, Koinuma 2004, Domingo 2005 Deng 2004
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
46
Niveau 2
Afwezigheid van hypermethylering van de MLH1 promoter in een tumor met miscrosatelliet instabiliteit heeft een hogere voorspellende waarde voor het ontstaan van de tumor als gevolg van Lynch syndroom dan het niet vinden van een BRAF p.Val600Glu mutatie in een dergelijke tumor. B
McGivern 2004, Samowitz 2005, Ogino 2006, Koinuma 2004,
Overige overwegingen De betrouwbaarheid van de analyses moet voldoen aan gangbare kwaliteitscriteria, waarbij zowel de uitvoering als de interpretatie moeten zijn gevalideerd en continu moeten worden gemonitored aan de hand van de uitkomsten van kiembaanmutatie-analyses. In de praktijk blijkt dat bij het gebruik van bovengenoemde standaard set van markers voor het aantonen van microsatelliet instabiliteit de gevoeligheid van de detectie van tumoren die ontstaan als gevolg van inactivatie van het MSH6 gen wordt verhoogd door het toevoegen van de marker BAT40. Er is nog weinig informatie over de betrouwbaarheid van de microsatelliet instabiliteitsanalyse in de niet-colorectaal carcinomen, waarvoor het risico is verhoogd in patiënten met Lynch syndroom. Dit zou kunnen betekenen dat deze betrouwbaarheid lager is. Voor endometriumcarcinomen lijkt dit inderdaad het geval te zijn. Omdat de pathogeniciteit van missense mutaties vaak nog niet is vastgesteld, zijn in bovenstaand overzicht de gegevens over microsatelliet instabiliteit en immunohistochemische kleuringen in tumoren van patiënten met een missense mutatie niet meegenomen. Een aantal van deze mutaties zullen echter pathogeen zijn. Missense mutaties kunnen leiden tot slechts subtiele veranderingen van de eiwitten, die daardoor in de tumoren nog wel een positieve immunohistochemische kleuring kunnen genereren. Deze pathogene missense mutaties zullen wel leiden tot microsatelliet instabiliteit. Voor het opsporen van patiënten met pathogene missense mutaties is de microsatelliet instabiliteitsanalyse daarom gevoeliger. Zowel microsatelliet instabiliteit als afwijkende immunohistochemische kleuring van de mismatch repair eiwitten tonen een hoger risico op Lynch syndroom aan. Een goede followup van de patiënten moet zijn gewaarborgd. Een deel van de sporadische colorectaal carcinomen vertoont microsatelliet instabiliteit in afwezigheid van de immunohistochemische kleuring van MLH1 en PMS2. Deze tumoren ontstaan als gevolg van hypermethylering van de MLH1 promoter. Sporadische tumoren met een negatieve immunohistochemische kleuring van MSH2 en/of MSH6 zijn niet beschreven. Het gevolg hiervan is dat de positief voorspellende waarde voor het hebben van Lynch syndroom bij negatieve immunohistochemische kleuring van MSH2 en/of MSH6 vrijwel 100% is. De positief voorspellende waarde is veel lager voor microsatelliet instabiliteit en een negatieve immunohistochemische kleuring van MLH1 en PMS2. Dit betekent dat een negatieve immunohistochemische kleuring van MSH2 en MSH6 in tegenstelling tot die van MLH1 en PMS2 in de praktijk Lynch syndroom aantoont. In verband met het recht van de patiënt om niet te weten zou een dergelijke kleuring alleen moeten worden uitgevoerd nadat informed consent van de patiënt is verkregen.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
47
Aanwezigheid van somatische hypermethylering van de MLH1 promoter kan het beste worden aangetoond met een kwantitatieve analyse van de methylering in de regio die ligt op ongeveer 150 tot 350 bp 5’ van het start codon van MLH1. Hypermethylering van de MLH1 promoter wordt met name gevonden in microsatelliet instabiele tumoren die zijn ontstaan op oudere leeftijd. In enkele families is hypermethylering van de MLH1 promoter beschreven in de kiembaan. In een kleine minderheid van de tumoren van MLH1 mutatiedragers is het niet gemuteerde MLH1 allel geïnactiveerd door methylering van de MLH1 promoter. Aanbevelingen Om vast te stellen of een colorectaal carcinoom kan zijn ontstaan als gevolg van Lynch syndroom, kan zowel microsatelliet instabiliteitsanalyse als immunohistochemie van de mismatch repair eiwitten MLH1, PMS2, MSH2 en MSH6 worden uitgevoerd. Microsatelliet instabiliteitsanalyse verdient de voorkeur, omdat hiermee ook tumoren die ontstaan als gevolg van pathogene missense mutaties kunnen worden gedetecteerd. Het is wenselijk immunohistochemische kleuringen van mismatch repair eiwitten pas uit te voeren na informed consent van de patiënt, omdat de positief voorspellende waarde voor de aanwezigheid van een kiembaanmutatie van sommige patronen van verlies van mismatch repair eiwitten zeer hoog is. Indien microsatelliet instabiliteit is aangetoond en informed consent van de patiënt is verkregen, is het zinvol om alsnog immunohistochemische analyse van de mismatch repair eiwitten MLH1, PMS2, MSH2 en MSH6 uit te voeren, omdat aan de hand van het expressiepatroon kan worden voorspeld in welk gen een kiembaanmutatie aanwezig is. Om vast te stellen of een niet-colorectaal carcinoom kan zijn ontstaan als gevolg van Lynch syndroom, verdient een combinatie van microsatelliet instabiliteitsanalyse en immunohistochemie van de mismatch repair eiwitten MLH1, PMS2, MSH2 en MSH6 de voorkeur. Voor iedere tumor die voldoet aan de selectiecriteria voor microsatelliet instabiliteitsanalyse is deze analyse geïndiceerd, ook wanneer een eerdere tumor geen microsatelliet instabiliteit vertoonde. Alleen in het geval van een bij de patiënt bekende kiembaanmutatie of een duidelijk andere genetische oorzaak (bijvoorbeeld familiaire adenomateuze polyposis coli) kan hiervan worden afgeweken. Het verdient aanbeveling microsatelliet instabiliteitsanalyse uit te voeren op materiaal met minimaal 50% tumorcellen met een set markers waarvan de betrouwbaarheid voor de detectie van microsatelliet instabiliteit is vastgesteld. Het is niet wenselijk analyse van hypermethylering van de MLH1 promoter of BRAF p.Val600Glu mutatie-analyse uit te voeren zonder informed consent van de patiënt, omdat in micro satelliet instabiele tumoren de bij afwezigheid van hypermethylering en in mindere mate bij afwezigheid van de BRAF mutatie de kans op het ontstaan van de tumor als gevolg van Lynch syndroom heel hoog is.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
48
Met name in geval van verlies van de mismatch repair eiwitten MLH1 en PMS2 en bij een microsatelliet instabiele tumor die op relatief hoge leeftijd is ontstaan, is het zinvol om na te gaan of het een sporadische tumor zou kunnen betreffen door analyse van somatische hypermethylering van de MLH1 promoter en/of analyse van de aanwezigheid van de BRAF p.Val600Glu mutatie in de tumor. Analyse van MLH1 promoter hypermethylering heeft de voorkeur boven BRAF mutatieanalyse, omdat de voorspellende waarde voor Lynch syndroom van afwezigheid van hypermethylering van de MLH1 promoter hoger is dan die van afwezigheid van de BRAF mutatie. Wanneer in een tumor hypermethylering van de MLH1 promoter is aangetoond, is het zinvol om de hypermethylering ook te analyseren in normaal weefsel of bloed. Hiermee kan eventuele hypermethylering van de MLH1 promoter in de kiembaan worden aangetoond. Ook bij patiënten met een tumor met hypermethylering van de MLH1 promoter en/of de BRAF p.Val600Glu mutatie, is het zinvol om in geval van een sterke verdenking op Lynch syndroom analyse van kiembaanmutaties in het MLH1 gen te overwegen. Het aantonen van hypermethylering van de MLH1 promoter en de aanwezigheid van de BRAF p.Val600Glu mutatie wordt uitgevoerd met testen waarvan de betrouwbaarheid is vastgesteld. Hierbij moet rekening gehouden worden met de minimale hoeveelheid tumorcellen, waarvoor de analyse nog betrouwbaar is.
Literatuur 1. Cunningham JM, Kim CY, Christensen ER, Tester DJ, Parc Y, Burgart LJ, Halling KC, McDonnell SK, Schaid DJ, Walsh Vockley C, Kubly V, Nelson H, Michels VV, Thibodeau SN. The frequency of hereditary defective mismatch repair in a prospective series of unselected colorectal carcinomas. Am J Hum Genet. 2001; 69:780-90. 2. Deng G, Bell I, Crawley S, Gum J, Terdiman JP, Allen BA, Truta B, Sleisenger MH, Kim YS. BRAF mutation is frequently present in sporadic colorectal cancer with methylated hMLH1, but not in hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Clin Cancer Res. 2004;10:191-5. 3. Domingo E, Laiho P, Ollikainen M, Pinto M, Wang L, French AJ, Westra J, Frebourg T, Espin E, Armengol M, Hamelin R, Yamamoto H, Hofstra RM, Seruca R, Lindblom A, Peltomaki P, Thibodeau SN, Aaltonen LA, Schwartz S Jr. BRAF screening as a low-cost effective strategy for simplifying HNPCC genetic testing. J Med Genet. 2004;41:664-668. 4. Domingo E, Niessen RC, Oliveira C, Alhopuro P, Moutinho C, Espin E, Armengol M, Sijmons RH, Kleibeuker JH, Seruca R, Aaltonen LA, Imai K, Yamamoto H, Schwartz S Jr, Hofstra RM. BRAF-V600E is not involved in the colorectal tumorigenesis of HNPCC in patients with functional MLH1 and MSH2 genes. Oncogene. 2005;24:3995-8. 5. Hampel H, Frankel WL, Martin E, Arnold M, Khanduja K, Kuebler P, Nakagawa H, Sotamaa K, Prior TW, Westman J, Panescu J, Fix D, Lockman J, Comeras I, de la Chapelle A.Screening for the Lynch syndrome (hereditary nonpolyposis colorectal cancer). N Engl J Med. 2005; 352: 1851-60. 6. Koinuma K, Shitoh K, Miyakura Y, Furukawa T, Yamashita Y, Ota J, Ohki R, Choi YL, Wada T, Konishi F, Nagai H, Mano H. Mutations of BRAF are associated with extensive Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
49
hMLH1 promoter methylation in sporadic colorectal carcinomas. Int J Cancer. 2004;108:237-42. 7. McGivern A, Wynter CV, Whitehall VL, Kambara T, Spring KJ, Walsh MD, Barker MA, Arnold S, Simms LA, Leggett BA, Young J, Jass JR. Promoter hypermethylation frequency and BRAF mutations distinguish hereditary non-polyposis colon cancer from sporadic MSI-H colon cancer. Fam Cancer. 2004;3:101-7. 8. Niessen RC, Berends MJ, Wu Y, Sijmons RH, Hollema H, Ligtenberg MJ, de Walle HE, de Vries EG, Karrenbeld A, Buys CH, van der Zee AG, Hofstra RM, Kleibeuker JH.Identification of mismatch repair gene mutations in young colorectal cancer patients and patients with multiple HNPCC-associated tumours. Gut.; 2006 Dec;55(12):1781-8. 9. Ogino S, Cantor M, Kawasaki T, Brahmandam M, Kirkner GJ, Weisenberger DJ, Campan M, Laird PW, Loda M, Fuchs CS. CpG island methylator phenotype (CIMP) of colorectal cancer is best characterised by quantitative DNA methylation analysis and prospective cohort studies. Gut. 2006 55:1000-1006. 10. Piñol V, Castells A, Andreu M, Castellvi-Bel S, Alenda C, Llor X, Xicola RM, RodriguezMoranta F, Paya A, Jover R, Bessa X; Gastrointestinal Oncology Group of the Spanish Gastroenterological Association. Accuracy of revised Bethesda guidelines, microsatellite instability, and immunohistochemistry for the identification of patients with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. JAMA. 2005; 293:1986-94. 11. Samowitz WS, Albertsen H, Herrick J, Levin TR, Sweeney C, Murtaugh MA, Wolff RK, Slattery ML. Evaluation of a large, population-based sample supports a CpG island methylator phenotype in colon cancer. Gastroenterology. 2005;129:837-45. 12. Southey MC, Jenkins MA, Mead L, Whitty J, Trivett M, Tesoriero AA, Smith LD, Jennings K, Grubb G, Royce SG, Walsh MD, Barker MA, Young JP, Jass JR, St John DJ, Macrae FA, Giles GG, Hopper JL. Use of molecular tumor characteristics to prioritize mismatch repair gene testing in early-onset colorectal cancer. J Clin Oncol. 2005; 23:6524-32
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
50
3.4 Wat is het restrisico op een kiembaanmutatie wanneer bij standaard mutatiescreening van Mismatch repair (MMR)-genen geen mutatie is aangetoond? Samenvatting van de literatuur. Het restrisico op een kiembaanmutatie na standaard mutatiescreening is afhankelijk van het a priori risico op een mutatie en de sensitiviteit van de mutatiescreening. Het a priori risico op een mutatie in de mismatch repair (MMR-) genen MLH1, MSH2, MSH6 en PMS2 kan worden bepaald door het onderzoeken van de tumor op microsatelliet instabiliteit (MSI) en op eiwitexpressie van deze genen (IHC) (Cunningham 2001, Hampel 2005, Hendriks 2006, Pinol 2005, Southey 2005). Wanneer MSI wordt aangetoond samen met verlies van expressie van MLH1 is nader onderzoek naar methylering van de promoter van MLH1 aangewezen (zie 2.3.1) Wanneer geen MSI en geen afwijkingen bij IHC worden aangetoond is mutatiescreening van MLH1, MSH2 en PMS2 niet zinvol. Ook voor mutatiescreening van MSH6 is dan in de routinediagnostiek geen plaats. Een alternatief voor het bepalen van het a priori risico op een MMR-mutatie is de klinische diagnose. De routinematige kiembaanmutatiescreening omvat analyse van alle coderende exonen inclusief de intron/exon overgangen door middel van DNA-sequencing of door een voorscreeningstechniek zoals DGGE of DHPLC waarna alleen op de afwijkende fragmenten DNA-sequencing wordt toegepast. Als aanvulling op deze test wordt ook gescreend op exon deleties of duplicaties veelal door middel van MLPA (Gille 2002). In circa 80% van de gevallen waarin MSI wordt aangetoond met verlies van expressie van een of meerdere MMR eiwitten en uitsluiting van methylering van de MLH1 promoter wordt een pathogene mutatie gevonden. Hieruit zou afgeleid kunnen worden dat de sensitiviteit van de routinematige mutatiescreening circa 80% is. Mutaties, die bijvoorbeeld diep in intronen en in promotersequenties liggen worden met de routinematige mutatiescreening gemist. Een complicatie bij mutatiescreening is verder dat er soms afwijkingen worden gevonden waarvan niet onomstotelijk kan worden vastgesteld of deze pathogeen zijn (‘unclassified variants’). Het gaat hierbij veelal om DNA-afwijkingen die aminozuursubstituties tot gevolg hebben. In zo’n geval kan geen presymptomatisch DNA-onderzoek in de familie worden verricht. Conclusies Niveau 2 Het restrisico op een kiembaanmutatie in een MMR-gen is afhankelijk van het a priori risico op een mutatie en de sensitiviteit van de mutatiescreening. Het a priori risico op een kiembaanmutatie in een van de MMR-genen kan het beste worden bepaald door onderzoek op darm- of endometriumtumoren (MSI, IHC en hypermethylering MLH1 promoter). B Niveau 2
Cunningham 2001, Hampel 2005, Piñol 2005, Southey 2005
Een substantieel deel van de pathogene mutaties in MLH1, MSH2, MSH6 en PMS2, wordt gevormd door exon deleties of duplicaties. B
Gille 2002, Hendriks 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
51
Niveau 4
De sensitiviteit van standaard kiembaanmutatiescreening van MMR-genen is naar schatting 80%. De consequentie hiervan is dat de diagnose Lynch syndroom door kiembaanmutatiediagnostiek niet kan worden uitgesloten. D
mening werkgroepleden
Overige overwegingen Kiembaanmutatiescreening wordt bij voorkeur uitgevoerd bij een aangedaan persoon, die is gediagnosticeerd met een tumor met MSI en/of afwijkende IHC van mismatch repaireiwitten. Dit is echter in de praktijk niet altijd mogelijk. Onderzoek bij niet-aangedane familieleden heeft als nadeel dat de onderzochte persoon niet altijd de eventuele mutatie geërfd hoeft te hebben. DNA-onderzoek bij meerdere niet- aangedane personen is in zo’n geval aangewezen. Bij de selectie van de juiste indexpatiënt moet tevens rekening gehouden worden met het feit dat ook in families met Lynch syndroom patiënten met een sporadische vorm van colorectaal carcinoom voorkomen (fenokopieën). In het geval de indexpatiënt een tumor blijkt te hebben die microsatelliet stabiel is of instabiliteit vertoont als gevolg van hypermethylering van de MLH1 promoter, kan het afhankelijk van de familie-anamnese van belang zijn nog een andere tumor te testen op een mismatch repairdefect.
Aanbevelingen Mutatiescreening dient bij voorkeur te worden verricht bij een of meerdere aangedane personen met een tumor die kenmerken vertoont passend bij Lynch syndroom (MSI, afwijkende IHC MMR eiwitten, geen hypermethylering van de MLH1 promoter). Is dit niet mogelijk dan kunnen, bij voorkeur meerdere, niet-aangedane familieleden worden onderzocht rekeninghoudend met de kans dat een persoon de eventuele mutatie in de familie niet heeft geërfd. Onderzoek naar exon deleties of duplicaties dient onderdeel uit te maken van de routinematige DNA-diagnostiek. In families met erfelijke darmkanker kunnen ook patiënten voorkomen die colorectaal carcinoom hebben gekregen zonder de erfelijke aanleg (‘sporadisch colorectaal carcinoom’). Daarom verdient het aanbeveling in families zonodig tumoren van meerdere aangedane personen te onderzoeken op kenmerken passend bij Lynch syndroom en bij meerdere aangedane personen mutatiescreening uit te voeren. Patiënten met een tumor die alle kenmerken vertoont van een tumor die is ontstaan als gevolg van Lynch syndroom (MSI, afwijkende IHC MMR eiwitten, geen hypermethylering MLH1 promoter), maar waarin geen kiembaanmutatie is gevonden, dragen waarschijnlijk een nog niet detecteerbare kiembaanmutatie en moeten daarom beschouwd worden als een vermoedelijk Lynch syndroom patiënt. In families, waarin in de tumoren van de meest verdachte patiënten geen MMR deficiëntie is aangetoond, is de diagnose Lynch syndroom onwaarschijnlijk. Deze families zouden daarom ook niet langer als zodanig beschouwd moeten worden. In deze families kan eventueel wel AFAP of MAP worden overwogen. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
52
Literatuur 1. Cunningham JM, Kim CY, Christensen ER, Tester DJ, Parc Y, Burgart LJ, Halling KC, McDonnell SK, Schaid DJ, Walsh Vockley C, Kubly V, Nelson H, Michels VV, Thibodeau SN. The frequency of hereditary defective mismatch repair in a prospective series of unselected colorectal carcinomas. Am J Hum Genet. 2001; 69:780-790. 2. Gille JJP, Hogervorst FBL, Pals G, Wijnen JT, Van Schooten RJ, Dommering CJ, Meijer GA, Craanen ME, Nederlof PM, De Jong D, McElgunn CJ, Schouten JP, Menko FH. Br. Genomic deletions of MSH2 and Mlh1 in colorectal cancer families detected by a novel mutation detection approach. J. Cancer 2002; 87:892-897. 3. Hampel H, Frankel WL, Martin E, Arnold M, Khanduja K, Kuebler P, Nakagawa H, Sotamaa K, Prior TW, Westman J, Panescu J, Fix D, Lockman J, Comeras I, de la Chapelle A. Screening for the Lynch syndrome (hereditary nonpolyposis colorectal cancer). N Engl J Med. 2005; 352: 1851-1860 4. Hendriks YMC, Jagmohan-Changur S, Van der Klift HM, Moreau H, Van Puijenbroek M, Tops C, Van Os, T, Wagner A, Ausems MGFM, Gomez E, Breuning MH, BröckerVriends AHJT, Vasen HFA, Wijnen JT. Heterozygous mutations in PMS2 cause hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma (Lynch syndrome). Gastroenterol. 2006; 130:312-322. 5. Piñol V, Castells A, Andreu M, Castellvi-Bel S, Alenda C, Llor X, Xicola RM, RodriguezMoranta F, Paya A, Jover R, Bessa X; Gastrointestinal Oncology Group of the Spanish Gastroenterological Association. Accuracy of revised Bethesda guidelines, microsatellite instability, and immunohistochemistry for the identification of patients with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. JAMA. 2005; 293:1986-1994. 6. Southey MC, Jenkins MA, Mead L, Whitty J, Trivett M, Tesoriero AA, Smith LD, Jennings K, Grubb G, Royce SG, Walsh MD, Barker MA, Young JP, Jass JR, St John DJ, Macrae FA, Giles GG, Hopper JL. Use of molecular tumor characteristics to prioritize mismatch repair gene testing in early-onset colorectal cancer. J Clin Oncol. 2005; 23:6524-6532
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
53
4. 4.1
Surveillance Lynch syndroom
4.1.1 Welke colonoscopische surveillance is bij Lynch syndroom geïndiceerd? Inleiding Individuen met aanleg voor Lynch syndroom hebben een sterk verhoogd risico op colorectaal carcinoom (CRC), met een cumulatief lifetime risico tussen de 25 en 75%. De gemiddelde leeftijd waarop CRC optreedt bij Lynch syndroom is beduidend lager dan waarop sporadisch CRC optreedt. Algemeen wordt gepercipieerd dat de ontwikkelingstijd van CRC in geval van aanleg voor Lynch syndroom korter is dan voor het sporadische CRC. Samenvatting van de literatuur Men dient zich te realiseren dat in een aantal van de hieronder aangehaalde studies niet alleen personen/families met een aangetoonde MMR-gen mutatie zijn geïncludeerd, maar ook personen/families die alleen op grond van de Amsterdam criteria zijn geïncludeerd. Inmiddels is duidelijk dat in een substantieel deel van Amsterdampositieve families geen sprake is van een kiembaan MMR-gen mutatie. Het kankerrisico in dergelijke families lijkt kleiner dan in families met een mutatie en de ontwikkeling van tumoren in personen uit dergelijke families lijkt trager te verlopen dan in personen met een MMR-gen mutatie. Verschillen tussen groepen/personen met en zonder een MMR-gen mutatie zullen daarom eerder groter dan kleiner zijn dan deze studies aangeven. Het nut van colonoscopische surveillance werd nagegaan in een aantal retrospectieve studies (Jablonska 1995, Vasen 1995, Jarvinen 2000, Arrigoni 2005, De Jong 2006). In vier studies werden een groep personen, die regelmatig werd gescopieerd en een groep die niet werd gescopieerd met elkaar vergeleken. In twee van deze studies kon een uitspraak worden gedaan over incidentie in de ongescopieerde groep (Jarvinen 2000, Arrigoni 2005), in twee andere kan alleen iets gezegd worden over tumorstadium en mortaliteit (Jablonska 1995, Vasen 1995) terwijl in de vijfde alleen naar mortaliteit is gekeken (De Jong 2006). Slechts in één studie kon over beide items worden geoordeeld. (Jarvinen 2000) Uit deze studies kan worden geconcludeerd dat regelmatige colonoscopie de incidentie van CRC kan reduceren en dat tijdens surveillance gediagnostiseerde tumoren een lager stadium hebben dan symptomatische tumoren. De mortaliteit door CRC en de overall mortaliteit kunnen dan ook door regelmatige surveillance scopieën worden gereduceerd. In een aantal studies is gekeken naar het aantal en stadium van tumoren in relatie tot het interval van de colonoscopieën. Hieruit komt naar voren dat bij een interval van twee jaar of minder de carcinomen die worden gevonden zelden gemetastaseerd zijn, dit in tegenstelling tot wanneer het interval langer is (Lanspa 1994, De Vos tot Nederveen Cappel 2002). Het is bekend dat Lynch syndroomcarcinomen reeds op jonge leeftijd kunnen optreden. Onderzoek laat zien dat hetzelfde geldt voor adenomen en dat adenomen ook vaker voorkomen bij Lynch syndroom personen dan bij een controlegroep: vanaf de leeftijd van 30 jaar is er een toenemend verschil in de prevalentie van adenomen (De Jong 2004). Verder zijn er aanwijzingen dat bij Lynch syndroom personen adenomen in het proximale colon (proximaal van de flexura lienalis) in een vroeger stadium, dat wil zeggen in relatie tot afmeting, hooggradige dysplasie bevatten dan adenomen in het distale colon (Rijcken 2002). Beide genoemde studies tonen een preferentieel voorkomen van adenomen bij Lynch syndroom personen in het proximale colon ten opzichte van als sporadisch te duiden
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
54
adenomen. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat hyperplastische poliepen premaligne zijn in geval van Lynch syndroom (Rijcken 2003). Conclusies Niveau 2 Het is aannemelijk dat regelmatige colonoscopische surveillance de incidentie van colorectaal carcinoom (CRC) kan reduceren bij patiënten met Lynch syndroom. B Niveau 2
Het is aannemelijk dat door regelmatige colonoscopische surveillance tumoren in een lager stadium worden opgespoord. B
Niveau 2
Rijcken 2002
Er zijn aanwijzingen dat de intervallen tussen colonoscopieën de twee jaren niet moeten overschrijden. B C
Niveau 3
De Jong 2004, Rijcken 2002
Er zijn aanwijzingen dat de ontwikkeling van laaggradige dysplasie naar hooggradige dysplasie in adenomen bij Lynch syndroom patiënten sneller gaat dan bij sporadisch colorectaal carcinoom. B
Niveau 3
Jarvinen 2000
Het is aannemelijk dat er een preferentieel voorkomen is van adenomen bij patiënten met Lynch syndroom in het proximale colon, in vergelijking met sporadische adenomen. B
Niveau 3
Jablonska 1995, Vasen 1995, Jarvinen 2000, De Jong 2006
Er zijn aanwijzingen dat regelmatige colonoscopische surveillance een algemeen overlevingsvoordeel oplevert voor personen met aanleg voor Lynch syndroom. B
Niveau 2
Jablonska 1995, Vasen 1995, Jarvinen 2000
Het is aannemelijk dat door regelmatige colonoscopische surveillance de mortaliteit door CRC wordt gereduceerd. B
Niveau 3
Jarvinen 2000, Arrigona 2005
De Vos tot Nederveen Cappel 2002 Lanspa 1994
Er zijn aanwijzingen dat colorectaal carcinoom bij patiënten met Lynch syndroom zelden voor het dertigste levensjaar voorkomen. B
De Jong 2004
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
55
Niveau 3
Er zijn aanwijzingen dat in geval van Lynch syndroom hyperplastische poliepen niet premaligne zijn. C
Rijcken 2003
Overige overwegingen De optimale frequentie van de surveillance colonoscopieën is moeilijk aan te geven. Algemeen wordt twee jaar als de maximale lengte van interval aangegeven en geaccepteerd. Het is zeer de vraag of het nuttig is voor iedere persoon deze frequentie hoger te maken, zoals sommigen adviseren, maar er zijn situaties dat frequentere controles, bijvoorbeeld 1 keer per jaar, te rechtvaardigen zijn, bijvoorbeeld in geval van multipele adenomen, in het bijzonder indien ‘advanced’. Carcinomen komen zelden voor het dertigste levensjaar voor en de endoscopieën voor die leeftijd leveren ook over het geheel genomen weinig op. De dramatische consequenties van een maligniteit op die leeftijd (< 30 jaar) en de algemeen goede acceptatie van colonoscopieën rechtvaardigen een start van colonoscopieën voor de leeftijd van 30 jaar, bijvoorbeeld op 25 jaar. De leeftijd van 25 jaar wordt ook internationaal aangegeven als de (uiterste) beginleeftijd voor colonoscopische surveillance. In uitzonderlijke situaties kan zelfs nog eerder worden gestart, bijvoorbeeld als er bij meerdere personen in de familie voor het 25ste jaar een colorectaal carcinoom is vastgesteld. Bij onvolledige colonscopieën is aanvullend onderzoek zoals een dubbel ballon colonoscopie, CT-colonografie of een X-colon te overwegen. Aanbevelingen Vanaf de leeftijd van 25 jaar 1 keer per 2 jaar colonoscopie. In individuele gevallen kan het gerechtvaardigd zijn de frequentie te verhogen naar (maximaal) 1 keer per jaar, of eerder te beginnen. In geval van onvolledige colonoscopie moet op een andere manier het colon worden afgebeeld (bijvoorbeeld o.a. dubbelballon endoscopie, CT-colonografie, X-colon). Literatuur 1. Arrigoni A, Sprujevnik T, Alvisi V, Rossi A, Ricci G, Pennazio M, et al. Clinical identification and long-term surveillance of 22 hereditary non-polyposis colon cancer Italian families. Eur J Gastroenterol Hepatol 2005; 17: 213-219. 2. De Jong AE, Morreau H, Van Puijenbroek M, Eilers PH, Wijnen J, Nagengast FM, et al. The role of mismatch repair gene defects in the development of adenomas in patients with HNPCC. Gastroenterology 2004; 126: 42-48. 3. De Jong AE, Hendriks YMC, Kleibeuker JH, De Boer SY, Cats A, Griffioen G, Nagengast FM, Nelis FG, Rookus MA, Vasen HFA. Decrease in mortality in Lynch syndrome families because of surveillance. Gastroenterology 2006; 130: 665-671. 4. De Vos tot Nederveen Cappel WH, Nagengast FM, Griffioen G, Menko FH, Taal BG, Kleibeuker JH, Vasen HF. Surveillance for Hereditary Nonpolyposis Colorectal Cancer. Dis Colon Rectum 2002; 45: 1588-1594. 5. Hendriks YM, Wagner A, Morreau H, Menko F, Stormorken A, Quehenberger F, Sandkuijl L, Moller P, Genuardi M, Van Houwelingen H, Tops C, Van Puijenbroek M, Verkuijlen P, Kenter G, Van Mil A, Meijers-Heijboer H, Tan GB, Breuning MH, Fodde R, Wijnen JT, Brocker-Vriends AH, Vasen H. Cancer riskt in hereditary nonpolyposis Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
56
colorectal cancer due toe MSH6 mutations: impact on counseling and surveillance. Gastroenterology 2004; 127: 334-338. 6. Jablonska M, Reznikova L, Kotrlik J, Svitavsky M, Mikova M, Tabach J. Clinical implications of recognition of the hereditary non-polyposis colon cancer syndrome (HNPCC) for the early detection of colorectal cancer. Sb Lek 1995; 96: 275-282. 7. Jarvinen HJ, Aarnio M, Mustonen H, Ktan-Collan K, Aaltonen LA, Peltomaki P, et al. Controlled 15-year trial on screening for colorectal cancer in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gastroenterology 2000; 118: 829-834. 8. Lanspa SJ, Jenkins JX, Cavalieri RJ, Smyrk TC, Watson P, Lynch J, et al. Surveillance in Lynch syndrome: how aggressive? Am J Gastroenterol 1994; 89: 1978-1980. 9. Rijcken FEM, Van der Sluis T, Hollema H, Kleibeuker JH. Hyperplastic polyps in hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Am J Gastroenterol 2003; 98: 2306-2311. 10. Rijcken FEM, Hollema H, Kleibeuker JH. Proximal adenomas in hereditary non-polyposis colorectal cancer are prone to rapid malignant transformation. Gut 2002 ; 50 : 291-292. 11. Vasen HF, Taal BG, Nagengast FM, Griffioen G, Menko FH, Kleibeuker JH, et al. Hereditary nonpolyposis colorectal cancer: results of long-term surveillance in 50 families. Eur J Cancer 1995; 31A: 1145-1148.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
57
4.1.2 Welke voorbereiding kan het best worden gebuikt voor het reinigen van het colon voor een surveillance colonoscopie met betrekking tot effectiviteit, veiligheid en acceptatie (tolerance)? Inleiding Een colonoscopie wordt verricht om kanker en pre-maligne afwijkingen als adenomen (en hyperplastische poliepen) in het colon op te sporen. Surveillance colonoscopieën kunnen een reductie geven van de morbiditeit en mortaliteit van colorectaal carcinoom (CRC).(Jarvinen 2000) Hierbij is het van belang om het gehele colon goed te kunnen beoordelen en ook kleine afwijkingen op te sporen. Om deze reden is het essentieel dat het colon goed gereinigd is om de gehele mucosa goed te kunnen beoordelen. De ideale voorbereiding moet het colon volledig reinigen van vast en vloeibaar materiaal, geen beschadiging van de mucosa geven, makkelijk in te nemen zijn en goed geaccepteerd en verdragen worden door de patiënt, zonder bijwerkingen en met minimale elektrolyt verschuiving. Helaas bestaat deze ideale voorbereiding niet. Samenvatting van de literatuur De meeste studies hebben gekeken naar de effectiviteit en veiligheid van polyethyleen glycol (PEG). Dit is een isotone en iso-osmolaire oplossing waarbij netto vrijwel geen water en elektrolyt absorptie of secretie optreedt. Het nadeel van PEG is dat hiervan een groot volume gedronken moet worden (4 liter) en dat het door sommige patiënten niet goed verdragen wordt. Het tweede meest gebruikte middel is natrium fosfaat (NaP). Dit is een hyperosmolaire oplossing waarvan tweemaal een klein volume gedronken dient te worden (2 x 45 ml). Een nadeel is dat er hierbij plasma-water naar het maag-darmstelsel wordt getrokken en er een uitwisseling van elektrolyten kan plaats vinden. Een derde belangrijk middel is sodium picosulfaat (SPS), wat net als NaP een hypersomolair klein volume preparaat is. Dit middel wordt in Nederland niet gebruikt voor de voorbereiding van een colonoscopie. Er zijn in de literatuur twee meta-analyses over de voorbereiding van een colonoscopie verschenen. In de meta-analyse van Tan, worden PEG, NaP en SPS vergeleken (Tan 2006). In totaal zijn 29 RCT’s geïncludeerd met 6459 patiënten. In de 16 studies (3484 pt) waarin PEG en NaP met elkaar werden vergeleken, lieten 9 studies een betere voorbereiding met NaP zien, 6 studies een gelijk effect en in 1 studie was PEG superieur (OR voor een acceptabele voorbereiding (goed of excellent) was 0.75, 95% CI 0.65-0.88 ten gunste van NaP). Drie studies vergeleken PEG met SPS en lieten een trend zien voor een betere voorbereiding met PEG (OR 1.69, 95% CI 0.92-3.13). Drie studies vergeleken NaP en SPS en lieten significant betere voorbereiding zien met NaP (OR 0.52, 95% CI 0.34-0,81). Significant meer patiënten konden de volledige voorbereiding nemen met NaP vergeleken met PEG (94% vs 71%, P< 0.01). Er was geen verschil in frequentie van bijwerkingen tussen PEG en NaP. Wel werd buikpijn vaker in de PEG groep gerapporteerd (p< 0.01) en duizeligheid in de NaP groep (p< 0.01). Ook in de eerder verschenen meta-analyse van Hsu waarin RCT’s met PEG en NaP zijn geïncludeerd, is NaP superieur (Hsu 1998) Significant vaker wordt de hele voorbereiding gebruikt in de NaP groep (RR voor incomplete voorbereiding; 0,23, 95%CI 0,18-0,28 ten gunste van NaP). Acceptabele voorbereiding (goed of excellent) werd vaker in de NaP groep gezien (RR 1.20, 95% CI 1.09-1.32 ten gunste van NaP). Er was geen verschil in Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
58
bijwerkingen en geen belangrijke complicaties in beide groepen. Zeven van de 8 RCT´s in de meta-analyse van Hsu komen terug in de meta-analyse van Tan. Van belang zijn de water- en elektrolyt veranderingen die gevonden worden bij de NaP groep. NaP voorbereiding geeft significant vaker hypokaliëmie, hypocalciëmie, hyperfosfatemie en hypernatriëmie, meestal echter zonder klinische symptomen (Hsu 1998; Tan 2006). Ook in meerdere RCT studies die niet in de bovenbeschreven meta-analyses zijn geïncludeerd worden in de NaP groep (zowel tabletten als drank) deze elektrolyt afwijkingen beschreven (Aronchick 2000; Barclay 2004; Habr-Gama 1999; Hookey 2004; HuppertzHauss 2005; Hwang 2005; Mathus-Vliegen 2006; Seinela 2003; Thomson 1996). Tjandra laten zien dat toevoeging van 1 liter E-Lyte (een koolhydraat-electrolytoplossing) aan NaP minder hypokaliaemie en hypovolaemie veroorzaakt (Tjandra 2004). Dit zal nog verder uitgezocht moeten worden. NaP kan complicaties geven bij patiënten met nierfunctiestoornissen, congestief hartfalen, ascites, megacolon of ileus. Er zijn enkele case-reports met een dodelijke afloop na gebruik van NaP, onder andere bij een patiënt met een ileus (Fass 1993). Een case report beschrijft een patiënt met een niertransplantatie en normale elektrolyten voor inname van NaP. Deze patiënt ontwikkelde een cardiorespiratoire arrest bij een hyperfosfataemie (Ullah 2002). Verschillende studies hebben zowel voor PEG als voor NaP bekeken of een inname op 1 dag of op 2 dagen beter is. Inname op twee dagen (de dag voor en de ochtend van de colonoscopie) reinigt de darm significant beter en wordt beter verdragen door de patiënt (Aoun 2005; Berkelhammer 2002; El Sayed 2003; Frommer 1997). Vele andere combinaties zijn onderzocht met minder grote hoeveelheden/ andere doseringen van PEG en NaP met hierbij andere darmlavage preparaten zoals magnesium citraat, senna tabletten, bisacodyl, mannitol etc. Door de verscheidenheid is hier geen goede conclusie uit te trekken. Conclusies Niveau 1 Zowel polyethyleen glycol (PEG) als natrium fosfaat (NaP) zijn effectieve darmlavage preparaten voor de voorbereiding voor een colonoscopie. NaP reinigt het colon beter dan wel even effectief als 4 liter PEG. Patiënten tolereren NaP beter. A1 Niveau 1
Hsu 1998, Tan 2006
NaP geeft verandering van elektrolyten, met hypocalciëmie, hypernatriëmie en hyperfosfatemie. A1 B
name
hypokaliëmie,
Hsu 1998, Tan 2006 Aronchik 2000, Barclay 2004, Habr-Gama 1999, Hookey 2004, Huppertz-Haus 2005, Hwang 2005, Mathus-Vliegen 2006, Seinela 2003, Thomson 1996
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
59
Niveau 2
Er zijn aanwijzingen dat darmvoorbereiding verdeeld over de dag voorafgaand aan de colonoscopie en de dag van de colonoscopie het colon beter reinigt en door de patiënt beter wordt verdragen dan wel een gelijke belasting geeft. B
Niveau 3
Aoun 2005, Berkelhammer 2002, El Sayed 2003, Frommer 1997
NaP is niet geïndiceerd bij patiënten met nierfunctiestoornis, hartfalen, recent doorgemaakt myocardinfarct, onstabiele angina pectoris, leverziekten, ascites of zoutrestrictie, elektrolyt afwijkingen of vertraagde colonpassage tijd zoals bij ileus of verzwakte patiënten. C
Fass 1993, Ullah 2002
Overige overwegingen In Nederland wordt polyethyleen glycol (PEG) frequent gebruikt en als goed ervaren door de endoscopisten. In de meeste ziekenhuizen wordt de voorbereiding verdeeld over twee dagen. Het is goed mogelijk dat betere therapietrouw (door betere acceptatie) van natrium fosfaat (NaP) geleid heeft tot een betere effectiviteit. Dit is echter ook de situatie in de klinische praktijk. Hierbij is het van belang op te merken dat bij voorbereiding met NaP ook tenminste 3 liter heldere vloeistof gedronken dient te worden. Gezien de beschreven bijwerkingen (waarvan enkele zeer ernstig) dient goed gekeken te worden naar eventuele contra-indicaties voor NaP. Hiervoor bestaat weinig evidence maar desalniettemin nemen wij de in de literatuur beschreven contra-indicaties voor het gebruik van NaP over: nierfunctiestoornis, hartfalen, recent doorgemaakt myocardinfarct, onstabiele angina pectoris, leverziekten, ascites of zoutrestrictie, elektrolyt afwijkingen of vertraagde colonpassage tijd zoals bij ileus. Patiënten geven vaak de voorkeur aan NaP. Het verdient de voorkeur om de verschillende opties voor voorbereiding met de patiënt te bespreken en afhankelijk van de pre-existente risico’s kan NaP voorgeschreven worden. Uit de focusgroep kwam naar voren dat er behoefte is aan meer voorlichting over het darmonderzoek, waarbij patiënten graag informatie hebben over de sedatie, pijnbestrijding en darmvoorbereiding. Het is van belang hier in de spreekkamer extra aandacht aan te besteden Voor de voorbereiding van kinderen op colonoscopie geldt een ander protocol (zie bijlage 5) Aanbevelingen Bij darmvoorbereiding voor een colonoscopie is natrium fosfaat (NaP) 2 x 45 ml (+ ruime hoeveelheid heldere vloeistof; tenminste 3 liter) aangewezen, aangezien het effectief is en beter wordt getolereerd dan een groot volume voorbereiding met 4 liter polyethyleen glycol (PEG).
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
60
Alvorens NaP voor te schrijven dienen contra-indicaties voor dit preparaat uitgesloten te worden. Indien contra-indicaties aanwezig zijn, is PEG de voorbereiding van keuze. De voorbereiding kan het beste verdeeld worden over twee dagen; de dag voor en de dag van de colonoscopie. Dit geldt zowel voor NaP als voor PEG. De mogelijkheden voor sedatie, pijnbestrijding en darmvoorbereiding dienen vooraf te worden besproken met de patiënt (zie richtlijn sedatie buiten het OK complex). Literatuur 1. Aoun E, bdul-Baki H, Azar C, Mourad F, Barada K, Berro Z, et al. A randomized singleblind trial of split-dose PEG-electrolyte solution without dietary restriction compared with whole dose PEG-electrolyte solution with dietary restriction for colonoscopy preparation. Gastrointest Endosc 2005 Aug;62(2):213-8. 2. Aronchick CA, Lipshutz WH, Wright SH, Dufrayne F, Bergman G. A novel tableted purgative for colonoscopic preparation: efficacy and safety comparisons with Colyte and Fleet Phospho-Soda. Gastrointest Endosc 2000 Sep;52(3):346-52. 3. Barclay RL. Safety, efficacy, and patient tolerance of a three-dose regimen of orally administered aqueous sodium phosphate for colonic cleansing before colonoscopy. Gastrointest Endosc 2004 Oct;60(4):527-33. 4. Berkelhammer C, Ekambaram A, Silva RG. Low-volume oral colonoscopy bowel preparation: sodium phosphate and magnesium citrate. Gastrointest Endosc 2002 Jul;56(1):89-94. 5. El Sayed AM, Kanafani ZA, Mourad FH, Soweid AM, Barada KA, Adorian CS, et al. A randomized single-blind trial of whole versus split-dose polyethylene glycol-electrolyte solution for colonoscopy preparation. Gastrointest Endosc 2003 Jul;58(1):36-40. 6. Fass R, Do S, Hixson LJ. Fatal hyperphosphatemia following Fleet Phospo-Soda in a patient with colonic ileus. Am J Gastroenterol 1993 Jun;88(6):929-32. 7. Frommer D. Cleansing ability and tolerance of three bowel preparations for colonoscopy. Dis Colon Rectum 1997 Jan;40(1):100-4. 8. Habr-Gama A, Bringel RW, Nahas SC, Araujo SE, Souza Junior AH, Calache JE, et al. Bowel preparation for colonoscopy: comparison of mannitol and sodium phosphate. Results of a prospective randomized study. Rev Hosp Clin Fac Med Sao Paulo 1999 Nov;54(6):187-92. 9. Hookey LC, Depew WT, Vanner SJ. A prospective randomized trial comparing low-dose oral sodium phosphate plus stimulant laxatives with large volume polyethylene glycol solution for colon cleansing. Am J Gastroenterol 2004 Nov;99(11):2217-22. 10. Hsu CW, Imperiale TF. Meta-analysis and cost comparison of polyethylene glycol lavage versus sodium phosphate for colonoscopy preparation. Gastrointest Endosc 1998 Sep;48(3):276-82.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
61
11. Huppertz-Hauss G, Bretthauer M, Sauar J, Paulsen J, Kjellevold O, Majak B, et al. Polyethylene glycol versus sodium phosphate in bowel cleansing for colonoscopy: a randomized trial. Endoscopy 2005 Jun;37(6):537-41. 12. Hwang KL, Chen WT, Hsiao KH, Chen HC, Huang TM, Chiu CM, et al. Prospective randomized comparison of oral sodium phosphate and polyethylene glycol lavage for colonoscopy preparation. World J Gastroenterol 2005 Dec 21;11(47):7486-93. 13. Jarvinen HJ, Aarnio M, Mustonen H, ktan-Collan K, Aaltonen LA, Peltomaki P, et al. Controlled 15-year trial on screening for colorectal cancer in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gastroenterology 2000 May;118(5):829-34. 14. Mathus-Vliegen EM, Kemble UM. A prospective randomized blinded comparison of sodium phosphate and polyethylene glycol-electrolyte solution for safe bowel cleansing. Aliment Pharmacol Ther 2006 Feb 15;23(4):543-52. 15. Seinela L, Pehkonen E, Laasanen T, Ahvenainen J. Bowel preparation for colonoscopy in very old patients: a randomized prospective trial comparing oral sodium phosphate and polyethylene glycol electrolyte lavage solution. Scand J Gastroenterol 2003 Feb;38(2):216-20. 16. Tan JJ, Tjandra JJ. Which is the optimal bowel preparation for colonoscopy - a metaanalysis. Colorectal Dis 2006 May;8(4):247-58. 17. Thomson A, Naidoo P, Crotty B. Bowel preparation for colonoscopy: a randomized prospective trail comparing sodium phosphate and polyethylene glycol in a predominantly elderly population. J Gastroenterol Hepatol 1996 Feb;11(2):103-7. 18. Tjandra JJ, Tagkalidis P. Carbohydrate-electrolyte (E-Lyte) solution enhances bowel preparation with oral fleet phospho-soda. Dis Colon Rectum 2004 Jul;47(7):1181-6. 19. Ullah N, Yeh R, Ehrinpreis M. Fatal hyperphosphatemia from a phosphosoda bowel preparation. J Clin Gastroenterol 2002 Apr;34(4):457-8.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
62
4.1.3 Hoe kan de compliantie met preventieve maatregelen van de at risk ‘patiënt’ worden geoptimaliseerd ten aanzien van darmcontroles en screening op overige Lynch syndroom of FAP-gerelateerde tumoren? Inleiding Erfelijkheidsonderzoek en -voorlichting bij Lynch syndroom en FAP heeft als belangrijk doel de morbiditeit en mortaliteit als gevolg van late diagnose en behandeling van colorectaal carcinoom (CRC) te verlagen. Belangrijk onderdeel van de erfelijkheidsvoorlichting vormt de advisering over het te volgen controle schema van de darmen. Onderzoek toont aan dat, indien de screeningsadviezen worden opgevolgd, er een belangrijke winst valt te behalen: een reductie van meer dan 50% in de incidentie van colorectaal carcinoom, en een afname van 85% in totale mortaliteit (Jarvinen 1995, Jarvinen 2000). Echter, niet de effectiviteit van de screening is in het geding, maar het onvoldoende opvolgen van screeningsadviezen lijkt de belangrijkste kwetsbare factor (Lynch 1993). Onderzoek heeft laten zien dat het percentage compliantie in hoog risico groepen varieert tussen de 50% en 80% in studies onder eerstegraads familieleden van colorectaal carcinoompatiënten (Houlston 1990, Vasen 1995, Stephenson 1993, Richardson 1995, Harris 1997, Kinney 2000), en tussen 63% en 93% in studies met Lynch syndroom families (Hadley 2004, Ponz de Leon 2004, Jass 1992, Stanley 2000, Jarvinen 2000, Wagner 2005). De vraag is welke factoren geassocieerd zijn met compliantie gedrag, zodat aanbevelingen kunnen worden gegeven betreffende het optimaliseren van de compliantie met de levenslange screeningsadviezen in deze hoog risico groepen. Samenvatting van de literatuur Alhoewel er veel literatuur is over compliantie met screening onder mensen met een verhoogd risico op colorectaal carcinoom, in slechts 4 studies uit het literatuuronderzoek werd er gerapporteerd over mogelijk factoren die samenhangen met non-compliantie of met een patient-delay in het opvolgen van screenings adviezen (Lynch 1993, Hadley 2004, Halbert 2004, Bleiker 2005). Mutatiedragers waren is alle studies meer compliant (therapietrouw) dan mensen die hun mutatiestatus niet wisten en mensen die bewezen nietdrager waren. Andere factoren die positief gerelateerd zijn aan compliantie zijn: oudere leeftijd (Hadley 2004), het gevoel van controle over de ontwikkeling van colorectaal carcinoom (Halbert 2004), en ervaren obstakels bij het ondergaan van darmonderzoek, zoals pijn en gêne (Bleiker 2005). De voorbereiding van de colonoscopie, de lavage, werd als het meest belastende onderdeel van het darmonderzoek genoemd (Bleiker 2005). Tevens kwam in deze Nederlandse studie naar voren dat niet in alle ziekenhuizen sedatie bij colonoscopie wordt aangeboden. Van de ondervraagden gaf 61% aan dat de mogelijkheid om sedatie te krijgen, de drempel om een colonoscopie te ondergaan zou verlagen. Hiernaast bleek uit deze studie dat het ontvangen van herinneringsbrieven, met daarin een oproep voor darmonderzoek, positief geassocieerd was met compliantie. Lynch beschreef op grond van een viertal case-studies, dat angst, ontkenning, een gebrek aan kennis over screening procedures, en een financiële beperkingen een rol kunnen spelen bij het uitstellen van darmcontroles (Lynch 1993). Hierbij moet worden aangetekend dat dit een Amerikaanse studie was, waarbij ziektekostenverzekeringen waarschijnlijk een andere rol spelen dan in de Nederlandse situatie.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
63
Conclusies Niveau 3
Lynch syndroom mutatiedragers zijn meer compliant (therapietrouw) met de colonoscopie controle dan patiënten die hun mutatiestatus niet weten. C
Niveau 3
Het gevoel van controle over de ontwikkeling van colorectaal carcinoom is positief geassocieerd met compliantie gedrag. C
Niveau 3
Bleiker 2005
Herinneringsbrieven, met daarin een oproep voor darmonderzoek, waren positief geassocieerd met compliantie. C
Niveau 4
Bleiker 2005
Het aanbod van sedatie zou de drempel voor darmonderzoek verlagen. C
Niveau 3
Halbert 2004
Het ondergaan van lavage, en pijn en gêne hebben een negatieve invloed op de compliantie bij darmonderzoeken. C
Niveau 3
Lynch 1993, Hadley 2004, Halbert 2004, Bleiker 2005
Bleiker 2005
Angst, ontkenning en gebrek bij de patiënt aan kennis over colonoscopisch vervolgonderzoek en financiële beperkingen kunnen leiden tot het uitstellen van endoscopisch onderzoek. D
Lynch 1993
Overige overwegingen Er werd geen relevante literatuur gevonden over compliantie met screeningsadviezen voor FAP en voor Lynch syndroom-verwante tumoren (zoals urinewegtumoren), met uitzondering van baarmoederkanker (endometriumcarcinoom). Wat betreft het familiair colorectaal carcinoom: er is veel literatuur over de - in de meeste gevallen een eenmalige - opkomst voor een darmonderzoek (sigmoïdoscopie, colonoscopie) na een oproep onder eerstegraads familieleden van patiënten met colorectaal carcinoom met variërend risico. Het opkomstpercentage voor darmonderzoek ligt in deze groepen lager dan het opkomstpercentage van de mensen die erfelijkheidsonderzoek- en advies hebben ontvangen. Uit de literatuur over compliantie met darmonderzoek, uitgevoerd in deze (lagere) risico groepen blijkt dat het nadrukkelijke advies van een arts (huisarts of specialist) een belangrijke factor is die het opkomstpercentage positief beïnvloedt (Lewis 1996, James 2002, Holt 1991, Friedman 1999, Cibula 2003, Harris 1997). Uit de focusgroep blijkt dat het voor patiënten belangrijk is dat de specialisten die de endoscopie doen zich inleven in de scopie. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
64
Aanbevelingen De mogelijkheden voor sedatie, pijnbestrijding en darmvoorbereiding dienen vooraf te worden besproken met de patiënt (zie richtlijn sedatie buiten het OK complex). Om compliantie met darmonderzoek te verhogen, is het aan te bevelen herinneringsbrieven toe te sturen met daarin een oproep voor darmonderzoek. Literatuur 1. Bleiker EMA, Menko FH, Taal BG, Kluijt I et al. Screening behavior of individuals at high risk for colorectal cancer. Gastroenterology 2005 128(2), 280-7. 2. Cibula DA, Morrow CB. Determining local colorectal cancer screening utilization patterns. J Public Health Manag Pract 2003 9(4), 315-21. 3. Friedman LC, Webb JA, Richards CS, Plon SE. Psychological and behavioral factors associated with colorectal cancer screening among Ashkenazim. Preventive.Medicine 1999 29(2), 119-25. 4. Hadley DW, Jenkins JF, Dimond E, De Carvalho M, Kirsch I, Palmer CG. Colon cancer screening practices after genetic counseling and testing for hereditary nonpolyposis colorectal cancer. J Clin Oncol 2004 22(1), 39-44. 5. Halbert CH, Lynch H, Lynch J, Main D et al. Colon cancer screening practices following genetic testing for hereditary nonpolyposis colon cancer (HNPCC) mutations. Arch Intern.Med 2004 164(17), 1881-7. 6. Harris MA, Byles JE. A survey of screening compliance among first degree relatives of people with colon cancer in new south wales. J Med Screen 1997 4(1), 29-34. 7. Holt WS Jr. Factors affecting compliance with screening sigmoidoscopy. J.Fam.Pract. 1991 32(6), 585-9. 8. Houlston RS, Murday V, Harocopos C, Williams CB, Slack J. Screening and genetic counselling for relatives of patients with colorectal cancer in a family cancer clinic. BMJ. 1990 301(6748), 366-8. 9. James AS, Campbell MK, Hudson MA. Perceived barriers and benefits to colon cancer screening among African Americans in North Carolina: how does perception relate to screening behavior? Cancer Epidemiol Biomarkers Prev 2002 11(6), 529-34. 10. Jarvinen HJ, Aarnio M, Mustonen H, Aktan-Collan K et al. Controlled 15-year trial on screening for colorectal cancer in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gastroenterology 2000 118(5), 829-34. 11. Jarvinen HJ, Mecklin JP, Sistonen P. Screening reduces colorectal cancer rate in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gastroenterology 1995 108(5), 1405-11. 12. Jass JR et al. Screening for hereditary non-polyposis colorectal cancer in New Zealand. Eur J Gastroenterol Hepatol 1992 4 523-527. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
65
13. Kinney AY, Choi YA, De Vellis B, Kobetz E, Millikan RC, Sandrler RS. Interest in genetic testing among first-degree relatives of colorectal cancer patients. Am.J.Prev.Med. 2000 18(3), 249-52. 14. Lewis SF, Jensen NM. Screening sigmoidoscopy. Factors associated with utilization. J Gen Intern Med 1996 11(9), 542-4. 15. Lynch HT, Smyrk TC, Lanspa SJ, Jenkins JX et al. Cancer control problems in the lynch syndromes. Dis Colon Rectum 1993 36(3), 254-60. 16. Ponz de Leon M, Benatti P, Di Gregorio C, Pedroni M et al. Genetic testing among highrisk individuals in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Br J Cancer 2004 90(4), 882-7. 17. Richardson JL, danley K, Mondrus GT, Deapen D, Mack T. Adherence to screening examinations for colorectal cancer after diagnosis in a first-degree relative. Prev Med 1995 24(2), 166-70. 18. Stanley AJ, gaff CL, Aittomaki AK, Fabre LC et al. Value of predictive genetic testing in management of hereditary non-polyposis colorectal cancer (HNPCC). Med.J.Aust. 2000 172(7), 313-6. 19. Stephenson BM, Murday VA, Finan PJ, Quirke P et al. Feasibility of family based screening for colorectal neoplasia: experience in one general surgical practice. Gut 1993 34(1), 96-100. 20. Vasen HF, taal BG, Nagengast FM, Griffion G et al. Hereditary nonpolyposis colorectal cancer: results of long-term surveillance in 50 families. Eur J Cancer 1995 31A(7-8), 1145-8. 21. Wagner A, van Kessel I, Kriege MG, Tops CM et al. Long term follow-up of HNPCC gene mutation carriers: compliance with screening and satisfaction with counseling and screening procedures. Fam.Cancer 2005 4(4), 295-300.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
66
4.1.4 Is bij Lynch syndroom surveillance op endometrium- en ovariumcarcinoom zinvol? Inleiding Het cumulatieve life time risico op endometriumcarcinoom bij vrouwen met aanleg voor Lynch syndroom is 25-60% in geval van een MLH1 of MSH2 mutatie en kan oplopen tot 70% in geval van een MSH6 mutatie. Voor ovariumcarcinoom geldt een life time risico van 3-14% bij MSH2 en MLH1 mutaties, tot 28% bij MSH6 mutaties (zie hoofdstuk 2.2.1) De mediane leeftijd waarop endometriumcarcinoom optreedt, is 45-50 jaar (Burke 1997). Samenvatting van de literatuur Er zijn twee retrospectieve cohortstudies die naar het resultaat hebben gekeken van gynaecologische surveillance bij Lynch syndroom met transvaginale echoscopie (DoveEdwin 2002, Rijcken 2003). In de eerstgenoemde studie leverde jaarlijkse surveillance met gynaecologisch onderzoek, transvaginale echoscopie en bepaling van de serum tumormarker CA125 gedurende 826 patiëntjaren geen pathologie op, terwijl wel bij twee vrouwen een symptomatisch endometriumcarcinoom werd gevonden tijdens het interval tussen twee surveillance bezoeken (Dove-Edwin 2002). In de tweede studie werden gedurende 197 patiëntjaren drie premaligne laesies van het endometrium gevonden bij transvaginale echoscopie. Eén patiënte had een symptomatisch intervalcarcinoom van het endometrium, stadium IIA (Rijcken 2003).Er werd in geen van beide studies ovariële pathologie gevonden. Recent werd een derde studie gepubliceerd naar de effectiviteit van gynaecologische surveillance, waarbij niet alleen gebruik is gemaakt van transvaginale echoscopie maar tevens een endometriumbiopsie verricht werd (Renkonen-Sinisalo 2006). Van 175 mutatiedraagsters werden 759 persoonsjaren geëvalueerd waarbij 4 van de 14 gediagnosticeerde endometriumcarcinomen gevonden zijn door transvaginale echoscopie, 8 van de 14 door endometriumbiopsie waarbij met deze laatste techniek ook nog bij 14 patiënten een potentieel premaligne hyperplasie ontdekt werd. Vier gevallen van ovariumcarcinoom traden op tijdens deze periode, echter geen ervan werd tijdens de surveillance gevonden. Conclusies Niveau 3 Er zijn aanwijzingen dat (jaarlijkse) surveillance van het endometrium middels transvaginale echoscopie premaligne laesies van het endometrium kan opsporen. C Niveau 3
Surveillance is effectiever wanneer naast transvaginale echoscopie ook endometriumbiopsie wordt verricht. C
Niveau 3
Rijcken 2003, Renkonen-Sinisalo 2006
Renkonen-Sinisalo 2006
Ondanks jaarlijkse surveillance met behulp van transvaginale echoscopie met of zonder endometriumbiopsie worden er toch interval endometriumcarcinomen gevonden. Een verbeterde overleving in een gescreende populatie is in geen van deze studies aangetoond. C
Dove-Edwin 2002, Rijcken 2003, Renkonen-Sinisalo 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
67
Overige overwegingen In negen cohortstudies, waarvan 3 prospectieve en 6 retrospectieve naar de effectiviteit van screening op ovariumcarcinoom in een populatie vrouwen met een BRCA1/2 mutatie of een familiaire belasting voor eierstokkanker werd deze niet aangetoond (Gaarenstroom 2006, Oei 2006, Olivier 2006, Vasen 2005, Meeuwissen 2005, Stirling 2005, Laframboise 2002, Scheuer 2002, Dorum 1999). Ovariumcarcinoom kent geen detecteerbaar voorstadium en voldoet daarom niet aan een van de criteria voor screening. Op grond van het ontbreken van een (met de huidige diagnostische tests te weten echoscopie, gynaecologisch onderzoek, CA125) detecteerbaar voorstadium en de literatuur over de effectiviteit van screening bij BRCA1/2 mutatiedraagsters, is effectiviteit van ovariële screening bij Lynch syndroom draagsters met een lager risico niet te verwachten. Vrouwen met aanleg voor Lynch syndroom weten dat ze een hoog lifetime risico hebben op endometriumcarcinoom en een licht verhoogd risico op ovariumcarcinoom. Jaarlijkse surveillance kan helpen de psychische belasting van deze kennis te dragen. Regelmatig contact met en voorlichting door een gynaecoloog kunnen er voorts aan bijdragen dat een vrouw bij vroege symptomen van endometriumcarcinoom (abnormaal vaginaal bloedverlies) zich tot een arts wendt voor nadere diagnostiek, met daardoor een hoge kans op het vinden van een laag stadium van endometriumcarcinoom. Gezien de leeftijd van voorkomen van endometriumcarcinoom bij Lynch syndroom wordt een startleeftijd voor surveillance geadviseerd van 30-35 jaar waarbij op basis van de literatuur geen advies over de eindleeftijd te geven is. De vijfjaarsoverleving na behandeling van endometriumcarcinoom bij Lynch syndroom is hoog, > 80%. Het is niet te verwachten dat door regelmatige surveillance de overleving na behandeling van endometriumcarcinoom aantoonbaar verbetert, zeker niet indien door goede voorlichting patiënten in geval van abnormaal bloedverlies zich direct tot een arts wenden. Er zijn aanwijzingen dat gebruik van orale anticonceptiva het risico op het ontstaan van zowel endometrium- als ovariumcarcinoom blijvend vermindert, maar deze studies zijn niet specifiek verricht bij patiënten met Lynch syndroom (Bernstein 2006). De werkgroep is van mening dat, in geval van laparotomie bij een bewezen MMR mutatiedraagster met een voltooid gezin, de mogelijkheid van preventieve hysterectomie met medeneming van beide adnexa besproken dient te worden (Schmeler 2006, Lindor 2006). Aanbevelingen Vrouwen met een hoge kans op aanleg voor Lynch syndroom moeten goed worden voorgelicht over het risico op endometriumcarcinoom, de mogelijkheden en beperkingen van surveillance en moeten voorlichting krijgen over de vroege symptomen. Strikte advisering voor of tegen surveillance is op grond van de beperkte literatuur niet rationeel. In geval van surveillance is de effectiviteit van jaarlijkse endometriumbiopsie in plaats van uitsluitend transvaginale echoscopie superieur. In geval van laparotomie bij een bewezen MMR mutatiedraagster met een voltooid gezin, dient de mogelijkheid van preventieve hysterectomie met medeneming van beide adnexa besproken te worden. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
68
Literatuur 1. Bernstein L. The risk of breast, endometrial and ovarian cancer in users of hormonal preparations. Basic Clin Pharmacol Toxicol. 2006; 98:288-96. 2. Burke W, Petersen G, Lynch P, Botkin J, Daly M, Garber J, et al. Recommendations for follow-up care of individuals with an inherited predisposition to cancer. Cancer Genetics Studies Consortium. JAMA 1997; 277:915-9. 3. Dove-Edwin I, Boks D, Goff S, Kenter GG, Carpenter R, Vasen HF, et al. The outcome of endometrial cancer surveillance by ultrasound scan in women at risk of hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma. Cawncer 2002; 94: 1708-12. 4. Dorum A, Heimdal K, Lovslett K, Kristensen G, Hansen LJ, Sandvei R et al. Prospectively detected cancer in familial breast/ovarian cancer screening. Acta Obstet Gynecol Scand 1999; 78: 906-911. 5. Finch A, Beiner M, Lubinski J, Lynch HT, Moller P, Rosen B, Murphy J, Ghadirian P, Friedman E, Foulkes WD, Kim-Sing C, Wagner T, Tung N, Couch F, Stoppa-Lyonnet D, Ainsworth P, Daly M, Pasini B, Gershoni-Baruch R, Eng C, Olopade OI, McLennan J, Karlan B, Weitzel J, Sun P, Narod SA; Hereditary Ovarian Cancer Clinical Study Group. Salpingo-oophorectomy and the risk of ovarian, fallopian tube, and peritoneal cancers in women with a BRCA1 or BRCA2 Mutation. JAMA 2006; 296: 185-92. 6. Gaarenstroom KN, van der Hiel B, Tollenaar RA, Vink GR, Jansen FW, van Asperen CJ et al. Efficacy of screening women at high risk of hereditary ovarian cancer: results of an 11-year cohort study. Int J Gynecol Cancer 2006; 16 Suppl 1:54-59. 7. Kauff ND, Satagopan JM, Robson ME, Scheuer L, Hensley M, Hudis CA, Ellis NA, Boyd J, Borgen PI, Barakat RR, Norton L, Castiel M, Nafa K, Offit K. Risk-reducing salpingooophorectomy in women with a BRCA1 or BRCA2 mutation. N Engl J Med 2002; 346: 1609-15. 8. Laframboise S, Nedelcu R, Murphy J, Cole DE, Rosen B. Use of CA-125 and ultrasound in high-risk women. Int J Gynecol Cancer 2002; 12: 86-91. 9. Lindor NM, Petersen GM, Hadley DW, Kinney AY, Miesfeldt S, Lu KH, Lynch P, Burke W, Press N. Recommendations for the care of individuals with an inhereted predisposition to Lynch syndrome: a systematic review. JAMA 2006 296(12): 1507-17. 10. Madalinska JB, Hollenstein J, Bleiker E, van Beurden M, Valdimarsdottir HB, Massuger LF, Gaarenstroom KN, Mourits MJ, Verheijen RH, van Dorst EB, van der Putten H, van der Velden K, Boonstra H, Aaronson NK. Quality-of-life effects of prophylactic salpingooophorectomy versus gynecologic screening among women at increased risk of hereditary ovarian cancer. J Clin Oncol 2005; 23: 6890-8. 11. Madalinska JB, van Beurden M, Bleiker EM, Valdimarsdottir HB, Hollenstein J, Massuger LF, Gaarenstroom KN, Mourits MJ, Verheijen RH, van Dorst EB, van der Putten H, van der Velden K, Boonstra H, Aaronson NK. The impact of hormone replacement therapy on menopausal symptoms in younger high-risk women after prophylactic salpingooophorectomy. J Clin Oncol 2006; 24: 3576-82. 12. Meeuwissen PA, Seynaeve C, Brekelmans CT, Meijers-Heijboer HJ, Klijn JG, Burger CW. Outcome of surveillance and prophylactic salpingo-oophorectomy in asymptomatic women at high risk for ovarian cancer. Gynecol Oncol 2005; 97: 476-82. 13. Meeuwissen PA, Seynaeve C, Brekelmans CT, Meijers-Heijboer HJ, Klijn JG, Burger CW. Outcome of surveillance and prophylactic salpingo-oophorectomy in asymptomatic women at high risk for ovarian cancer. Gynecol Oncol 2005; 97(2):476-482. 14. Renkonen-Sinisalo L, Bützow R, Leminen A, Lehtovirta P, Mecklin JP, Järvinen HJ. Surveillance for endometrial cancer in hereditary nonpolyposis colorectal cancer syndrome. Int J Cancer 2006, 120:821-4. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
69
15. Oei AL, Massuger LF, Bulten J, Ligtenberg MJ, Hoogerbrugge N, de Hullu JA. Surveillance of women at high risk for hereditary ovarian cancer is inefficient. Br J Cancer 2006; 94: 814-819. 16. Olivier RI, Lubsen-Brandsma MA, Verhoef S, van Beurden M. CA125 and transvaginal ultrasound monitoring in high-risk women cannot prevent the diagnosis of advanced ovarian cancer. Gynecol Oncol 2006; 100: 20-26. 17. Olivier RI, van Beurden M, Lubsen MA, Rookus MA, Mooij TM, van de Vijver MJ, van't Veer LJ. Clinical outcome of prophylactic oophorectomy in BRCA1/BRCA2 mutation carriers and events during follow-up. Br J Cancer 2004; 90: 1492-7. 18. Rebbeck TR, Lynch HT, Neuhausen SL, Narod SA, Van't Veer L, Garber JE, Evans G, Isaacs C, Daly MB, Matloff E, Olopade OI, Weber BL; Prevention and Observation of Surgical End Points Study Group. Prophylactic oophorectomy in carriers of BRCA1 or BRCA2 mutations. N Engl J Med 2002; 346: 1616-22. 19. Rijcken FE, Mourits MJ, Kleibeuker JH, Hollema H, Van der Zee AG. Gynecologic screening in hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Gynecol Oncol 2003; 91: 74-80. 20. Scheuer L, Kauff N, Robson M, Kelly B, Barakat R, Satagopan J et al. Outcome of preventive surgery and screening for breast and ovarian cancer in BRCA mutation carriers. J Clin Oncol 2002; 20: 1260-1268. 21. Schmeler KM, Lynch HT, Chen L-M, Munsell MF, Soliman PT, Clark MB, et al. Prophylactic surgery to reduce the risk of gynecologic cancers in the Lynch-syndrome. N Engl J Med 2006; 354: 261-9. 22. Stirling D, Evans DG, Pichert G, Shenton A, Kirk EN, Rimmer S et al. Screening for familial ovarian cancer: failure of current protocols to detect ovarian cancer at an early stage according to the international Federation of gynecology and obstetrics system. J Clin Oncol 2005; 23: 5588-5596. 23. Vasen HF, Tesfay E, Boonstra H, Mourits MJ, Rutgers E, Verheyen R et al. Early detection of breast and ovarian cancer in families with BRCA mutations. Eur J Cancer 2005; 41: 549-554.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
70
4.2 Familiair colorectaal carcinoom 4.2.1 Bij welke personen met familiair colorectaal carcinoom is colonoscopische surveillance zinvol voor preventie en vroege detectie van colorectaal carcinoom? Inleiding Er wordt gesproken van familiair colorectaal carcinoom (CRC) wanneer de kans op CRC bij een naast familielid c.q. een eerstegraads familielid minimaal 3 keer hoger is dan het bevolkingsrisico (Burt 2000). Individuen met 1 eerstegraads familielid > 50 jaar met CRC hebben een 2 keer verhoogd risico op CRC. Individuen met twee of meer eerstegraads familieleden met CRC tussen de 50 en 70 jaar hebben een 4 keer verhoogd risico op CRC. Individuen met tenminste 1 eerstegraads familielid met CRC gediagnosticeerd onder de 4550 jaar hebben een 3 keer verhoogd risico op CRC (zie hoofdstuk 4.2). (Baglietto 2006, Butterworth 2006, Johns 2001) Samenvatting van de literatuur Er zijn geen gecontroleerde studies waarin het nut van surveillance, de methode van surveillance of het surveillance-interval voor individuen met familiair colorectaal carcinoom wordt geanalyseerd. Er zijn twee prospectieve observationele studies van Dove-Edwin met een langere follow-up tijd waarin colonoscopische surveillance wordt geëvalueerd (DoveEdwin 2005, 2006). Eindpunt van beide studies was het vinden van colon neoplasieen. Er zijn geen studies die een uitspraak doen over een veranderde incidentie van CRC of van mortaliteit door surveillance. In de eerste van de genoemde prospectieve observationele studie met 1678 personen met een familie geschiedenis van CRC is nagegaan wat de opbrengst van de initiële en de vervolg colonoscopie was (Dove-Edwin 2005). Een surveillance colonoscopie werd elke 5 jaar verricht en elke 3 jaar indien er een adenoom werd gevonden. De follow-up tijd van de studie was 15 jaar. In de Lynch syndroom groep werd het interval tijdens de studie verkort naar elke 1 tot 3 jaar. Personen werden onderverdeeld in twee risicogroepen met respectievelijk een matig en een hoog risico op CRC: een matig risico: groep 1; 1 eerstegraads familielid met CRC < 45 jaar, groep 2; 2 eerstegraads familieleden met CRC of 1 eerstegraads en 1 tweedegraads familielid, welke eerstegraads familieleden van elkaar zijn, groep 3; 3 famillieleden met CRC, over 2 generaties, 1 eerstegraads met CRC, maar geen persoon met CRC < 50 en een hoog risico; groep 4 families die voldeden aan de Amsterdam I of II criteria en families met een MMR-mutatie. Tijdens de initiële colonoscopie werd een advanced adenoom gevonden in groep 1 in 0.6%, groep 2 in 2.5%, groep 3 in 3.3% en in groep 4 in 6.6%. Een advanced adenoom werd hier gedefinieerd als een adenoom met een diameter van tenminste 10 mm, een villeuze component of hoog gradige dysplasie. CRC werd bij 1 persoon in groep 3 en bij 5 personen in groep 4 gevonden. Voor alle groepen gold dat het vinden van een adenoom of CRC met de leeftijd steeg (p< 0.001). Tijdens follow-up colonoscopie werden adenomen gevonden in groep 1 in 13%, groep 2 in 21%, groep 3 in 25% en in groep 4 in 26%. Advanced neoplasie werd significant vaker in de hoog risicio groep gevonden (advanced adenoma 5% vs 1.7% p< 0.01 en CRC 1% vs 0.1% p< 0.05). De CRC geassocieerde mortaliteit van individuen in de groep met het matig verhoogde risico was ongeveer vergelijkbaar met de verwachte waarde in de algemene populatie. De CRC geassocieerde mortaliteit van de groep met het Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
71
hoog risico was echter bijna 5 keer hoger dan in de algemene populatie. De auteurs adviseerden op basis van hun resultaten colonoscopie surveillance vanaf 45 of 50 jaar voor de matige risico groep. Zij suggereerden dat surveillance intervallen van meer dan 5 jaar voor de matige risico groep (groep 1-3) voldoende kan zijn indien er bij colonoscopie geen advanced neoplasie is gevonden. Indien er advanced neoplasie wordt gevonden werd een 3jaarlijkse surveillance colonoscopie geadviseerd. In de tweede prospectieve studie van 97 families met positieve Amsterdam Criteria of een dominant overervingpatroon (CRC bij ≥3 familieleden, waarvan 1 een eerstegraads familielid van de andere 2, CRC in tenminste 2 generaties, maar niemand onder de 50 jaar) werden de bevindingen tijdens surveillance colonoscopie bekeken van de periode 1987 tot 2003 (DoveEdwin 2006). De uitkomsten van 91 individuen met Lynch syndroom (MMR mutatie of MSI-H tumoren) werden vergeleken met 197 individuen met non-Lynch syndroom (geen MMR mutatie of MSI-L/MSS tumoren). Een surveillance colonoscopie werd in de non-Lynch groep elke 5 jaar verricht en bij het vinden van een adenoom elke 3 jaar. Het percentage advanced adenoma was gelijk voor de individuen met Lynch en non-Lynch syndroom (OR 1.15, 95% CI 0.6-2.3, p=0.69). In 3 individuen uit een non-Lynch familie werd een advanced adenoom gevonden onder de leeftijd van 45 jaar. In de Lynch syndroom families werd significant vaker CRC gevonden, 4.4% vs geen, p=0.01). Ook in deze studie wordt een surveillance interval van tenminste 5 jaar gesuggereerd in de non-Lynch groep. Starten met surveillance colonoscopie 5-10 jaar voor de leeftijd van de jongste aangedane familielid vonden de auteurs redelijk gezien het feit dat ook bij individuen onder de 45 jaar uit een non-Lynch familie een advanced neoplasie werd gevonden. Lindor heeft de gegevens van 3422 patiënten met positieve Amsterdam I criteria onderzocht en de gestandaardiseerde incidentie ratio’s van verschillende soorten kanker vergeleken tussen de MMR mutatie positieve (MMR mutatie gevonden of waarschijnlijk gemaakt (MSI-H) en MMR mutatie negatieve (MSI-L/MSS) groep (Lindor 2005). Dit uitkomsten werden tevens vergeleken met de incidentie ratio’s van de verschillende soorten kanker uit de Surveillance, Epidemiology, and End Result (SEER) data (Lindor 2005). In de MMR deficiënte groep kwamen significant meer CRC, endometriumcarcinomen, maag- en niercarcinomen voor vergeleken met de frequenties in de mutatie negatieve (MSI-L/MSS) groep. In de mutatie negatieve (MSI-L/MSS) groep was er een matige toegenomen incidentie van CRC vergeleken met de algemene populatie (Standardized Incidence Ratio 2.7, 95% CI 1.9-3.4), maar er was geen verschil in incidentie van andere tumoren. De gemiddelde leeftijd bij diagnose van CRC was duidelijk lager in de MMR deficiënte groep, 48 jaar vergeleken met 61 jaar inde MMR mutatie-negatieve groep. De auteurs adviseerden te starten met surveillance in de groep zonder MMR deficiëntie 5-10 jaar voor de vroegst gediagnosticeerde CRC en vervolgens tenminste elke 5 jaar een colonoscopie te verrichten. In een Schotse prospectieve studie ondergingen 79 individuen met een hoog risico op CRC (Amsterdam criteria positief of een MMR mutatie) en 190 individuen met een matig risico op CRC surveillance colonoscopieën. Er werd in beide groepen geen CRC gevonden en er was geen verschil in adenoma incidentie. In de hoog risico groep onder de 50 jaar was de incidentie van adenomen echter wel significant hoger dan in de matig risico groep onder de 50 jaar (12% vs 2%, p=0.05) (Bradshaw 2003).
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
72
Ook enkele andere studies onder asymptomatische individuen met een matig verhoogd familiair risico op CRC lieten lage adenoom incidenties zien in de groep onder de 50 jaar (Dowling 2000, Hunt 1998, Syrigos 2002). Conclusies Niveau 3
Het is aannemelijk dat regelmatige colonoscopische surveillance de incidentie van colorectaal carcinoom (CRC) kan reduceren bij individuen met familiair CRC (matig verhoogd risico op CRC). C
Niveau 3
Er zijn aanwijzingen dat het interval tussen colonoscopieën 5 jaar kan zijn bij patiënten uit families die voldoen aan de Amsterdam criteria maar geen MMR mutatie en stabiele MSI colorectale carcinomen hebben. C
Niveau 3
Lindor 2005
Er zijn aanwijzingen dat surveillance van individuen met familiair CRC niet voor de 45-50 jaar hoeft te worden gestart. C
Niveau 3
Dove-Edwin 2005, Dove Edwin 2006
Dove-Edwin 2005, Dove-Edwin 2006
Het is aannemelijk dat individuen die voldoen aan de Amsterdam Criteria, maar zonder MMR mutatie en MSI-L of MSS tumoren, het surveillance schema van individuen met familiair CRC kunnen volgen zoals hierboven vermeld. C
Lindor 2005
Overige overwegingen Voor de klinische praktijk lijkt het gebruik van lifetime incidentie en het 10-jaars cumulatieve risico op colorectaal carcinoom (CRC) bij familiair CRC te prefereren. Op basis van de getallen in 4.2. en bovengenoemde gegevens is door de werkgroep gezocht naar de meest geëigende risicogrens voor het aanbevelen van surveillance. Deze grens is door de werkgroep gesteld op 10% cumulatief lifetime risico en lijkt het aannemelijk om bij een lifetime risico van 10% surveillance te overwegen (beslissing werkgroep). In families met familiair CRC komen de volgende mensen in aanmerking voor endoscopische surveillance (aangegeven met een pijltje): A. Alle personen met twee eerstegraads familieleden met CRC onder de 70 jaar. Daarnaast krijgen ook individuen met een eerstegraads familielid met CRC onder de 70 jaar én een tweedegraads familielid met CRC onder de 70 jaar een surveillance advies (aangegeven met een pijl en sterretje). Mensen met 1 eerstegraads familielid met CRC boven de 50 jaar komen dus niet in aanmerking voor endoscopische surveillance.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
73
Bijvoorbeeld *):
CRC 50- 70 jr
CRC 50-70 jr
B. Alle eerstegraads familieleden van een patiënt met dikkedarmkanker < 50 jaar. Bijvoorbeeld alleen het kind (en de broer en zus) van de patiënt met CRC < 50 jaar zullen endoscopische surveillance krijgen (en de broer van de oudere patiënt (> 70 jr) dus niet) *):
CRC > 70 jr
CRC < 50 jr
Legenda In families met familiair CRC voldoen de volgende mensen aan de criteria voor familiair CRC en komen daarmee in aanmerking voor surveillance advies (aangegeven met een pijltje; vrouwen zijn aangegeven met een cirkel, mannen met een vierkant. Bij een patiënt met CRC is de cirkel of het vierkant zwart, terwijl bij een gezond persoon de figuur niet is ingekleurd): A. Alle personen met twee eerstegraads familieleden met CRC onder de 70 jaar. B. Alle eerstegraads familieleden van een patiënt met dikke darmkanker < 50 jaar. (Mensen met 1 eerstegraads familielid met CRC boven de 50 jaar hebben dus geen familiair CRC). Dus in dit voorbeeld alleen het kind (en zussen) van de patiënt met CRC < 50 jaar en de broer van de oudere patiënt met CRC > 70 jr niet. *)
Screening wordt geadviseerd bij degene met een pijl.
De optimale frequentie van de surveillance colonoscopieën is moeilijk aan te geven. Waarschijnlijk bevordert een eenduidige richtlijn het opvolgen van verschillende richtlijnen (follow-up na polypectomie, follow-up na CRC en erfelijke darmkanker). Een surveillance interval van 6 jaar na een negatieve colonoscopie lijkt op basis van de beperkte literatuur acceptabel. Dit is conform de richtlijn follow-up na polypectomie in het geval van sporadische adenomen (Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO 2002). In de meeste internationale literatuur wordt 5 jaar gebruikt. Indien er bij colonoschopie 3 of meer adenomen worden gevonden of een adenoom > 10 mm is het surveillance interval 3 jaar. (Omdat er belangrijke interobserver variatie bestaat bij het beoordelen van laag en hoog gradige dysplasie wordt in deze richtlijn deze parameter buiten beschouwing gelaten.) Wanneer er bij de follow-up colonoscopie na 3 jaar geen afwijkingen worden gevonden kan het interval weer terug naar 6 jaar. Gegevens van de FACT studie waarbij patiënten met familiair CRC worden gerandomiseerd tussen een follow-up van 3 of van 6 jaar zullen hopelijk meer duidelijkheid geven. De resultaten van deze studie worden in 2007 verwacht. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
74
Voor de leeftijd van 45-50 jaar wordt er in de matig risico groep bijna geen CRC of advanced adenomen gevonden. Derhalve kan voor deze groep met surveillance gestart worden op de leeftijd van 45 jaar. In individuele situaties kan hiervan afgeweken worden en kan op jongere leeftijd worden gestart. Voor individuen ouder dan 70 jaar met twee eerstegraads familieleden met CRC kan een éénmalige colonoscopie worden verricht. Voor een individu met twee eerstegraads familieleden met CRC > 70 jaar kan een éénmalige colonoscopie op 65 jaar worden overwogen. Er zijn geen specifieke aanbevelingen te geven voor CRC patiënten met familiair CRC. Colonoscopie is geïndiceerd tot maximaal 3 maanden postoperatief, indien deze niet preoperatief is uitgevoerd vanwege een stenoserende tumor of wanneer er twijfel is over de accuraatheid van de pre-operatieve colonoscopie. Vervolgens wordt een colonoscopie na 3 jaar verricht (er was immers advanced neoplasie in de vorm van CRC), conform de richtlijn follow-up na poliepectomie. Momenteel zijn er geen aanwijzingen dat een andere methode dan colonoscopie beter is voor surveillance. Met colonoscopie kan tevens direct weefsel verkregen worden voor diagnostiek en kan een polypectomie als behandeling verricht worden. Wel is het van belang te realiseren dat een colonoscopie een belastend onderzoek is. Er moet een goede darmvoorbereiding plaatsvinden en het onderzoek duurt 30-45 minuten. Daarnaast is er een klein risico (0.2%) op complicaties zoals bloedingen en perforaties bij een screeningscolonoscopie (KWF kankerbestrijding 2004). Aanbevelingen Voor individuen met familiair colorectaal carcinoom (CRC) (matig verhoogd risico op CRC; lifetime risico groter dan 10%) is de aanbeveling om vanaf de leeftijd van 45 jaar 1x/6 jaar een colonoscopie te verrichten (zie tabel 4 hoofdstuk 4.2). Indien er 3 of meer adenomen of een adenoom > 10 mm wordt gevonden wordt aanbevolen de frequentie te verlagen naar 1 keer per 3 jaar. Vervolgens komt surveillance volgens de richtlijn follow-up na polypectomie in aanmerking. Voor een individu jonger dan 70 jaar met 1 eerstegraads familielid met CRC gediagnosticeerd tussen de 50-70 jaar en een tweedegraads familielid met CRC ligt het lifetime risico ongeveer rond de 10% en is de aanbeveling om vanaf de leeftijd van 45 jaar 1x/6 jaar een colonoscopie te verrichten (zie tabel 1 en tabel 4 hoofdstuk 4.2). Voor individuen > 70 jaar met 2 eerstegraads familieleden met CRC kan een éénmalige colonoscopie worden verricht. Voor een individu met 2 eerstegraads familieleden met CRC > 70 jaar kan een éénmalige colonoscopie op 65 jaar worden overwogen.
Literatuur 1. Baglietto L, Jenkins MA, Severi G, Giles GG, Bishop DT, Boyle P, et al. Measures of familial aggregation depend on definition of family history: meta-analysis for colorectal cancer. J Clin Epidemiol 2006 Feb;59(2):114-24. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
75
2. Bradshaw N, Holloway S, Penman I, Dunlop MG, Porteous ME. Colonoscopy surveillance of individuals at risk of familial colorectal cancer. Gut 2003 Dec;52(12):174851. 3. Burt RW. Colon cancer screening. Gastroenterology 2000 Sep;119(3):837-53 4. Butterworth AS, Higgins JP, Pharoah P. Relative and absolute risk of colorectal cancer for individuals with a family history: a meta-analysis. Eur J Cancer 2006 Jan;42(2):21627. 5. Dove-Edwin I, Sasieni P, Adams J, Thomas HJ. Prevention of colorectal cancer by colonoscopic surveillance in individuals with a family history of colorectal cancer: 16 year, prospective, follow-up study. BMJ 2005 Nov 5;331(7524):1047. 6. Dove-Edwin I, de Jong AE, Adams J, Mesher D, Lipton L, Sasieni P, et al. Prospective results of surveillance colonoscopy in dominant familial colorectal cancer with and without Lynch syndrome. Gastroenterology 2006 Jun;130(7):1995-2000. 7. Johns LE, Houlston RS. A systematic review and meta-analysis of familial colorectal cancer risk. Am J Gastroenterol 2001 Oct;96(10):2992-3003. 8. Kwaliteitsinstituut voor de gezondheidszorg CBO. Follow-up na poliepectomie. Utrecht: van Zuiden Communications; 2002. 9. KWF kankerbestrijding. Vroege opsporing van dikkedarmkanker; minder sterfte door bevolkingsonderzoek (Early detection of colorectal cancer; reduction in mortality by population based screening). Amsterdam: The dutch cancer society (Signalling committee Cancer); 2004. 10. Lindor NM, Rabe K, Petersen GM, Haile R, Casey G, Baron J, et al. Lower cancer incidence in Amsterdam-I criteria families without mismatch repair deficiency: familial colorectal cancer type X. JAMA 2005 Apr 27;293(16):1979-85 11. Mueller-Koch Y, Vogelsang H, Kopp R, Lohse P, Keler G, Aust D et al. Hereditary nonpolyposis colorectal cancer: clinical and molecular evidence for a new entity of hereditary colorectal cancer. GUT 2005, 54, 1733-1740
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
76
4.2.2.Voorbereiding colonoscopie bij familiair colorectaal carcinoom Zie hoofdstuk 4.1.2
4.2.3 Compliantie colonscopie bij familiar colorectaal carcinoom Zie hoofdstuk 4.1.3
Polyposis 4.3.1 Surveillance Zie hoofdstuk 5.3
4.3.2 Voorbereiding colonoscopie bij polyposis colorectaal carcinoom Zie hoofdstuk 4.2
4.3.3. Compliantie colonscopie bij polyposis colorectaal carcinoom Zie hoofdstuk 4.3 4.4 Duodenum Zie hoofdstuk 5.3.2
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
77
5.
BEHANDELING
5.1 Welke operatie verdient de voorkeur bij een patiënt met Lynch syndroom, waarbij een indicatie bestaat voor een colectomie: een subtotale colectomie of een meer beperkte colectomie? Samenvatting van de literatuur De consequenties van een subtotale colectomie en van een partiële (hemi- of segmentele) colectomie werden met elkaar vergeleken in twee retrospectieve studies. In een Amerikaanse studie bleek dat na een mediane follow-up van 14 jaar 16 van de 70 Amsterdam-positieve Lynch syndroom-patiënten die een partiële colectomie hadden ondergaan een metachroon colorectaal carcinoom (CRC) hadden ontwikkeld, versus 0 van de 23 patiënten bij degenen bij een subtotale colectomie was verricht (Van Dalen 2003). In een Finse studie werd bij 15 van de 37 Lynch syndroom-patiënten die een partiële colectomie hadden ondergaan een metachrone neoplasie vastgesteld tegen 4/17 bij wie een subtotale colectomie was verricht (Mecklin 1993). Auteurs van beide artikelen concluderen dat bij Lynch syndroom-patiënten in geval van een carcinoom het beste een (sub)totale colectomie kan worden verricht. Op grond van een beslisanalyse komen Nederlandse onderzoekers tot de conclusie dat een subtotale colectomie bij een 27-jarige Lynch syndroom-patiënt met CRC een overlevingsvoordeel van 2,3 jaar oplevert ten opzichte van partiële colectomie, bij een 47jarige patiënt is dat voordeel 1 jaar en bij een 67-jarige patiënt 0,3 jaar. De auteurs concludeerden dat bij jongere patiënten een subtotale colectomie de voorkeur verdient, maar dat bij oudere patiënten een partiële colectomie gerechtvaardigd kan zijn (De Vos tot Nederveen Cappel 2003). Conclusies Niveau 2
Het is aannemelijk dat na partiële colectomie als behandeling voor een colorectaal carcinoom (CRC) bij patiënten met Lynch syndroom er een hoog risico is voor het optreden van metachrone tumoren. B
Niveau 2
Het is aannemelijk dat het risico op metachrone coloncarcinomen fors kan worden gereduceerd indien in geval van een indicatie voor colectomie een subtotale colectomie wordt verricht met aanleggen van een ileorectale anastomose. B
Niveau 3
Van Dalen 2003, Mecklin 1993
Van Dalen 2003, Mecklin 1993
Er zijn aanwijzingen, op grond van een beslisanalyse, dat naarmate een patiënt jonger is, een subtotale colectomie een groter overlevingsvoordeel geeft, en dat op oudere leeftijd (> 60 jaar) een partiële colectomie te rechtvaardigen kan zijn. C
De Vos tot Nederveen Cappel 2003
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
78
Overige overwegingen Het mag worden verondersteld dat patiënten na een subtotale colectomie met ileorectale anastomose meer functionele problemen hebben dan na een partiële colectomie. Anderzijds hoeft na een subtotale colectomie alleen het rectum nog maar te worden gecontroleerd, hetgeen veel minder belastend is dan wanneer steeds weer colonoscopieën moeten worden verricht. De psychische belasting met betrekking tot de mate van risico op opnieuw een colorectaal carcinoom (CRC) wordt ook gereduceerd door een subtotale colectomie. Aanbevelingen In geval van een indicatie voor colectomie bij een patiënt met Lynch syndroom is het aan te bevelen een subtotale colectomie te verrichten met aanleggen van een ileorectale anastomose. Bij oudere patiënten (> 60 jaar) is een partiële colectomie te rechtvaardigen, aangezien de overlevingswinst van een subtotale versus een partiële colectomie waarschijnlijk zeer gering is. Indien in individuele gevallen besloten wordt gemotiveerd van de aanbeveling af te wijken dan is nauwkeurige endoscopische surveillance van het resterende colon aangewezen (zie hoofdstuk 4.2), net zo goed als dat het geval is voor het resterende rectum na een subtotale colectomie.
Literatuur 1. Van Dalen R, Church J, McGannon E, Fay S, Burke C, Clark B. Patterns of surgery in patients belonging to Amsterdam-positive families. Dis Colon Rectum 2003; 46: 617-620. 2. Mecklin JP, Jarvinen H. Treatment and follow-up strategies in hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma. Dis Colon Rectum 1993; 36: 927-929. 3. De Vos tot Nederveen Cappel WH, Buskens E, Van-Duijvendijk P, Cats A, Menko FH, Griffioen G, et al. Decision analysis in the surgical treatment of colorectal cancer due to a mismatch repair gene defect. Gut 2003; 52: 1752-1755.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
79
5.1.2 Chemopreventie HNPCC
Samenvatting literatuur Er zijn geen gegevens over chemopreventie bij patiënten met Lynch syndroom
5.2 Behandeling familiair colorectaal carcinoom Zie landelijke richtlijn colon en rectumcarcinoom.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
80
5.3.1 Welk beleid voor colorectale polyposis komt in aanmerking bij patiënten met FAP, AFAP of MAP? Inleiding Bij patiënten met klassieke adenomateuze polyposis ontstaan geleidelijk honderden tot duizenden adenomen in het colon. Indien onbehandeld leidt dit in bijna 100% van de gevallen tot een colorectaal carcinoom (CRC) op de leeftijd 35-45 jaar. Dit betekent dat alle patiënten met FAP een colectomie moeten ondergaan, maar dat een beslissing genomen moet worden over het tijdstip en het type van de operatie. Endoscopische surveillance is geïndiceerd vanaf jonge leeftijd òf vanaf het moment dat de diagnose adenomateuze polyposis gesteld wordt. Indien er multipele poliepen ontstaan is endoscopische surveillance niet betrouwbaar en colectomie de aangewezen behandeling (Giardello 2001, Kartheuser 2006). Na deze operatie is het van belang dat zowel het restcolon als een eventuele pouch regelmatig endoscopisch gecontroleerd worden op adenomen om de kans op een colorectaal of pouch-carcinoom verder te reduceren. Soms is een aanvullende behandeling (medicamenteuze behandeling, poliepectomie of operatie) wenselijk of noodzakelijk. Samenvatting van de literatuur 5.3.1.1 Colonscreening/surveillance tot aan colectomie Endoscopische surveillance wordt geïndiceerd geacht vanaf het moment dat de diagnose adenomateuze polyposis wordt gesteld of niet uitgesloten kan worden (aangezien er in de indexpatiënt geen pathogene mutatie gevonden is). Gezien de leeftijd waarop adenomen in het colon ontstaan, wordt door experts geadviseerd bij patiënten met klassieke FAP op 10 tot 12-jarige leeftijd te beginnen (2-jaarlijks) met sigmoïdoscopie (Giardello 2001, Polyposis Registry 2006). In geval van attenuated familiaire adenomateuze polyposis (AFAP) wordt geadviseerd surveillance op 18 jarige leeftijd te starten met 2-jaarlijkse colonoscopie (Giardello 2001, Polyposis Registry 2006). Voor MUTYH-geassocieerde polyposis (MAP) worden in de literatuur nog geen duidelijke surveillance adviezen gegeven. 5.3.1.2 Behandeling voorafgaand aan colectomie Bij adenomateuze polyposis is er geen plaats voor primaire endoscopische behandeling van de adenomen (poliepectomie of argon-plasma coagulatie). Mogelijke uitzonderingen op deze regel zouden kunnen worden gemaakt voor (oudere) patiënten met een zeer milde vorm van polyposis (AFAP of MAP), maar hierover bestaan onvoldoende gegevens (Fornasarig 2006, Leite 2005). Voor primaire chemopreventie met NSAID’s lijkt vooralsnog evenmin een rol te bestaan. In een gerandomiseerd, placebo-gecontroleerd onderzoek in 41 jonge APC-mutatiedragers die bij aanvang van het onderzoek geen adenomen hadden leidde Sulindac niet tot een significante vertraging in het ontstaan van rectum-adenomen (Giardello 2004). Er loopt momenteel een groot Europees onderzoek (de CAPP studie) waarbij in een prospectief gerandomiseerd onderzoek wordt nagegaan of het mogelijk is adenoom regressie teweeg te brengen door interventie met aspirine en/of onverteerbaar zetmeel. De resultaten zullen de komende jaren beschikbaar komen 5.3.1.3 Colectomie Er zijn drie chirurgische opties voor patiënten met familiaire polyposis coli (FAP): colectomie en ileorectale anastomose (IRA), proctocolectomie met ileo-anale pouch anastomose (IPAA) en ten slotte proctocolectomie met eindstandig ileostoma (EIS). EIS is een procedure die Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
81
sinds de introductie van de ileo-anale pouch procedure nauwelijks meer wordt toegepast als primaire behandelings mogelijkheid en wordt verder buiten beschouwing gelaten. Colectomie en ileorectale anastomose (IRA) De IRA is, in vergelijking met IPAA, een relatief eenvoudige procedure met weinig complicaties en goede functionele resultaten met betrekking tot defecatie frequentie en continentie (Setti-Carroro 1996, Van Duijvendijk 1999, Van Duijvendijk 2000). Daarnaast is de kans op postoperatieve seksuele- en blaasstoornissen nihil. Tussen patiëntengroepen die een IRA dan wel een IPAA hebben ondergaan kan geen verschil in kwaliteit van leven worden aangetoond (Aziz 2006). Het belangrijkste risico van de IRA is de ontwikkeling van een maligniteit in het achtergebleven rectum. Ook is er een groep patiënten die om andere reden (progressie van het aantal poliepen, toenemende dysplasie) alsnog een proctectomie moeten ondergaan. Het percentage patiënten dat tijdens follow-up een rectumcarcinoom ontwikkelt wordt in de literatuur opgegeven tussen 0-37%, hetzelfde percentage als voor patiënten die alsnog een proctectomie moeten ondergaan (de Cosse 1992, Nugent 1992, Vasen 1996). Deze grote verschillen kunnen worden verklaard op grond van het verschil in indicatie voor de keuze van IRA dan wel IPAA (Church 2003). Daarnaast werd in de periode voor de introductie van de IPAA vaker gekozen voor een IRA aangezien het alternatief alleen EIS was. Ook de genotype expressie evenals de fenotype expressie spelen een rol (SettiCarroro 1996, Vasen 1996). Church (2003) vond een risico op het alsnog moeten ondergaan van een proctectomie tijdens de follow-up van 0% indien de patiënt minder dan 5 rectum adenomen en minder dan 1000 colon adenomen had. Patiënten met 5-20 rectumadenomen hadden een kans op protectomie van 13%, wanneer er meer dan 20 adenomen waren dan steeg die kans naar 53%. Proctocolectomie met ileo-anale pouch anastomose (IPAA) De IPAA, de originele techniek om de ileum pouch met het anale kanaal te anastomoseren, bestond in het begin van de jaren tachtig uit een mucosectomie en handgeknoopte anastomose. Daarna werd anastomosering met behulp van de dubbele stapling techniek geïntroduceerd. Hiermee werd de procedure eenvoudiger en korter in tijd, ook de functionele resultaten waren beter (Kartheuser 2006). Nadeel van de dubbele stapling techniek is het risico op achterlaten van rectum slijmvlies en daarmee ook een risico op ontwikkeling van adenomen en zelfs carcinoom (Slors 1995, Vrouwenraets 2004). Echter ook de klassieke mucosectomie heeft een risico op achter laten van rectum mucosa en ontwikkeling van poliepen. Van Duijvendijk onderzocht middels life-table analyse (n=126) het cumulatieve risico op ontwikkeling van poliepen ter plaatse van de ileo-anale anastomose bij beide technieken en vond een risico van 31% binnen zeven jaar na de dubbele stapling techniek in vergelijking met een risico van 10% voor de mucosectomie en handgeknoopte anastomose (P 0.03) (Van Duijvendijk, Vasen, Bertario 1999). Rol van laparoscopie Chirurgie voor patiënten met FAP is meestal profylactisch en daarnaast betreft het een jonge patiënten groep. Om die reden zouden laparoscopische procedures voor deze patiënten groep een aantrekkelijk alternatief zijn. Er is slechts 1 gerandomiseerde trial waarin de laparoscopische IPAA wordt vergeleken (n = 30) met de open techniek (n = 30) (Maartense 2004). De conclusie van deze trial is dat laparoscopische IPAA technisch mogelijk is met dezelfde morbiditeit. Postoperatief was er geen significant verschil in kwaliteit van leven tussen beide groepen. Overigens vonden patiënten in de laparoscopische groep het cosmetische resultaat wel significant beter. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
82
tabel 1 Voor- en nadelen verschillende operatietechnieken (Church 2006). Operatie Indicaties Contra-indicaties Voordelen * <20 IRA *Colon- of * Makkelijke rectumadenomen rectumcarcinoom operatie
IPAA
* >20 rectumadenomen *Colon- of rectumcarcinoom
*Slechte anale sfincterfunctie *Geavanceerd rectumcarcinoom
EIS
*>20 rectumadenomen *Slechte anale sfincterfunctie *Geavanceerd rectumcarcinoom
*Patiëntenvoorkeur
5.3.1.4
*Laparoscopisch mogelijk *Goede functie * Geen risico op rectumcarcinoom *In sommige centra ook laparoscopisch mogelijk *Voorkomt permanent ileostoma *Kleinste risico op GI carcinoom *Kleinste complicatierisico en kans op reoperatie
Nadelen *Laat rectum in situ met carcinoomrisico *Surveillance noodzakelijk *Surveillance noodzakelijk *Continentie minder *Complexe procedure *Tijdelijk stoma kan noodzakelijk zijn *Blijvend stoma *Mogelijke stoma dysfunctie of hernia
Surveillance na colectomie
Na IRA Er bestaat een relatie tussen ernst van de polyposis (aantal adenomen) en kans op rectumcarcinoom na IRA. Studies schatten de kans op een rectumcarcinoom na IRA afhankelijk van de endoscopische surveillance op 12-43%, maar dit zijn oude series waarin veel patiënten met multipele rectumadenomen zaten die tegenwoordig een IPAA zouden krijgen (de Cosse 1992, Nugent 1992, Vasen 1996, Bertario 2000, Church 2001, Church 2003). Er zijn geen prospectieve onderzoeken gepubliceerd waarin de effectiviteit en optimale frequentie van endoscopische surveillance van het restrectum na een IRA is bestudeerd. Experts adviseren een halfjaarlijkse tot éénjaarlijkse surveillance middels sigmoïdoscopie (Giardello 2001, Polyposis Registry 2006).
Na IPAA Patiënten met FAP hebben na een colectomie met ileo-anale pouchreconstructie (IPAA) nog steeds een risico op adenomen en carcinomen. Deze kunnen ontstaan in het natieve colonslijmvlies op de ileo-anale naad of in de pouch zelf (Kartheuser 2006). Aangezien dit type operatie pas sinds ongeveer 20 jaar verricht wordt bestaan er nog geen series met lange follow-up. Het risico op adenomen ter plaatse van de ileo-anale naad is groter bij de dubbel-gestapelde pouch dan bij de handgenaaide pouch. In een Europese studie van van Duijvendijk (1999) was het cumulatief risico op adenomen na een follow-up periode van 7 jaar 31% vs 10% en Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
83
in een Amerikaans onderzoek was dit 28% vs 14% na een follow-up van 4 tot 6 jaar (Remzi 2001). Er zijn inmiddels ook een aantal carcinomen ter hoogte van de ileo-anale naad in de literatuur beschreven (Kartheuser 2006). De kans op adenomen in de pouch neemt vanaf de operatie geleidelijk toe, waarbij prevalenties van 8-62% zijn gerapporteerd (Kartheuser 2006). Er zijn geen prospectieve onderzoeken gepubliceerd waarin de effectiviteit van surveillance bij patiënten met een IPAA is bestudeerd. Desalniettemin wordt jaarlijkse endoscopische surveillance van de pouch geadviseerd (Kartheuser 2006, Church 2006). Enkele auteurs adviseren het interval te verkorten tot een half jaar als er adenomen met ernstige dysplasie aanwezig zijn (Kartheuser 2006). Ileostoma na proctocolectomie Er zijn enkele patiënten beschreven met adenomen in het ileostoma, echter de prevalentie lijkt laag (Attanoos 1995). 5.3.1.5
Behandeling van adenomen na colectomie
IRA Volgens experts is regelmatige surveillance van het rectum noodzakelijk. Hierbij zouden grote adenomen (>5 mm) endoscopisch verwijderd moeten worden en bij hoog-risico adenomen (met hooggradige dysplasie of >20 in aantal) zou een restcolectomie verricht moeten worden (Church 2006). Er lijkt een rol te bestaan voor chemopreventie bij patiënten met FAP die na een subtotale colectomie met ileorectale anastomose rectum-adenomen hebben. In deze groep zijn enkele dubbelblinde gecontroleerde studies gepubliceerd (Steinbach 2000, Labayle 1999, Higuchi 2003), waarbij NSAID´s een gunstig effect op de adenoom dichtheid hadden. Er is echter geen bewijs dat hiermede het risico op een rectumcarcinoom afneemt, aangezien er alleen korte termijn studies zijn gedaan. Er zijn zelfs rectumcarcinomen beschreven tijdens toediening van een NSAID (Meyskens 2002). Het is tevens nog onduidelijk of de remming van de adenoomgroei een tijdelijk of blijvend effect is. Voorts is de compliantie van NSAIDgebruik niet optimaal en moest in de prospectieve onderzoeken een belangrijk deel van de patiënten de medicatie staken wegens bijwerkingen. Alle NSAID’s hebben risico’s op korte en langere termijn; deze kunnen gastrointestinaal (ulcus) van aard zijn. tabel 2 Gerandomiseerde studies NSAID chemopreventie bij FAP na ileorectale anastomose Studie orgaan
Geneesmiddel
Duur studie aantal patiënten
Uitkomst
Literatuurreferentie
Rectum na IRA
Celecoxib 100mg tw/dg Celecoxib 400 mg tw/dg Sulindac 300 mg /dg vs placebo cross over
6 mnd / 32
poliep – 14.6 %
Steinbach NEJM 2000
6 mnd / 30
poliep – 30.7%
Steinbach NEJM 2000
4 mnd / 10
Labayle Gastroenterology 1991
Rofecoxib 25 mg/dg
9 mnd / 12
poliep regressie in 9 op sul vs progressie in 7 op plac p<0.01 poliep – 6.8%
Rectum na IRA Rectum na IRA
Rectum na IRA
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
84
Higuchi ClinCanRes 2003
IPAA Er zijn slechts enkele case-reports verschenen over de endoscopische behandeling van adenomen in de pouch. Het lijkt voor de hand te liggen dezelfde indicaties als bij IRA aan te houden. Experts adviseren dat indien het aantal adenomen groot wordt (waardoor surveillance lastig wordt), pouchexcisie overwogen moet worden, evenals bij adenomen met tenminste en/of herhaaldelijk hooggradige dysplasie (Karthauser 2006). Adenomen op de ileo-anale naad van de pouch zijn endoscopisch lastig te verwijderen. Transanale chirurgische resectie lijkt vooralsnog de aangewezen behandeling. Bij een grote rand natief colonslijmvlies met multipele adnomen valt een re-operatie van de pouch te overwegen (Karthauser 2006). Over medicamenteuze secundaire profylaxe van adenomen bij pouches zijn geen prospectieve studies beschreven. Vooralsnog lijkt er geen plaats voor medicamenteuze interventie.
Conclusies Colonscreening/surveillance tot aan colectomie Niveau 4 In geval van klassieke FAP in de familie wordt door experts surveillance vanaf 10 tot 12 jaar middels sigmoïdoscopie geadviseerd. D Niveau 4
Giardello 2001, Polyposis Registry 2006
In geval van AFAP in de familie wordt door experts surveillance vanaf 18 jaar middels colonoscopie geadviseerd. Voor MAP wordt er in de literatuur geen eenduidig surveillance gegeven. D
Giardello 2001, Polyposis Registry 2006, mening werkgroepleden.
Behandeling voorafgaand aan de colectomie Niveau 4 Gezien het hoge risico op colorectaalcarcinoom is de aangewezen behandeling voor patiënten met adenomateuze polyposis een colectomie. Voorafgaand wordt geadviseerd frequente surveillance te verrichten om het moment van operatie te bepalen. D Niveau 4
Giardello 2001, Kartheuser 2006
Er bestaat voorafgaand aan deze operatie geen indicatie voor endoscopische of medicamenteuze behandeling. C D
Giardello 2004 Fornasarig 2006, Leite 2005
Colectomie Niveau 4 Een colectomie is geïndiceerd bij alle patiënten met adenomateuze polyposis waarbij het aantal en de grootte van de poliepen adequate surveillance van het colon onmogelijk maken. De operatie wordt bij voorkeur uitgesteld tot volwassen leeftijd, maar kan per patiënt verschillen. D
Giardello 2001, Kartheuser 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
85
Niveau 3
De keuze van de operatie, colectomie en ileorectale anastomose (IRA) versus proctocolectomie met ileo-anale pouch anastomose (IPAA), dient bepaald te worden door het rectale fenotype. Meer dan 20 adenomen, tapijtvorming van poliepen en ernstige dysplasie zijn een goede reden om primair een IPAA te adviseren. Indien er minder dan 20 adenomen in het rectum aanwezig zijn dan is een IRA de operatie van keuze. C D
Niveau 2
Bij IPAA heeft zowel de mucosectomie met handgeknoopte anastomose evenals de anastomose met de dubbele stapling techniek een risico van achterblijven van rectum mucosa en daarmee ontwikkeling van poliepen en zelfs maligniteit. Dit risico is bij de dubbele stapling techniek significant hoger. De dubbele stapling techniek is echter eenvoudiger en sneller uit te voeren en geeft betere functionele resultaten. B
Niveau 4
Van Duijvendijk 1999, Remzi 2001
Daarnaast is het transanaal strippen van achtergebleven mucosa na de dubbele stapling techniek tijdens de follow-up bijna altijd mogelijk en relatief eenvoudig. Er is een blijvende controverse tussen chirurgen over de techniek van voorkeur. Van belang voor de discussie is dat beide groepen endoscopische controle van de anastomose dienen te ondergaan. D
Niveau 3
Church 2003 Church 2006
mening werkgroepleden
Laparoscopische pouch procedures lijken een aantrekkelijk alternatief voor deze jonge patiënten groep en is technisch mogelijk. De voordelen blijven vooralsnog beperkt tot een beter cosmetisch resultaat. B
Maartense 2004
Surveillance na colectomie Niveau 4 Na subtotale colectomie met IRA adviseren de meeste experts ½-1 jaarlijkse surveillance van het rectosigmoïd. D Niveau 4
Giardello 2001, Polyposis Registry 2006
Na totale colectomie met ileo-anale pouch adviseren de meeste experts ½-1 jaarlijkse surveillance. D
Kartheuser 2006, Church 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
86
Niveau 4
Na proctocolectomie en eindstandig ileostoma is er geen expert advies over surveillance van het stoma en terminaal ileum. Adenomen met hooggradige dysplasie kunnen echter wel voorkomen in dit gebied, maar de prevalentie lijkt laag. D
Attanoos 1995
Behandeling na colectomie Niveau 4 In geval van adenomen in restrectum of pouch kunnen deze endoscopisch verwijderd worden. Indien deze op de ileo-anale naad ontstaan of multipel en/of groot zijn dient chirurgische behandeling overwogen te worden. D Niveau 3
Church 2006, Karthauser 2006
Er bestaat mogelijk een rol voor chemopreventie met behulp van NSAID’s bij patiënten met adenomen in restrectum na ileorectale anastomose. Er is echter geen bewijs dat hiermede het risico op een rectumcarcinoom afneemt, aangezien er alleen korte termijn studies zijn gedaan. B
Steinbach 2000, Labayle 1991, Higuchi 2003
Overige overwegingen Wegens hoog-complexe, laagvolume type chirurgie dienen operaties bij patiënten met adenomateuze polyposis in expertisecentra te worden verricht. Er is geen prospectief onderzoek voor de verschillende surveillance-adviezen voor handen. Deze adviezen zijn gebaseerd op pragmatische overwegingen en gegevens over de leeftijd waarop de adenomen bij de meeste polyposis patiënten ontstaan. Uitzonderingen zouden kunnen worden gemaakt, bijvoorbeeld door eerder te starten met screening bij families waarin colon carcinomen op zeer jonge leeftijd voorkomen, zoals beschreven voor personen met de 1309 deletie van het APC-gen. Chromo-endoscopie maakt kleine adenomen beter zichtbaar (Kiesslich 2001, Brooker 2002). Dit is een makkelijk toepasbare techniek en zou bijvoorbeeld van belang kunnen zijn bij het stellen van een diagnose bij een persoon met adenomateuze polyposis zonder pathogene mutatie in de familie (als er nog slechts hele kleine adenomen zijn) of bij surveillance van restrectum of pouch. Er lijkt bij patiënten met status na proctocolectomie en eindstandig ileostoma lijkt er een laag risico op poliepen en carcinomen in het ileum te bestaan. Derhalve wordt voor deze personen op dit moment geen ileum-surveillance geadviseerd. Gezien het feit dat er onvoldoende niveau van bewijs is bij de keuze van de verschillende operatietechnieken dienen de voor- en nadelen van de verschillende technieken altijd uitvoerig met de patiënt besproken te worden. Op grond van het risico op achterlaten van rectumslijmvlies bij de IPAA (Van Duijvendijk 1999) en het daaruit voortvloeiende risico op adenomen is er een heftige discussie tussen chirurgen ontstaan welke techniek de voorkeur verdient. Belangrijk is dat beide groepen Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
87
endoscopische follow-up van de ileo-anale anastomose dienen te ondergaan. Het is echter relatief eenvoudig, indien er rectum mucosa is achtergebleven in combinatie met adenoom ontwikkeling, de achtergebleven mucosa in een latere fase transanaal te strippen. Gegevens over de effectiviteit van deze benadering ontbreken vooralsnog. Aanbevelingen Colonscreening/surveillance tot aan colectomie Het verdient aanbeveling om bij bekende mutatiedragers of risicodragers van klassieke FAP regelmatig endoscopische screening te verrichten: vanaf 10-12 jaar middels sigmoïdoscopie (2-jaarlijks). Het verdient aanbeveling bij bekende mutatiedragers of risicodragers van AFAP of MAP in de familie endoscopische screening te verrichten: vanaf 18 jaar middels colonoscopie (2jaarlijks). De screeningsscopiëen worden bij voorkeur met chromoendoscopie verricht. Behandeling voorafgaand aan de colectomie De aangewezen behandeling voor patiënten met adenomateuze polyposis is colectomie. Voorafgaand aan deze operatie is endoscopische of medicamenteuze behandeling niet geïndiceerd. Colectomie Een colectomie is geïndiceerd bij alle patiënten met adenomateuze polyposis waarbij het aantal en de grootte van de poliepen adequate surveillance van het colon onmogelijk maken. De operatie wordt bij voorkeur uitgesteld tot na de middelbare school leeftijd. Indicaties voor de verschillende operaties: De keuze colectomie en ileorectale anastomose (IRA) versus proctocolectomie met ileoanale pouch anastomose (IPAA) dient met name op basis van het aantal rectale adenomen gemaakt te worden, dat wil zeggen bij >20 adenomen is het raadzaam een IPAA te verrichten. Met betrekking tot de anastomose techniek, mucosectomie en handgeknoopt versus dubbele stapling, is onvoldoende bewijs voorhanden om een duidelijke aanbeveling te doen. Beide technieken hebben voor- en nadelen. De keuze zal bepaald worden door de individuele chirurg en zijn ervaring met verschillende technieken. Een laparoscopische pouch procedure is technisch mogelijk, maar heeft vooralsnog alleen het voordeel van een beter cosmetisch resultaat. Indien dit voor een patiënt van doorslaggevend belang is, dan is het de procedure van keuze. Surveillance na colectomie Na subtotale colectomie bestaat een indicatie voor ½-1 jaarlijkse surveillance van het rectosigmoïd. Na proctocolectomie met ileo-anale pouch bestaat een indicatie voor ½-1 jaarlijkse surveillance van de pouch. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
88
Behandeling na colectomie Grotere adenomen (> 5 mm) in restrectum of pouch dienen endoscopisch verwijderd worden. Indien deze op de ileo-anale naad ontstaan of multipel, hooggradige dysplasie vertonen en/of groot zijn moet chirurgische behandeling overwogen worden. Bij patiënten met multipele adenomen in restrectum of pouch kan chemopreventie met behulp van NSAID’s overwogen worden.
Literatuur 1. Attanoos R, Billings PJ, Hughes LE, Williams GT. Ileostomy polyps, adenomas, and adenocarcinomas. Gut 1995;37:840-4. 2. Aziz O, Athanasiou T, Fazio VW et al. Meta-analysis of observational studies of ileorectal versus ileal pouch-anal anastomosis for familial adenomatous polyposis. Br J Surg 2006;93:407-17. 3. Bertario L, Russo A, Radice P et al. Genotype and phenotype factors as determinants for rectal stump cancer in patients with familial adenomatous polyposis. Hereditary colorectal tumors registry. Ann Surg 2000;231:538-43. 4. Brooker JC, Saunders BP, Shah SG, et al. Total colonic dye-spray increases the detection of diminutive adenomas during routine colonoscopy: a randomized controlled trial. Gastrointest Endosc 2002 ;56:333-8. 5. Church J, Burke C, McGannon E et al. Predicting polyposis severity proctoscopy: How reliable is it? Dis Colon Rectum 2001;44:1249-54. 6. Church J, Burke C, McGannon E et al. Risk of rectal cancer after colectomy and ileorectal anastomosis for familial adenomatous polyposis : A function of available surgical options. Dis Colon Rectum 2003;46:1175-81. 7. Church J, Simmang C. Standards task Force of the American Society of Colon and Rectal Surgeons. Practice parameters for treatment of patients with predominantly colorectal cancer (Familial Adenomatous Polyposis and Hereditary Nonpolyposis Colorectal Cancer). Dis Colon Rectum 2003;46:1001-12. 8. Church J. In which patients do I perform IRA, and why? Familial Cancer 2006;5:237-40. 9. De Cosse JJ, Bülow S, Neale K, et al. Rectal cancer risk in patients treated for familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1992;79:1372-75. 10. Cruz CM, Hylind LM, Romans K et al. Long term treatment with sulindac in familial adenomatous polyposis: a prospective cohort study. Gastroenterology 2002;122(3): 6415. 11. Van Duijvendijk P, Vasen H, Bertario L et al. Cumulative risk of developing polyps or malignancy at the ileal pouch-anal anastomosis in patients with familial adenomatous polyposis. J Gastrointest Surg 1999;3:325-30. 12. Van Duijvendijk P, Slors JFM,Taat CW et al. Functional outcome after colectomy and ileorectal anastomosis compared to proctocolectomy and ileal pouch-anal anastomosis in familial adenomatous polyposis. Ann Surg 1999;230:648-54. 13. Van Duijvendijk P, Slors JFM, Taat CW et al. Quality of life after total colectomy with ileorectal anastomosis or proctocolectomy and ileal pouch-anal anastomosis for familial adenomatous polyposis. Br J Surg 2000;87(5):590-6. 14. Fornasarig M, Minisini AM, Viel A et al. Twelve years of endoscopic surveillance in a family carrying biallelic Y165C MYH defect: report of a case. Dis Colon Rectum 2006; 49:1-4. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
89
15. Giardello FM, Casero RA, Hamilton SR et al. Prostanoids, ornithine decarboxylase and polyamines in primary chemoprevention of familial adenomatous polyposis. Gastroenterology 2004; 49: 1259-61. 16. Giardello FM, Brensinger JD, Petersen GM. AGA technical review on hereditary colorectal cancer and genetic testing. Gastro 2001;121:198-213. 17. Guldenshuh I, Hurlimann R, Muller A et al. Relationship etween APC genotype, polyp distribution and oral sulindac treatment in the colon and rectum of patients with familial adenomatous polyposis. Dis Colon Rectum 2001;44(8):1090-7. 18. Higuchi, T, Iwama, T, Yoshinaga, K et al. (2003) "A randomized, double-blind, placebocontrolled trial of the effects of rofecoxib, a selective cyclooxygenase-2 inhibitor, on rectal polyps in familial adenomatous polyposis patients" Clin Cancer Res 9: 4756-6 19. Kartheuser A, Stangherlin P, Brandt D et al. Restorative proctocolectomy and ileal pouchanal anastomosis for familial adenomatous polyposis revisited. Fam cancer 2006;5:24160. 20. Kiesslich R, von Bergh M, Hahn M, Hermann G, Jung M. Chromoendoscopy with indigocarmine improves the detection of adenomatous and nonadenomatous lesions in the colon. Endoscopy 2001;33:1001-6. 21. Labayle, D, Fischer, D, Viehl, P et al. (1991) "Sulindac causes regression of rectal polyps in familial adenomatous polyposis" Gastroenterology 101: 635-9 22. Maartense S, Dunker M, Slors JFM et al. Hand-assisted laparoscopic vesus open restorative proctocolectomy with ileal pouch-anal anastomosis. A randomised trial. Ann Surg 2004;240:984-92. 23. Meyskens FL Jr. Chemoprevention of FAP with sulindac. Curr Oncol Rep. 2002 Nov;4(6):463. 24. Niv Y, Fraser GM. Adenocarcinoma in the rectal remnant in familial polyposis coli is not prevented by sulindac therapy. Gastroenterology 1994;107:854-7. 25. Nugent KP, Phillips RK. Rectal cancer risk in older patients with familial adenomatous polyposis and an ileorectal anastomosis: A cause for concern. Br J Surg 1992;79:12041206. 26. Leite JS, Isidro G, Martins M et al. Is prophylactic colectomy indicated in patients with MYH-associated polyposis? Colorect Dis 2005;7:327-31 27. The Polyposis Registry, London, UK. Protocol for the management of patients with polyposis. A guide for medical staff. Feb 2006 28. Remzi FH, Church JM, Bast J et al. Mucosectomy vs stapeled ileal pouch-anal anastomosis in patients with familial adenomatous polyposis functional outcome and neoplasia control. Dis Colon Rectum 2001;44:1590-6. 29. Setti-Carroro P, Nicholls RJ. Choice of prophylactic surgery for the large bowel component of familial polyposis. Br J Surg 1996;83:885-92. 30. Slors JFM, Ponson AE, Taat CW et al. Risk of residual rectal mucosa after proctocolectomy and ileal pouch-anal reconstruction with the double stapling technique. Dis Colon Rectum 1995;38:207-10. 31. Steinbach, GD, Lynch, PM, Phillips, RKS et al. (2000) "The effect of celecoxib, a cyclooxygenase-2 inhibitor, in familial adenomatous polyposis" N Engl J Med 342: 194652 32. Vasen HFA, van der Luijt RB, Slors JFM et al. Molecular genetic tests as a guide to surgical management of familial adenomatous polyposis. Lancet 1996;348:433-35. 33. Vrouwenraets BC, van Duijvendijk P, Bemelman WA et al. Adenocarcinoma in the anal canal ileal pouch-anal anastomosis for familial adenomatous polyposis using a double stapling technique. Dis Colon Rectum 2004;474:530-4. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
90
34. Wallace MH, Lynch PM. The current status of chemoprevention in FAP. Fam Cancer 2006;5:289-94. 35. White WB, West CR, Borer JS, Corelick PB Lavange L, Pan SX, Weiner W, Verburg KM, Risk of carciovascular events in patients receiving celcoxib: a meta-analysis of randomized clinical trials. Am. J carciol 2007; 99:91-8.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
91
5.3.2 Welk beleid voor duodenale polyposis komt in aanmerking bij patiënten met FAP, AFAP en MAP? Inleiding Het tijdig verrichten van een profylactische colectomie bij patiënten met FAP heeft geleid tot een sterke afname in de incidentie van colorectaal carcinoom (CRC) en derhalve tot een verbeterde prognose van deze patiënten (Bulow 1995). In de afgelopen decennia zijn de doodsoorzaken van deze patiënten dan ook geleidelijk veranderd. Tegenwoordig zijn desmoïdtumoren en duodenumcarcinomen de belangrijkste doodsoorzaken bij FAP (Arvantis 1990). Duodenale poliepen komen bij ongeveer 90% van alle patiënten met FAP voor, duodenumcarcinoom bij maar ongeveer 5% van alle patiënten (Bulow 2004, Saurin 2002). Hoge leeftijd en een mutatie in de centrale regio van het APC-gen zijn risicofactoren voor de ontwikkeling van ernstige duodenale polyposis (Spigelman 1989). In een poging te bepalen wie het hoogste risico op duodenumcarcinoom heeft wordt regelmatige endoscopische surveillance geadviseerd. De ernst van de duodenale polyposis wordt bepaald aan de hand van een endoscopisch en histologisch scoringssysteem: de Spigelman-classificatie (Spigelman 1989). In deze classificatie worden punten gegeven voor het aantal, de maximale grootte, de histologie en de mate van dysplasie van de duodenale laesies, met een score van 0-12 punten resulterend in oplopende mate van ernst: Spigelman-stadium 0IV (zie tabel 1). Er bestaat een relatie tussen het Spigelman-stadium en de kans op het ontwikkelen van een duodenumcarcinoom. In een prospectief onderzoek bij ruim 100 patiënten was voor patiënten met Spigelman-stadium IV het risico op duodenumcarcinoom gedurende 10 jaar 36%, terwijl dit risico voor patiënten met lagere Spigelman-stadia veel kleiner was (2% voor stadium III, 2% voor stadium II, en 0% voor stadium I en 0) (Groves 2002). tabel 1 Spigelman Classificatie voor ernst van duodenale polyposis bij FAP. Het aantal punten wordt opgeteld (Spigelman 1989). Punten
1
2
3
Aantal laesies Maximum grootte
1-4 1-4 mm
5-20 5-10 mm
> 20 > 10 mm
Histologie
Tubulair
Tubulovilleus
Villeus
Dysplasie
Mild
Matig
Ernstig
Spigelman Stadium: 0 = 0 punten, I = 1-4 punten, II = 5,6 punten, III = 7,8 punten, IV 9-12 punten
Samenvatting van de literatuur 5.3.2.1 Surveillance Om te bepalen welke patiënten het hoogste risico op duodenumcarcinoom hebben wordt regelmatige endoscopische surveillance van het duodenum geadviseerd. De effectiviteit van deze surveillance is echter niet bekend. De adviezen zijn gebaseerd op prospectief cohortonderzoek en expert opinion. De adenomen in het duodenum bevinden zich vooral ter plaatse (papiladenoom) en rondom de papil (peripapillair) en derhalve dient vooral ook dit gebied goed in beeld gebracht te Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
92
worden. Dit is de reden dat bij deze patiënten naast een gastroscopie met voorwaartskijkende scoop ook een endoscopie met zijwaartskijkende scoop (ERCP-scoop) moet worden verricht. Bij elke surveillance gastroduodenoscopie dienen alle duodenale adenomen opgemeten, geteld en gebiopteerd te worden waarna het Spigelman-stadium kan worden berekend. In geval van Spigelman stadium IV, papiladenomen of hooggradig dysplastische adenomen moet therapie overwogen worden (Bulow 2004, Saurin 2002, Groves 2002). Voort bepaalt het Spigelman-stadium ook het interval tot de volgende surveillance gastroduodenoscopie. Aangezien patiënten met een hoger Spigelman-stadium een hoger risico op duodenumcarcinoom hebben wordt bij oplopend stadium een korter interval gehanteerd (bijv stadium 0 en I: 5 jaar en stadium IV: ½ jaar; zie aanbevelingen) (Groves 2002, Gallagher 2006, Cruz-Correra 2003). Voor deze intervallen bestaat geen bewijs en zijn gebaseerd op expert opinion. Dit geldt ook voor de leeftijd waarop geadviseerd wordt met surveillance te starten: vanaf 25-30 jaar voor patiënten met FAP)(Groves 2002, Gallagher 2006, CruzCorrera 2003). Bij patiënten met AFAP en MAP kan hiermee mogelijk op hogere leeftijd aangevangen worden, maar gegevens hierover ontbreken nog. Het merendeel van de patiënten met FAP heeft ‘fundic gland polyps’ in de fundus en het corpus van de maag. Dit zijn geen adenomen, maar cystische klierbuisdilataties. Zij hebben een zeer laag risico op maligne ontaarding; er zijn hiervan slechts twee gevallen in de Westerse literatuur beschreven (Gallagher 2006). Derhalve dient tijdens surveillance-scopie ook inspectie van de fundic gland polyps plaats te vinden en dienen de poliepen die afwijkend ogen gebiopteerd te worden. Patiënten met FAP hebben ook een verhoogde kans op adenomen in de maag, welke zich dan meestal in het antrum bevinden (Gallagher 2006). Het natuurlijk beloop van deze adenomen is niet bekend maar verwijdering moet overwogen worden. Bij patiënten met FAP worden bij push-enteroscopie en capsule-endoscopie ook adenomen in het jejunum en ileum gevonden. Deze zijn meestal klein en de klinische betekenis van deze bevinding is nog onduidelijk. Aangezien het risico op dunne darm carcinoom in jejunum en ileum bij FAP-patiënten zeer laag is, is surveillance vooralsnog niet geïndiceerd (Hirota 2006). Dit lijkt ook te gelden voor surveillance van het ileostoma van patiënten die een proctocolectomie ondergingen. 5.3.2.2 Behandeling Het juiste moment voor behandeling van duodenale polyposis is bij gebrek aan goede gegevens moeilijk te bepalen. Uiteraard zal behandeling noodzakelijk zijn als erbij surveillance een duodenumcarcinoom wordt aangetroffen. Aangezien bij patiënten met duodenale polyposis Spigelman IV een risico op een van 36% duodenumcarcinoom in de eerste 10 jaar gerapporteerd werd, moet behandeling in deze groep zeker overwogen worden (Groves 2002). Tevens lijkt het logisch behandeling bij patiënten met een hooggradig dysplastisch adenoom of papil-adenoom te overwegen. Hierover zijn echter geen prospectieve gegevens voor handen, en ook de kans dat een hooggradig dysplastisch adenoom of papiladenoom zich tot een carcinoom ontwikkelt is onbekend. Er zijn verschillende behandelingsopties mogelijk welke achtereenvolgens besproken zullen worden: chemopreventie, endoscopische behandeling en chirurgie.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
93
Chemopreventie Van verschillende medicijnen is het effect op duodenale polyposis bij FAP-patiënten bestudeerd. Sulindac lijkt weinig tot geen effect te hebben (Nugent 1993, Richard 1997, Seow-Choen 1996), terwijl celecoxib (een COX-2 antagonist) 800 mg per dag resulteerde in een afname van de ernst van de duodenale polyposis (Philips 2002). Er zijn echter geen lange-termijn resultaten van deze medicijnen bekend en evenmin is het duidelijk of ze het ontstaan van duodenumcarcinoom kunnen voorkomen. Tevens is recent aangetoond dat sommige COX-2 antagonisten het risico op ernstige cardiovasculaire ziekte doen toenemen (Juni 2004). Dit geldt overigens niet voor alle selectieve COX-2 antagonisten (o.a. celecoxib) en wel voor een aantal niet-selectieve NSAID’s (McGettigan 2006) Endoscopische behandeling Endoscopische behandeling van duodenale polyposis bij FAP-patiënten is een minimaal invasieve therapie en zou een goed alternatief voor operatie kunnen zijn. Gezien het feit dat de aandoening multifocaal is, zal het echter niet haalbaar zijn recidieven te voorkomen en derhalve zal deze behandeling herhaaldelijk moeten worden toegepast. Tot op heden zijn er echter weinig prospectieve gegevens over endoscopische behandeling bij deze patiëntengroep verzameld (Brosens 2005). Het St. Marks’ Hospital in Londen rapporteerde regelmatige endoscopische behandeling middels endoscopische mucosale resectie en Argon-plasma coagulatie in 28 FAP-patiënten (Latchford 2006). Met deze therapie nam het Spigelman stadium in 8 patiënten af, in 12 onveranderd en in 8 nog te bepalen. Bij geen van de patiënten nam het stadium toe. De behandeling bleek tevens veilig: er traden enkele kleine bloedingen, maar geen ernstige complicaties op. In deze serie patiënten werd geen endoscopische ampullectomie verricht, terwijl een papiladenoom juist een frequente bevinding bij FAP-patiënten is en mogelijk een hoog risico heeft op maligne ontaarding. Endoscopische ampullectomie bij FAP-patiënten is wel in de literatuur beschreven, maar uitsluitend in retrospectieve patiëntenseries. In een retrospectieve analyse van 59 FAP-geassocieerde ampullaire laesies resulteerden multipele sessies ablatieve therapie in slechts 34% van de gevallen in normale histologie (Norton 2002). Het was een veilige procedure met slechts enkele complicaties. De plaatsing van een plastic endoprothese in de ductus pancreaticus in aansluiting aan de ampullectomie doet het risico op pancreatitis aanzienlijk afnemen (Han 2006). Of endoscopische behandeling uiteindelijk een operatie kan voorkomen en het langetermijnrisico op duodenumcarcinoom inderdaad reduceert zal pas na een lange follow-up periode duidelijk worden. Chirurgie Chirurgische behandeling van duodenale polyposis betreft lokale adenoomexcisie of chirurgische verwijdering van het gehele duodenum. De chirurgische transduodenale poliep-excisie is een procedure met lage morbiditeit en mortaliteit (Heiskanen 1999). Hierbij kunnen 1 of 2 grote adenomen worden verwijderd die endoscopisch niet te verwijderen zijn. Ook bij deze ingreep komen recidieven voor en gezien de toenemende endoscopische mogelijkheden is het de verwachting dat deze vorm van behandeling steeds minder zal worden toegepast (Brosens 2005, Heiskanen 1999). Radicale chirurgische behandeling waarbij het gehele duodenum, wordt verwijderd bestaat uit pancreaticoduodenectomie of pancreassparende duodenectomie. Deze operatietechnieken bieden een definitieve genezing voor niet-invasief duodenumcarcinoom en ernstig dysplastische adenomen, maar hebben een aanzienlijke morbiditeit en mortaliteit. Zelfs in ‘centers of excellence’ heeft een profylactische pancreaticoduodenectomie een risico van 6% op procedure-gerelateerde mortaliteit (Neoptolemos 1997, Gallagher 2004). In vier Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
94
Nederlandse academische ziekenhuizen ondergingen in totaal 23 FAP-patiënten tussen 2000 en 2005 een pancreassparende duodenectomie (De Castro 2006). Bij 70% van deze patiënten traden complicaties op, waarbij een patiënt uiteindelijk overleed. Vergeleken met een Nederlands cohort dat in dezelfde periode wegens een papilcarcinoom een pancreaticoduodenectomie onderging was het risico op complicaties en mortaliteit gelijk. Conclusies Surveillance Niveau 3 Bijna alle FAP-patiënten krijgen duodenale adenomen. Het life-time risico op duodenumcarcinoom is naar schatting 5%. C Niveau 3
Alhoewel de effectiviteit van een surveillance programma niet prospectief bewezen is, wordt in de literatuur wel regelmatige endoscopische surveillance van het duodenum geadviseerd. C D
Niveau 4
Spigelman 1989, Groves 2002
De frequentie van duodenum surveillance wordt bepaald door het Spigelmanstadium en neemt toe bij oplopend stadium. C D
Niveau 4
mening werkgroepleden
Ter beoordeling van de mate van ernst van duodenale polyposis wordt een endoscopische en pathologisch scoringssysteem gehanteerd: de Spigelmanclassificatie. Het risico op het ontwikkelen van een duodenumcarcinoom is afhankelijk van het Spigelman stadium. C
Niveau 3
Groves 2002 Hirota 2006
Bij patiënten met duodenale polyposis dienen surveillance endoscopieën zowel met voor- als met zijwaartskijkende scoop te worden verricht om ook de papil goed in beeld te krijgen. D
Niveau 3
Spigelman 1989
Groves 2002, Gallagher 2006, Cruz-Correa 2003
Het merendeel van de patiënten met FAP heeft fundic gland polyps in de fundus en het corpus van de maag. Deze fundic gland polyps hebben een zeer laag risico op maligne ontaarding. Patiënten met FAP hebben ook een verhoogde kans op adenomen in de maag, die zich dan meestal in het antrum bevinden. D
Gallagher 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
95
Behandeling Niveau 3 Bij patiënten met duodenale polyposis Spigelman-stadium IV wordt in de literatuur geadviseerd behandeling te overwegen. C D Niveau 3
Er bestaat in de literatuur geen belangrijke rol voor chemopreventie van duodenale polyposis bij FAP-patiënten met COX-2 antagonisten of Sulindac. C
Niveau 3
Neoptolemos 1997 Gallagher 2004
Endoscopische behandeling van duodenale polyposis bij FAP-patiënten zou een alternatief voor operatie kunnen zijn. Hier zijn slechts weinig prospectief verzamelde gegevens over bekend. C
Niveau 4
Nugent 1993, Richard 1997, Seow-Choen 1996, Phillips 2002, Juni 2004.
Radicale chirurgische behandeling van duodenale polyposis bestaat uit pancreaticoduodenectomie of pancreassparende duodenectomie. Deze beide operaties hebben echter een hoge morbiditeit en een aanzienlijke mortaliteit. C D
Niveau 3
Groves 2002 Hirota 2006
Brosens 2005, Latchford 2006
Het is niet aangetoond, dat door preventieve endoscopische dan wel chirurgische behandeling van duodenumadenomen de mortaliteit van deze aandoening omlaag gaat. D
Gallagher 2006
Overige overwegingen Gezien de multidisciplinaire aanpak van duodenale polyposis is tijdige verwijzing naar een academisch centrum met expertise in endoscopische behandeling en pancreas-en duodenum-chirurgie geïndiceerd. Er is geen prospectief onderzoek naar de surveillance-frequenties verricht. Deze frequenties worden gebaseerd op de gepubliceerde kansen op ontwikkelen van duodenumcarcinoom en de gemiddelde leeftijd hierop, zoals ook gedaan in de verschillende (internationale) richtlijnen. Gezien de aanwijzingen voor een verschuiving van de ernst van duodenale polyposis bij FAP-patiënten naar hogere Spigelman stadia (meest waarschijnlijk als gevolg van betere kwaliteit endoscopen) is het huidige risico op duodenumcarcinoom voor de verschillende stadia niet goed bekend (Dekker 2006). Hier wordt in deze richtlijn echter (nog) geen rekening mee gehouden. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
96
Ook bij AFAP en MAP komt duodenale polyposis voor en tot op heden zijn enkele gevallen van duodenumcarcinoom beschreven, waarvan twee in Nederland (Nielsen 2006). De prevalentie van duodenale polyposis en het risico op carcinoom is echter nog onbekend. Zolang deze gegevens ontbreken lijkt het logisch en praktisch voor deze patiënten het duodenum surveillance-schema zoals bij FAP te volgen. Aanbevelingen Screening/Surveillance Bij FAP, AFAP en MAP-patiënten is regelmatige endoscopische surveillance van het duodenum met voor- en zijwaartskijkende scoop geïndiceerd. Hiermee dient men op 25-30 jarige leeftijd te beginnen. Bij elke endoscopie dient ter beoordeling van de mate van ernst van duodenale polyposis de Spigelman-classificatie te worden bepaald (dat wil zeggen adenomen opgemeten, geteld en gebiopteerd). De frequentie van duodenum-surveillance is afhankelijk van het Spigelman-stadium: zie tabel 2. Bij deze surveillance gastroscopieen dient ook inspectie van de maag plaats te vinden. Bij deze patiënen is in de fundus en het corpus meestal sprake van fundic gland polyps waartussen zich adenomen kunnen bevinden. In het antrum komen eveneens adenomen voor. tabel 2 Surveillance-intervallen voor endoscopische surveillance van het duodenum bij FAP, AFAP en MAP-patiënten. Spigelman-stadium
Interval
0&I II
5 jaar 3 jaar
III IV
1 jaar Overweeg behandeling, anders ½ jaar
Behandeling De behandeling van duodenale polyposis dient in een centrum met expertise in endoscopische behandeling van het duodenum en pancreas- en duodenumchirurgie plaats te vinden. Radicale chirurgische behandeling van duodenale polyposis bij FAP bestaat uit pancreaticoduodenectomie of pancreassparende duodenectomie en deze behandeling dient eveneens overwogen te worden. Deze beide operaties hebben echter een hoge morbiditeit en aanzienlijke mortaliteit. Endoscopische behandeling van FAP-patiënten met duodenale polyposis Spigelman stadium IV, hooggradig dysplastisch adenoom of papiladenoom kan overwogen worden.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
97
Chemopreventie met behulp van COX-2 antagonisten kan bij patiënten met ernstige duodenale polyposis overwogen worden. Er zijn echter nog geen lange termijn effecten bekend.
Literatuur 1. Arvanitis ML, Jagelman DG, Fazio VW et al. Mortality in patients with familial adenomatous polyposis. Dis Colon rectum 1990; 33:639-42. 2. Brosens LAA, Keller JJ, Offerhaus GJA et al. Prevention and management of duodenal polyps in familial adenomatous polyposis. Gut 2005;54:1034-43. 3. Bulow S, Bjork J, Christensen IJ et al. Duodenal adenomatosis in familial adenomatous polyposis. Gut 2004; 53: 381-86. 4. Bulow S, Bulow C, Nielsen TF et al. Centralized registration, prophylactic examination, and treatment results in improved prognosis in familial adenomatous polyposis. Results from the Danish Polyposis Register. Scand J Gastroenterol 1995; 30:989-93. 5. De Castro S, van Eijck CHJ, Rutten JP et al. Pancreas preserving total duodenectomy for patients with familial adenomatous polyposis of the duodenum: a comparison with standard pancreaticoduodenectomy. Abstract NVGE voorjaarsvergadering 2006. 6. Cruz-Correa M, Giardello FM. Familial adenomatous polyposis. Gastrointest Endosc 2003;58:885-94. 7. Dekker E, Poley JW, Mathus-Vliegen L et al. High-resolution endoscopy and the additional values of chromo-endoscopy in the evaluation of duodenal polyposis in FAPpatients. Abstract DDW 2006. 8. Gallagher MC, Phillips RKS, Bulow S. Surveillance and management of upper gastrointestinal disease in Familial Adenomatous Polyposis. Fam Cancer 2006;5:263-73. 9. Gallagher MC, Shankar A, Groves CJ et al. Pylorus-preserving pancreaticoduodenectomy for advanced duodenal disease in familial adenomatous duodenal polyposis. Br J Surg 2004;91:1157-64. 10. McGettigan P, Henry D. Cardiovascular risk and inhibition of cyclooxygenase: a systematic review of the observational studies of selective and nonselective inhibitors of cyclooxygenase. JAMA 2006;296:1633-44. 11. Graham DJ, Campen D, Hui R et al. Risk of acute myocardial infarction and sudden cardiac death in patients treated with cyclo-oxygenase 2 selective and non-selective nonsteroidal anti-inflammatory drugs: nested case-control study. Lancet 2005; 365(9458): 475-81. 12. Groves CJ, Saunders BP, Spigelman AD, Phillips RK. Duodenal cancer in patients with familial adenomatous polyposis (FAP): results of a 10 year prospective study. Gut 2002; 50: 636-41. 13. Han J, Kim M-H. Technical review: Endoscopic papillectomy for adenomas of the major duodenal papilla. Gastrointest Endosc 2006;633:292-301. 14. Heiskanen I, Kellokumpu I, Jarvinen H. Management of duodenal adenomas in 98 patients with Familial Adenomatous Polyposis. Endoscopy 1999;31:412-16. 15. Hirota WK, Zuckerman MJ, Adler DG. ASGE Guideline: The role of endoscopy in the surveillance of premalignant conditions of the upper GI tract. Gastrointest Endosc 2006;63:570-80. 16. Juni P, Nartey L, Reichenbach S, Sterchi R, Dieppe PA, Egger M. Risk of cardiovascular events and rofecoxib: cumulative meta-analysis. Lancet 2004;364(9450): 2021-9. 17. Latchford A, Gallagher M, Newton D et al. Therapeutic endoscopy for duodenal adenomatosis in familial adenomatous polyposis. Abstract DDW 2006. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
98
18. Neoptolemos JP, Russell RC, Bramhall S, Theis B. Low mortality following resection for pancreatic and periampullary tumours in 1026 patients: UK survey of specialist pancreatic units. UK Pancreatic Cancer Group. Br J Surg 1997; 84: 1370-6. 19. Nielsen M, Poley JW, Verhoef S et al. Duodenal carcinoma in MUTYH-associated polyposis. J Clin Pathol 2006;59:1212-15 20. Norton ID, Geller A, Petersen BT et al. Endoscopic surveillance and ablative therapy for periampullary adenomas. Am J Gastroenterol 2002;96:101-106. 21. Nugent KP, Farmer KC, Spigelman AD et al. Randomized controlled trial of the effect on duodenal and rectal polyposis and cell proliferation in patients with familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1993;80:1618-19. 22. Phillips RK, Wallace MH, Lynch PM et al. A randomized, double blind, placebo controlled study of celecoxib, a selective cyclooxygenase 2 inhibitor, on duodenal polyposis in familial adenomatous polyposis. Gut 2002;50:857-60. 23. Richard CS, Berk T, Bapat BV et al. Sulindac for periampullary polyps in FAP patients. Int J Colorectal Dis 1997;12:14-8. 24. Saurin JC, Ligneau B, Ponchon T et al. The influence of mutation site and age on the severity of duodenal polyposis in patients with familial adenomatous polyposis. Gastrointest Endosc 2002; 55: 342-7. 25. Seow-Choen F, Vijayan V, Keng V. Prospective randomized study of sulindac versus calcium and calciferol for upper gastrointestinal polyps in familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1996;1763-66. 26. Spigelman AD, Williams CB, Talbot IC, Domizio P, Phillips RK. Upper gastrointestinal cancer in patients with familial adenomatous polyposis. Lancet 1989; 2: 783-5 27. Solomon SD, McMurray JJ, Pfeffer MA et al. Cardiovascular risk associated with celecoxib in a clinical trial for colorectal adenoma prevention. N Engl J Med 2005 Feb 15; [Epub ahead of print].
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
99
5.3.3 Desmoïd tumoren bij FAP: wat zijn de risico’s en mogelijkheden voor behandeling? Inleiding Desmoïdtumoren bij FAP komen met een prevalentie van 10-25% voor en dragen voor een belangrijk deel bij aan de morbiditeit en mortaliteit van dit syndroom. Het zijn de belangrijkste extra-intestinale tumoren bij FAP. Desmoïden zijn benigne tumoren uitgaande van bindweefsel en kunnen in principe overal ontstaan. Met FAP geassocieerde desmoïden ontstaan vooral in de buikwand of in de buikholte in het mesenterium. Desmoïd tumoren metastaseren niet, maar vormen door lokale ingroei in vooral het mesenterium een levensbedreigende complicatie bij FAP (Sturt 2006). Risicofactoren voor het ontstaan zijn trauma, een APC mutatie distaal in het gen, familiaire belasting met desmoïden en mogelijk oestrogenen. Bij patiënten met een extreem hoog risico zou een colectomie moeten kunnen worden uitgesteld wegens het risico op desmoïdvorming na een abdominale operatie op jonge leeftijd. Samenvatting van de literatuur 5.3.3.1. Presentatie, klinische kenmerken en natuurlijk beloop Het klinische beeld van desmoïdtumoren bij FAP kan variëren van incidentele kleine stabiele lesies tot snel groeiende, grote (intra) abdominale tumoren, die binnen enkele jaren tot de dood kunnen leiden. Sommige asymptomatische desmoïden worden bij toeval gevonden en kunnen jaren stabiel blijven zonder evidente verschijnselen. Snel groeiende tumoren kunnen gewichtsverlies en malaise veroorzaken. Obstructie van ureteren kan leiden tot nierinsufficiëntie. Intra-abdominale desmoïden groeien in het mesenterium en kunnen leiden tot darmobstructie en kunnen necrotiseren en tot darmperforaties leiden met intraabdominale abcessen (Gurbuz 1994, Heinimann 1998, Sturt 2006). Wat betreft het natuurlijk en klinisch beloop kunnen desmoïden in 4 categorieën worden onderscheiden: 1. 10 % verdwijnt weer spontaan 2. 30 % heeft cycli van groei en regressie 3. 50% blijft stabiel 4. 10 % lijdt tot snelle groei en progressie. Diagnose De diagnose wordt meestal klinisch gesteld en berust op de aanwezigheid van een abdominale massa, al dan niet leidend tot buikpijn en/of obstructie van de darm. Een CTscan is de beste beeldvormende techniek om desmoïden in kaart te brengen (Middleton 2003). Tegenwoordig kan ook de MRI scan worden toegepast om de groeiwijze en progressie van desmoïden in kaart te brengen (Azizi 2005). Behandeling Er zijn geen prospectief gecontroleerde studies over de behandeling van desmoïden bij FAP. Gegevens over behandeling zijn dus veelal observationeel, case reports of komen voort uit expert opinion. Asymptomatische desmoïden kunnen zonder therapie vervolgd worden. Dit kan door klinische observatie, aangevuld met ultrasonografie en zo nodig CT scanning. Met name moet aandacht worden besteed aan het risico van ureterobstructie.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
100
Farmacologische therapie: Gezien de risico’s van chirurgische interventie en de kans daardoor op recidiven worden geneesmiddelen als eerstelijns behandeling gebruikt; door de zeldzaamheid van de aandoening zijn er geen gerandomiseerde trials mogelijk. De interpretatie van de effectiviteit van farmacologische therapie is uitermate moeilijk door het zeer variabele natuurlijke beloop. NSAID’s en antioestrogenen worden als eerste lijn middelen gebruikt en cytotoxische chemotherapie voor specifieke indicaties. - Non- cytotoxische farmacotherapie NSAID’s en dan vooral Sulindac wordt het meest gebruikt als primaire therapie. Het effect loopt waarschijnlijk via remming van de COX(2) receptor, hoewel mogelijk ook andere mechanismen een rol spelen. Het bewijs van effectiviteit komt uit kleine series case reports (Janinis 2003, Poon 2001, Sturt 2006). Het effect van anti-oestrogenen berust waarschijnlijk op het feit dat er voldoende aanwijzingen zijn, dat oestrogenen de groei van desmoïden bevorderen. Dat blijkt onder andere uit de groei van desmoïden tijdens zwangerschap. De effectiviteit van antioestrogenen is aangetoond in een aantal non-placebo gecontroleerde studies. De meeste ervaring is opgedaan met tamoxifeen en toremifeen (Lim 1986). - Cytotoxische farmacotherapie Doxorubicine zou als monotherapie effectief zijn in enkele case reports (Seiter 1993, Risum 2003, Weiss 1989). Het middel is ook gebruikt in combinatie met dacarbazine of cyclofosfamide. De overall response is 50%, maar gaat wel ten koste van ernstige bijwerkingen. Als alternatief kan zogenaamde lage dosis chemotherapie met een vinca alkaloid en methotrexaat worden toegepast. Cytotoxische chemotherapie kan het best worden bewaard voor progressie van desmoïden onder non-cytotoxische behandeling. Radiotherapie Radiotherapie komt niet in aanmerking voor de behandeling van intra-abdominale desmoïden in verband met de hoge toxiciteit voor de darm. Chirurgie Chirurgie blijft voor goed gedefinieerde indicaties een bruikbare optie en dit geldt met name voor buikwand desmoïden of desmoïden in extremiteiten. De kans op recidief is echter hoog (41%). Chirurgie voor mesenterium desmoïden blijft betwistbaar: in een serie uit het St Marks Hospital overleden 36% van de patiënten die werden geopereerd aan mesenteriale desmoïden. In de overlevende groep was het recidief percentage 71%. Voor intraabdominale desmoïden geldt chirurgie in het algemeen daarom als een laatste redmiddel met hoge morbiditeit en mortaliteit (Lynch 1996, Sturt 2006). Conclusies Niveau 3 Desmoïden kunnen een levensbedreigende complicatie vormen bij FAP. C D
Gurbuz 1994 Sturt 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
101
Niveau 3
Het natuurlijk beloop van desmoïden bij FAP is onvoorspelbaar. C D
Niveau 3
Bij asymptomatische desmoïden is een afwachtende houding gerechtvaardigd. C D
Niveau 3
Seiter 1993, Risum 2003, Weiss 1989
Chirurgie moet als primaire therapie alleen bij perifere of buikwand desmoïden worden toegepast; voor intra-abdominale desmoïden moet chirurgie alleen op strikte en beperkte indicatie worden toegepast. D
Niveau 4
Janinis 2003 Lim 1986, Poon 2001 Sturt 2006
Als secundaire therapie kan worden gekozen voor cytotoxische chemotherapie, echter wel ten koste van ernstige bijwerkingen. D
Niveau 4
Gurbuz 1994, Clark 1999 Sturt 2006
De primaire behandeling van desmoïden is toediening van NSAID’s al dan niet gecombineerd met anti-oestrogenen. A2 C D
Niveau 4
Gurbuz 1994 Sturt 2006
Lynch 1996, Sturt 2006
Er is geen plaats voor radiotherapie bij de behandeling van mesenteriale desmoïd tumoren. D
Sturt 2006
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
102
In het onderstaande schema is een algoritme weergegeven voor de behandeling van desmoïd tumoren bij FAP (Sturt 2006)
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
103
Overige overwegingen Gezien de complexiteit en risico’s van de ziekte wordt aanbevolen om FAP patiënten met desmoïd tumoren te behandelen in daarvoor gespecialiseerde universitaire centra. Nieuwe behandelingsmogelijkheden zouden in nauw overleg tussen deze centra tot stand kunnen komen. Een patiënt met een hoog risico genotype voor desmoïd zou zo laat mogelijk een colectomie moeten ondergaan, maar uiteraard alvorens er maligne ontaarding van adenomen is opgetreden. Aanbevelingen Desmoïdtumoren komen relatief frequent voor bij FAP en hebben een hoge morbiditeit en relatief hoge mortaliteit. Het beloop is niet zelden complex en behandeling zou daarom het beste kunnen geschieden in gespecialiseerde universitaire centra. Voor de behandeling worden de principes gevolgd zoals aangegeven in bovenstaand stroomschema. De eerstelijn behandeling van een desmoïd is toediening van een NSAID al dan niet gecombineerd met anti-oestrogenen. Als secundaire therapie komen cytotoxische geneesmiddelen in aanmerking, maar wel ten koste van ernstige bijwerkingen. Chirurgie voor intra-abdominale desmoïd tumoren wordt ontraden, tenzij op beperkte en strikte indicatie.
Literatuur 1. Azizi L, Balu M, Belkacem A, Lewin M, Tubiana JM, Arrive L. MRI features of mesenteric desmoid tumors in familial adenomatous polyposis. Am J Roentgenol. 2005 Apr;184(4):1128-35. 2. Bertario L, Russo A, Sala P et al. Genotype and phenotype factors as determinants of desmoid tumours in patients with familial adenomatous polyposis. Int J Cancer 2001; 95: 102-7. 3. Bright-Thomas RM, Agrawal A, Hargest R. Preclinical studies of gene transfer for the treatment of desmoid disease in familial adenomatous polyposis. Br J Surg 2002; 89: 1563-9. 4. Clark SK, Phillips RKS. Desmoids in familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1996; 83: 1494-504. 5. Clark SK, Smith TG, Katz DE et al. Identification and progression of a desmoid precursor lesion in patients with familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1998; 85: 970-3. 6. Clark SK, Neale KF, Landgrebe JC et al. Desmoid tumours complicating familial adenomatous polyposis. Br J Surg 1999; 86: 1185-9. 7. Clark TW. Percutaneous chemical ablation of desmoid tumors. J Vasc Interv Radiol 2003; 14: 629-34. 8. Couture J, Mitri A, Lagace R et al. A germline mutation at the extreme 3′ end of the APC gene results in a severe desmoid phenotype and is associated with overexpression of beta-catenin in the desmoid tumour. Clin Genet 2000; 57: 205-12. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
104
9. Gurbuz AK, Giardello FM, Petersen GM et al. Desmoid tumours in familial adenomatous polyposis. Gut 1994; 35: 377-81. 10. Heinimann K, Mullhaupt B, Weber W. Phenotypic differences in familial adenomatous polyposis based on APC germline mutation status. Gut 1998 43: 675-679. 11. Janinis J, Patriki M, Vini L et al. The pharmacological treatment of aggressive fibromatosis: a systematic review. Ann Oncol 2003; 14: 181-90. 12. Lynch HT, Fitzgibbons R Jr. Surgery, desmoid tumors, and familial adenomatous polyposis: case report and literature review. Am J Gastroenterol 1996; 91: 2598-601. 13. Lim,CL, Walker MJ, Mehta RR et al. Estrogen and antiestrogen binding sites in desmoid tumors. Eur J Cancer Clin Oncol 1986;22: 583-7. 14. Middleton SB, Clark SK, Matravers P et al. Stepwise progression of familial adenomatous polyposis-associated desmoid precursor lesions demonstrated by a novel CT scoring system. Dis Colon Rectum 2003; 46: 481-5. 15. Poon R, Smits R, Li C et al. Cyclooxygenase-two (COX-2) modulates proliferation in aggressive fibromatosis (desmoid tumor). Oncogene 2001; 20: 451-60. 16. Risum S, Bulow S. Doxorubicin treatment of an intra-abdominal desmoid tumour in a patient with familial adenomatous polyposis. Colorectal Dis 2003; 5: 585-6. 17. Seiter K, Kemeny N. Successful treatment of a desmoid tumour with doxorubicin. Cancer 1993;71: 2242-4. 18. Weiss A, Lackman R. Low-dose chemotherapy of desmoid tumours. Cancer 1989; 64: 1192-4. 19. Sturt NJ, Clark SK. Current ideas in desmoid tumours; Famililal Cancer 2006;5:275-85 .
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
105
6
TAAKVERDELING EN ORGANISATIE
6.1 Wat is idealiter de taakverdeling tussen huisarts, behandelend specialist, patholoog en klinisch geneticus bij het indiceren en verwijzing voor erfelijkheidsadvisering en preventieve controles voor erfelijke darmkanker? De huisarts en de specialist worden in toenemende mate geconfronteerd met vragen van patiënten over familiaire risico’s rond colorectaal carcinoom (CRC) en worden steeds meer betrokken bij de verwijzing van patiënten voor genetisch onderzoek. Kernactiviteiten voor de huisarts en behandelend specialist wat betreft de kans op erfelijkheid van colorectale tumoren zijn (Emery 2001, Fry 1999): • voorlichting aan patiënten met vragen over familiair colorectaal carcinoom (CRC) • opsporen van patiënten met een verhoogd risico op erfelijke CRC, zowel rond patiënten met CRC als onder patiënten of gezonde familieleden met een familiegeschiedenis van CRC. • verwijzen voor erfelijkheidsadvies naar gespecialiseerde centra • verrichten of verwijzen voor preventieve controles, c.q. colonoscopie, bij aangetoond familiair verhoogd risico. • psychosociale begeleiding van patiënten bij wie een vorm van familiair CRC is vastgesteld. • opvolgen en begeleiden van screenings- en surveillance programma Kernactiviteiten voor de derdelijns oncogenetische centra (de poliklinieken familiaire tumoren in academische ziekenhuizen) zijn: • erfelijkheidsadvies c.q. genetische counseling van patiënten en van familieleden door klinisch genetisch centrum. • erfelijkheidsdiagnostiek (moleculair genetische en DNA-onderzoek) door klinisch genetisch centrum. • multidisciplinaire voorlichting aangaande behandeling en surveillance bij bewezen erfelijke aanleg (mutatie gevonden of waarschijnlijk gemaakt) van patiënt en/of adviesvragende familieleden. • multidisciplinair begeleiden in het traject naar eerste preventieve controles bij bewezen erfelijke aanleg (zoals bijvoorbeeld colonoscopie en gynaecologisch onderzoek).
Samenvatting van de literatuur Erfelijke darmtumoren zijn laag prevalent in de huisartspraktijk. In een de praktijk ziet de huisarts gemiddeld 1-2 nieuwe patiënten met colorectaal carcinoom (CRC) per jaar (Schellevis 2005). Naar schatting heeft 10-15% van alle CRC een familiaire achtergrond (FAP 0.5%, Lynch 3-5%, familiair CRC 5-10%) (Umar 2004). Gemiddeld ziet de huisarts dus eens in de 10 jaar een patiënt met een familiaire of erfelijke vorm van CRC. De doelgroep met een verhoogd risico op familiair CRC is echter veel groter; naar schatting heeft 8% van de volwassen populatie een eerstegraads familielid met CRC, wat het risico op CRC verdubbelt. (Fuchs 1994, Acheson 2000). In de praktijk blijken huisartsen bij de helft van de patiënten daadwerkelijk een familiegeschiedenis te registreren (Acheson 2000). Helaas blijkt de patiënteninformatie over de familiegeschiedenis niet altijd adequaat en is het vaak noodzakelijk deze te verifiëren (Kerber 1997). Bij onderzoek onder gastro-enterologen in de Verenigde Staten bleek dat 99% een familiegeschiedenis afneemt bij patiënten met CRC, maar slechts 50% samenwerkt met genetische centra (Batra 2002). In eigen land blijkt maar in 45% van de heelkundedossiers Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
106
van patiënten met CRC een familie-anamnese te staan vermeld (De Bruin 2005). De kennis over familiaire aspecten van CRC en het beleid daarbij is niet optimaal (Batra 2002). Bij colorectaal chirurgen in Engeland bleek dat 1/3 van de verwijzingen van huisartsen voor endoscopische CRC diagnostiek in verband met vermeend verhoogd familiair risico geen sprake te zijn van een verhoogd risico. Patiënten met CRC blijken in meerderheid (60%) niet op de hoogte van het mogelijk familiair voorkomen, maar stellen informatie op prijs en blijken bereid zich te laten testen (Rich 2004). Dat geldt ook voor eerstegraads familieleden (Ramsey 2003). Bij de implementatie van diagnostiek naar familiair CRC doen zich talrijke operationele problemen voor: kleine families, ontbreken van medische informatie over familiegeschiedenis, beperkte compliantie en culturele barrières (Lynch 2004). Deze problemen verminderen de kans om erfelijke CRC met behulp van de familie-anamnese te onderscheiden. Naast het afnemen van een adequate familie-anamnese door behandelend specialist (in geval van patiënt met CRC) of de huisarts (in geval van familie van CRCpatiënt) kan ook de patholoog de herkenning van Lynch syndroom verbeteren door een microsatelliet instabiliteit bepaling (MSI) bepaling te doen in tumormateriaal van patiënten met CRC beneden de 50 jaar en patiënten met een dubbeltumor beneden de 70 jaar dat wil zeggen tweede CRC of CRC in combinatie met een Lynch syndroom gerelateerde tumor zoals endometriumcarcinoom, ovariumcarcinoom, maagcarcinoom, galwegof galblaascarcinoom, dunne-darmcarcinoom, of overgangsepitheelcarcinoom van urineweg of pyelum (zie hoofdstuk 3.1). Patiënten bij wie MSI wordt aangetoond in de tumor (MSI positief c.q. MSI-hoog) komen in aanmerking voor verwijzing naar een klinisch genetisch centrum. De strategie waarbij hoog risico patiënten door de patholoog worden geselecteerd voor MSI onderzoek is kosteneffectief gebleken, en blijkt te leiden tot een verhoogde opsporing van erfelijke CRC (De Bruin 2005, Kievit 2005). Er zijn geen studies naar de kosteneffectiviteit van routinematig screenen op het familiair voorkomen van CRC in de huisartspraktijk. Er zijn geen studies naar de effectiviteit van het gestructureerd afnemen van de familie-anamnese op CRC of van electronische ondersteuning daarvan. Conclusies Niveau 3 Slechts een minderheid van de patiënten die voor erfelijkheidsonderzoek van colorectaal carcinoom (CRC) in aanmerking komt wordt verwezen door huisarts en specialist. C Niveau 3
Huisartsen nemen bij de helft van hun patiënten een adequate familieanamnese af (die hen op het spoor van een verhoogd risico op familiair colorectaal carcinoom (CRC) zou moeten brengen). C
Niveau 3
Fuchs 1994, Acheson 2000, De Bruin 2005, Batra 2002
Acheson 2000
Chirurgen nemen bij een minderheid van patiënten met actuele CRC een adequate familie-anamnese af. C
De Bruin 2005
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
107
Niveau 3
De patholoog kan een belangrijke bijdrage leveren aan de herkenning van erfelijke darmkanker door MSI-onderzoek in ieder geval aan te vragen bij patiënten met: 1) CRC onder de 50 jaar of 2) Tweede CRC onder de 70 jaar of 3) CRC in combinatie met een HNPCC gerelateerde tumor (zoals endometriumcarcinoom, ovariumcarcinoom, maagcarcinoom, galweg- of galblaascarcinoom, dunne darm carcinoom, of overgangsepitheel carcinoom van urineweg of pyelum) onder de 70 jaar. C
Niveau 3
De Bruin 2005, Kievit 2005
De kennis onder huisartsen en specialisten over het risico van een familiaire achtergrond van CRC en de diagnostische criteria voor de vaststelling daarvan is onvoldoende. C
Emery 2001, De Bruin 2005, Batra 2002
Overige overwegingen Uit de focusgroep blijkt dat er bij patiënten behoefte is aan een documentatie van hun familie-anamnese op een manier die eenvoudig door te geven is bij veranderen van behandelaar. Tevens blijkt dat patiënten onvoldoende ervaringsdeskundigen in het zorgproces, patiëntenverenigingen.
plaats ervaren voor een rol van c.q. onvoldoende verwijzing naar
De taakverdeling tussen eerste, tweede en derde lijn voor optimale erfelijkheidsadvisering en preventieve controles voor erfelijke darmkanker (zie bijlage 6). Verwijzing naar het klinisch genetisch centrum voor onderzoek naar erfelijke darmkanker vindt plaats op basis van de bij bewezen erfelijke aanleg (zie hoofdstuk 3.1), gegeven verwijscriteria. Het verdient aanbeveling dat huisartsen en specialisten deze criteria zowel actief als passief toe gaan passen in het behandelingstraject van patiënten met actuele CRC als bij de anamnese van voormalig CRC patiënten dan wel gezonde familieleden. Op grond van de verwijscriteria genoemd bij hoofdstuk 2.1 kan door de huisarts of specialist een verhoogd risico op familiaire of erfelijke CRC worden vastgesteld. Patiënt wordt dan verwezen naar het KGC om erfelijke darmkanker uit te sluiten. In geval van een patiënt met actuele CRC kan de patholoog door het toepassen van de MIPA selectie criteria voor MSI diagnostiek op het tumormateriaal van actuele patiënten de selectie van patiënten die voor verwijzing in aanmerking komen verbeteren en daarmee de herkenning van het Lynch syndroom in belangrijke mate verhogen. Na verwijzing zal de klinisch geneticus de indicatie voor moleculaire diagnostiek stellen. Uiteindelijk zal het klinisch genetisch centrum een van de volgende drie diagnoses stellen: 1) bewezen erfelijke darmkanker (mutatie gevonden),
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
108
2) familiair colorectaal carcinoom (verhoogd familiair risico op CRC, geen mutatie gevonden), 3) sporadisch CRC, geen familiair verhoogd risico op CRC. Bij bewezen erfelijke aanleg voor CRC, dat wil zeggen wanneer een ziekte veroorzakende mutatie in het DNA is gevonden, zal multidisciplinaire voorlichting aangaande behandeling en screening van patiënt en adviesvragende familieleden plaatsvinden in een expertise centrum. De bevindingen worden gerapporteerd aan de huisarts van de patiënt. De adviesvrager heeft de taak om familieleden op de hoogte te brengen over de aanwezigheid van een eventueel verhoogd risico en de mogelijkheden voor nader onderzoek of preventieve controles. Zowel in geval van de diagnose erfelijke als familiaire CRC geeft de geneticus advies welke familieleden in aanmerking komen voor welke vorm van preventieve endoscopische controles, de leeftijd waarop het wenselijk is hiermee te beginnen en de frequentie van deze controles (zie hoofdstuk 3.1) Daarnaast is er een groep mensen met familiaire CRC die wel in aanmerking komen voor colonoscopische screening maar niet voor erfelijkheidsonderzoek door de klinisch geneticus; dit zijn de mensen met precies twee eerstegraads familieleden met CRC tussen 50 en 70 jaar. Deze kunnen door de huisarts naar de maagdarmlever arts worden verwezen voor colonoscopie. (Let wel: Indien er meer dan 2 naaste familieleden met CRC zijn is eerst verwijzing naar een genetisch centrum aangewezen).
Aanbevelingen De huisarts past de verwijscriteria toe op gezonde familieleden en patiënten die in het verleden een colorectaal carcinoom (CRC) hebben gehad en verwijst indien aangewezen naar klinisch genetisch centrum om erfelijke darmkanker uit te sluiten. De huisarts verwijst patiënten met 2 eerstegraads verwanten met dikke darmkanker tussen 50-70 jaar naar de MDL-arts voor colonoscopie 1 keer per 5 jaar vanaf 45 jaar. De patholoog past bij patiënten met een actueel CRC de selectiecriteria voor MSI onderzoek toe. De behandelend specialist zal de verwijscriteria toepassen bij patiënten met een actueel CRC en verwijst afhankelijk van de uitslag van de criteria en de eventuele MSI uitslag naar klinisch genetisch centrum voor verder erfelijkheidsonderzoek (zie hoofdstuk 3.1) De klinisch geneticus stelt vervolgens vast of er sprake is van erfelijke dan wel familiaire CRC, dan wel of er geen sprake is van een verhoogd risico op CRC. Klinisch genetische centra doen aanbevelingen voor de termijn en frequentie van screening (b.v. colonoscopie). Aan zowel specialist als huisarts van de patiënt vindt terugrapportage plaats.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
109
Literatuur 1. Acheson LS, Wiesner GL, Zyzanski SJ, Goodwin MA, Stange KC. Family history-taking in community family practice: implications for genetic screening.Genet Med. 2000 MayJun;2(3):180-5. 2. Batra S, Valdimarsdottir H, McGovern M, Itzkowitz S, Brown K. Awareness of genetic testing for colorectal cancer predisposition among specialists in gastroenterology. Am.J.Gastroenterol. 2002 Mar;97[3],729-33. 3. de-Bruin JH, Kievit W, Ligtenberg MJ, Nagengast FM, Adang EM, Ruers TJ, et al. Meer opsporing van erfelijke darmkanker met onderzoek op microsatellietinstabiliteit bij door de patholoog geselecteerde patiënten met een colon-rectumcarcinoom. Ned.Tijdschr.Geneeskd. 2005 Aug 6;149[32],1792-8 4. Emery J, Lucassen A, Murphy M. Common hereditary cancers and implications for primary care. Lancet 2001 Jul 7;358[9275], 56-63. 5. Fry A, Campbell H, Gudmunsdottir H, Rush R, Porteous M, Gorman D, Cull A. GPs' views on their role in cancer genetics services and current practice. Fam Pract. 1999 Oct;16(5):468-74. 6. Fuchs CS, Giovannucci EL, Colditz GA, Hunter DJ, Speizer FE, Willett WC. A prospective study of family history and the risk of colorectal cancer. N Engl J Med. 1994 Dec 22;331(25):1669-74. 7. de Haan et al. Kern van de huisartsgeneeskunde, Bunge Utrecht 1992. 8. Holloway S, Porteous M, Cetnarskyj R, Rush R, Appleton S, Gorman D, et al. Referrals of patients to colorectal cancer genetics services in south-east Scotland. Fam.Cancer 2005;4[2],151-61. 9. Kerber RA, Slattery ML. Comparison of self reported and database linked family history of cancer data in a case-control study. Am J Epidem 1997;146:244-8. 10. Kievit W, de-Bruin JH, Adang EM, Severens JL, Kleibeuker JH, Sijmons RH, et al. Cost effectiveness of a new strategy to identify HNPCC patients. Gut 205 Jan;54[1],97-102. 11. Lynch HT, Riley BD, Weissman SM, Coronel SM, Kinarsky Y, Lynch JF, et al. Hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma (HNPCC) and HNPCC-like families: Problems in diagnosis, surveillance, and management. Cancer 2004 Jan 1;100[1], 53-64. 12. Porteous M, Dunckley M, Appleton S, Catt S, Dunlop M, Campbell H, et al. Is it acceptable to approach colorectal cancer patients at diagnosis to discuss genetic testing? A pilot study. Br.J.Cancer 2003 oct 20;89[8],1400-2. 13. Ramsey SD, Wilson S, Spencer A, Geidzinska A, Newcomb P. Attitudes towards genetic screening for predisposition to colon cancer among cancer patients, their relatives and members of the community. Results of focus group interviews. Community Genet. 2003; 6[1], 29-36. 14. Rich EC, Burke W, Heaton CJ, Haga S, Pinsky L, Short MP, et al. Reconsidering the family history in primary care. J.Gen.Intern.Med. 2004 Mar;19[3],273-80. 15. Schellevis et al. Tweede Nationale Studie, NIVEL, Utrecht 2005 16. Scholefield JH, Johnson AG, Shorthouse AJ. Current surgical practice in screening for colorectal cancer based on family history criteria. Br.J.Surg. 1998 Nov;85[11], 1543-6. 17. Watson EK, Shickle D, Qureshi N, Emery J, Austoker J. The 'new genetics' and primary care: GPs' views on their role and the ireducational needs. Fam Pract. 1999 Aug;16(4):420-5. 18. Umar A, Risinger JI, Hawk ET, Barrett JC. Testing guidelines for hereditary non-polyposis colorectal cancer. Nat.Rev.Cancer 2004 Feb;4[2],153-8.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
110
6.2 Welke vorm van Lynch laboratoriumsetting verricht?
syndroom
diagnostiek
wordt
in
welke
Samenvatting van de literatuur Er werd geen literatuur gevonden die de kwaliteit van de uitslag van mutatieonderzoek naar Lynch syndroom, MSI test of IHC test voor een bepaalde techniek onderzocht in relatie tot de ervaring met die test en de inbedding van het uitvoerende laboratorium in perifere of academische ziekenhuizen, respectievelijk kleinere en grotere laboratoria. Voor de MSI analyse zijn referentiesets beschreven. De uitkomst van de MMR eiwit IHC is sterk afhankelijk van details van de gebruikte technieken (Muller 2001, 2004) en is niet altijd eenduidig binnen een zelfde tumor (Shia 2005). Er is geen consensus met betrekking tot techniek en antilichamen.
Conclusies Niveau 3 De uitkomst van de MMR eiwit IHC is sterk afhankelijk van details van de gebruikte technieken. C Niveau 3
Muller 2001, 2004
Uitkomst van IHC van MMR eiwitten is niet altijd eenduidig binnen een zelfde tumor. C
Shia 2005
Overige overwegingen DNA onderzoek naar erfelijke genmutaties is in ons land vergunningsplichtig. Deze vergunningen worden door de overheid tot op heden uitsluitend aan gespecialiseerde centra verleend. De gen mutatieanalyse voor Lynch syndroom is complex door de genetische heterogeniteit (MLH1, MSH2, MSH6, PMS2), het feit dat verschillende analyse technieken per gen noodzakelijk zijn (opsporen missense/nonsense mutaties versus grote deleties/duplicaties), het vinden van unclassified variants en noodzaak tot uitvoeren functionele assays, analyse in familieverbanden, organisatie van terugkoppeling naar families bij ter beschikking komen van nieuwe analyse technieken. Uit ervaring van de uitvoerende DNA laboratoria van de Nederlandse Universitaire Medische Centra is gebleken dat interpretatie van de MSI uitslag in de praktijk tussen laboratoria (ook bij gebruik van dezelfde techniek) blijkt te verschillen. Uit ongepubliceerd onderzoek van het PA laboratorium van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud is gebleken dat interpretatie van de IHC uitslag in de praktijk tussen laboratoria (ook bij gebruik van dezelfde techniek) duidelijk verschilt. Voor zowel IHC als MSI bepaling geldt dat een deel van de validatie van de technieken bestaat uit het testen van tumoren van personen waarvan de MMR gen mutatiestatus bekend is. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
111
Het is denkbaar dat MSI/MMR-IHC stratificerend gebruikt zal gaan worden in de keuze van adjuvante behandeling van colorectaal carcinoom. In dat geval zal deze diagnostiek mogelijk ook verricht gaan worden door een grotere groep van referentielaboratoria. Voor de MMRIHC bepalingen in dat verband geldt dan nog steeds de ethische overweging zoals eerder in deze richtlijn besproken (zie hoofdstuk 3.3.1). Als een laboratorium een kwaliteitssysteem geïmplementeerd heeft en daarin MSI en MMRIHC heeft opgenomen, dan is er geen reden om op technische gronden het uitvoeren van MSI respectievelijk MMR-IHC af te raden. De werkgroep ziet de noodzaak om diagnostiek naar Lynch syndroom in te bedden in de multidisciplinaire setting van gespecialiseerde centra, waaronder genetische counseling (inclusief analyse op familieniveau), psychosociale begeleiding (met ervaring op het gebied van erfelijke kanker) en de routing naar mutatieanalyse. Om deze reden heeft de werkgroep de voorkeur voor centralisatie van de op Lynch syndroom gerichte tumordiagnostiek.
Aanbevelingen: DNA mutatieanalyse voor erfelijke darmkanker moet gezien de complexiteit ervan (en het vergunningsgebonden karakter) binnen gespecialiseerde centra worden verricht. MSI-bepaling en MMR-IHC gericht op het opsporen van Lynch syndroom patiënten dient bij voorkeur in gespecialiseerde centra te worden verricht.
Literatuur 1. Muller W, Giuffre G, Edmonston TB, Mathiak M et al. Challenges and pitfalls in HNPCC screening by microsatellite analysis and immunohistochemistry. J Mol Diagn 2004 Nov;6(4):308-15. 2. Muller W, Burgart LJ, Krause-Paulus R, Thibodeau SN et al. The reliability of immunohistochemistry as a prescreening method for the diagnosis of hereditary nonpolyposis colorectal cancer (HNPCC)--results of an international collaborative study. Fam Cancer 2001; 1(2):87-92 3. Shia J, Klimstra DS, Nafa K, Offit K, Guillem JG et al. Value of Immunohistochemical Detection of DNA Mismatch Repair Proteins in Predicting Germline Mutation in Hereditary Colorectal Neoplasms. Am J Surg Pathol 2005 Jan;29(1):96-104
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
112
6.3
Wat is de rol van algemene ziekenhuizen versus gespecialiseerde centra?
Samenvatting van de literatuur Er is geen vergelijkend onderzoek te vinden over tussen algemene en gespecialiseerde ziekenhuizen met multidisciplinaire teams met betrekking tot organisatie en kwaliteitsaspecten van de zorg bij erfelijke darmkanker. Duidelijk is dat diagnostiek en erfelijkheidsvoorlichting bij erfelijke darmkanker complex is, valkuilen kent en zich binnen families niet hoort te beperken tot de individuele patiënt met een tumor die in eerste instantie in het diagnostische en therapeutische traject komt. Om die reden zijn in ons land en daarbuiten multidisciplinair werkende Poliklinieken Familiaire Tumoren (PFT) opgericht. De taken van deze poliklinieken met betrekking tot patiënten bij wie de aanleg voor erfelijke darmkanker is aangetoond (respectievelijk zeer waarschijnlijk aanwezig is) kunnen als volgt worden omschreven: • bespreken surveillancetechnieken van colon of endometrium (en indien van toepassing ook andere vorming van surveillance en behandeling) • (indien relevant) bespreken operatie technieken bij colorectaal carcinoom (CRC) • gespecialiseerde psychosociale zorg (keuzes, familie inlichten) • multidisciplinaire patiëntenbespreking: gespecialiseerde MDL-artsen, chirurgen, gynaecologen en klinisch genetici voor voorlichting, surveillance, scopie en behandeling.
Conclusies niveau 3 Klinische interpretatie van de uitslagen van diagnostisch DNA onderzoek kan moeilijk zijn voor artsen zonder ervaring op het gebied van DNA onderzoek C Niveau 3
Ervaring met Lynch syndroom is een voorwaarde voor het correct interpreteren van familie-anamnese, moleculair onderzoek, en het instellen van juiste klinische beleid. C
Niveau 3
Lynch 2004
Onder MDL-artsen is het afnemen van een familie-anamnese en up-to-date kennis op het gebied van Lynch syndroom en FAP niet vanzelfsprekend. C
Niveau 3
Giardello 1997
Batra 2002, Grover 2004
Erfelijkheidsvoorlichting en interpretatie van genetisch onderzoek in FAP en Lynch syndroom families kan complex zijn. C
Wong 2001
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
113
Niveau 3
Erfelijkheidsonderzoek naar erfelijke darmkanker heeft naast medisch technische ook evidente psychosociale, ethische en juridische consequenties. Deze consequenties raken zowel indexpatiënt als familieleden. C
Niveau 3
Burke 2006, Meiser 2005, ASCO 2003, Koehly 2003, Bleiker 2003, Julian-Reynier 2003, Cummings 2000, Croyle 1999, Weitzel 1999, Biesecker 1997
Poliklinieken Familiaire Tumoren zijn door hun multidisciplinaire opzet toegesneden op de zorg voor patiënten en families met erfelijke (darm)kanker C
Stopfer 2000, Daly 2005
Overige overwegingen Opsporen van Lynch syndroom en FAP families kan als alternatief van een inventarisatie door Poliklinieken Familiaire Tumoren (PFT’s) ook door specialisten, eventueel samen met huisartsen, worden opgestart, doch vergt als regel vervolgens inzet van een PFT voor het in detail uitwerken van familieverbanden, counseling en moleculair onderzoeken van deze families. Voor de rolverdeling inzake screening en erfelijkheidsvoorlichting en –onderzoek bij familiaire/erfelijke darmkanker zie bijlage 7. Aanbevelingen Erfelijkheidsvoorlichting (inclusief voorlichting over de voor- en nadelen en beperkingen van DNA onderzoek) naar Lynch syndroom en FAP dient te worden verricht binnen de setting van een polikliniek familiaire tumoren (gespecialiseerd centrum). Het is wenselijk dat iedere patiënt bij wie een kiembaanmutatie is aangetoond, tenminste eenmalig informatie (en soms ook een eerste colonoscopie) krijgt bij verschillende specialisten van het muldisciplinaire team van de Polikliniek Familiaire Tumoren (PFT), alvorens naar de tweede lijn te worden teruggestuurd of doorgestuurd. Presymptomatisch DNA onderzoek naar Lynch syndroom en FAP dient te worden aangevraagd vanuit een polikliniek familiaire tumoren (gespecialiseerd centrum). Het verdient de voorkeur DNA onderzoek bij reeds aangedane patiënten (ofwel diagnostisch DNA onderzoek) naar Lynch syndroom en FAP aan te laten vragen door (of in ieder geval in overleg met) de klinisch geneticus van een polikliniek familiaire tumoren (gespecialiseerd centrum) Periodieke endoscopie in Lynch syndroom families dient bij voorkeur te worden verricht door een MDL-arts met ervaring in deze aandoening. Periodieke gynaecologische controle in Lynch syndroom families en de gynaecologische counseling met betrekking tot Lynch syndroom dienen bij voorkeur te worden verricht door een gynaecoloog met ervaring in deze aandoening. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
114
Chirurgische behandeling van de gastro-intestinale tumoren bij Lynch syndroom patiënten dient bij voorkeur te worden verricht door een chirurg met ervaring met deze aandoening. De surveillance van FAP patiënten dient in een gespecialiseerd centrum plaats te vinden. Complexe chirurgische behandeling van de gastro-intestinale tumoren bij FAP patiënten (pancreassparende duodenumresecties, ileo-anale anastomoses) dient te worden verricht in een gespecialiseerd centrum.
Literatuur 1. (ASCO) American Society of Clinical Oncology Policy Statement Update: Genetic Testing for Cancer Susceptibility Journal of Clinical Oncology, Vol 21, Issue 12 (June), 2003: 2397-2406 2. Batra S, Valdimarsdottir H, McGovern M, Itzkowitz SA, Brown K. Awareness of genetic testing for colorectal cancer predisposition among specialists in gastrenterology. Am J Gastroenterol 2002;97:729-33 3. Biesecker BB. Psychological issues in cancer genetics. Semin Oncol Nurs 1997 May;13(2):129-34. 4. Bleiker EMA, Hahn DE, Aaronson NK. Psychosocial Issues in Cancer Genetics. Acta Oncologica 2003; 42: 276 - 286 5. Burke W, Press N. Ethical obligations and counseling challenges in cancer genetics. J Natl Compr Canc Netw 2006;4:185-91. 6. Croyle RT, Lerman C. Risk communication in genetic testing for cancer susceptibility. J Natl Cancer Inst Monogr 1999;(25):59-66 7. Cummings S The Genetic Testing Process: How Much Counseling Is Needed? Journal of Clinical Oncology, Vol 18, No 21S (November 1 Supplement), 2000: 60s-64s 8. Daly MB, Stearman B, Masny A, Sein E, Mazzoni S. How to establish a high-risk cancer genetics clinic: limitations and successes. Curr Oncol Rep 2005 Nov;7(6):469-74 9. Giardiello FM, Brensingen JP, Petersen GM, Luce MC et al. The use and interpretation of commercial APC genetic testing for familial adenomatous polyposis. NEJM 1997;336:823-7 10. Grover S, Stoffel Em, Bussone L, Tschoegl E, Syngal S. Physician assessment of family cancer history and referral for genetic evaluation in colorectal cancer patients. Clin Gastroenterol Hepatol 2004;2:813-9 11. Julian-Reynier C, Welkenhuysen M, Hagoel L, Decruyenaere M et al. Risk communication strategies: state of the art and effectiveness in the context of cancer genetic services. Eur J Hum Genet. 2003;11:725-36 12. Koehly LM, Peterson WK, Watts BG, Kempf KK, Vernon SW, Gritz ER. A social network analysis of communication about hereditaray nonpolyposis colorectal cancer genetic testing and family functioning. Cancer Epidemiol Biomarkers Prev 2003;12;304-13 13. Lynch, HT, Riley BD, Weissman SM, Coronel Sm, Kinarsky Y, Lynch JF, Shaw TG, Rubinstein WS. Hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma (HNPCC) and HNPCC-like families: problems in diagnosis, surveillance and management. Cancer 2004;100:53-64 14. Meiser B. Psychological impact of genetic testing for cancer susceptibility: an update of the literature. Psycho-oncology 2005;14:1060-1074 15. Offit K, Groeger S, Turner S, Wadsworth EA, Weiser MA. The ‘duty to warn’ a patient's family members about hereditary disease risks. JAMA 2004 Sep 22;292(12):1469-73. 16. Stopfer JE. Genetic counseling and clinical cancer genetics services. Sem Surg Oncol 2000; 18:347-57 Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
115
17. Weitzel JN. Genetic cancer risk assessment Putting it all together. Cancer 1999;86(11 Suppl):2483-92 18. Wong N, Lasko D, Rabelo R, Pinsky L, Gordon PH, Foulkes W. Genetic counseling and interpretation of genetic testing in familial adenomatous polyposis and hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Dis Colon Rectum 2001;44:271-9
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
116
7
PSYCHOSOCIALE ZORG, COMMUNICATIE EN VOORLICHTING
7.1 Waaruit bestaat de psychosociale begeleiding bij erfelijkheidsadvisering die wordt gegeven in de eerste lijn (door huisartsen, maatschappelijk werkers en psychologen) en in de tweede lijn (door klinisch genetici en gespecialiseerde psychosociale hulpverleners) Inleiding De meeste mensen die vragen hebben op het gebied van kanker en erfelijkheid komen bij een klinisch genetisch centrum omdat zij een of meer familieleden hebben met een vermoedelijk erfelijke vorm van kanker hebben. Mensen met meerdere familieleden met darmkanker, met een slechtere subjectieve gezondheid of meer symptomen van de ziekte, en mensen met een hoger angstniveau hebben een hogere risicobeleving (Robb 2004). Ook de huisarts wordt ook in toenemende mate geconfronteerd met vragen van patiënten over familiaire risico’s rond darmkanker, en wordt steeds meer betrokken psychosociale begeleiding van patiënten bij wie een al dan niet op DNA-niveau aangetoond verhoogd risico op familiair CRC is vastgesteld. Na verwijzing van de huisarts gaat de patiënt met een vermoedelijk verhoogd risico op CRC voor counseling en testen naar gespecialiseerde genetische centra, waar psychosociale begeleiding integraal onderdeel van het behandeltraject is.
7.1.1 Wat zijn de psychosociale gevolgen van het genetisch testen op erfelijke aanleg voor kanker en wat zijn risicofactoren voor psychosociale ontsporing? Samenvatting van de literatuur Wereldwijd zijn in de afgelopen tien jaar de reacties op testuitslagen bij erfelijke darmkanker onderzocht, doorgaans met behulp van gestandaardiseerde vragenlijsten. Hierbij is met name gekeken naar de mate van spanning die het onderzoek oproept, de zorgen over het krijgen van kanker, de aanwezigheid van depressieve gevoelens en zijn veelal de uitkomsten tussen mutatiedragers en niet-dragers vergeleken. Bij gezonde risicodragers die geen mutatiedrager blijken te zijn, bleek een voordeel van genetisch testen een vermindering van gevoelens van angst en depressie. Ook op lange termijn bleken er over het algemeen geen negatieve reacties (Meiser 2005). Hoewel bij gezonde mutatiedragers de angst om kanker te krijgen kort na de uitslag toenam, bleek deze na een jaar weer verminderd te zijn en binnen de norm voor de algemene populatie te liggen (Aktan-Collan 2000, Arver 2004, Meiser 2005, Claes 2005). Alhoewel gevoelens van distress gemiddeld genomen geen klinische niveau’s bereiken, is er een subgroep die wel ernstige zorgen rapporteert, waarbij extra psychosociale zorg geïndiceerd is (Vernon 1997, Esplen 2003, Gritz 2005) Distress (gevoelens van angst, spanning of depressie) voorafgaand aan erfelijkheidsonderzoek blijken de beste voorspellers te zijn van ervaren distress na de test uitslag (Gritz 2005). In een onderzoek onder patiënten met colorectaal carcinoom (CRC) bleken jongere leeftijd, vrouwelijk geslacht, een zeer belaste familieanamnese en een groter aantal persoonlijke verliezen voorspellers voor problemen in de verwerking van de testresultaten (Esplen 2003). In een Japans onderzoek was bij een klein deel (ongeveer 12%) van de respondenten sprake van posttraumatische stress verschijnselen en bij een even grote groep kwamen schuldgevoelens voor (Murakami 2004). In een Belgische studie kwamen uit de interviewdata een aantal individueel bepaalde problemen naar voren, zoals Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
117
de spanning rondom de test, problemen in de relatie met familieleden of de belasting van de controles (Claes 2005). Als in een familie geen mutatie gevonden kan worden, terwijl er op grond van de stamboom toch sprake is van een erfelijke vorm van CRC (non-informativiteit), kan dit tot een hoger angst- en depressieniveau leiden (Geirdal 2005). Het sociale systeem kan ook een belangrijke rol spelen: bij onderzoek onder 120 patiënten met een familieanamnese van borstkanker of CRC bleek dat veel kanker gerelateerde distress gerelateerd was aan lage niveaus van geestelijke gezondheid, maar dat dit gebufferd werd door een sterk sociaal systeem (Carlsson 2004). Risicofactoren voor psychologische distress na DNA-onderzoek zijn onder andere een hoog niveau van distress in de fase voorafgaand aan het DNA-onderzoek, depressie in de voorgeschiedenis, een feitelijke uitslag die tegengesteld is aan de verwachte uitslag (met name bij mutatiedragers), het als eerste verkrijgen van de uitslag in een familie, een andere uitslag krijgen dan broers en zussen, het verloren hebben van een naaste verwant aan erfelijke kanker (Meiser 2005). In een recente Nederlandse studie bleken daarnaast ook o.a. gecompliceerde rouw en sterke emotionele ziekterepresentaties belangrijke voorspellers (Van Oostrom 2006a). Met name mutatiedragers die in hun jeugd hun ouder hebben verloren aan kanker, vormen een risicogroep voor distress (Van Oostrom 2006b). Conclusies Niveau 2 Counselen en testen op genetisch bepaald colorectaal carcinoom (CRC) kan in eerste instantie tot verhoogde stress leiden, maar deze effecten zijn tijdelijk en verdwijnen bij de meeste mensen bij follow-up, onafhankelijk van de testuitslag. B C Niveau 3
Risicogroepen voor een persisterende angst en depressie na testen op bepaalde genetische vormen van kanker (al dan niet met positieve uitslag) zijn patiënten met tevoren aanwezige hoge niveau’s van distress, een zwak sociaal systeem, en mutatiedragers die in hun jeugd hun ouder hebben verloren aan kanker. C
Niveau 3
Arver 2004, Meiser 2005, Claes 2005, Gritz 2005 Aktan-Collan 2000, Esplen 2003
Esplen 2003, Carlsson 2004, Van Oostrom 2006b
Het informeren van betrokken familieleden over de uitkomsten van genetische diagnostiek kan aanleiding zijn tot psychosociale problematiek binnen het familieverband. B
Claes 2005
7.1.2 Wat is de optimale vorm en inhoud van de psychosociale begeleiding, in de eerste en tweede lijn? Samenvatting van de literatuur Pool onderscheidt drie vormen van psychosociale zorg bij chronische somatische aandoeningen (Pool 2004). Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
118
1. Basale zorg (door artsen en verpleegkundigen) In de eerste plaats wordt psychosociale zorg geboden als onderdeel van de reguliere medische zorg door huisartsen, klinisch genetici en andere medisch specialisten, genetisch consulenten en verpleegkundigen. Hiertoe behoort in het kader van deze richtlijn het uitwisselen van informatie over psychosociale implicaties van een erfelijke vorm van kanker en zo nodig over verdergaande psychosociale hulpverlening. In de huisartspraktijk komen patiënten vooral met vragen over kanker in de familie en de consequenties daarvan, of voor het bespreken van vervolgstappen na een ongunstige uitslag van DNA-onderzoek. Kernactiviteiten voor huisarts in de begeleiding van patiënten met genetische problematiek zijn (Watson 1999, Fry 1999, Emery 1999): • voorlichting aan patiënten met vragen over familiair colorectaal carcinoom (CRC); • actief opsporen van patiënten met een verhoogd risico op erfelijk CRC; • inschatten van risico’s en eventueel verwijzen voor genetisch onderzoek; • eerstelijns psychosociale begeleiding van patiënten bij wie een risico of familiair of erfelijke CRC is vastgesteld. In het kader van genetische counseling hebben ook de klinisch geneticus of genetisch consulent, naast de medische aspecten, aandacht voor de psychosociale implicaties van dit onderzoek. Deze psychosociale basiszorg binnen de klinische genetica bestaat o.a. uit luisteren, voorlichting, educatie, probleeminventarisatie en ondersteuning, en vereist basis vaardigheden op het gebied van communicatie, gesprekstechniek en reflectie (NCCZ 1995). 2. Psycho-educatie In de tweede plaats is er de meer gespecialiseerde psychosociale begeleiding rond genetische diagnostiek die vaak cursorisch en groepsgewijs wordt aangeboden aan patiënten en gericht is op het aanleren van vaardigheden die patiënten moeten helpen beter met hun ziekte of risico’s om te gaan. Deze begeleiding is specifiek gericht op de psychosociale aspecten van genetische diagnostiek en wordt gegeven vanuit genetische centra. 3. Gespecialiseerde psychosociale zorg door psychologen en maatschappelijk werkers. Een klein deel van de patiënten ervaart veel problemen. Voor deze patiënten is er gespecialiseerde psychosociale hulpverlening. Deze derde vorm van psychosociale hulp kan langer duren en wordt vaak individueel en op indicatie aangeboden. Deze hulpverlening in het kader van oncogenetische aandoeningen wordt geboden door maatschappelijk werkers en psychologen die verbonden zijn aan de klinisch genetische centra (Bleiker 2001). Deze hulp is primair gericht op de gevolgen van tijdelijk of blijvend disfunctioneren van de patiënt en op de gevolgen voor het sociale systeem waarin de patiënt leeft (Van Riet 1997). De hulp richt zich vooral op ondersteuning van besluitvorming, leren omgaan met de uitkomsten en implicaties van diagnostiek en op herstel van de balans tussen draagkracht en draaglast (Menko 2007). Tevens is een specifiek onderwerp in de psychosociale hulpverlening bij genetische diagnostiek de communicatie over de impact van de uitslag met anderen. Bij psychosociale ontsporing en het ontstaan van psychiatrische problemen (angstsyndromen, depressie) kan specifieke medicatie dan wel andere psychiatrische interventie noodzakelijk zijn (Fallowfield 2004, Keller 2001). In eerste instantie kan deze interventie door de huisarts geboden worden, bij complexe problematiek is psychiatrische verwijzing noodzakelijk.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
119
Er werd geen literatuur gevonden over de effectiviteit van gespecialiseerde psychosociale interventies bij erfelijke darmkanker. Echter, uit een meta-analyse van studies waarbij mensen met kanker werden onderzocht, werd duidelijk dat dergelijke psychosociale interventies bij de algemene oncologische populatie effectief zijn (Meyer 1995). Conclusies Niveau 4 Het beschouwen van de patiënt in de context van zijn of haar familie is zowel om medisch-technische als om psychosociale redenen van belang. Dit geldt zowel voor diagnostisch als voor presymptomatisch DNA-onderzoek. D Niveau 4
Gespecialiseerde psychosociale begeleiding bij genetische diagnostiek bestaat uit ondersteuning bij risico-interpretatie, specifieke begeleiding in geval van positieve uitslag en complexe problematiek. Deze begeleiding kan in individueel dan wel in groepsverband gegeven worden. D
Niveau 4
NCCZ 1995, Van Riet 1997
Alhoewel psychosociale begeleiding effectief is gebleken in de algemene oncologische populatie of bij mensen met chronische somatische aandoeningen, is er geen evidence voor superioriteit van specifieke interventies in de psychosociale begeleiding van patiënten met een verhoogd risico op erfelijke darmkanker. D
7.1.3
Menko 2007
Meyer 1995, Pool 2004
Wat zijn de verwachtingen van de patiënt t.a.v. psychosociale begeleiding rond genetische screening?
Samenvatting van de literatuur Er werden 5 survey’s of kwalitatieve studies en 1 review gevonden met betrekking tot de patiëntenverwachtingen ten aanzien van psychosociale begeleiding. In een survey onder 375 patiënten bleek dat de helft van de patiënten geïnteresseerd was in het bespreken met de huisarts van screeningsmogelijkheden naar colorectaal carcinoom (CRC), vooral laag opgeleiden en patiënten met een lage gezondheidsperceptie (Buchanan 2005). Patiënten die waren verwezen voor genetische counseling in verband met borstkanker of CRC, bleken vooral de emotionele aandacht en de kwaliteit van de uitleg door de counselor van belang te vinden (Pieterse 2005). Rond de 20% van de verwezen patiënten vond dat de emotionele aspecten onvoldoende aandacht kregen tijdens de feitelijke counseling (Pieterse 2005). Hoe beter de counseling aan hun verwachtingen voldeed, hoe minder patiënten aangaven angst en stress te ervaren. In een evaluatie van genetische counseling services in Australië door 122 patiënten bleek dat patiëntentevredenheid vooral samenhing met ‘perceived personal control’ en de mate waarin counseling het psychologisch welbevinden van patiënten stimuleerde (Davey 2005). Uit een focusgroep onderzoek onder patiënten in Groot-Britannië met een familiegeschiedenis van CRC bleek dat patiënten vooral informatie en voorlichting over genetische counseling van groot belang vonden, en betere begeleiding wilden tijdens het counselingproces (Stermer 2004). Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
120
Conclusies Niveau 3 Patiënten vinden vooral duidelijke informatievoorziening en aandacht voor emotionele aspecten belangrijk in het proces van counseling op mogelijk genetisch bepaalde aanleg voor colorectaal carcinoom. C
Buchanan 2005, Pieterse 2005, Davey 2005
Overige overwegingen De belangrijkste componenten van psychosociale begeleiding rond genetische diagnostiek zijn optimale voorlichting en communicatie, ondersteuning bij de interpretatie van risico’s en communicatie daarover met de familie, en het inschatten van risico’s op het ontstaan van psychosociale problematiek. Deze risico-inschatting zou systematisch moeten gebeuren bijvoorbeeld aan de hand van een checklist waarin de risicofactoren zijn verwerkt en verwijzing voor gespecialiseerde begeleiding in geval van complexe psychosociale problemen. Die zorg kan op vijf niveaus verleend worden: door de behandelend specialist (zoals de geneticus en de MDL-arts), door de huisarts, door de eerstelijns maatschappelijk werker/psycholoog, door de gespecialiseerde psychosociale hulpverlening in klinisch genetische centra en door de psychiater. Verwijzing naar een gespecialiseerde psychosociale hulpverlener met ervaring in het behandelen van problematiek rond erfelijke tumoren en DNA-diagnostiek moet in ieder klinisch genetisch centrum of polikliniek familiaire tumoren mogelijk zijn. De werkgroep is van mening dat de psychosociale zorg rond genetische advisering momenteel heterogeen is. Om te komen tot optimale begeleiding zijn goede taakafspraken daarom van belang. Aanbevelingen Basis psychosociale begeleiding rond genetische diagnostiek dient onderdeel te zijn van de zorg die door zowel verwijzend huisarts als behandelend klinisch geneticus en andere medisch specialisten of genetisch consulent te worden geboden. Inschatting van mogelijke psychosociale problematiek dient op systematische wijze te gebeuren, bijvoorbeeld aan de hand van een checklist waarin de risicofactoren zijn verwerkt. Bij een hoog risico op of in geval van het ontstaan van psychosociale problematiek als gevolg van genetische diagnostiek dient een verwijzing naar een maatschappelijk werker of psycholoog plaats te vinden met ervaring op dit gebied. Verwijzing naar een gespecialiseerde psychosociale hulpverlener met ervaring in de problematiek rond erfelijkheidsonderzoek en DNA-diagnostiek moet in ieder klinisch genetisch centrum of polikliniek familiaire tumoren mogelijk zijn. In geval van psychiatrische problematiek als gevolg van genetische diagnostiek dient psychiatrische begeleiding en behandeling plaats te vinden, bij voorkeur via de huisarts die van de voorgeschiedenis en familieverbanden op de hoogte is. Bij complexe problematiek is verwijzing naar een psychiater noodzakelijk.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
121
Literatuur 1. Aktan-Collan K, Mecklin JP, Jarvinen H, Nystrom-Lahti M, Peltomaki P, Soderling I, et al. Predictive genetic testing for hereditary non-polyposis colorectal cancer: uptake and longterm satisfaction. Int.J.Cancer 2000. 89[1], 44-50. 2. Arver B, Haegermark A, Platten U, Lindblom A, Brandberg Y. Evaluation of psychosocial effects of pre-symptomatic testing for breast/ovarian and colon cancer pre-disposing genes: a 12-month follow-up. Fam.Cancer 2004. 3[2], 109-116. 3. Bleiker EM, Grosfeld FJ, Hahn DE, Honing C. Psychosocial care in family cancer clinics in the Netherlands: a brief report. Patient.Educ.Couns. 2001. 43[2], 205-209. 4. Buchanan AH, Skinner CS, Rawl SM, Moser Bk, Champion VL, Scott LL, Strigo TS, Bastian L. Patients' interest in discussing cancer risk and risk management with primary care physicians.Patient Educ Couns. 2005 Apr;57(1):77-87. 5. Carlsson AH, Bjorvatn C, Engebretsen LF, Berglund G, Natvig GK. Psychosocial Factors Associated With Quality of Life Among Individuals Attending Genetic Counseling for Hereditary Cancer. Journal-of-Genetic-Counseling. 2004; 13(5), 425-445. 6. Caroll JC, Heisey et al. Hereditary breast cancer; psyhocosial issues and the physicians’ role. Can Fam Phys 1999; 45: 126-132 7. Claes E, Denayer L, Evers-Kiebooms G, Boogaerts A, Philippe K et al. Predictive testing for hereditary non-polyposis colorectal cancer: subjective perception regarding colorectal and endometrial cancer, distress and health-related behaviour one year post-test. Genet. Testing 2005;9 (1),54-65. 8. Davey A, Rostant K, Harrop K, goldblatt J, O’Leary P. Evaluating genetic counseling: client expectations, psychological adjustment and satisfaction with service. J genet Couns 2005 Jun;14(3):197-206. 9. Emery J, Watson E, Rose P, Andermann A, A systematic review of the literature exploring the role of primary care in genetic services. Fam Pract. 1999 Aug;16(4):426-45. Review. 10. Esplen MJ, Urquhart C, Butler K, Gallinger S, Aronson M,Wong J. The experience of loss and anticipation of distress in colorectal cancer patients undergoing genetic testing. J Psychosom Res 2003; 55(5), 427-435. 11. Fallowfield L, Ratcliffe D, Jenkins V, Saul J. Psychiatric morbidity and its recognition by doctors in patients with cancer. Br J of Cancer 2001;84:(8), 1011-5. 12. Fry A, Campbell H, Gudmunsdottir H, Rush R, Porteous M, Gorman D, Cull A. GPs' views on their role in cancer genetics services and current practice. Fam Pract. 1999 Oct;16(5):468-74. 13. Geirdal AO, Reichelt JG, Dahl AA, Heimdal K, Maehle L, Stormorken A, et al. Psychological distress in women at risk of hereditary breast/ovarian or HNPCC cancers in the absence of demonstrated mutations. Fam.Cancer 2005. 4[2], 121-126. 14. Gritz ER, Peterson SK, Vernon SW, Marani SK, Baile WF, Watts BG, et al. Psychological impact of genetic testing for hereditary nonpolyposis colorectal cancer. J.Clin.Oncol. 2005;23[9], 1902-1910. 15. Keller M, Sommerfeldt S, Fischer C, Knigth L, Riesbeck M, Lowe B, Herfarth C, Lehnert T. Recognition of distress and psychiatric morbidity in cancer patients: a multi-method approach. Annals of Oncology 2004:15 (8), 1243-1249. 16. Meyer TJ, Mark MM. Effects of psychosocial interventions with adult cancer patients: a meta-analysis of randomized experiments. Health Psychology 1995;14 (2): 101-108 17. Meiser B. Psychological impact of genetic testing for cancer susceptibility: An update of the literature. Psycho-Oncology. Vol 14(12) Dec 2005, 1060-1074. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
122
18. Menko, F., Ligtenberg, M., Brouwer, T. Hahn, D. Ausems, M. DNA diagnostiek naar erfelijke aanleg voor tumoren. Een overzicht met aanbevelingen voor de praktijk. Ned. Tijdschr. Geneeskd. 2006; in druk 19. Murakami Y, Okamura H, Sugano K, Yoshida T, Kazuma K, Akechi T, et al. Psychologic distress after disclosure of genetic test results regarding hereditary nonpolyposis colorectal carcinoma. Cancer 2004. 101[2], 395-403. 20. NCCZ, 1995 21. van Oostrom I, Meijers-Heijboer H, Duivenvoorden HJ, Brocker-Vriends AH, van Asperen CJ, Sijmons RH, Seynaeve C, Van Gool AR, Klijn JG, Tibben A. Prognostic factors for hereditary cancer distress six months after BRCA1/2 or HNPCC genetic susceptibility testing. Eur J Cancer. 2006 Oct 10; [Epub ahead of print] 22. van Oostrom I, Meijers-Heijboer H, Duivenvoorden HJ, Brocker-Vriends AH, van Asperen CJ, Sijmons RH, Seynaeve C, Van Gool AR, Klijn JG, Tibben A. Experience of parental cancer in childhood is a risk factor for psychological distress during genetic cancer susceptibility testing. Ann Oncol. 2006 Jul;17(7):1090-5. Epub 2006 Apr 6. 23. Pieterse AH , Ausems MG, Van Dulmen AM, Beemer FA, Bensing JM. Initial cancer genetic counseling consultation: change in counselees' cognitions and anxiety, and association with addressing their needs and preferences. Am J Med Genet A. 2005 Aug 15;137(1):27-35 24. Pieterse AH, Van Dulmen AM, Ausems MG, Beemer FA, Bensing JM. Communication in cancer genetic counselling: does it reflect counselees' previsit needs and preferences? Br J Cancer 2005 May 9;92(9):1671-8 25. Pieterse AH, Ausems MG, Van-Dulmen AM, Beemer FA, Bensing JM. Initial cancer genetic counseling consultation: change in counselees' cognitions and anxiety, and association with addressing their needs and preferences. Am.J.Med.Genet. 2005;A 137[1], 27-35. 26. Pool G, Heuvel F, Ranchor AV, Sanderman R. Handboek psychologische interventies bij chronisch-somatische aandoeningen. Assen: Koninklijke van Gorcum, 2004 27. Van Riet N & Mineur M-J. Maatschappelijk werk in de (intramurale) gezondheidszorg. Assen: Van Gorcum, 1997. 28. Robb KA, Miles A, Wardle J. Demographic and psychosocial factors associated with perceived risk for colorectal cancer. Cancer Epidemiol.Biomarkers Prev. 2004. 13[3], 366-372. 29. Sollner W, DeVries A, Steixner E, Lukas P, Sprinzl G, Rumpold G, Maislinger S. How successful are oncologists in identifying patient distress, perceived social support, and need for psychosocial counselling? Br J Cancer. 2001 Jan;84(2):179-85. 30. Stermer T Hogdson S Kavalier F Watts S Jones R. Patinets’ and prefoseeionals opinions of services for people at an increased risk of colorectal cancer; an exploratory qualitatieve study. Fam Cancer 2004; 3(4) 49-53 31. Vernon et al Health Psychology 1997 32. Watson EK, Shickle D, Qureshi N, Emery J, Austoker J. The 'new genetics' and primary care: GPs' views on their role and the ireducational needs.Fam Pract. 1999 Aug;16(4):420-5.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
123
7.2 Wat is de beste wijze om at-risk familieleden te informeren die niet bekend zijn in een klinisch genetisch centrum? Inleiding In de focusgroep-bijeenkomsten, gehouden voor de ontwikkeling van deze richtlijn, werd het hier behandelde probleem, het informeren van verwanten, als volgt verwoord: ‘kan het ‘eerste slachtoffer’ in de familie beter worden begeleid bij het informeren van de rest van de familie?’ Wanneer bij een adviesvrager een erfelijke aanleg voor colorectaal carcinoom, zoals Lynch syndroom, is vastgesteld, is deze als regel overgeërfd vanuit vaders of moeders familie. Het is daarom in principe voor eerstegraads verwanten en overige leden uit de betreffende tak van de familie van belang om te weten, dat een mutatie is vastgesteld en dat zij een verhoogde kans hebben op dragerschap van deze aanlegfactor. De betreffende verwanten hebben dan de mogelijkheid om aan de hand van deze informatie eigen keuzen te maken. De vraag is nu of, in hoeverre en op welke manier familieleden, die zich niet zelf gemeld hebben bij een klinisch genetisch centrum, geïnformeerd dienen te worden. Samenvatting van de literatuur Bij erfelijke aanleg voor ziekten met goede mogelijkheden voor preventie heeft de arts te maken met mogelijk conflicterende belangen: enerzijds het belang van geheimhouding van informatie, anderzijds het belang, dat verwanten van de adviesvrager worden geïnformeerd. Er zijn hierover verschillende internationale en nationale richtlijnen gepubliceerd (Harris 2005, Offit 2005, Burke 2006, Godard 2006, Menko 2006). In het algemeen wordt een procedure geadviseerd, waarbij de informatie aan verwanten loopt via de adviesvrager. Er is in de literatuur geen consensus, in professionele standaarden of in jurisprudentie, om tot strikte regels te komen aangaande het informeren van verwanten. In Nederland is er geen juridisch verankerde of onderbouwde plicht van de hulpverlener om te zorgen voor het informeren van verwanten. In een Belgische studie over families met een BRCA1/2 mutatie werd gevonden, dat de informatie, wanneer die via de adviesvrager verspreid zou moeten worden, in feite maar weinig verwanten bereikt, terwijl er bij die verwanten wel de wens aanwezig was, om nader geïnformeerd te worden (Sermijn 2004). In een Australische studie werd nagegaan, wat het effect zou zijn van het direct benaderen van verwanten door de geneticus (Suthers 2006). Het betrof hier families met familiaire borst- en eierstokkanker, erfelijke darmkanker en Cowden syndroom. Een directe schriftelijke benadering leidde tot een sterke toename van verzoeken tot presymptomatische DNA-diagnostiek, terwijl er geen bijzondere problemen werden gemeld van verwanten, die de procedure als negatief hadden ervaren.
Conclusies Niveau 4 Er is in de literatuur geen consensus, in professionele standaarden of in jurisprudentie, om tot strikte regels te komen aangaande het informeren van verwanten. In Nederland is er geen juridisch verankerde of onderbouwde plicht van de hulpverlener om te zorgen voor het informeren van verwanten.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
124
Niveau 4
Gezien het belang van informatie aan verwanten in geval van aandoeningen met goede preventieve mogelijkheden, zoals bij erfelijke aanleg voor darmpoliepen en colorectaal carcinoom, wordt een actieve benadering wenselijk geacht. D
mening werkgroepleden
Overige overwegingen In het kader van deze richtlijnontwikkeling is binnen de landelijke Werkgroep Klinische Oncogenetica van de Vereniging Klinische Genetica Nederland de balans opgemaakt van de huidige procedures. De algemene werkwijze is, dat in het gesprek met de adviesvrager aan deze wordt verzocht om familieleden te informeren. Als standaard wordt dit schriftelijk ondersteund door een brief aan de adviesvrager, (mede) bestemd voor deze verwanten, waarin wordt meegedeeld, dat er een erfelijke aandoening is vastgesteld met mogelijkheden voor preventie, en waarin verdere mogelijkheden voor de verwanten voor het verkrijgen van nadere informatie zijn aangegeven. Het is geen routine om vervolgens na te gaan, of at-risk verwanten zich ook daadwerkelijk hebben gemeld voor counseling en/of preventieve maatregelen. Soms wordt door de counsellor direct contact gezocht met at-risk verwanten, dan als regel pas nadat de adviesvrager hiervoor toestemming heeft verkregen van het betreffende familielid. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen werd direct contact gezocht met een familielid bij ontbreken van hiervoor via de adviesvrager verkregen toestemming. Als belangrijkste moeilijkheid komt uit de inventarisatie naar voren, dat niet bekend is, in hoeverre de nu gevolgde werkwijze effectief is. Als at-risk familieleden zich niet melden, is veelal onduidelijk of deze verwanten al dan niet bereikt zijn en of zij dus wel of niet een geïnformeerde beslissing hebben kunnen nemen. De studie van Wagner gaf aan, dat de uptake van genetische testen in families met Lynch syndroom te wensen overliet (Wagner 2002). In de meest recente versie (november 2006) van de richtlijn voorspellend DNA- onderzoek van de Commissie Kwaliteit van de Vereniging Klinische Genetica Nederland is het probleem aldus beschreven, na een weergave van de huidige werkwijze: ‘Recent is echter kritiek ontstaan op het dogmatisch vasthouden aan deze werkwijze in relatie tot behandelbare aandoeningen, waar verwanten die niet tijdig worden gediagnosticeerd een groot risico op gezondheidsschade lopen. Verschillende tussenoplossingen zijn denkbaar, bijvoorbeeld die, waar familieleden direct door de klinisch geneticus worden benaderd, nadat zij eerst door de indexpatiënt op de hoogte zijn gebracht, dat ze een brief kunnen verwachten. Impliciet dringt de vraag zich op in hoeverre de klinisch geneticus verantwoordelijkheid kan en moet dragen voor het feit dat relevante informatie daadwerkelijk terecht komt bij alle verwanten die van deze informatie voordeel zouden kunnen hebben. Het antwoord op deze vraag is nog niet geheel uitgekristalliseerd. Hoewel het benaderen van verwanten via een indexpatiënt in de meeste gevallen de voorkeur zal genieten - ook om praktische redenen - zijn er situaties denkbaar waar voor een directe manier van benaderen wordt gekozen’. Aanbevelingen Het is van belang om verwanten via de adviesvrager te informeren over een in de familie vastgesteld verhoogd risico op colorectaal carcinoom. Schriftelijke ondersteuning van dit informatieproces lijkt het beste om daadwerkelijke overdracht van informatie te faciliteren en de belasting voor de indexpatiënt te reduceren. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
125
De huidige procedure van het informeren van verwanten dient geëvalueerd te worden om na te gaan of de doelstellingen ervan worden bereikt. De procedures dienen waar nodig te worden aangepast.
Literatuur 1. Burke W. Press N. Genetics as a tool to improve cancer outcomes: ethics and policy. Nature Rev. Cancer 2006; 6: 476-482 2. Godard B, Hurlimann T, Letendre M et al. Guidelines for disclosing genetic information to family members: from development to use. Fam. Cancer 2006; 5: 103-116 3. Harris M, Winship I, Spriggs M. Controversies and ethical issues in cancer-genetics clinics. Lancet Oncol. 2005; 6: 301-310 4. Menko F, Ligtenberg M, Brouwer T, Hahn D, Ausems M. DNA diagnostiek naar erfelijke aanleg voor tumoren. Een overzicht met aanbevelingen voor de praktijk. Ned. Tijdschr. Geneeskd. 2006; in druk 5. Offit K, Groeger E, Turner S et al. The ‘duty to warn’ a patient’s family members about hereditary disease risks. JAMA 2004; 292: 1469-1473 6. Sermijn E, Goelen G, Teugels E et al. The impact of proband mediated information dissemination in families with a BRCA1/2 gene mutation. J. Med. Genet. 2004; 41: e23 7. Wagner A, Tops C, Wijnen JT et al. Genetic testing in hereditary non-polyposis colorectal cancer families with a MSH2, MLH1, or MSH6 mutation. J. Med. Genet. 2002; 39: 833837 8. Suthers GK, Armstrong J, McCormack J et al. Letting the family know: balancing ethics and effectiveness when notifying relatives about genetic testing for a familial disorder. J. Med. Genet. 2006; 43: 665-670
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
126
7.3 Welke speciale voorzieningen zijn er nodig bij voorlichting aan (ouders met) kinderen met FAP? Inleiding Kinderen die tenminste 50% kans hebben op het krijgen van FAP wordt geadviseerd zich vanaf 10-12 jarige leeftijd tweejaarlijks middels sigmoïdoscopie te laten screenen. Doorgaans zijn het de ouders die dan DNA-onderzoek aanvragen om antwoord te krijgen op de vraag of deze regelmatige controles van hun kind(eren) nodig zijn. Omdat FAP zich al op de kinderleeftijd kan manifesteren, komen kinderen van ouders met een APC mutatie vanaf 10-12 jaar in aanmerking voor DNA-diagnostiek. Genetische diagnostiek bij kinderen roept andere vragen op dan onderzoek bij volwassenen, door de bijzondere positie van het kind in het beslistraject. Clarke noemt vijf aspecten die in dit kader aandacht vragen: het recht van ouders een test aan te vragen, de mentale rijpheid van het kind en zijn mogelijkheden om in het beslissingsproces betrokken te worden, inperking van het recht van het kind om in de toekomst eigen keuzes te maken, verlies van het zelfvertrouwen van het kind in zijn genetische afwijking en mogelijke stigmatisering van het kind op basis van zijn testuitslag (Clarke 1998). Betrokkenheid van kinderen De leeftijd en de mentale ontwikkeling van het kind en kenmerken van de betreffende aandoening bepalen op welke manier en tot hoever de betrokkenheid van het kind gaat bij de besluitvorming over DNA-diagnostiek. Internationaal wordt vaak de leeftijd van 18 jaar aangehouden als grens voor het zelf mogen nemen van de beslissingen. In Nederland gelden de bepalingen in de WGBO: kinderen vanaf 16 jaar mogen zelf beslissen, tussen 12 en 15 jaar moet een kind instemmen, maar ligt de eindverantwoordelijkheid bij ouders, bij kinderen tot 11 jaar beslissen de ouders. Bij counseling van kinderen moet rekening worden gehouden met hun mentale ontwikkelingslijn (Lessick 1998). Een valkuil bij counseling is, dat het feit dat een kind in staat is medische of genetische feiten te begrijpen, geen garantie biedt dat de informatie ook werkelijk verwerkt is. Competentie tot besluitvorming houdt meer in dan het in staat zijn feitelijke informatie te begrijpen. Het behelst ook het kunnen maken van overwogen keuzes, passend bij de individuele situatie, de familiesituatie en leefstijl, gebaseerd op gezonde redenen en het vermogen om risico’s, voor- en nadelen en alternatieven te kunnen overwegen (Lessick 1998). Kinderen worden met name beïnvloed door het van nabij meemaken van de ziekte en door de bezorgdheid voor zieke familieleden. Onderwerpen die van belang bleken om met kinderden te bespreken waren: wat is hun eigen ervaring met de ziekte, welke informatie hebben ze over de ziekte gekregen, wat merken ze van emotionele aspecten van de ziekte, wat kunnen ze doen met negatieve emoties, hebben ze zelf een reden om te testen en hebben ze begrepen wat een testuitslag kan inhouden (McConkie-Rosell 2004). Samenvatting van de literatuur Er zijn slechts twee surveys gedaan naar de psychologische gevolgen van DNA-onderzoek na langere tijd bij kinderen uit families met FAP (Michie 2001, Codori 2003). De resultaten uit beide studies laten zien dat er ook na langere tijd geen klinisch significante distress optreedt, al is er kort na de uitslag dikwijls meer onrust en angst bij een ongunstige uitslag. Wel blijken bij een positieve uitslag kinderen van moeders met FAP meer gedragsproblemen te hebben dan kinderen van wie de vader FAP heeft (Codori 2003). Gezinnen waarin kinderen met en zonder aanleg voorkomen, ervaren meer problemen dan gezinnen waarin alle kinderen de Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
127
betreffende aanleg hebben. Kinderen, die zelf geen aanleg hebben, maar wel een broer of zus met aanleg, kunnen meer angstsymptomen hebben (Codori 2003). De extra aandacht voor het kind met de aanleg voor FAP kan tot jaloerse reacties leiden van een kind zonder die aanleg. Het feit dat kinderen in de studies in het algemeen geen schade lijken te ondervinden, kan samenhangen met de steun die zij tijdens het onderzoek ontvangen, zowel van ouders als van hulpverleners (Michie 2001). In de meeste klinisch genetische centra zijn de psychosociale hulpverleners direct betrokken bij aanvragen voor presymptomatisch DNAonderzoek bij minderjarigen. Conclusies Niveau 3
DNA-diagnostiek bij minderjarigen leidt doorgaans niet tot psychische schade, mits de aanvraag plaatsvindt in het kader van een testprotocol voor minderjarigen, waarin psychosociale begeleiding gewaarborgd is. C
Codori 2003, Michie 2001
Overige overwegingen Uit de focusgroep is gebleken dat patiënten onvoldoende voorlichting ervaren over erfelijke kanker in relatie tot de screening van kinderen en de timing van DNA-diagnostiek bij kinderen. Tevens bleek uit de focusgroep dat er aandacht zou moeten zijn voor het feit dat het verzoek van een adolescent voor testen zwaarder zou moeten wegen dan een verzoek van ouders om de test te weigeren. Ook kwam naar voren dat het ontbreekt aan goed voorlichtingsmateriaal over erfelijkheid en FAP voor kinderen. Aanbevelingen Indien DNA-onderzoek naar een APC-mutatie voor een kind (vanaf de leeftijd van 10 jaar) wordt aangevraagd, dient counseling en psycho-educatie te worden geboden aan ouders èn kind. DNA-onderzoek bij Lynch syndroom wordt doorgaans niet op kinderleeftijd uitgevoerd. Het verzoek van een adolescent voor testen dient zwaarder te wegen dan een verzoek van ouders om de test te weigeren. Er dient voorlichtingsmateriaal voor kinderen in verschillende leeftijdsgroepen ontwikkeld te worden. Behandeling van kinderen met FAP dient plaats te vinden in een gespecialiseerd centrum. Literatuur 1. Clarke A. The genetic testing of children. Oxford: BIOS Scientific Publishers Ltd, 1998 2. Codori AM, Zawacki KL, Petersen GM, Miglioretti DL, Bacon JA, Trimbath JD, Booker SV, Picarello K, Giardiello FM. Genetic testing for hereditary colorectal cancer in children: long-term psychological effects. Am J Med Genet A. 2003 Jan 15;116(2):117-28 Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
128
3. Lessick M, Faux S. Implications of genetic testing of children and adolescents. Holist Nurs Pract. 1998 Apr;12(3):38-46. 4. McConkie-Rosell A, Spiridigliozzi GA. ‘Family matters’: a conceptual framework for genetic testing in children. J Genet Couns. 2004 Feb;13(1):9-29. 5. Michie S, Bobrow M, Marteau TM. Predictive genetic testing in children and adults: a study of emotional impact. J Med Genet. 2001 Aug;38(8):519-26.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
129
7.4 Welke begeleiding is wenselijk t.a.v. kinderwens, zwangerschap en prenatale diagnostiek en pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD)? Inleiding FAP- en Lynch syndroom-gerelateerde tumoren zijn vrijwel alle ‘late onset’ tumoren. Kinderen van mutatiedragers hebben 50% kans op dragerschap. Preconceptionele erfelijkheidsadvisering (vóór de zwangerschap) is bedoeld om toekomstige ouders te informeren over overdraagbaarheid van de erfelijke afwijking en de (on)mogelijkheid van pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD) en prenatale diagnostiek. PGD is een techniek die altijd samengaat met geassisteerde voortplanting. Tijdens een IVFprocedure kunnen 1 of 2 cellen van de zo ontstane pre-embryo’s onderzocht worden op dragerschap van bepaalde genetische afwijkingen. Alleen gezonde embryo’s zonder de mutatie worden geselecteerd voor terugplaatsing in de baarmoeder. Prenatale diagnostiek is een techniek die plaatsvindt in de vroege zwangerschap. Na aantonen van de erfelijke afwijking kan abortus provocatus plaatsvinden. In Nederland is prenatale diagnostiek of PGD vooralsnog niet toegestaan bij erfelijke kanker zoals een erfelijke vorm van borst-, eierstok- of colorectaal carcinoom ondanks het advies van de Gezondheidsraad (januari 2006) om het beperkt toe te staan. In Engeland is Lynch syndroom recentelijk (september 2006) als reden voor PGD erkend en ook in andere omringende landen (Frankrijk, Italië) vindt deze procedure al plaats bij late onset familiaire kanker (Moutou 2006, Fiorentino 2006) Samenvatting van de literatuur Er zijn enkele beschrijvende artikelen waarin reproductieve genetische counseling ter sprake komt bij Lynch syndroom en FAP (Moutou 2006, Fiorentino 2006, Petersen 1996, Lynch 1996). Voorts is er een recente review over pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD) (Offit 2006). Er zijn weinig publicaties specifiek over de ethische aspecten van prenatale diagnostiek of PGD in deze patiëntencategorie (Harris 2005). In 2002 is in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een standpunt gepubliceerd over prenataal diagnostisch onderzoek naar een BRCA-mutatie, de erfelijke aanleg voor mamma/ovariumcarcinoom, met de bedoeling tot selectieve abortus over te gaan in geval de foetus draagster is (Cobben 2002). Uitgaande van de (beperkte) medische literatuur en Nederlandse beleidsstukken kwam men o.a. tot de volgende conclusies en aanbevelingen: - de beslissing om prenatale diagnostiek te verrichten en tot selectieve abortus over te gaan als er een BRCA-mutatie is bij het kind, kan niet bij voorbaat als ethisch onacceptabel worden aangemerkt; - prenataal diagnostisch onderzoek naar BRCA dient alleen te gebeuren na uitvoerige voorlichting van de ouders, waarbij niet alleen de medisch-genetische, maar ook de ethische argumenten besproken worden. Conclusie In Nederland is prenatale diagnostiek of pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD) vooralsnog niet toegestaan. Echter in de praktijk blijkt dat het met enige terughoudendheid wordt besproken en in enkele gevallen wel wordt toegestaan.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
130
Overige overwegingen Pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD) en prenatale diagnostiek bij Lynch syndroom en FAP van de wensouders behoort in Nederland (nog) niet tot de indicaties voor deze diagnostiek, volgens de richtlijnen van de centra die deze diagnostiek verrichten. In enkele ons omringende landen is dit al wel het geval. Over de medische indicaties en de ethische acceptatie van PGD en geassisteerde voortplanting bij predispositie op late-onset kanker is nog onvoldoende gepubliceerd. Uit de focusgroep is gebleken dat patiënten onvoldoende voorlichting ervaren over erfelijke kanker in relatie tot: a. kinderwens b. IVF c. prenataal onderzoek en mogelijke abortus bij gebleken mutatiedragerschap d. screening van kinderen e. timing van DNA onderzoek bij kinderen In het kader van de ethiek van prenatale diagnostiek en PIGD dient met name bij FAP overwogen te worden dat goede behandelbaarheid en preventie niet het hele ziektespectrum van de aandoening betreffen. FAP kent ernstige complicaties als desmoïdtumoren en duodenumtumoren, waarvan met name de eerste ook geclusterd in families kan voorkomen. Aanbevelingen Aanstaande ouders met een aanleg voor Lynch syndroom of FAP dienen goed gecounseld te worden over de kans op overdraagbaarheid van de erfelijke aanleg op hun toekomstige kinderen. Hoewel Lynch syndroom en FAP (vooralsnog) geen in Nederland toegestane indicatie zijn voor pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD) van het standpunt ten aanzien van BRCA1/2 mutaties, niet bij voorbaat als ethisch onacceptabel worden aangemerkt. Het laatste geldt ook voor prenatale diagnostiek naar Lynch syndroom en FAP. De technische beschikbaarheid van de techniek van PGD en prenatale diagnostiek en de praktijk in de ons omringende landen vraagt om een continuering van deze discussie op medisch en ethisch vlak met als uiteindelijk doel de last van deze erfelijke kankers voor deze families te verlichten.
Literatuur 1. Cobben JM, Bröcker-Vriends A.H.J.T. en.Leschot NJ. 2002; Ned Tijdschr Geneesk 2002 146(31): 1461-5 2. Fiorentino F, Biricik A, Nuccitelli A, De Palma R, Kahraman S, Iacobelli M, Trengia V, Caserta D, Bonu MA, Borini A, Baldi M. Strategies and clinical outcome of 250 cycles of Preimplantation Genetic Diagnosis for single gene disorders. Hum Reprod 2006;21:67084. 3. Harris M, Winship I, Spriggs M. Controversies and ethical issues in cancer-genetics clinics. Lancet Oncol 2005 6 [5]:301-10 4. Lynch HT, Lemon S, Smyrk T, et al. Genetic counseling in hereditary nonpolyposis colorectal cancer: an extended family with MSH2 mutation. Am J Gastroenterol 1996 91[12], 2489-93 5. Moutou C, Gardes N, Nicod JC, Viville S. Strategies and outcomes of PGD of familial adenomatous polyposis. Mol Hum Reprod 2006;Nov 17, (Epub ahead). Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
131
6. Offit K, Kohut K, Clagett B, Wadsworth EA, Lafaro KJ, Cummings S, White M, Sagi M, Bernstein D, Davis JG. Cancer genetic testing and assisted reproduction. J Clin Oncol 2006;24:4775-82. 7. Petersen GM. Genetic testing and counselling in familial adenomatous polyposis. Oncology 1996 (Williston. Park) 10[1], 89-94 8. Simpson JL, Carson SA, Cisneros P. Preimplantation genetic diagnosis (PGD) for heritable neoplasia. J Natl Cancer Inst Monogr 2005 [34], 87-90 9. Knoppers, B.M. & Isasi, R.M. (2004) Regulatory approaches to reproductive genetic testing. Human Reproduction vol 19 (12) pp. 2695-2701
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
132
7.5 Welke maatregelen zijn nodig om nadelige effecten m.b.t. maatschappelijke gevolgen (verzekering, werk) te voorkomen? Inleiding Naast psychosociale gevolgen (bijvoorbeeld de verwerking van de uitslag en de invloed op relaties) kan DNA-onderzoek ook op maatschappelijk gebied consequenties hebben. Het gaat hier met name om discriminatie op het terrein van verzekeringen en werk. Deze gevolgen kunnen voor jonge mensen, die aan het begin van hun maatschappelijke loopbaan staan, ingrijpender zijn dan voor mensen, die in dit opzicht al het een en ander geregeld hebben. Ook zijn ze ingrijpender voor mensen die al symptomen van de ziekte vertonen dan voor mensen die nog geen verschijnselen hebben. Bij verzekeringen gaat het in Nederland vooral om levensverzekeringen, die in relatie tot een hypotheek worden afgesloten en om arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor mensen met een eigen bedrijf. In Nederland geldt sinds 1990 een moratorium tussen verzekeraars en overheid, met afspraken die periodiek worden bijgesteld. Deze afspraken houden onder meer in dat het meewerken aan erfelijkheidsonderzoek geen voorwaarde voor het afsluiten van een verzekering mag zijn. Bij aanvragen voor levensverzekeringen tot een verzekerd bedrag van € 160.000 hoeft iemand niet aan de verzekeraar te melden dat hij erfelijkheidsonderzoek heeft laten doen, tenzij hij klachten heeft die behoren bij de erfelijke aandoening waarvoor hij zich heeft laten testen. Bij een levensverzekering onder de 160.000 euro mogen verzekeraars slechts naar een beperkt aantal ziektes vragen die in de familie kunnen voorkomen. Voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen geldt de grens van € 32.000 in het eerste jaar en € 22.000 in het tweede jaar. Ten aanzien van de familie mag de verzekeraar, zowel met betrekking tot levensverzekering als met betrekking tot arbeidsongeschiktheidsverzekering, onder deze verzekerde bedragen alleen vragen of er hart- en vaatziektes, hoge bloeddruk, diabetes en psychische aandoeningen voorkomen. Onder familie wordt verstaan ouders, kinderen, broers en zussen. Andere vragen over de familie zijn niet toegestaan. Het Breed Platform Verzekerden en Werk (www.bpv.nl) verstrekt informatie (door middel van brochures en een helpdesk) over de actuele afspraken en ervaringen van consumenten. Samenvatting van de literatuur In een aantal studies naar de psychosociale gevolgen van voorspellend DNA-onderzoek is het aspect van maatschappelijke discriminatie ook onderzocht (Aktan-Collan 2000, Apse 2004, Hadley 2003). Hieruit bleek dat als iemand afziet van DNA-onderzoek, angst voor discriminatie op het gebied van werk en verzekeringen een belangrijke reden is. In een onderzoek naar attitudes van specialisten ten aanzien van DNA-onderzoek op het gebied van oncogenetica, bleek dit ook bij artsen een rol te spelen (Matloff 2000). Conclusie Niveau 3
Een deel van de aanvragers van DNA-onderzoek maakt zich zorgen over discriminatie op gebied van verzekeringen en werk. Er is onvoldoende onderzoek gedaan naar de feitelijke stand van zaken in Nederland. C
Aktan-Collan 2000, Apse 2004, Hadley 2003
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
133
Overige overwegingen In de praktijk lijkt het beleid van verzekeraars bij aanvragen op het gebied van BRCA en HNPCC in landen waarin een moratorium van kracht is (bijvoorbeeld in Nederland en Groot Brittannië) minder afwijzend te zijn dan mensen verwachten (Morrison 2005, Norum 2000). In Nederland wordt momenteel door het Breed Platform onderzoek naar ervaringen van consumenten/patiënten gedaan. Uit de focusgroepen is gebleken dat patiënten onvoldoende ondersteuning ervaren bij problemen rond werk en verzekeringen (arbeidsongeschiktheid, hypotheken); en onvoldoende informatie krijgen over de rolverdeling van de verschillende instanties bij deze zaken. Aanbevelingen In de genetische counseling bij aanvragen van DNA-onderzoek behoort informatie te worden gegeven over de maatschappelijke gevolgen, rekening houdend met de plannen ten aanzien van het afsluiten van een levensverzekering (bij een hypotheek) of van een arbeidsongeschiktheidsverzekering (bij het beginnen van een eigen bedrijf).
Literatuur 1. Aktan-Collan K, Mecklin JP, Jarvinen H, Nystrom-Lahti M, Peltomaki P, Soderling I, et al. Predictive genetic testing for hereditary non-polyposis colorectal cancer: uptake and longterm satisfaction. Int.J.Cancer 2000. 89[1], 44-50. 2. Apse KA, Biesecker BB, Giardiello FM, Fuller BP, Bernhardt BA. Perceptions of genetic discrimination among at-risk relatives of colorectal cancer patients. Genet.Med. 2004;6[6], 510-516. 3. Hadley DW, Jenkins J, Dimond E, Nakahara K, Grogan L, Liewehr DJ, et al. Genetic counseling and testing in families with hereditary nonpolyposis colorectal cancer. Arch.Intern.Med. 2003;163[5], 573-582. 4. Matloff ET, Shappell H, Brierley K, Bernhardt BA, McKinnon W, Peshkin BN. What would you do? Specialists' perspectives on cancer genetic testing, prophylactic surgery, and insurance discrimination. J Clin Oncol. 2000 18(12):2484-92. 5. Morrison PJ. Insurance, unfair discrimination, and genetic testing. Lancet. 2005; 366(9489):877-80. 6. Norum J, Tranebjaerg L. Health, life and disability insurance and hereditary risk for breast or colorectal cancer. Acta Oncol. 2000; 39[2], 189-193Peterson SK, Watts BG, Koehly LM, Vernon SW, Baile WF et al. How families communicate about HNPCC genetic testing: findings from a qualitative study. Am. J. Med. Genet. 2003;119C(1): 78-86
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
134
BIJLAGE 1 Lijst van begrippen en afkortingen wordt nog nader ingevuld * : zie verder bij het betreffende begrip
Absoluut risico Adenoom “Advanced adenoma” AFAP
Allel Amsterdam criteria I
Amsterdam criteria II
zie risico goedaardig gezwel, dat zich uit klierepitheel ontwikkelt atypische FAP* autosomaal dominant erfelijke aanleg voor adenomateuze polyposis op basis van kiembaanmutaties in het APC gen, waarbij er tussen 10 en 100 adenomen ontstaan een van de alternatieve vormen van een gen oorspronkelijke klinisch-diagnostische beschrijving van Lynch syndroom* (zie ook HNPCC*); de oorspronkelijke Amsterdam criteria I houden in: voorkomen van alleen darmkanker bij tenminste drie naaste verwanten en een verdere omschrijving zoals onder Amsterdam criteria II. oorspronkelijke klinisch-diagnostische beschrijving van Lynch syndroom* (zie ook HNPCC*): bij tenminste drie naaste verwanten voorkomen van colorectaal carcinoom en/of endometriumcarcinoom, nierpyelum- of uretercarcinoom, dunne-darmkanker één van de patiënten is eerstegraads verwant van de andere twee er zijn patiënten in tenminste twee opeenvolgende generaties tenminste één van de patiënten is < 50 jaar bij het stellen van de diagnose de diagnosen zijn histologisch bewezen familiaire adenomateuze polyposis is uitgesloten. De tumortypen genoemd bij de Amsterdam criteria II vormen een selectie uit het spectrum van tumoren, dat met Lynch syndroom is geassocieerd. In de recent gereviseerde Bethesda criteria* is een uitgebreidere reeks van met Lynch syndroom geassocieerde tumoren opgenomen.
APC
Adenomateuze Polyposis Coli gen; zie FAP* en AFAP*
Autosoom
elk chromosoom met uitzondering van de geslachtschromosomen, bij de mens de chromosomen 1 t/m 22
Base-excisie repair Basenpaar
Bethesda criteria
de combinatie van twee basen in de complementaire ketens van het DNA, waarbij guanine paart met cytosine en adenine met thymine criteria voor het testen van colorectale tumoren op microsatelliet-instabiliteit (MSI* Umar et al., 2004):
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
135
In een familie heeft één patiënt darmkanker: Darmkanker < 50 jaar Multipele met Lynch syndroom geassocieerde tumoren Typerende histologie & leeftijd van diagnose < 60 jaar In de familie zijn er meer patiënten met “Lynch-syndroom tumoren”: Darmkanker en daarbij tenminste één eerstegraads familielid met een “Lynch-syndroom tumor”, indien de leeftijd bij diagnose < 50 jaar is bij tenminste één van de patiënten. Darmkanker en daarbij tenminste twee of meer eerste- of tweedegraads familieleden met een “Lynch-tumor” Histologische kenmerken van MSI-high* tumoren zijn: tumorinfiltrerende lymfocyten, “Crohn´s-like” lymfocytaire reactie, mucineuze/ zegelring-differentiatie, medullair groeipatroon. Met Lynch syndroom geassocieerde tumoren zijn: kanker van dikke darm, endometrium, maag, ovarium, pancreas, ureter of nierbekken, galwegen, hersenen; talgklieradenoom en kerato-acanthoom [en talgkliercarcinoom (niet opgenomen in de gepubliceerde criteria maar wel relevant)], dunnedarmkanker Bi-allelisch BMPR1A BRAF Carcinoma-in-situ in colon en
lesies met morfologische kenmerken van adenocarcinoom, maar zonder invasie door de muscularis mucosae metastaseren vrijwel nooit; de termen carcinoma-in-situ of intramucosaal carcinoom dienen hier vermeden te worden om overbehandeling te voorkomen; de term ernstige dysplasie verdient hier de voorkeur
cDNA complementair DNA
een in virto gesynthetiseerde DNA-kopie, waarvooor een ribonucleinezuur (vaak mRNA) als matrijs heeft gediend
Codon Colectomie Colon Colonoscopie
gedeelte van de dikke darm tussen de valvula ileocaecalis en het rectum het inwendig bekijken van de dikke darm door middel van een flexibele buis (endoscopie*)
Colorectaal carcinoom Compound heterozygoot Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
136
Cox(2)receptor CRC
colorectaal carcinoom
CT colografie Cumulatieve incidentie van een ziekte
het percentage nieuw optredende ziektegevallen in een omschreven groep personen (cohort) aan het eind van een vestgestelde periode; hetzelfde als het risico* of de kans op een ziekte; zie ook incidentie*
Darmkanker De novo mutatie Deletie
DGGE denaturerende gradiënt gel electrophorese
verlies van genetisch materiaal dat in lengte kan variëren van een enkele base tot een microscopisch zichtbaar chromosoomgedeelte Een methode voor screening van het DNA op mutaties. Gelektroforese is een methode die wordt gebruikt om fragmenten DNA te scheiden naar grootte, waarbij gebruik wordt gemaakt van ladingsverschil. DGGE heeft nog een extra aspect, waarbij de gel een gradiënt bevat van een denaturerende stof (een middel dat dubbelstrengs DNA uit elkaar doet vallen in enkelstrengs DNA
DHPLC
Dikke darm Dikkedarmkanker DNA desoxyribonucleïnezuur
Dominant
bestaat uit caecum, colon en rectum macromolecuul, dat de genetische informatie bevat; het bestaat meestal uit twee complementaire ketens: deze bevatten de stikstofbasen adenine, cytosine, guanine en thymine, die covalent gebonden zijn aan de suikergroepen van een alternerende reeks desoxyribosen en fosfaatgroepen het erfelijkheidspatroon van een allel, dat in heterozygote toestand tot expressie komt
Duplicatie Dysplasie Eerstegraads familielid
vader, moeder, broer, zuster, zoon, dochter
Endoscopie [van de dikke darm] Erfelijk
het inwendig bekijken [van de dikke darm] door middel van een flexibele buis (endoscoop)
Exon
een coderend gedeelte van een gen; zie ook intron*
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
137
Expressie Familiair
Familiair colorectaal carcinoom (FCRC)
FAP
Fenokopie
in een familie met hogere frequentie voorkomend dan onder de doorsnee bevolking; zie ook familiair colorectaal carcinoom* familiair voorkomen van dikkedarmkanker, waarbij er geen aanwijzingen zijn voor de bekende erfelijke syndromen (zoals Lynch syndroom* en FAP*); de oorzaak kan gelegen zijn in gezamenlijke aanlegfactoren, gezamenlijke blootstelling aan schadelijke omgevingsfactoren en toeval; bij FCRC is er een verhoogde kans op CRC voor naaste verwanten; het risico is afhankelijk van het aantal aangedane familieleden, de graad van verwantschap ten opzichte van die aangedane familieleden en de leeftijd(en) van diagnose; in de literatuur wordt vaak een relatief risico* van 3 vaak gehanteerd voor de omschrijving van FCRC Familiaire Adenomateuze Polyposis; autosomaal dominant erfelijke aanleg voor adenomateuze polyposis op basis van kiembaanmutaties in het APC* gen, waarbij er 100 of meer adenomen ontstaan, zie ook AFAP. Door DNA-diagnostiek kan de diagnose (A)FAP worden gesteld ook zonder dat het individu voldoet aan de klinisch-dagnostische criteria. een door niet-erfelijke omstandigheden veroorzaakte nabootsing van een erfelijk kenmerk of een erfelijke aandoening
Fenotype Focusgroep
Follow-up Gardner syndroom
Genotype
Hamartoom
Haplotype Heterozygoot HNPCC
een informele bijeenkomst van personen, waarbij een discussieleider de meningen, percepties en gevoelens van deelnemers vaststelt periodieke controle en observatie van patiënten na behandeling, zie ook surveillance* in het verleden gebruikte term voor FAP* ter beschrijving van de combinatie adenomateuze polyposis van het maagdarmkanaal met buiten het maagdarmkanaal gelegen uitingsvormen van het syndroom, zoals osteomen van de kaak; naar Eldon J. Gardner, Amerikaans bioloog, 1909-1989 de genetische constitutie van een individu; de term kan in algemene zin worden gebruikt of met betrekking tot een specifiek genlocus goedaardige tumor, opgebouwd uit verschillende weefseltypen die in een abnormale rangschikking voorkomen een serie allelen op gekoppelde loci op een chromosoom; deze serie wordt meestal in zijn geheel overgeërfd een individu, dat op een bepaald locus* twee verschillende allelen* heeft Afkorting van Hereditair Non-Polyposis Colorectaal
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
138
Homozygoot
Carcinoom: erfelijke aanleg voor darmkanker non-polyposis*; nu genoemd Lynch syndroom (naar Lynch, Henry*) bij een aangetoonde oorzakelijke kiembaanmutatie* in een DNA mismatch repair gen* een individu, dat op een bepaald locus* twee identieke allelen* heeft
Hypermethylering Hyperplastische poliep Hyperplastische polyposis
klinisch-diagnostische criteria volgens de WHO: 1) Meer dan 30 hyperplastische poliepen in het gehele colon, 2) 5 of meer hyperplastische poliepen proximaal van het sigmoid, waarvan er tenminste twee groter zijn dan 10 mm, 3) een of meer hyperplastische poliepen proximaal van het sigmoid indien hyperplastische polyposis voorkomt bij een eerstegraads familielid.
IAA Immuunhistochemie Incidentie van een ziekte:
het aantal nieuw optredende ziektegevallen in een populatie gedurende een vastgestelde periode; zie ook cumulatieve incidentie*
Indexpatiënt Intron
een niet voor een aminozuur coderend deel van een gen, dat tijdens de vorming van het mRNA* wordt verwijderd
IPAA IRA JPS zie juveniele polyposis syndroom Juveniele poliep Juveniele polyposis syndroom (JPS)
autosomaal dominant* erfelijke aanleg voor juveniele polyposis, veroorzaakt door kiembaanmutaties in het MADH4-gen (chromosoom 18q) of het BMPR1A-gen (chromosoom 10q) (OMIM* 174900). Klinisch-diagnostische criteria volgens de WHO: 1) meer dan 5 juveniele poliepen in het colorectum, of 2) juveniele poliepen in het gehele maagdarmkanaal, of 3) één of meer juveniele poliepen met een positieve familie-anamnese voor juveniele polyposis, waarbij andere syndromen met hamartomateuze gastrointestinale poliepen klinisch of op basis van histologisch onderzoek zijn uitgesloten. Door DNA-diagnostiek kan de diagnose JPS worden gesteld ook zonder dat het individu
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
139
Kans
voldoet aan de klinisch-dagnostische criteria. De kans op een gebeurtenis; bij een kleine kans is deze getalmatig ongeveer gelijk aan de odds*
Kiembaanmutatie Lifetime risico LKB1 zie STK11 Lynch, Henry Lynch syndroom
MAP
autosomaal dominant erfelijke aanleg voor dikkedarmkanker, baarmoederkanker en andere tumoren door kiembaanmutaties in één van de DNA mismatch repair genen door mutaties* in het MUTYH*-gen veroorzaakte Adenomateuze* Polyposis*
Markers voor MSI MDL Mendeliaans kenmerk Meta-analyse
een kenmerk dat bepaald wordt door het genotype op een enkel locus; zie ook monogene overerving* en OMIM* een systematische review waarin tevens een kwantificering van de resultaten plaatsvindt. In een metaanalyse worden de afzonderlijke resultaten gecombineerd tot één uiteindelijke schatting van het resultaat
Methylering
MIM MIPA Mismatch repair Missense mutatie Mixed polyposis MLH1 MLPA multiplex ligation dependent probe amplification Monogene overerving
Methode voor het screenen van het DNA op deleties van hele exonen
Morbiditeit Mortaliteit mRNA messenger
(boodschapper)-RNA is de RNA-kopie van het gedeelte van
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
140
het coderende DNA van een gen MSH2 MSH6
één van de DNA mismatch repair genen
MSI MSI-H MSI-L MSI-S Muir-Torre syndroom Mutatie MUTYH NaP Negatief voorspellende waarde van een test Non-polyposis
de kans dat bij een negatieve test de ziekte ook werkelijk afwezig is zie HNPCC
NSAID Nucleotide Odds
Odds ratio
OMIM
de kans op een gebeurtenis in vergelijking met de kans dat de gebeurtenis niet plaatsvindt; bij een kleine odds is deze getalmatig ongeveer gelijk aan de kans* de verhouding tussen twee odds
Online Mendelian Inheritance in Man, zie www.ncbi.nlm.nih.gov/omim
Pathogene mutatie PEG Penetrantie Peutz-Jeghers syndroom (PJS)
het percentage van individuen met een bepaald genotype*, bij wie het bijbehorende fenotype* tot uitdrukking komt autosomaal dominant* erfelijke aanleg voor hamartomateuze* polyposis* van het maagdarmkanaal en pigmentaties van huid en slijmvliezen, veroorzaakt door kiembaanmutaties in het STK11*-gen. Klinisch-diagnostische criteria volgens de WHO: 1) Bij een negatieve familie-anamnese voor PJS: a) één of meer histologisch bevestigde PJS poliepen en
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
141
PFT
karakteristieke pigmentaties van huid en slijmvliezen, of b) drie of meer histologisch bevestigde PJS poliepen, 2) bij een positieve familie-anamnese voor PJS: a) één of meer PJSpoliepen of b) karakteristieke pigmentaties van huid en slijmvliezen. Door DNA-diagnostiek kan de diagnose PJS worden gesteld ook zonder dat het individu voldoet aan de klinisch-diagnostische criteria. zie Polikliniek Familiaire Tumoren
Poliep
een in het lumen van een hol orgaan uitpuilende tumor
Polikliniek Erfelijke Tumoren
zie Polikliniek Familiaire Tumoren
Polikliniek Familiaire Tumoren Polyposis
Positief voorspellende waarde van een test Pouch Presymptomatische DNAdiagnostiek Prevalentie Promotor
aanwezigheid van vele poliepen; naar het histologisch subtype poliepen onderscheiden in adenomateuze*, hamartomateuze* en hyperplastische* polyposis; bij 10 of meer adenomen (tegelijkertijd aanwezig of in de loop der tijd optredend) wordt gesproken van adenomateuze polyposis de kans dat bij een positieve test de ziekte ook werkelijk aanwezig is
DNA-diagnostiek bij een gezond individu nadat bij aangedane verwanten een oorzakelijke kiembaanmutatie* is gevonden; ook predistieve of voorspellende DNA-diagnostiek genoemd van een ziekte: de proportie personen met een ziekte in een gemeenschap op een gegeven moment een DNA sequentie aan de kant van een gen waaraan RNA polymerase bindt zodat transcriptie van DNA naar RNA kan starten
PTEN Rectum
Endeldarm
Recessief
het erfelijkheidspatroon van een allel, dat alleen in homozygote toestand tot expressie komt verhouding van de kans op de betreffende ziekte in een groep personen met een bepaalde risicofactor voor het ontstaan van de ziekte in vergelijking met een groep personen zonder die risicofactor de kans op het krijgen van de betreffende ziekte
Relatief risico op een ziekte
Risico op een ziekte RNA ribonucleïnezuur Screening
een nucleïnezuur, dat ribose als suiker en uracil in plaats van thymine als een van de stikstofbasen bevat (zie ook DNA*) het testen op de aanwezigheid van een afwijking bij individuen die zelf geen medische hulp zoeken
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
142
Sensitiviteit
van een test: de kans dat de test een ziektegeval correct aangeeft
“Serrated” adenoom Sigmoïdoscopie Specificiteit Sporadisch
van een test: de kans, dat de test een niet aangedaan individu correct aangeeft wordt bij kanker meestal als term gebruikt voor gevallen, waarin de familie-anamnese negatief is. De meeste gevallen van sporadische darmkanker zijn niet erfelijk* bepaald. Er is echter wel een kans op Lynch* syndroom, in het bijzonder bij jonge leeftijd van diagnose (onder de 50 jaar, zie Bethesda criteria*). Een negatieve familie-anamnese heeft relatief weinig betekenis in kleine families en in geval er weinig informatie is over familieleden.
Somatische mutatie STK11
STOET Surveillance bewaking
serine/ threonine kinase 11, gen op chromosoom 19 betrokken bij Peutz-Jeghers syndroom* Stichting Opsporing Erfelijke Tumoren, www.stoet.nl onder meer gebruikt voor periodieke controle en observatie van patiënten na behandeling (follow-up*)
Syndroom Tubulair adenoom Tubulovilleus adenoom Turcot syndroom
Tweedegraads familielid
een adenoom dat voor tenminste 80% bestaat uit tubulaire structuren een adenoom met zowel tubulaire als villeuze structuren, die elk meer dan 20% van het adenoom uitmaken naar Jacques Turcot, Canadees chirurg, geboren in 1914; de combinatie van colorectale tumoren en hersentumoren; de term wordt zowel toegepast voor patiënten met Lynch syndroom*, met bi-allelische MMR*-mutaties als voor patiënten met FAP* grootouder, oom, tante, kleinkind
“Unclassified variant” Villeus adenoom
een adenoom dat voor tenminste 80% bestaat uit villeuze structuren
Virtuele colonoscopie
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
143
Literatuur 1. De la Chapelle, A. Genetic predisposition to colorectal cancer. Nature Rev. cancer 2004; 4: 769-779 2. Human Molecular Genetics, Stracham, T. & Read, A.P., red. Garland Publishing, London, New York, 2004 3. Inleiding in Evidence-based Medicine. Klinisch handelen gebaseerd op bewijsmateriaal. Offringa, M., Assendelft, W.J.J., Scholten, R.J.P.M., red. Bohn Stafleu Van Loghum, Houten, 2003 4. Leerboek Medische Genetica, Bijlsma, E.K., Oosterwijk, J.C., Leschot, N.J., red. zevende druk, Elsevier gezondheidszorg, Maarssen, 2005 5. Umar, A., Boland, R., Terdiman, J.P. et al. Revised Bethesda guidelines for hereditary nonpolyposis colorectal cancer (Lynch syndrome) and microsatellite instability. J. Natl. Cancer Inst. 2004; 96: 261-268 6. Vasen, H.F.A., Watson, P., Mecklin, J.-P. et al. New clinical criteria for hereditary nonpolyposis colorectal cancer (HNPCC, Lynch syndrome) proposed by the International Collaborative Group on HNPCC. Gastroenterology 1999; 116: 1453-1456 7. WHO (World Health Organisation) Classification of Tumours. Tumours of the Digestive System. Pathology and Genetics. Hamilton, S.R. & Aaltonen, L.A., red. IARC Press, Lyon, 2000
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
144
Bijlage 2 Uitgangsvragen • Wat zijn de risico’s op tumoren bij Lynch syndroom? • Wat is het risico op (het ontwikkelen van een) colorectaal carcinoom bij familiair colorectaal carcinoom? • Wat zijn de klinische en diagnostische kenmerken van patiënten met familiaire en erfelijke darmkanker (non-polyposis) en wat zijn de verwijscriteria? • Wat zijn de klinische en diagnostische kenmerken van patiënten met polyposis (FAP, AFAP en MAP) en wat zijn de verwijscriteria? • Welke testen kan het beste gebruikt worden voor het opsporen van colorectaal carcinomen die zijn ontstaan als gevolg van het Lynch syndroom? • Wat is het restrisico op een kiembaanmutatie wanneer bij standaard mutatiescreening van Mismatch repair (MMR)-genen geen mutatie is aangetoond? • Welke colonoscopische surveillance is bij Lynch syndroom geïndiceerd? • Welke voorbereiding kan het best worden gebuikt voor het reinigen van het colon voor een surveillance colonoscopie met betrekking tot effectiviteit, veiligheid en acceptatie (tolerance)? • Hoe kan de compliantie met preventieve maatregelen van de at risk ‘patiënt’ worden geoptimaliseerd ten aanzien van darmcontroles en screening op overige Lynch syndroom of FAP-gerelateerde tumoren? • Is bij Lynch syndroom surveillance op endometrium- en ovariumcarcinoom zinvol? • Bij welke personen met familiair colorectaal carcinoom is colonoscopische surveillance zinvol voor preventie en vroege detectie van colorectaal carcinoom? • Welke operatie verdient de voorkeur bij een patiënt met Lynch syndroom, waarbij een indicatie bestaat voor een colectomie: een subtotale colectomie of een meer beperkte colectomie? • Welk beleid voor colorectale polyposis komt in aanmerking bij patiënten met FAP, AFAP of MAP? • Welk beleid voor duodenale polyposis komt in aanmerking bij patiënten met FAP, AFAP en MAP • Desmoïdtumoren bij FAP: wat zijn de risico’s en mogelijkheden voor behandeling? • Wat is idealiter de taakverdeling tussen huisarts, behandelend specialist, patholoog en klinisch geneticus bij het indiceren en verwijzing voor erfelijkheidsadvisering en preventieve controles voor erfelijke darmkanker? • Welke vorm van Lynch syndroom diagnostiek wordt in welke laboratoriumsetting verricht? • Wat is de rol van algemene ziekenhuizen versus gespecialiseerde centra ? • Waaruit bestaat de psychosociale begeleiding bij erfelijkheidsadvisering die wordt gegeven in de eerste lijn (door huisartsen, maatschappelijk werkers en psychologen) en in de tweede lijn (door klinisch genetici en gespecialiseerde psychosociale hulpverleners) • Wat is de optimale vorm en inhoud van de psychosociale begeleiding, in de eerste en tweede lijn? • Wat zijn de verwachtingen van de patiënt t.a.v. psychosociale begeleiding rond genetische screening? • Wat is de beste wijze om at-risk familieleden te informeren die niet bekend zijn in een klinisch genetisch centrum? • Welke speciale voorzieningen zijn er nodig bij voorlichting aan (ouders met) kinderen met FAP? Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
145
• •
Welke begeleiding is wenselijk t.a.v. kinderwens, zwangerschap en prenatale diagnostiek en pre-implantatie genetische diagnostiek (PGD)? Welke maatregelen zijn nodig om nadelige effecten m.b.t. maatschappelijke gevolgen (verzekering, werk) te voorkomen?
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
146
Bijlage 3 Trefwoorden patiëntenpopulatie 3 1822 ‘Colorectal-Neoplasms-Hereditary-Nonpolyposis’/ all subheadings 4 1823 ((hereditary near nonpolyposis near colorectal) in ti,ab) or (hnpcc? in ti,ab) 5 2691 msh6 or msh3 or msh2 or pms1 or pms2 or mlh1 or exo1 6 5390 (((apg near1 gene) or tgfbr2 or ((microsatellite near instabilit*) or msi or RER or replication error* or BRAF)) in ti,ab) or ‘Proto-Oncogene-Proteins-B-raf’/ all subheadings 7 175 ((muir-torre near3 syndrom?) or (turcot near3 syndrom?*)) in ti, ab 8 7298 #3 or #4 or ((adenomatous near polyposis near coli) or (familial near adenomatous near polyposis) or (((lynch near3 syndrom?) or msh6 or msh3 or msh2 or tfgbr2 or pms1 or pms2 or mlh1 or mlh3 or exo1) in ti,ab)) 9 12084 #3 or #4 or #5 or #6 or #7 or #8 = P voor HNPCC 10 2723 explode ‘Adenomatous-Polyposis-Coli’/ all subheadings 11 2995 ((POLYPOSIS near ADENOMATOUS near INTESTINAL) or (FAMILIAL near ADENOMATOUS near POLYPOSIS) or FAP) in ti,ab 12 367 ((FAMILIAL near POLYPOSIS near COLON) or FPC) in ti,ab 13 5773 ((GARDNER near3 SYNDROM?) or gs) in ti,ab 14 4689 ((ADENOMATOUS near POLYPOSIS near COLI) or AAPC) or (((APC or MYH or MutYH) near mutation?) in ti,ab) 15 36 explode ‘Colorectal-Neoplasms’/ all subheadings and ‘Germ-Line-Mutation’/ all subheadings and (MYH in ti,ab) 16 52 (((MYH or MutYH) near germline near mutation?) in ti,ab) or (explode ‘Colorectal-Neoplasms’/ all subheadings and ‘Germ-Line-Mutation’/ all subheadings and ((MYH or MutYH) in ti,ab)) 17 101 (((MYH or MutYH) near colorectal near tumo?r?) or ((MYH or MutYH) near polyposis) or ((MYH or MutYH) near mutation?)) in ti,ab 18 50 (Turcot near3 syndrom?) in ti, ab 19 11854 #10 or #11 or #12 or #13 or #14 or #15 or #16 or #17 or #18 = P voor Adenomateuze polyposis FAP/MAP 20 352 explode ‘Intestinal-Neoplasms’/ all subheadings and explode ‘NeoplasticSyndromes-Hereditary’/ all subheadings and (explode ‘Lower-Gastrointestinal-Tract’/ all subheadings) 21 692 ((hereditary or familial) near (colon* near cancer)) in ti,ab 22 77 (cancer near5 family near5 syndrome?) in ti,ab 23 10 (familiar* near colon* near (cancer or neoplas?? or tumo?r?)) in ti,ab 24 4947 Colorectal-Neoplasms-genetics 25 73486 explode ‘Polymorphism-Genetic’/ all subheadings 26 29041 explode ‘Genetic-Predisposition-to-Disease’/ all subheadings 27 1075 #24 and (#25 or #26) 28 4290 (((familial near risk) in ti,ab) and explode ‘Intestinal-Neoplasms’/ all subheadings) or (((colorectal near cancer near risk) or (hereditary near colorectal near (cancer or neoplasm* or tumo?r?))) in ti, ab) 29 5756 #20 or #21 or #22 or #23 or #27 or #28 = P voor darmkanker
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
147
Bijlage 4 tabel 1 Evidence tabel. Meta-analyses van observationeel onderzoek; risico op CRC bij familiaire darmkanker. Publication Yrs # studies Risk type Risk estimate included Johns 1966 - 1999 27 Relative risk 2001 7 cohort, 20 CRC; ≥1 FDR 2.25 (2.00-2.53) case-control CRC; ≥2 FDR 4.25 (3.01-6.08) CRC; ≥1 parent CRC; ≥1 sibling
Baglietto 2006
1966 - 2003
CRC; ≥1 FDR <45 yrs CRC; ≥1FDR 46-59 yrs 33 Relative risk (26 type I, 5 CRC; ≥1 FDR type II*) CRC; ≥2 FDR 6 cohort, 27 case control CRC; ≥1 parent CRC; ≥1 sibling CC; ≥1 FDR RC; ≥1 FDR Individual age 40 yrs 50 yrs 60 yrs 70 yrs
Butterworth 2006
→ - 2003
59 17 cohort, 43 case control
2.26 (1.87-2.72) 2.57 (2.19-3.02) 3.87 (2.40-6.22) 2.25 (1.85-2.72) 2.26 (1.86-2.73) 3.95 (2.49-6.26) 2.15 (1.74-2.65) 2.52 (2.01-3.15) 2.20 (1.94-2.50) 1.79 (1.41-2.26)
3.73 (2.71-5.14) 2.81 (2.16-3.66) 2.11 (1.64-2.71) 1.59 (1.20-2.10)
Relative risk CRC; ≥1 FDR CRC 1 FDR CRC; ≥2 FDR
2.24 (2.06-2.43) 1.85 (1.54-2.22) 3.97 (2.60-6.06)
CRC; ≥1 parent CRC; ≥1 sibling
2.07 (1.83-2.34) 2.79 (2.36-3.29)
CRC; ≥1 FDR < 50 yrs CRC; ≥1 FDR ≥ 50 yrs
3.55 (1.84-6.83) 2.18 (1.56-3.04)
FDR: first degree relative, CRC: colorectaalcarcinoom, CC: coloncarcinoom, RC: rectumcarcinoom * Type I schattingen refereren naar de ratio van de incidentie van een ziekte in blootgestelde (exposed) individuen vergeleken met de incidentie in de niet-blootgestelde (unexposed) individuen. Type II relatief risico is een schatting op basis van follow-up gegevens van een cohort familieleden waarvan de bloodstellingsstatus gedefinieerd is door de ziektestatus van de indexpersoon. Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
148
tabel 2 Relatief risico schattingen naar aantal en leeftijd eerstegraads familieleden met CRC. (Johns 2001, Baglietto 2006, Butterworth 2006) eerstegraads RR familieleden
jongste leeftijd familielid met CRC
RR
1 1 ≥2 ≥2
<50 ≥50 <50 ≥50
2.9 1.8 6.3 3.9
1.85 4.0
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
149
Bijlage 5 Protocol Klean-prep toediening ter voorbereiding sigmocolonoscopie bij kinderen Toediening: De dag voor de ingreep: Ongeveer 1 uur na een gewone middagmaaltijd (14.00 uur) tot voor het slapen gaan ¾ van de benodigde Klean-prep oplossing innemen. Alleen als de smaak een groot probleem is eventueel wat suikervrije limonade toevoegen (dit alleen in uiterste nood in verband met verminderde werking van de Klean-prep). Blijkt om 15.00 uur dat het niet gaat lukken om Klean-prep te drinken, dan in de dagdienst de patiënt een maagsonde geven en starten met Klean-prep. Eventueel mag een lichte heldere vloeibare avondmaaltijd (bouillon, suikervrij waterijs, thee; geen suikers en melkproducten) worden gebruikt, niet meer na 18.00 uur. Dag van de ingreep: Tussen 06.00-07.00 uur in één uur het resterende deel van de Klean-prep oplossing toedienen. Vanaf 07.00 uur nuchter. Het effect van de Klean-preptoediening beoordelen met helder (waterig) worden van de ontlasting. Indien de ontlasting niet helder is, contact opnemen met de gastroenteroloog. NB: Klean-prep mag NOOIT tijdens de slaap via de sonde worden toegediend in verband met aspiratiegevaar. Gewicht
Totale hoeveelheid Klean-prep
< 20 kg 20-40 kg 40-60 kg 60-80 kg
1 liter 2 liter 3 liter 4 liter
Middag/avond (vanaf 14.00 uur) 750 ml 1500 ml 2400 ml 3000 ml
Ochtend (tussen 6.00 en 7.00 uur) 250 ml 500 ml 600 ml 1000 ml
CAVE: kinderen onder de 3 jaar GEEN Klean-prep protocol, maar: 1. helder vloeibaar vanaf de dag voorafgaande aan de scopie, 14.00 uur, voor videocapsuleonderzoek vanaf 10.00 uur. 2. kinderen < 1 jaar Microlax bij opname en Microlax op ochtend van scopie 3. kinderen > 1 jaar < 3 jaar klysma* 60 ml bij opname en op ochtend van de scopie 4. bij opname: Movicolon 1,5 g/kg oraal * Met klysma wordt bedoeld een hoop opgaand fosfaatklysma. Het klysma mag verlengd worden met een lofric vrouwencatheter Ch. 12 of 14. NB: bij nefrologische kinderen geen fosfaatklysma in verband met fosfaatspiegel. Tevens geen fosfaatklysma bij kinderen met ziekte van Hirschsprung. In plaats daarvan 60 ml lauwwarm water in een blaasspuit met lofric vrouwencatheter Ch. 12 of 14 hoogopgaand toedienen. Augustus 2006, M.A. Benninga, M.M. Tabbers, Gastroenterologie EKZ Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
150
Bijlage 6 Taakverdeling tussen eerste, tweede en derdelijn bij het indiceren, verwijzen voor erfelijkheidsadvies/onderzoek en het uitvoeren van preventieve controles
Gezond persoon met familielid met CRC
Patient met CRC
2e lijn
1e lijn
Verwijscriteria toepassen 2 eerste graad familieleden met CRC 50-70 jr
Erfelijkheidsadvies en diagnostiek 3e lijn (KGC/PFT)
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
151
Screening
2e lijn
Psychosociale nazorg Opvolging en begeleiding-screening
1e lijn
(en 3e lijn)
Bijlage 7 Rolverdeling screening en erfelijkheidsvoorlichting en onderzoek bij erfelijke darmkanker.
Gezond persoon met familielid met CRC
Patiënt met CRC
2e lijn
1e lijn Blijft in 1e lijn
Verwijscriteriatoepassen (subgroep1)
• HNPCC • Familiar CRC (1) • Polyposis
Familiar CRC (2)
KGC Med Onc MDL
PFT
MDL-arts (surveillance)
Chir 3e lijn
2e lijn
Gyn Gynaecoloog (surveillance)
HNPC C
N.B. In sommige gevallen zal de indexpatiënt geen CRC hebben, maar een andere tumor uit het Lynch syndroom of FAP tumorspectrum Ad Familiair CRC (1) = voldoet aan indicaties voor verwijzing voor erfelijkheidsonderzoek Ad Familiair CRC (2) voldoet niet aan indicaties voor verwijzing voor erfelijkheidsonderzoek, maar wel aan indicatie voor surveillance bij at risk familieleden.
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
152
Bijlage 8 Voorstellen voor wetenschappelijk onderzoek Het ontwikkelen van een richtlijn biedt door de systematische zoekacties inzicht in welke lacunes in kennis over het onderwerp er nog zijn. Dit geeft de werkgroep een unieke gelegenheid aan te geven voor welke deelonderwerpen nader onderzoek zou moeten plaatsvinden. Subsidiërende instanties kunnen deze lijst gebruiken bij hun agendabepaling. [nader in te vullen] 1. … 2. … 3. … 4. …
Concept richtlijn erfelijke darmkanker d.d. 14 mei 2007 versie 5
153