Communicatie Nederlands - A1 Een ontmoeting 1a. Wat zeg je als je iemand wil begroeten? ..........................................................................................................................................................
1b. Welke van deze mogelijkheden kan je gebruiken om je leerkracht te begroeten (formele context)? ..........................................................................................................................................................
1c. Wat zeg je als je je beste vriend of vriendin wil begroeten (informele context)? ..........................................................................................................................................................
2a. Welke begroeting gebruik je aan het begin van een brief of een e-mail? ..........................................................................................................................................................
2b. Welke begroeting gebruik je in een formele e-mail? ..........................................................................................................................................................
2c. Welke begroeting kan je gebruiken in een informele e-mail? ..........................................................................................................................................................
3a. Hoe kan je aan iemand vragen hoe het met hem/haar gaat? ..........................................................................................................................................................
3b. Welke mogelijkheden kan je in een formele context gebruiken? ..........................................................................................................................................................
3c. Welke mogelijkheden zijn geschikt in een informele context? ..........................................................................................................................................................
4a. Welke formules kan je gebruiken om afscheid te nemen van iemand? ..........................................................................................................................................................
4b. Welke mogelijkheden kan je in een formele context gebruiken? ..........................................................................................................................................................
4c. Welke mogelijkheden zijn geschikt in een informele context? ..........................................................................................................................................................
5. Verbind de Nederlandse met de Franse uitdrukkingen: FR
NL
1. Au revoir!
a. Tot later!
2. A plus tard!
b. Tot ziens!
3. A la prochaine!
c. Tot de volgende keer!
4. A un de ces jours!
d. Tot binnenkort!
5. A bientôt!
e. Tot nog eens!
6. A demain!
f. Tot straks!
7. A tout à l’heure!
g. Tot morgen!
6a. Welke afscheidsformules kan je gebruiken in een mail? ..........................................................................................................................................................
6b. Welke afscheidsformules gebruik je in een formele e-mail? ..........................................................................................................................................................
6c. Welke afscheidsformules kan je gebruiken in een e-mail aan je vriend? ..........................................................................................................................................................
Vanaf nu kunnen en moeten jullie dus alle e-mails in het Nederlands schrijven!
7. Verbind de vragen met de juiste antwoorden. FR
NL
1. Goeiemorgen!
a. Aangenaam!
2. Hallo!
b. Goeiemorgen!
3. Alles goed?
c. Goed, dank je. En met jou?
4. Hallo, hoe gaat het?
d. Ja hoor, alles goed!
5. Hoe maakt u het?
e. Aangenaam!
6. Aangenaam!
f. Hallo!
8. Plaats de uitdrukkingen op de juiste plaats in het gesprek. alles goed - ja hoor - hallo - aangenaam - uitstekend, dank je - hallo - en met jou - aangename kennismaking Dieter: ........................................................... , Jasper! Jasper: ........................................................... , Dieter! ........................................................... ? Dieter: ........................................................... ! ........................................................... ? Jasper: ........................................................... . Dit is mijnheer Pieters. Kennen jullie elkaar? D: Ik denk niet dat wij elkaar al kennen. ........................................................... ! M. Pieters: ........................................................... !
9. Je wil iets vragen aan je directeur. Je gaat naar zijn kantoor en klopt op de deur. Je hoort iemand ‘ja’ zeggen... ik begrijp het - mag ik binnenkomen - geen probleem hoor - excuseer - het spijt me ik heb een vraag Jij: ..........................................................., ........................................................... Directeur: Maar natuurlijk! Kom binnen! Jij: ........................................................... in verband met de vergadering van morgen. ........................................................... maar ik kan morgen niet komen. Directeur: ........................................................... , ........................................................... . Goed dat je het mij vertelt.
10. Twee weken later wil je opnieuw iets vragen aan je directeur. Je klopt aan en hoort iemand ‘ja’ zeggen... geen probleem - even geduld - neem me niet kwalijk Jij: ........................................................... , hebt u even tijd voor mij? Directeur: ..........................................................., alstublieft. Ik heb net iemand aan de telefoon. Jij: ........................................................... . Ik wacht wel even op de gang.
11. Geef een correct antwoord uit de rechterkolom op de uitdrukking uit de linkerkolom. 1. Ik heb een vraagje...
a. Een ogenblikje...
2. Excuseer.
b. Geen probleem, hoor.
3. Mag ik binnenkomen?
c. Momentje...
4. Mijn excuses.
d. Het geeft niet.
12. Verbind de Franse uitdrukkingen met de Nederlandse. FR
NL
1. Vraiment?
a. Dat is mogelijk.
2. Peut-être...
b. Eventueel...
3. Eventuellement...
c. Waarschijnlijk...
4. C’est possible.
d. Absoluut!
5. Probablement...
e. Misschien...
6. Absolument!
f. Echt?
7. Aucune idée...
g. Geen idee...
‘Help! Ik heb het niet begrepen!’ 1. Wat kan je zeggen als je iemand niet goed begrepen hebt? ..........................................................................................................................................................
2. Verbind de uitdrukkingen met de juiste taalfunctie. Wat betekent dat? - Hoe schrijf je dat? - Waar ligt de klemtoon? - Spreek ik dat juist uit? - Is de uitspraak correct? - Wat zeg je als ... ? - Hoe zeg je dat in het Nederlands? - Dat woord begrijp ik niet. Kun je dat zo zeggen? - Is het zo juist geschreven? Vragen hoe je iets zegt
Vragen wat iets betekent
Vragen of iets correct is
3. Verbind de Nederlands uitdrukkingen met de Franse zinnen. FR 1. Vous pouvez répéter?
NL a. Nu begrijp ik het!
2. Pouvez-vous parler un peu plus fort, s’il vous plaît?
b. Kunt u dat herhalen?
3. Maintenant, je comprends!
c. Is dat duidelijk?
4. Pouvez-vous parler un peu plus lentement?
d. Kunt u iets harder praten, alstublieft?
5. C’est clair?
e. Kunt u iets langzamer spreken?
6. Cette phrase n’est pas correcte.
f. Dat zeg je zo niet.
7. Ça ne se dit pas comme ça.
g. Deze zin is niet correct.
4. Plaats de uitdrukkingen op de juiste plaats in het gesprek. ik heb een vraagje - spellen - spreek ik dat juist uit - nu begrijp ik het - kan je dat eens herhalen - neem me niet kwalijk Student: ..........................................................., ........................................................... . ........................................................... : ‘belankrijk’ ? Leerkracht: ........................................................... ? Student: ‘belankrijk’ Leerkracht: Kan je dat woord voor mij ........................................................... ? Student: B - E - L - A - N - G - R - I - J - K Leerkracht: Aha, belangrijk. ........................................................... !
5. Spel je naam. Jouw buur noteert.
6. Een telefoongesprek. A belt zijn collega B op. B: Bonsoir ‘A’, comment vas-tu? A: Très bien, merci, et toi? B: Très bien, merci. A: Je suis désolé, mais j’ai une question. B: Aucun problème... A: Peux-tu me rappeler le nom du client belge? B: Oui, bien sûr, il s’appelle Dujardin. D - U - J - A - R - D - I - N A: Peux-tu répéter, s’il te plaît? B: Oui, bien sûr, c’est D - U - J - A - R - D - I - N. A: Merci! A bientôt! B: A bientôt!
7. Voer het gesprek opnieuw, maar deze keer zonder te kijken naar de structuur!
Persoonlijke gegevens 1. Verbind de vragen met de juiste antwoorden. Vraag 1. Hoe heet jij?
Antwoord a. Ik ben geboren op 20 september 1994.
2. Heb je nog broers of zussen?
b. Nee, ik ben gescheiden.
3. Wat studeer je?
c. Ik heet Marijke.
4. Wat is je telefoonnummer?
d. Ik zit in het tweede jaar economie.
5. Wat is de postcode van je gemeente?
e. Mijn nummer is 0498 ...
6. Heb je kinderen?
f.
7. Wat is jouw geboortedag?
g. Ik kom uit België.
8. Heb je hobby’s?
h. Ik heb nog één broer.
9. Waar kom je vandaan?
i.
Dat is 9000.
10. Ben je getrouwd?
j.
Ja, ik speel muziek.
Nee, maar ik ben nu zwanger.
2. Zelfde oefening. Vraag 1. Wie ben jij?
Antwoord a. Nee, ik woon samen met mijn vriend.
2. Werk je al?
b. Ik woon in de Veldstraat nummer 10.
3. Heb je een vriendin?
c. Ik hou van boeken.
4. Studeer je aan de universiteit?
d. Ik verjaar op 16 maart.
5. Waar woon je?
e. Ik ben 20 jaar.
6. Heb je kinderen?
f.
7. Wat zijn je hobby’s?
g. Nee, ik ben vrijgezel.
8. Hoe oud ben je?
h. Mijn naam is Tom.
9. Woon je alleen?
i.
Nee, ik zit nog op de middelbare school.
10. Ben je getrouwd?
j.
Ja, ik heb een zoon en een dochter.
11. Wanneer ben je jarig?
k. Nee, ik ben nog altijd werkloos.
Nee, maar we gaan binnenkort trouwen.
3. Vertel minstens 7 zaken over jezelf!
4. Stel 7 vragen aan je buurman of buurvrouw. Hij/zij beantwoordt de vragen. Stel nadien je buurman voor!
‘Hoe laat is het, alsjeblieft?’ 1. ‘Ik weet het niet.’ en ‘Geen idee.’ zijn natuurlijk geen goede antwoorden. Verbind onderstaande uitdrukkingen met de juiste tijden. Het is halfelf ’s avonds. Het is ongeveer twaalf uur. Het is vijfentwintig over twee. Het is kwart over vijf. Het is middag. Het is tien voor twee. Het is halfzes in de namiddag. Het is drie uur ’s nachts. Het is vijfentwintig voor acht. Het is halfnegen in de ochtend. Het is kwart voor negen. Het is vijf voor half drie. Het is middernacht. Het is tien over tien. Het is vijf over half acht. Het is bijna twaalf uur. Het is twintig voor drie.
2. Vul je eigen weekschema in. Nadien stel je jouw weekschema voor aan je buurman of buurvrouw!
maandag 7.00u 8.00u 9.00u 10.00u 11.00u 12.00u 13.00u 14.00u 15.00u 16.00u 17.00u 18.00u 19.00u 20.00u 21.00u
dinsdag
woensdag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Varia 1. Het weer. Verbind de Franse uitdrukkingen met de juiste Nederlandse uitdrukkingen. Frans 1. Il fait chaud.
Nederlands a. Het is slecht weer.
2. Il fait froid dehors.
b. Het regent.
3. Il fait mauvais.
c. Het is koud buiten.
4. Il y a du vent.
d. Het is warm.
5. Il fait beau.
e. Het is tien graden.
6. Il fait moins dix.
f.
7. Il fait dix degrés.
g. Het waait.
8. Il neige.
h. Het is mooi weer.
9. Il pleut.
i.
Het sneeuwt.
Het is tien graden onder nul.
2. Verbind de Franse uitdrukkingen met de juiste Nederlandse uitdrukkingen Frans 1. Je suis content.
Nederlands a. Dat is jammer!
2. Evidemment!
b. Echt?
3. C’est dommage!
c. Waarom niet!
4. Certainement!
d. Nee, het spijt me.
5. Ce n’est pas vrai.
e. Ik ben blij.
6. Vraiment?
f.
7. Non, je suis désolé.
g. Natuurlijk!
8. Pourquoi pas!
h. Zeker!
9. Aucun problème!
i.
Dat is niet waar.
10. Attention!
j.
Dat is gevaarlijk!
11. Bonne chance!
k. Veel succes!
12. C’est dangereux!
l.
13. Merci!
m. Graag gedaan!
14. De rien!
n. Dank u! / Bedankt!
Geen probleem!
Pas op!
3. Même exercice. Frans 1. Félicitations!
Nederlands a. Zalig Kerstfeest!
2. Bon voyage!
b. Veel plezier!
3. Santé!
c. Gelukkige verjaardag!
4. Joyeux Noël!
d. Prettige vakantie!
5. Je suis désolé.
e. Sorry!
6. Bon anniversaire!
f.
7. Amusez-vous!
g. Smakelijk!
8. Très bien!
h. Gelukkig Nieuwjaar!
9. Pardon!
i.
Goeie reis!
10. Bon appétit!
j.
Gezondheid!
11. Bonne Année!
k. Het spijt me.
12. Bonnes vacances!
l.
Proficiat!
Zeer goed!
4. Un dernier exercice... Frans 1. Asseyez-vous!
Nederlands a. Alsjeblieft, dit is voor jou!
2. Combien ça coûte?
b. Ober!
3. Volontiers!
c. Dat is dan tien euro.
4. L’addition, s’il vous plaît.
d. Hoeveel kost dit?
5. Garçon!
e. Ga maar zitten!
6. Puis-je vous aider?
f.
7. C’est délicieux!
g. De rekening, alstublieft.
8. Tiens, c’est pour toi!
h. Het is hee lekker!
9. Ça fait dix euros.
i.
Graag!
Kan ik u helpen?