CN°. XXI.)
XXI.
420 Staatkundige
mededeelinyen betr. de Ihlyische
aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Ilrittannië van invoer op Java.
over de reglen
(Aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken. — Bijlagen.)
welke, volgens hare uitlegging, sedert het tractaat van 1824 te veel van de Engelsche goederen zouden geheven zijn op Java. Het tweedo punt is het belangrijkste. In eene nota van den Engelschen zaakgelastigde, van den 26sten December 1833, werden klagten ingebragt ten aanzien der regten, op de Britsche goederen in Nederlandsch Indië gelegd en ophelderingen daaromtrent verlangd. Volgende nota's liepen almede over de behandeling der Britsche goederen, die naar de Engelsche uitlegging met geene hoogere regten van invoer op Java mogten bezwaard worden dan in de verhouding, bij artikel twee van het tractaat ten aanzien der onderdanen en schepen vastgesteld. Hiertegen werd dezerzijds aangevoerd, dat het gezegde artikel van geene goederen gewaagde, gelijk in andere tractaten, wanneer men dezelve bedoeld had, was geschied; dat dus elke partij de vrijheid behouden had om hare eigene nijverheid te beschermen; dat Britsche wollen en katoenen stoften, want op deze kwam het bijna uitsluitend aan, eene andere soort van goederen waren dan Nederlandsche wollen en katoenen stoffen, even gelijk Portugesche wijnen iets anders zijn dan Fransche wijnen; dat men dus ten aanzien der Britsche goederen, door hunnen aard en oorsprong tot eene andere kategorie behoorende dan de Nederlandsche, niet gebonden was aan de verhouding der regten, in artikel twee vermeld ; dat alle de Nederlandsche Staatslieden, die het tractaat hadden gesloten en uitgevoerd, nimmer eene andere beteekenis aan het artikel gegeven hadden ; dat men zich ook op Java met die beschouwing vereenigd had, en dat Groot-Brittannië de openlijke uitvoering op dien voet van het tractaat sedert het einde van 1825 tot December 1833, en dus acht jaren lang, stilzwijgend had aangezien. Het laatste stond in verband met eenige klagten, den 25sten Februarij en den 30sten December 1825 door den heer Canning over de hooge regten op de Britsche stoffen bij den Ambassadeur Falck ingebragt, en door dezen beantwoord. Van de vele omtrent deze geschillen gewisselde nota's zal ik u slechts enkele voorlezen, welke net meest geschikt schijnen om de zaak toe te lichten. Een brief van mij aan den Engelschen zaakgelastigde van den 22sten Maart 1835 behelsde de volgende ophelderingen: P. I. Litt. F. (I) Deze eenvoudige ontwikkeling, evenals de vroegere, in plaats van iets te baten, al wederom gevolgd zijnde geworden door nog dringender vertoogen, vond de Regering zich genoopt om, onder dagteekening van den 25sten December 1835, aan het Britsche gezantschap eene nota te laten indienen, bij welke, na haar goed regt nader betoogd te hebben, zij zich bereid verklaarde, om in de toekomst, en zoolang de nijverheid harer onderdanen geene krachtiger bescherming zoude vereischen, op de wollen en katoenen stoffen de regten van verhouding toe te passen, in het tractaat uitgedrukt ten aanzien der onderdanen en schepen. F . I. Litt. G. (1) Er werd dus bepaaldelijk aangekondigd, dat men dezerzijds toegaf om een einde te maken aan eene onaangename discussie, (pour mettre un terme a une discussion pénible), eene aankondiging, welke den maatstaf oplevert der geloofwaardigheid van het gezegde, volgens de nieuwspapieren aan een Engelsch Staatssecretaris in het Lagerhuis ontvallen, dat do Nederlandsche Regering erkend had het tractaat geschonden te hebben. Wat het tweede punt betreft, zoo werd de gelijkstelling der Britsche en Nederlandsche goederen, wanneer de eersten door Nederlandsche onderdanen en onder Nederlandsche vlag op Java werden ingevoerd, meer beproefd dan ernstig doorgezet. Ondertusscheu was deze poging hjuregt strijdig niet alleen met het tractaat, hetwelk blijkbaar een verschil tusschen vreemde en eigen goederen bedoeld bad, maar ook met alle de Engelsche nota's, in 1833, 1834 en 1835 ingediend, waarin steeds gehandeld werd van de goederen en geeischt, dat derzelver oorsprong geen verschil zoude maken in de regten. Naauwelijks was dit toegegeven, of men zocht op een geheel ander beginsel aan die goederen niet slechts eene beperking der regten, volgens de verhouding voor de onderdanen en schepen in het tractaat bedongen, maar eene gelijkstelling der regten met die, van Nederlandsche goederen geheven, te verzekeren, door middel der Nederlandsche bodems. Ik behoeve er wel niet bij te voegen, dat zulks dezerzijds is afgewezen. Mogt men er op terugkomen, 't geen naauwelijks te veronderstellen is, dan zoude de ongerijmdheid van dit verlangen nader kunnen betoogd worden door de ontegenzeggelijke bevoegdheid van iedere Regering, om ten aanzien harer eigen vlag zoodanige beschikkingen te nemen, als zij goedvindt, en dus ook aan de Nederlandsche, om het vervoer van Britsche goederen met Nederlandsche bodems (I) Zie de Bijlagen dezer Aanspraak pp deze en de volgende bladzijden.
naar Java te verbieden, wanneer deze geheele quaestie van zelf hare toepassing zoude verliezen. Niet minder bevreemdend was de derdo vordering, strekkende om terugbetaling te erlangen der regten, welke volgens de Engelsche uitlegging te veel van de Britsche goederen zouden zijn geheven geworden, een eisch, waarmede de Engelsche Zaakgelastigde, wiens vroegere nota's opklimmen tot den 26sten December 1833, het eerst twee jaren later optrad in eene nota van den 27sten November 1835. Over deze onverwachte vordering, welke, slechts eene geldsom wegens het verledene betreffende, de Britsche nijverheid weinig baten kan, verspreidt de volgende nota, gedagteekeed den 5den Maart en waarbij zij werd afgeslagen, genoegzaam licht: F. I. Litt. H. (1) Schriftelijke vertoogen omtrent dit onderwerp liggen er thans alhier niet meer te beantwoorden, doch men is er in onderscheidene conferentiën op teruggekomen, zich daarbij op dringende en ernstige instructiën beroepende. Intusschen is het in het publiek verbreide gerucht, als of Groot-Brittannië eene nota, in hoogen toon gesteld, zoude hebben laten indienen, even ongegrond, als dat Nederland eenige millioenen zoude hebben aangeboden. Alhoewel nu ongetwijfeld deze geschillen geenszins zijn te veronachtzamen en van de zijde der Regering beleid en omzigtigheid vorderen, zoo dragen zij toch niet het verontrustend karakter, hetwelk sommigen er aan hebben toegeschreven. Voor de toekomst mogen zij beschouwd worden te zijn vereffend en vrij waarschijnlijk zal het Londener kabinet aarzelen, om den eisch tot terugbetaling wegens het voorledene te vervolgen. In het algemeen zijn onze betrekkingen met die Mogendheid van eenen milderen aard geworden, en er hebben zich in de latere tijden meerdere kenteekenen van toenadering opgedaan. Ziet daar. Edel Mogende Heeren, het tafereel onzer meest belangrijke buitenlandsche aangelegenheden, dat ik geroepen was voor uwe beschouwing te ontrollen. Het moge niet uitmunten door schildering en de kenner moge er de geoefe^^o hand des meesters in missen, ik durve waarborgen, dat het getrouw on gelijkend is. Gelukkig zoude zich de Regering geacht hebben, had het in haar bereik gelegen de voorwerpen meer op te helderen, haar ter behandeling aangeboden. Doch zij moest zich regelen naar hunnen aard. De wankelende inwendige toestand van vele landen onzes werelddeels en de daaruit voortvloeiende weifeling in de buitenlandsche staatkunde strekken onvermijdelijk hunnen schadelijken invloed uit tot onze betrekkingen naar buiten, ofschoon ook Neerlands inwendige huishouding er niet door werd aangedaan. Al het wenschelijke te verwezelijken, dat aan die betrekkingen nog ontbrak, was een problema, waarvan de geheele oplossing niet denkbaar was. De Regering draagt echter de bewustheid, van hare bestendige pogingen ter nadering van dat doel te hebben aangewend, en zij koestert het vertrouwen, dat de afstaud, welke ons nog van hetzelve verwijderd houdt, geenszins aan eenige verflaauwing in haar streven, maar aan dien algemeenen loop der dingen zal worden toegeschreven, welken de Voorzienigheid in onze eeuw aan vorsten en volken beschoren heeft. De Minisier van Buitenlandsche
Zaken,
VERSTOLK VAN SOELEN.
3 . BIJLAGEN TOT DE AANSPRAAK VAN DEN MINISTER VAN BUITENLANDSCHE ZAKEN. A.
SEPARAT-PROTOKOLL der 13. Sitzung der Deutschen Bundestersammlung. Geschehen, Frankfurt den 18. Juli 183C, in Ge.genwart aller in der erwahnten 13. Sitzung Anwesenden. Die Verhaltnisse im Grossherzogthum Luxemburg, insbesondere die Abtretung eines Theils des zu demselben gehörenden Gebiets an Belgien.
Der Königlich Würtombergische Herr Bundestagsgesandte erstattet Namens des Ausschusses in Militarangclegenheiten nachstehenden Vortrag : In der 29. Bundestagssitzung vom 9. September 1831 (Sep.Prot. § 1) gelangte, auf Veranlassung der Bevollmachtigren von Frankreich, Grossbritannien und Russland bei der Conferenz zu London, der Antrag an hohe Bundesversammlung, den Bevoll(I) Zie de Bijlagen dezer Aanspraak op deze en de volgende bladzijden.
Bijladen. Vel 100. XXI.
Staatkundige
(X". X X I )
421
mededeeiinyen betr. de Jielyische aanyeleyenheden en betr. een yeschil met ü'root-IJiittannië van invoer op Java.
orer de reyten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandscho /aken.)
miichtigten von Oesterreich und Preussen boi der gedachten Conferenz Vollmacht und Instruction zu ertheilen, um Namens des Bundes an der Lösung aller auf das Grossherzogthum Luxemburg, und namentlich auf einen Gebietsaustausch, durch den allein die Conferenz eine Vereinigung der streitenden Theile herbeifiihren zu kunnen hoffte, sich beziehenden Fragen Theil zu nehmen. Der Königlieh-Niedcrliindische, Grossherzoglich-Luxemburgisehe Gesandte erklürte in Folgo erhaltener Ermiiehtigung, dass Seino Majestiit der König-Grossherzog Ihre Zustimmung dazu ertheilten, dass in Betref!' des Grossherzogthums Luxemburg Verhandlungen auf der Basis einer vollstanJigen Territorialentsehadigung statt fanden und bei der Conferenz zu London eröffnet würden, dass jedoch die ausdrückliehe ISeistimmung der Agnaten des Hauses Nassau für den Fall vorbehalten werden moge, wenn Seine Majestiit der König-Grossherzog die auszumittelnde Entscbiidigung annohmen zu können glauben sollten. Hohe Bundesversammlung ertheilte hierauf durch den an demselben Tage gefassten und durch den nachfolgenden Beschluss vom 29. September desselben Jahrs (1 Sep.-Prot. der 32. Sitzung) den Bevollmiichtigten von Oesterreich und Preussen die Vollmacht, Namens des Deutschen Bundes über die Verhiiltnisse des <Jrossherzogthums Luxemburg, und namentlich über einen Gebietsaustausch, die Verhandlungen nicht nur zu eröffnen, sondern auuh, vorbehaltlich der Ratification des Deutschen Bundes, zum Abschlusse zu bringen, wobei zu einem etwaigen Gebietsaustausche die Zustimmung Seiner Majestiit des Königs-Grossherzogs vorausgesetzt, die gebührendo Beachtung der Rechte des Hauses Nassau zur Bcdingung gemacht, und schon dermalen alsein unabweislich festzuhaltender Gesichtspuiict festgestellt werde dass, von jedweder Vertauschung des Gebiets die für die Sicherheit des Bundes unentbehrliche Stadt und Festung Luxemburg mit einem angemessenen Rayon, nebst dem zur Contiguitüt derselben mit dem übrigen Deutschen Bundesgebiete erforderlichen Districte, ein für allemal ausgenommen bleiben müsse, und dass von keiner Gebietsabtretung die Rede seyn könne, wodurch die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile alterirt würde. In der 36. Sitzung der Bundesversammlung vom 27. October 1831 (1 Sep.-Prot. § 1) setzten die Bundestagsgesandtschaften von Oesterreieh und Preussen hohe Bundesversammlung in Kenntniss davon, dass es den Bevollmiichtigten der zur Londoner Conferenz vereinigten fünf Höfe am 15. desselben Monats gelungen sey, sich über die Bestimmungen des Trennungsvertrags zwischen Holland und Belgien zu vereinigen. Die Bevollmiichtigten von Oesterreich und Preussen bei der Conferenz hutten die Uebersendung deram 15. October unterzeichneten 24 Artikel, als das Resultat der Mediation der fünf Miichte und als das Ultimatum der Conferenz, welches die Separationsacte zwischen dem Königreich der Niederlande und Belgien zu bilden bestimmt sey, und auf dessen Grund, sobald es von dem Niederlandischen und von dem Belgischen Gouvernement angenommen seyn werde, sofort der definitive Friedenstractat abgeschlossen werden solle, mit dem Ersuchen begleitet, diejenigen Artikel der Separationsacte, welehe sich auf das Grossherzogthum Luxemburg beziehen, zur officiellen Kenntniss der Bundesversammlung zu bringen, damit nunmehr der noch erforderliche Bundestagsbeschluss sofort vorboreitet und möglichst bald herbeigeführt werden moge, durch welchen die formelle Zustimmung des Deutschen Bundes zu dem Gebietsaustausche im Luxemburgischen, wie derselbe in den betreffenden Artikeln der Separationsacte angegeben ist, ausgesprochen werde. Nicht weniger batten sie diese Erörterung mit Bemerkungen begleitet, von denen die Bundestagsgesandten von Oesterreich und Preussen der Bundesversammlung in Folgendem vertrauliche Mittheilung machten: „Eure Excellenzien werden aus dem beiliegenden Resultate unserer Mediation geneigtest mit Mehrerem ersehen, auf welehe Weise wir von den uns vom Deutschen Bunde in Beziehung auf die Luxembuigische Angelegenheit ertheilten Vollmachten Gebrauch ge macht haben. „Wir glauben uns mit der Hoffnung schmeicheln zu dürfen, dass wir die uns vom Bunde gleichzeitig mit den Vollmachten ertheilten Directiven vollstiindig erfüllt haben, und dass wir überhaupt im Interesse des Bundes alles erreicht haben, was unter den gegebenen Umstiinden zu erlangen möglich war. „Es ist namlich von dem Grossherzogthum Luxemburg nicht nur die für die Sicherheit des Bundes unentbehrliche Stadt und Festung Luxe-nburg mit einem angemessenen Rayon, nebst dem zur Contiguitüt derselben mit dem übrigen Deutschen Bundesgebiete erforderlichen Districte, sondern auch fast der ganze Deutsche Theil des Grossherzogthums in dem alten Verhültnisse geblieben. „Derabgetretene Theil des Grossherzogthums enthült wenig mehr, wie den Wallonischen Theil der Bevölkerung, und ist nicht noth-
HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL. ZITTING 1836 — 1837.
wendig in der Vertheidigungslinie des Bundes einbegritfen. Seine Einwohner, durch Nationalitiit und Sinnesweise von den übrigen vóllig gesondert, und ihrem Landesherrn entfremdet, würden niemals wahre Deutsche geworden seyn. Es versteht sich von solbst, dass dieser an Belgien abgetretene Theil des Grossherzogthum8 aus aller Beziehung mit dem Deutschen Bunde heraustritt, und dass er, als dem neuen Belgischen Staate einverleibt, mit an der dem letztern garantirteu Neutralitüt Theil nimmt. Ein Umstand, der wenigstens nicht als eine Schwachung der Deutschen Grenze von dieser Seite in militürischer Beziehung angesehen werden kann. „Was die für den abgetretenen Theil des Grossherzogthums Luxemburg bestimmte Territorialentsehadigung betrifft, so ist solche in der Provinz Limburg belegen. Das Areal und die Bevölkerung derselben lassen sich für den Augeublick von hier aus nicht genau bestimmen; auch sind die Rüeksichten auf Areal und Volksmenge nicht die Hauptgesichtspuncte, auf die die Conf'orenz hierbei besonders sich stützon mussto. „Es kam vor allem darauf an, Holland solche Grenzen zu verschaffen, dass sein Territorium ein ununterbrochenes zusammenha>igendes Ganzos bilde, dass namentlich die Festung Mastricht, welehe mittelbar auch zum Deutschen Vertheidigungssystem gehört, nicht in fremdom Gebiete enclavirt bleibe, und dass überhaupt Holland an der Maas in militarischer Beziehung so constituirt werde, dass die grosse Liicke, die in dem Deutschen und ! dem Europiiisehen Vertheidigungssystem durch den Abfall von Belgien entstanden war, möglichst, und so viel es die Umstiinde nur immer erlauben wolken, ausgefüllt werde. „Dies ist allein durch den Gebietsaustausch im Luxemburgischen zu erlangen möglich gewesen. Ohne diesen Gebietsaustausch wiire unfehlbar ein Theil des rechten Maasufers zwischen Vonloo und Mastricht Belgisch geblieben und folglich Mastricht von Holland durch fremdes Gebiet getrennt worden. Die Conferenz hat um so • eher geglaubt, die Ermittelung und Feststellung der dem Bunde ', im Limburgischen zu gewahrenden Territorialentsehadigung einer ! künftigen besondern Unterhandlung zwischen dem Niederlandischen Gouvernement und dem Deutschen Bunde vorbehalten zu mussen, i als die Theile im Limburgischen, die der König der Niederlande, 1 — sey es als Althollandisches Gebiet, sey es als Entschüdigungs[ land — für das im Luxemburgischen abgetretene Gebiet erhiilt, j so durcheinander vermengt liegen, dass nur eine sehr ins Einzelne j gehende langwierige Untersuchung zu einem Resultate hütte führen , kunnen, überdiess aber die Convenienz beider Theile hierbei Austausche und Abkommen möglich, riithlich und wahrscheinlieh macht. Wir sind mit dieser Ansicht der Conferenz um so mehr einverstanden gewesen, als es uns mehr im Deutschen Interesse begründet zu seyn schien, wenn diese rein Deutsche Angelegenheit direct durch den Deutschen Bund, und nicht hier, also unter Theilnahme der dabei gar nicht betheiligten Machte England, Fraukreich und Russland, verhandelt nnd abgeraacht werde." Die auf das Grossherzogthum Luxemburg sich beziehenden Artikel der Separationsacte sind nachstehende : Art. 2. Cessions da?is Ie Grand-Duché de
Lnxemboury.
Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas, Grand-Duc de Luxembourg, consent a, ee que, dans Ie Grand-Duché de Luxembourg, les limites du territoire Beige soient telles qu'elles vont être décrites ci-dessous. A partir de la frontière de France entre Redange, qui restera au Grand-Duché de Luxembourg et Athus, qui appartiendra a la Belgique, il sera tiré une ligne d'après la carte ci-jointe qui laissant a la Belgique la route d'Arlon a Longwy, la ville d'Arlon avec sa banlieue et la route d'Arlon ;\ Bastogne, passera entre Mesancy qui sera sur Ie territoire Beige, et Clemancy, qui restera au Grand-Duché de Luxembourg, pour aboutir a Steinfort, lequel endroit restera égalemont au Grand-Duché; de Steinfort cette ligne sera prolongée dans la direction d'Eischen, de Heebus, Guirsch, Oberpalen, Grende, Nothomb, Pareth et Perlé jusqu'a Martelange, Grende, Nothomb et Pareth devant appartenir a la Belgique; Eischen, Oberpalen, Perlé et Martelange au Grand-Duché. De Martelange ladite ligno descendra Ie cours de la Sure, dont lo Thalweg servira de limite entre les deux Etats, jusque vis a vis Tintango d'oü elle sera prolongée aussi directement que possible vers la frontière actuelle de Farrondissement de Diekirch, et passera entre Surret, Harlango, Tarchamps qu'ello laissera au Grand-Duché do Luxembourg, et Houville, Livarchamps et Loutremange qui feront partie du territoire Beige ; atteignant ensuite aux environs
(N«. XXI.)
XXI.
4>> Staatkundig*
mededeel'ingen hetr. de lielgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Hrittanmë van invoer op .lava.
over de regten
(lijjlagen tot do aanspraak van don Minister van Buitenlandscho Zaken.)
de Doncols et de Soulez, qui resteront au Grand-Duché, la frontière so fern sie die Luxemburgischen Verhiiltnisse betrifft, so wio actuelle de l'arroudissement do Diekireh, la ligne en question auch dariiber Kenntniss zu geben, in wie fern Seine Majestiit der suivra ladito frontière jusqu'a eelle du torritoire Prussien. Tous König-Grossherzog Sich der Beistimmung der Agnaton des llauses les territoires, villes, places et lieux situés ii 1'ouest de cetto Nassau zu dieser Veriindorung versichert habon." ligne appartiondront ii la Bolgique; et tous les territoires, villes, In der 48. Sitzung vom 14. November 1833 (Prot. § 504) haben places et lieux situés a 1'est de cette même ligne, continueront Seine Majestiit der König-Grossherzog durch Ihre Gasandtschaft dio d'appartenir au Grand-Duché de Luxembourg. Il est entendu qu'en traeant cette ligne, et cu se conformant nachfolgende Erkliirung am Bundestago abgoben lassen: autant que possible a la description qui en a été faite ci-dessus, j „Die bedauernsworthen Ereignisse, welche das Königreich der ainsi qu'aux indications de la carto jointe, pour plus de clarté, au présent article, les commissaires démarcateurs dont il est fait Niederlande und das Grossherzogthum Luxemburg betroffen hutten, mention dans Farticle 5 auront égard aux localités, ainsi qu'aux seyen zu allgemein bekannt, uud selbst im Innern dieser Versammlung seit dem Jahre 1830 zu oft zur Sprachc gekommen, couvenances, qui pourront on résulter mutuelloment. als dass es nöthig seyn könnte, sich noch niiher dariiber zu verbreiten. Art. 3. „Seino Majestiit der König-Grossherzog durften Sich jedoch mit voller Ueberzeugung der Wahrheit das Zeugniss geben, und Sich Indemnité pour les cessions dans Ie Grand-Duché auf das Urtheil der Mit- und Nachwelt berufen, dass Sie zur de Luxembourg. gewissenhaften Erfüllung Ihrer Pflichten als Souverain und als Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas, Grand-Duc de Luxembourg, Mitgleid des Deutschen Bundes kein Mittel unversucht gelassen recevra, pour les cessions faites dans 1'artiele precedent une batten, worauf Allerhöchstdenselbon die bestehenden Staatsvertriige und die Gesetze des Deutschen Bundes ein Recht gegeben, und indemnité territoriale dans la province de Limbourg. welche dazu hutten dienen können, Ansehen, Würde und Rechte des Duichlauchtigen Bundes, so wie des Nassauischen Fürstenhauses Art. 4. aufrecht zu erhalten, auch die Ihrer Regierung anvertrauten Liinder zu schützen und vor ungerechter Beeintriichtigung zu bewahren. Délimitation dans Ie Limbourg. „Wenn weder bedeutende pecuniiire Opfer—dio einzigen, welche En exécution de la partie de 1'artiele premier relative a la unglückliche Verhiiltnisse im Grossherzogthum Luxemburg Ihnen province de Limbourg, et par suite des cessions que Sa Majesté gestatteten — noch der unerschütterliche Muth, womit das treue Ie Roi des Pays-Bas fait dans 1'article second, Sa dite Majesté Niederliindische Volk im ungleichen Kampfo gegen die Ueberpossédera, soit ën sa qualité de Grand-Duc de Luxembourg, soit j macht Ihnen zur Seite gestanden und seinen Schutz in eigener pour être réunis a la Hollande, les territoires dont les limites j Kraft hitte suchen mussen, zum Ziele fiihren konnten; so liego für Allorhöchstdieselben doch hierin diejenige Beruhigung, ohno sont indiquées ci-dessous. 1. Sur la rive droite de la Mense: aux anciennes enclaves welche in solchen verhiingnissvollen Zeiten kein Landesherr bollandaises, sur ladite rive dans la province de Limbourg seront bestehen könne, dem seine Regentenpflichten, seine Bundesverjoints les districts de cette même province sur cetto même rive, pflichtungeu und die Ehre und Würde seines Stammes heilig qui n'appartenaient pas aux États Généraux en 1790, de faeon seyen. „In dieser Lage und Ueberzeugung fanden sich Seine Majestiit der que la partie de la province actuelle do Limbourg, située sur la rive droite de la Meuse et comprise entre co iieuve ïi 1'ouest, la König-Grossherzog, Ihre bundesmiissigen Verpflichtungen nie aus frontière du territoire Prussien a 1'est, la frontière actuelle de la den Augen verlierend, in Folge der Ereignisse veranlasst, Ihren province de Liège au midi, et la Gueldre Hollandaise au Nord, hüchsten und hohen Mitverbündeten eröffnen zu mussen, dass dio appartiendra désormais toute entière a Sa Majesté Ie Roi des endliche Beseitigung der fast unauüöslich scheinenden SchwierigPays-Bas, soit en sa qualité de Grand-Duc de Luxembourg, soit , keiten. welchen die dessfalls bis hierher statt gefundenen Unterj handlungen unterlegen hutten, es Allerhöchstdenselben wohl zu pour être réunie a, la Hollande. 2. Sur la rive gauehe de la Meuse: a partir du point Ie plus j einer politischen Nothwendigkeit machen könnte, einen Theil des méridional do la province hollandaise du Brabant septentrional, Grossherzogthums Luxemburg an Belgien abzutreten, und zwar il sera tiré, d'après la carte ci-jointe, uue ligne qui aboutira a la ! in diesem Falie in der A r t : das die Grenze Athus, Arlon, Mesancy, Meuse au-dessus de Wessem, entre eet endroit et Staavenswaardt, i Hecbus, Guirscb, Grende, Nothomb, Parette, liings des Thalwegs au point ou se touchent sur la rive gauehe de la Meuse les I der Sauer bis gegeuüber Tingtango, von da nach der Grenze des frontières des arrondissemens actuels de Buremonde et de Maestricht, j Arrondissements Diekireh, Honville, Livarehamps und Loutremange do maniere que Bergerot, Stamproy, Neer-Itteren, Ittervoord et und ferner die Grenze des gedachten Arrondissements entlang bis Thorn, avec leurs banlieues, ainsi que tous les autres endroit situés zur Preussischen Grenze eiuerseits umfassen, andererseits aber i Rodange, Clemancy, Steinfort, Eischen, Oberpalen, Perlé und Marteau nord de cette ligne, feront partie du territoire Hollandais. Les anciennes enclaves bollandaises dans la province de Lim- lange liings des Thalwegs der Sauer bis gegenüber Tintange, dann bourg sur la rive gauehe de la Meuse appartiendront a la Surret, Harlange, Tarchamps, Doncols, Soulez, und entlang die Belgique, a 1'exception de la ville de Maestricht, laquelle, avec Grenzen des Arrondissements Diekireh bis zum Preussischen Gebiet uu rayon de territoire de 1200 toises, a partir du glacis extérieur einschliessen könnte. Da hierzu jedoch, nach Artikel 6 der Wiener do la "place sur ladite rive de ce fieuve, continuera d'être possédéo Schlussacte, die Zustimmung des Durchlauchtigen Deutschen Bundes erforderlich seyn würde, so sey der Gesandte beauftragt, den en toute souveraineté par Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas. Wunsch seiner Allerhöchsten Regierung dahin auszudrücken, dass von Seiten des Durchlauchtigen Deutschen Bundes diese ZustimArt. 5. mung eventuell ertheilt werden moge. „Seine Majestiit Hessen jedoch diesen Wunsch nur unter dem Confédération Germanique et Agnats de la ausdrücklichen Vorbehalte erkliiren, dass, obgleich der Lauf der maison de Nassau. Unterhandlungen es nicht zulasse, an die Stelle des abzutretenden Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas, Grand-Duc de Luxembourg, Theils von Luxemburg eine andere Territorialvergütung dem s'entendra avec la Confédération Germanique et les Agnats de la Deutschen Bundesgebiote einzuverleiben, dennoch auf den bleimaison de Nassau sur 1'application des stipulations renfermées benden Landestheil alle Gerechtsame und Vorrechte im Deutschen dans les articles 3 et 4, ainsi que sur tous les arrangemens que Bunde in jeder Hinsicht unvermindert übertragen würden und lesdits articles pourraient rendre nécessaires, soit avec les Agnats dessen jetzigem und künftigen Landesherrn in ganz gleichera ci-dessus nommés de la maison de Nassau, soit avec la Con- Umfange und Maasse, wie solche dem ganzen Grossherzogthume bis jetzt ankleben und dessen Regenten zustehen, erhalten blieben, fédération Germanique. wogegen aber auch der König-Grossherzog sich auf der anderu Hohe Bundesversammlung besehloss hierauf in derselben Seite zu allen bundesgesetzlichen Verbindlichkeiten und matrikularmüssigen Leistungen aller Art auf demselben Fusse verpflichte, Sitzung: wie solche auf dem unzertheilten Grossherzogthume ruheten, und „Seine Majestiit den König der Niederlande durch Ihre Bundes- zwar mit der Besehrankung, dass von diesen Verpflichtungen und tagsgesandtschaft zu ersuchen, der Bundesversammlung mit mög- Leistungen dem nach der Abtretung bleibenden ï h e i l e nicht mehr lichster Beschleunigung von Allerhóchstihrer Entschliessung iiber zur Last fallen solle, als auch ausserdem nach Verhiiltniss auf die Ihnen bereits unmittelbar zugekommene Separationsacte, in demselben lasten würde und derselbe würde haben beitragen und
(N°
423 XXL
Staatkundige
mededeelinyen betr. de Iielyhche aanyeleyenheden en betr. een yeschil met Groot-BriUannië van invoer op Java.
XXI.)
ovev de reyten
(Bijlagen tot do aanspraak van den Minister van Buitenlaudsche Zaken.)
loisten mussen, indem Seine Majestiit den durch eine Abtretung erfolgenden Ausfall auf andere Wcise, welche den Gegenstand anderweiter Unterhandlungen ausmaehen werde, zu ersetzen und zu loisten Sich verpHichteten. „Allerhöchstdieselben glaubten hierdureh Ihren höchsten und hohen Mitvorbündeten einen Beweis Ihrcr lödorativen Gesinnungen zu geben und desslialb durch die, unter diesem Vorbohalte zuertheilende, eventuollo Zustimmung des Deutschen Bundes zurFortsetzung der Unterhandlungen bald in den Stand gesetzt zu worden." Der hierauf von hohcr Bundesvorsammlung gef'assto Beschluss lautet, wie folgt: 1. Dio in der licutigon Bundestagssitzung zu Protokoll gegebene Erkliirung der Königlich-Niederliindischen Grossherzoglich-Luxemburgischen Bundestagsgesandtsehaft ist an die höchsten und hohen Regierungen einzusenden. 2. Die Königlich-Niederlandsche Grossherzoglich-Luxemburgische Bundestagsgesandtsehaft wird ersueht, zur Kenntniss ihrer Regierung zu bringen, dass die Bundesversammlung baldigen weiteren Aufkliirungen und Antriigen entgegen sehe : a. darüber, ob unter der in der heutigen Erkliirung bezeichncten Gronzlinie — wie vorausgesetzt werde — die in der von der Londoner Conferenz am 15. October 1831 unterzeichneten Separationsacte, Artikel 2, mit Zugrundelegung einer geographischen Charte, angegebene Grenzlinie gemeint ist ? b. über die Gründe, auf welchen die Erkliirung der KöniglichGrossherzoglichen Regierung beruhe, „dass der Lauf der Unterhandlungen es nicht zulasse an die Stelle des abzutretenden Theils des Grossherzogthums Luxemburg eine andere Territorialvergütung dem Deutschen Bundesgebiete einzuverleiben" ? e. über die Art und Weise des Ersatzes und der Sicherung des bei Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg in Absicht auf die bundesgesetzlichen Verpflichtungen und matrikularmiissigen Leistungen entstehenden Ausfalles, und d. seiner Zeit darüber, in wie fern Seine Majestiit der KönigGrossherzog Sich der Beistimmung der Agnaten des Hauses Nassau zu dieser Veriinderung versichert habe ? 3. Die Bundesversammlung behiilt sich vor, nach Einlangung vorstehender Aufkliirungen, den Bundestags-Ausschuss in Militlr* angelegenheiten zu ersuchen, in Gemiissheit der in den Bundesbeschlüssen vom 9. und 29. September 1831 (1 Sep.-Prot. der 29. Sitz. u. 1 Sep.-Prot. der 32. Sitz.) wegen Sicherung der Vertheidigungslinie des Bundes ausgesprochenen Directive, unter Vernehmung der Militiircommission und des Pestungsgouvernements, zu erwiigen und in gutachtlichem Vortrage zu erörtern : ob durch die beantragte Gebietsabtretung die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile alterirt werde. In der 1. Sitzung vom 8. Januar 1834 (Prot. §5) gab der KöniglichNiederliindische, Grossherzoglich-Luxemburgische Gesandte Folgendes zu Protokoll: „Zufolge des in der 48. vorjiihrigen Sitzung § 504, genommenen Bcsehlusses, ist der Gesandte von seiner allerhöchsten Regierung zu nachtstehender nachtriiglichen Erkliirung angewiesen, wobei er der in diesem Beschlusse angenommenen Ordnung zu folgen sich erlaubt. „ad 2 a. Die in seinem frühern Vortrage angegebenen Grenzen sind diejenigen, über welche man in den neuesten Verhandlungen der Londoner Conferenz übereingekommen ist. „ad b. Durch dasjenige, was der Gesandte als Einleitung zu seinem Antrage vorausschicken musste, glaubten Seine Majestiit Sich der unangenehmen Nothwendigkeit iiberhoben, auf die Verhiiltnisse zurückkommen zu mussen, welche den Londoner Unterhandlungen eine Wendung gaben, die nothwendig sowohl für den König-Grossherzog, als für den Deutschen Bund einen Gebietsverlust, und zwar ohne Ersatz, herbeiführen musste. „Seine Majestiit haben die Ueberzeugung Ihrerseits alles gethan zu haben, um diesen Erfolg abzuwenden ; Sie haben wiederholt und dringend die bundesgesetzlich vorgeschriebene Hiilfe angerufen
und sind, als diesolbo berathen und desshalb Ihrerseits vorliiufigc Maassregeln verlangt wurden, diesem Verlangen mit Aufopferung von Hunderttausendcn vollstiindig entgogon gekommen. Noch ehe der Auf'ruhr mehr Bestand erlangte, und derselbe nur auf den Bemühungen untreuer Beamto und anderor Glücksucher beruhte, befahlon Allerhöchstdieselben die Errichtung eines Truppencorps, dem es damals nicht schwer gefallen seyn würde, die Bemühungen der Aufwiegler zu vereiteln. „Ein Beschluss der Bundesversammlung hemmte die Ausfiihrung dieses Vorhabens. „Auch im Wege der Unterhandlung haben Seine Majestiit stets getrachtet, das Luxemburgische den Verhandlungen zu London zu entziehen, und selbst wenn im Laufe derselben dassolbe damit hiitto in Berülirung kommen mussen, dieselbon auschliesslich dem Bundestagc vorzubehalten. Selbst bei der Conferenz zu London fand diese Bemiihung anfiinglich allen Eingang. Sie maasste sich keine Entscheidung über Luxemburg an, sondern schloss, nachdom die Bundesversammlung selbst zuerst unterm 18. December 1830 ein Eröffnung an dieselbe gelangen liess, in ihrem Protokolle Num. 7 vom 20. December 1830 die Rechte Seiner Majestiit und des Deutschen Bundes auf Luxemburg von ihren Bemühungen aus. Sie bestiitigte dies in dem Protokolle Num. 11 vom 20. Januar 1831 '), und in der Beilage zum Protokolle vom 27. Januar 1831, welche letztere Seine Majestiit als Grundlage der ferneren Unterhandlungen annahmen. „Die Bundesversammlung hatte in der vorhin gedachten Eröffnung Ihre Verprlichtung zur llülfeleistung gegen den Auf'ruhr erkannt, und die Conferenz diesem nicht allein sich nicht widersetzt, sondern sogar den Agenten des Aufruhrs in Brussel durch ihre Commissarien erklüren lassen, dass das Einschreiten des Deutschen Bundes von ihr keineswegs als eine fremde Einmischung betrachtet werden könne. Als jedoch die Bundesversammlung, nach Beschluss vom 3. Februar 1831, von der Londoner Conferenz eine Angabe der Maassregeln, welche dieselbe zur Diiinpfung des Aufruhrs genommeu haben möchte, verlangte, schien dieselbe damit aner kennen zu wollen, dass auch wegen des Grossherzogthums Luxemburg der Conferenz eine Befugniss zustehe, die Seine Majestiit stets abzulehnen bemüht waren. „Wenn es nach diesem Allem, und nachdem endlich die weiteren Bestimmungen gewissermassen allein der Londoner Conferenz überlassen waren, Seiner Majestiit nicht mehr möglich ward, einen Gebietsaustausch zu erreichen, der doch auch an sich schon die Folge einor traurigen Nothwendigkeit gewesen seyn würde, sondern wenn Allerhöchstdieselben, ohne Hiilfe von irgend einer Seite, allein der Uebermacht gegeuüberstehend, Sich nnnmehr Opfer und Verluste sollten mussen gefallen lassen, die am schmerzlichsten und mehr, als den Bund, Sie selbst und ihre Unterthanen treffen würden; dann glauben Allerhöchstdieselben, durch die blosse Erinnerung an diese traurigen Verhiiltnisse die hier aufgestellte Frage mehr als zurcichend beantwortet zu haben. „Seine Majestiit zweifeltauch nicht, dass die Bundesversammlung sowohl das vorstehend Angegebene, als alle ferneren Erlüuterungen, die etwa noch gewünscht werden mochten, aus den Berichten der Bevollmiichtigten des Deutschen Bundes zu London vollstiindig werden schöpfen können. „ad c. Auf diese Frage können Seine Majestiit für jetzt bereits erklüren, dass Sie gesonnen sind, durch eine dem Grossherzogthum zu sichernde Subsidie den mit dem etwa abzutretenden Landestheile in Verhültniss stellenden Ausfall zu decken. Da die dess falls zu pflegenden Unterhandlungen jedoch noch nicht abgeschlossen werden konnten, so mussen Allerhöchstdieselben sich die weitere dessfallsige Eröffnung vorbehalten, und glauben Sich berechtigt, voraussotzen zu dürfen, dass der Bund mit Ihrer in dieser Hinsicht bereits feierlieh gegebenen Zusicherung Genüge nehmen werde. Endlich „ad d. ist der Gesandte beauftragt zu erklüren, dass diesseits bereits die erforderlichen Schritte geschenen sind, um sich der Zustimmung der Durchlauchtigsten Agnaten des Hauses Nassau zu versichern. In jedem Falie aber haben Seine Majestiit der König-Grossherzog Ihren Antrag an den Bund nur in der Unterstellung gemacht, dass diese Zustimmung erfolgen werde, welche auch Sie als nothwendig betrachten zur Gültigkeit irgend einer im Gebiete des Grossherzogthums vorzunehmendon Veriinderung."' Hohe Bundesversammlung beschloss darauf: 1) „Die Erkliirung der Küniglich-Niederlündiseheu Grossherzoglich-Luxemburgischen Bundestagsgesandtsehaft sey zur Kenntniss der höchsten und hohen Regierungen zu bringen. 1) Man. 1. lil. p,ot. V. 1831 S. 103.
(N°. XXI.j
XXI.
424 Staatkundige
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brit tannië over de regten van invoer op Java, (Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
2) Die Königlich-Niederlündische Grossherzoglich-Luxemburgische Bundestagsgesandtsehaft werde aufgefordert, ihrer höchsten Regierung anzuzeigen, dass den zugesicherten weiteren Eröft'nungen dorselben von der Bundesversammlung entgegengesehen werde.'' In der 2. Sitzung vom 17. Januar 1834 (Prot. § 23) legte die Herzoglich-Nassauische Bundestagsgesandtsehaft eino Erklarung in das Protokoll, derzufolge Seine Majestat der König der Niederlando, Grossherzog von Luxemburg, Seine Herzogliche Durchlaucht von der Mögliehkeit, dass die endliche Beseitigung der Nieierlüi.diseh-Belgischen Streitsache die Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg an Belgien nothwendig raachen könne, and dass der Lauf der Unterhandlungen es nicht zulasse, an die Stelle dieses abzutretenden Theils eine andere Territorialvergütung dem Deutschen Bundesgebiete einzuverleiben, auf welche die Bestimmungen des Nassauischen Erbvereins von 1783 ausgedehnt werden könntcn, hiitte benachrichtigen und damit zugleich die eventuelle Anfrage verbinden lassen, ob die höchsten Agnaten Seiner Majestiit, Seine Durchlaucht der Herzog und Seine Durchlaucht der Prinz Friedrich zu Nassau, den agnatischen Consens zu dieser Abtretung ertheilen würden. Seine Durchlaucht hatten Sich in die unangenehme Nothwendigkeit versetzt befunden, den Wunsch, Sich Seiner Königlich Niederliindischen Majestiit auf jede zulüssige Weise willfiihrig zu beweisen, dermalen nicht bethiitigen zu können, nachdem die bisherige Unterstellung, dass es sich von einem Qebietsaicstaitsche handle, durch die Königlich-Grossherzogliche Erklürung sich dahin wesentlich geündert habe, dass nunmehr nur noch von der Mögliehkeit einer Abtretung ohne Ersatz die Rede sey. In eine solcho einzuwilligen, verbiete aber Seiner Ilerzoglichen Durchlaucht wörtlich und geradezu der Evbverein von 1783, dessen Gültigkeit und Anwendbarkeit auf das Grossherzogthum Luxenv burg nach Maassgabe des Artikels 71 der Wiener (Jongressacte in allen einschlagenden Verhandlungen der letztern Jahre von den zur Londoner Conferenz versammelten Machten, von der hohen Bandesversammlung und ganz besonders von Seiner KöniglichNiederlandischen Majestat anerkannt worden sey. Demgemiiss hutten Seine Herzogliche Durchlaucht des Künigs der Niederlande Majestiit auf obige eventuelle Anfrage erwiedern lassen, dass, wenu wirklich die Absicht einer Abtretung des Grossherzogthums Luxemburg ohne Ersatz eintreten sollte, Höchstdieselben Ihre agnatische Einwilligung dazu nicht würden ertheilen können, und dieser Erklürung hiitte Sich Seine Durchlaucht der Prinz Friedrich von Nassau angeschlossen. Es wird hierauf die Ueberzeugung ausgesprochen, dass es nicht die Absicht des Bundes seyn könne, eine Besitzabtretung gegen den Willen der Betheiligten zu befördern, da hohe Bundesversammlung in allen ihren Verhandlungen und Beschlüssen die Rechte Seiner Ilerzoglichen Durchlaucht sorgfültig gewahrt und die Einbringung des agnatischen Consenses als nothwendige Vorbedingung vor Ertheilung der Bundeseinwilligung zur Auflage gemacht habe, und zwar nicht bloss zuletzt, als es sich von der MögHchkeit einer theilweisen Abtretung von Luxemburg ohne Territorialersatz handelte (Prot. der 48. Sitzung von 1833, § 504) sondern auch immer vorher als von einem blossen Besitzaustausche die Rede war (1 Sep.-Prot. der 29. Sitz. von 1831 und 1 Sep.-Prot. der 36. Sitz. von 1831). Hohe Bundesversaninilung beschloss hierauf in derselben Sitzung : „Die Erklürung der Horzoglich-Nassauischen Bundestagsgesandtschaft, in Erwartung der von Seiner Majestiit dem König Grossherzog zugesicherten Erörl'iiungcn über das Resultat der in Betreft' des agnatischen Consenses angetretenen Unterhandlungen, an die höchsten und hohen Regierungen einzusenden."
schen Differenzen in besonderer Beziehung auf Luxemburg möglichst bald Eröffnung anher gelangen zu lassen." In der 30. Sitzung vom 3. December 1835 (Prot. § 486) erfolgte diese Eröffnung dahin: „dass die Beseitigung der Hindernisse einer definitiven Beendigung der Niederliindisch Belgischen Differenzen auch in besonderer Beziehung auf Luxemburg von der Fortsetzung und dem Ausgange der, wie bekannt, im Monate Septembe* 1833 vertagten Londoner Conferenzverhandlungon abhange; dass ein gunstiger Erfolg dieser Unterhandlungen schwerlich zu erwarten seyn dürfte, so lange zu dor beabsichtigten Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg der Consens der Agnaten Seiner Majestat des Königs der Niederlande, Grossherzogs von Luxemburg, und jener des Deutschen Bundes, als ein wesentlicher Theil des Vertrags, nicht erfolgt sey; dass endlich bei den in Betreft' des agnatischen Consenses eingeleiteten Unterhandlungen, über deren Resultat die hohe Bundesversammlung seit ihrem diessfiilligen Beschlusse vom 17. Januar 1834 (§ 23 des Prot. der 2. Sitzung des gedachten Jahrs) den von Seiner Majestiit dem König Grossherzog zugesicherten Eröffnungen noch entgegensehe, die Höfe von Oesterreich und Preussen ihre fördernde Mitwirkung, in Geraüssheit der an sie ergangenen Einladung Seiner Niederliindischen Majestat, durch dazu ernannte Bevollmiichtigte eintreten zu lassen nicht crmangelt, und durch anhaltendo hierauf verwendete Bemühungen, unter steter Berücksichtigung der vorwaltenden Rechte und Interessen des Deutschen Bundes, zur eudlichen Erreichung des Zweckes beizutragen gesucht hutten, ohne die Schwierigkeiten beseitigen zu können, denen dieselbe immer noch zu unterliegen scheine." Durch den hierauf gefassten Beschluss wurde die Erklürung der Gesandten von Oesterreich und Preussen zur Kenntniss der höchsten und hohen Regierungen gebracht, und die KöniglichNiederlündische, Grossherzoglich-Luxemburgisc' Regierung aus dieser Veranlassung ersucht, die noch rückstandigen Eröffnungen, welenen die Bundesversammlung vermöge der in der 1. und 2. Sitzung des Jahrs 1834 (§ 5 und 23 des Prot.) gefassten Beschlusse entgegensehe, anher gelangen zu lassen. In Folge dieser Verhandlungen hat die Königlich-Niederlündisehe,Grossherzoglich-Luxemburgische Bundestagsgesandtsehaft in der 3. Sitzung vom 28. April 1836 (Prot. § 75) nachstehendo Erklürung abgegeben: „Durch Beschluss der hohen Bundesversammlung vom 3. December v. J. (Prot. der 30. Situng § 486) sind Seine Majestat der König der Niederlande, Grossherzog von Luxemburg aufgefordert worden, dieser hohen Versammlung noch diejenigen Eröft'nungen machen zu lassen, welchen nach den Beschlüssen vom 8. und 17. Januar 1834 entgegengeseheu werde. Demzufolge ist die Gesandtschaft zu nachstehender Erklarung angewiesen : „Die zu machenden Eröffnungeu betrafen, laut Protokolle der 1. Sitzung des Jahrs 1834 § 5, zwei Puncte, namlich : 1. nach 2, c des Beschlussos im § 504 des Protokolls der 48. Sitzung vom Jahr 1833, die Art, wie Seine Majestat, im Falie ein Theil des Grossherzogthums Luxemburg abgetreten werden müsste, die nöthigen Mittel sichern wolle, urn auch ferner die Ihr nach der Bundesmatrikel obliegenden Verpflichtungen gegen den Bund zu erfüllen, und 2. den Erfolg der Unterhandlungen mit den Agnaten Allerhöchstihres Hauses wegen Höchstderen Einwilligung in eine Abtretung.
Aus Veranlassung einer in der 18. Sitzung vom 13. August 1835 „Ad. 1. Der erste Punct kann erst dann erledigt werden, wenn (Prot. § 296) von der Königlieh-Niederlündischen, GrossherzoglichLuxemburgischen Gesamltschaft, in Beziehung auf die politischen : die erfordcrlichen Einwilligungen zur theilweisen Abtretung vorVerhültnisse der Stadt und Festung Luxemburg, abgegebenen liegen, weil erst dann davon die Rede seyn kann. Bis dahin und in so fern derselbe auf die Ertheilung der Einwilligung von Einfluss Erklürung wurde in derselben Sitzung beschlossen: seyn könnte, wird die aus der gegebenen Zusicherung entspriu„Die Erklürung der Königlieh-Niederlündischen, Grossherzoglich- gende VerphMchtung Seiner Majestiit vollkommen genügen. — Luxemburgischen Bundestagsgesandtsehaft und den damit in j Was nun Verbindung stellenden Bericht des Festungsgouvernements zu „ad 2 den Erfolg der Unterhandlungen mit den DurchlauchtigLuxemburg vom 20. Juli 1835 zur Kenntniss der höchsten und sten Agnaten betrifft, so ist derselbe dor hohen Bundesversammhohen Regierungen zu bringen, und den Höfen von Oesterreich lung nicht unbekannt geblieben, indem Namens Ihrer Durchund Preussen den Wunsch der Bundesversammlung auszudrücken, lauchten des Herzogs und des Prinzen Friedrich von Nassau zu über den dermaligen Stand der Londoner Conferenz und über die § 23 des Protokolls der 2. Sitzung vom 17. Januar 1834 bereits llimlernisse der definitiven Beendigung der Niederliindisch Belgi- bestimmt erklürt worden ist, das Höchstdieselben nur bei voll-
Bijlagen. Vel 107. XXI.
Staatkundige
(N°. XXI.)
425
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil mei Groot-Brittannië van invoer op Java.
over de regttu
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van BuitenlandscLe Zaken.)
stiindiger Territorialentsehiidigung Ihre agnatischo Einwilligung ertheilen wollen. „Seitdem und im spiitern Verfolge der Utiterhandlungen haben zwar Ihre Durchlauchten unter übereingekommenen Bodingungen auf Höchstihre eventuellen Ansprüche qua Agnaten verzichten wollen, qua Deutsche Fürsten aber die Einwilligung verweigert. „Dies ist sonach der Stand, in wolchem die Ünterhandlungen blieben und in welchem die Sache sich noch gegenwiirtig befindet. Hierdurch ist dieselbe demi nunmehr dahiu, dass der Duchlauchtige Deutsche Bund Seinerseits sich über die Abtretung eines Theils des Grossherzogthums wird zu erkliiren haben." Hohe Bundesversammlung beschloss hierauf in derselben Sitzung: „den Bundestags-Ausschuss in Militiirangelegenheiten zu ersuchen, nunmehr über den in der 28. Sitzung vom 14. November 1833 (§ 504 des Prot.) gemachten Antrag Seiner Majesteit des Königs der Niederlande, Grosshorzogs von Luxemburg, mit Berücksichtigung der seitdem in dieser Beziehung abgegebenen Erklarungen, ein umfassendes Gutachtcn zu erstatten." In Gemiissheit dieses Beschlusses hat der Ausschuss die Militiireommission unterm 16. Mai d. J. ersucht, nach Vernehmung des Festungsgouvernements in Luxemburg sich mit möglichster Beschleunigung gutachtlich darüber zu iiussern, ob durch die in dem Art. 2 der Separationsacte vom 15. October 1831 naher bezeichnete und durch eine geographische Charte erliiuterte Gebietsabtretung im Grossherzogthum Luxemburg an Belgien die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile alterirt werde, und welchen Einfluss die eventuelle Einverleibung der, im Art. 4 der gedachten Separationsacte bezeichneten, von Seiner Majestiit dem König-Grossherzog zu erwerbenden Gebietstheile im Limburgischen in das Gebiet des Bundes auf die Beantwortung obiger Frage iiussern würde. Dieses Gutachten hat die Militiircommission den 1. Juli d . J . in Folgendem erstattet: r Die mit sehr geehrter Zuschrift vom 16. Mai mitgetheilte Separationsacte vom 15. October 1831 bezeichnet in ihrem 2. Artikel eine Gebietsabtretung in dem Grossherzogthum Luxemburg, durch welche alles einer Linie von Athus nach Limerlé westlich gelegene Land an Belgien fallen würde, und sie weist dafür in ihrem 4. Artikel eine Gebietsentschiidigung im Limburgischen an, welche im Allgemeinen das rechte Maasufer, und auf dem linken, ausser einem Rayon um Mastricht, den Bezirk umfasst, welcher nördlich einer Linie von Ilammont nach Wessem gelegen ist. Specieller sind die Begrenzungen durch die dazu gehörigen Charten angegeben. In Folge der Aufforderung einer sehr verehrlichen BundestagsAusschusses hat die Militiircommission, nachdem sie die Ansicht des Festungsgouvernements von Luxemburg vernommen hat, ihr Gutachten darüber zu erstatten :
1. ob durch jene Gebietsabtretung im Grossherzogthum Luxemburg die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile alterirt werde, und 2. welchen Einfluss hierauf die eventuelle Einverleibung der in das Bundesgebiet zu erwerbenden Gebietstheile haben werde. Aeusserung des Festungsgouvernements
von
Luxemburg.
Nach seiner Aeusserung an die Militiircommission halt das Festungsgouvernement von Luxemburg dafür, dass durch die fragliche Gebietsabtretung die Provinz Luxemburg, isolirt und so viel schwiicher zwischen Frankreich und Belgien eingeengt, an seiner Bedeutung für das Vertheidigungssystem des Bundes viel verlieren würde, besonders durch den Verlust von Arlon, das für die Festung Luxemburg von Wichtigkeit sey, in anderer Hand aber, zumal wenn es sollte befestigt werden, zu grossem Nachtheile gereiche, weil es Belgiens Vertheidigungssystem gegen Deutschland vervollstiindigen, mit Bouillon die dahinter liegenden Französischen Festungen verstitrken, jede Unternehmung gegen Luxemburg ganz in der Niihe erleichtern und verdecken, dessen eigenen Bereich sehr verengen und alle freie Wirksamkeit desselben ausserordentlich vermindern würde. Selbst unbefestigt, sagt das Festungsgouvernement, würde Arlon, als Sitz einer fremden Ilegierung in solcher Niihe dem bleibenden Gebiete von Luxemburg vielfach nachtheilig werden, so dass die in der Separationsacte bezeichnete Gebietsabtretung, der offenbar die Sonderung des Deutschen von dem
HANDELINGEN DER STATEN-ÜENEKAAL. ZITTING l8Sti—1837.
Wallonischon Thoile des Grossherzogthums zum Grundo liege, grado für Arlon und dessen Umgebung am allerwenigsten hiitte eine Ausnahme maciien sollen. Das Festungsgouvernement glaubt daher, dass für die bessere Vertheidigungslinie des Bundes Arlon mit seinen Gebietstheilen dem Deutschen Theilo des Landes verbleibon, und die Theilungslinie westlich von Arlon, mit un\vesentlicher Abweichung, der auf der Charte gelb und griin gezogenen Begrenzung folgen solle. Ferner bemerkt das Festungsgouvernement in Hinsicht auf die fragliche Scheidungslinie, dass dieselbe weiterhiu, vielleicht von Buret aus, in der Richtung links von Vielsalm bei Grandhallens dergestalt an die Gronze des Liitticher Landes möchte zu leiten seyn, dass dadurch noch eine Verbindungsstrasse gewonnen werde, die aus dem übrigen Bundesgobiete von St. Vith über Vielsalm und Deiffeld an Ourth und Limerlé vorbei in das Innere des Landes führe. Die fragliche Gebietscrwerbung halt das Festungsgouvernement wegen dessen vortheilhafterer Vertheidigung für einen genugsamen Ersatz dessen, was alsdaun abgetreten werde. Gutachten der
Militcircommission.
1. Durch die fragliche Abtretung in dem Luxemburg werden die Französisch-Belgischen der Festung Luxemburg niiher gerückt, dass Punct in dem Halbkreise von Sierk bis Arlon in zu erreichen ist. Es leuchtet ein, dass alsdann
Grossherzogthum Grenzen so weit diese von jedem wenigen Stunden
a. dieser Platz einem Ueberfalle in erhöhtom Maasse ausgesetzt ist, und darum das Bedürfniss wiiehst, bereits im Frieden alle Mittel gegen eine plötzliche Cernirung beroit zu halten, und ferner b. dass der Rayon sehr verkleinert wird, aus welchem die Festung Luxemburg bei herannahendem Kriege ihre Vorriithe erganzen muss: ein um so bedouteirilerer Verlust, als das umgebende Land dürftig ist und der Zufuhr aus enfernten Gcgenden keine Wassercommunicationen und nur wenige Strassen zu Gebote stehen. Neben diesen Nachthoilen insbesondere für die Vertheidigung der Festung Luxemburg, ist auch in Bezug auf die grosseren Operationen Mehreres in Erwiigung zu ziehen. Der Besitz von Arlon sichert dem Feinde den Strassenzug von Longwy nach Namur und Lüttich, und hierdurch eine wichtige Veibindung zwischen Lothringen und der Maas. Er hindert zugleich die auf Luxemburg basirten Operationen in don Kiehtungen von Neufchateau und Bastogne, und beschriinkt in eben dem Maasse die offensive "Wirkamkeit dieses Platzes. Wenn diese, schon von dem Festungsgouvernement zu Luxemburg erörterten Nachtheile nicht sollen in Abrede gestellt werden, so zeigt doch eine niihere Betrachtung der obwaltenden Verhaltnisse, dass sie von geringerer Erheblichkeit sind. Alle grosseren Operationen zwischen dem Niederrhein und der nordöstlichcn Grenze Frankreichs sind durch die Bescharfenheit des Kriegstheaters im Allgemeinen auf die zwei Hauptrichtungen der Mosel (Coblenz—Trier—Metz) und der untern Maas (Cöln— Aachen—Lüttich—Namur) angewiesen. Das zwischenliegende Land der Ardennen und der Eifel kommt hauptsiichlich nur im Sinno einer Wechselbeziehung zwischen diesen beiden Haupt-Operationsrichtungen in Betracht, und kann nicht füglich als Schauplatz selbststiindiger Offensivunternehmungen angesehen werden. Für die Vertheidigung dieses Theils der Bundesgrenze ist offenbar, selbst wenn sie im Geiste des lebendigsten Bewegungskrieges geführt wird, die durch die Festungen Luxemburg und Saarlouis bezeichnete Linie als iiusserste Grenze zu betrachten. Das an Belgien abzutretende Walloniscbo Gebiet dos Luxcmburgischen kommt daher in beiderlei Beziehung wenig in Betracht, und würde um so schwieriger zu vertheidigeu seyu, als es seit der Bildung jenes Staates von beiden Seiten umfasst ist. Die Abtretung dessen, was ein Feind ohnehin schon ohne grosse Schwierigkeit besitzen würde, gewiihrt um so mehr eine gunstigere Gestal t der Bundesgrenze, als auch die Beschaffenheit der neuen Grenze entschieden der Vertheidigung vortheilhaft ist. Eben so wenig werden durch die beabsichtigte Veriinderung der Grenze die wesentlichen Transversalverbindungen zwischen den erwiihnten Haupt-Operationsrichtungen gefiihrdet, da dieselbe sowohl die Luxemburg-Cöllner Strasse über Diekirch, Prüm und Enskirchen, als die Luxemburg-Aachener Strasse über Diekirch, Schönberg und Montjoye unberührt liisst. 2. Die militiirischen Vortheile, welche durch die Einverleibung des
(N°. XXI.)
XXI.
420
Staatkundige
mtdf-deelingtn b$tr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Britlannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
rechten Maasufers von Mastricht bis Venlo erlangt würden, sind zu klar, um mehr als einer allgomeinen Andeutung zu bediirfen. Alle Offensivopsrationen gegen Brussel und Antwerpen erhalten dadurch eino gunstige Basis, so dass, wenn Liittich zugleich eingeschlossen wird, dom Vorrüeken auf den kürzesten Linicn in dieser Richtung nichts entgegensteht. Noch wichtiger ist der Óewinn dieser vordern Vertheidigungslinie i'ür den Fall eines Defensionskrieges. Durch den Besitz von Mastricht in Verbindung mit Jülich wird jede Offensivoperation, welche von der mittlern Maas ausgeht, von der Hauptrichtung auf Aiichen abgeleitet, und auf die Strasse über Malmedy und Prflm hingewiesen, welche durch die ïerrainbeschaffenheit der Eifel und des hohen Veens der Vertheidigung grosse Mittel darbietet, und eino wirksame Flankirung von Luxemburg aus gestattet. Wiihrcnd bei dor bishorigen Gostalt der Bundesgrenze die Behauptur.g der Provinzen am linken Rheinufer unter Umstiinden erhebliche Schwierigkeiten haben kann, so würde durch die beabsichtigte "Veriinderung die Möglichkeit gewiihrt, den Feldzug jedenfalls an dor Maas orötl'nen zu können. 3. Auf die vorstehend erörterten Sachverhiiltnisse in der einen und der andern Beziehung gründet die Militiircommission das Gutachten: u. dass in rein militiirischer Hinsicht wider die Abtretung des bezeiehnoten Theils von dem Grossherzogthum Luxemburg gegen die zu erwerbenden Gebietstheile nichts zu erinnern, vielmehr dieselbe entschieden als ein Gewinn fttr die Sicherung der Bundesgrenze zu betrachten sey, — b. dass die von dem Festungsgouvernement zu Luxemburg angedcuteten Yoründerungen in der durch die Separationsacte vorgepehenen Begrenzung zwar vortheilhaft, jedoch nicht militiirisch uiierliisslich seyen, — c. dass es dagegen höehst wiinschenswerth erscheine, wenn irgend möglich, in dem Cessionsvertrage festzustellen, dass zu keiner Zeit Arlon befestigt und überhaupt in dem an Belgien abzutretenden ïheilo des Grossherzogthums Luxemburg keine neuen J'efestigungen angelegt werden dürfen, ~ d. dass die Anordnung besonderer Maassregeln nothwendig sey, um die Ergiinzung des Approvisionnements der Festung Luxemburg für den Fall eines Kricges sicherzustellen. Die zwei der hochgefülligsten Zuschrift vom 16. Mai beigelegenen Charten hat die Militiireommission die Ehre, hiermit wieder zurückzustellen." Gutachteu. Aus der vorangehenden Zusammenstellung der auf diese Angelegenheit sich beziehenden Bundcstags-Verhandlungen ergeben sich folgende Hauptresultate.
C. Der Deutsche Bund hat seine eventuello Zustimmung zu einem Gebictsautausche-nicht zu einer Gebietsabtretung ohne Territorialentschadigung — durch die Beschlüsse vom 9. und 29. September 1831, unter den daselbst für die Verhandlungen aufgestellten Directivnormen gegeben. D. Die Agnaten des Hauses Nassau, als solche, haben nach der neuesten, in der 3. Sitzung vom 28. April 1836 abgegebenen Königlich-Niederliindischen PJrkliirung auf ihre eventuellen Ansprücho vergleichsweise verzichten wollen, doch ist eino Bestiitigung hierübor noch zu erwarten. E. Die Militiircommission der Deutschen Bundesversammlung, zum Gutachten darübor aufgefordert, ob durch die in dem Artikel 2 der Separationsacte vom 15. October 1831 niiher bezeichnete Gebietsabtretung im Grossherzogthum Luxemburg an Belgien die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile alterirt werde, und welenen Einfluss die eventuelle Einverleibung der, im Artikel 4 der gedachten Separationsacte bezeichneten, von Seiner Majestiit dem König-Grossherzog zu erwerbenden Gebietstheile im Limburgischen in das Gebiet des Bundes auf die Beantwortung obiger Frage iiussern werde, hat dies Gutachten dahin abgegeben : a. dass in militiirischer Hinsicht wider die Abtretung des bezeichneten Theils von dem Grossherzogthum Luxemburg gegen die zu erwerbenden Gebietstheile nichts zu erinnern, vielmehr dieselbe entschieden als ein Gewinn für die Sicherung der Bundesgrenze zu betrachten sey; b. dass die von dem Festungsgouvernement zu Luxemburg angedeuteten Veriinderungen in der durch die Separationsacte vorgesehenen Begrenzung zwar vortheilhaft, jedoch nicht militiirisch unerliisslich seyen ; c. dass os dagegen höehst wiinschenswerth erscheine, wenn irgend möglich, in dem Cessionsvertrage festzustellen, dass zu keiner Zeit Arlon befestigt, und überhaupt in dem an Belgien abzutretenden Theile des Grossherzogthums ^uxemburg keine neuen Befestigungen angelegt werden dürfen. In Beziehung auf dieses Gutachten kann jedoch der Ausschuss nicht unerwiihnt lassen, dass die Aeusserungder Militiircommission: „die militarischen Vortheile, welche durch die Einverleibung des rechten Maasufers von Mastricht bis Venlo erlangt werden, seyen zu klar, um mehr als einer Andeutung zu bedürfen," und weiter: „noch wichtiger sey der Gewinn dieser vordern Vertheidigungslinie für den Fall eines Defensionskrieges durch den Besitz von Mastricht in Verbindung mit Jülich,"
voraussetzt, dass nicht bloss das Gebiet im Limburgischen auf dem rechten Maasufer, wie dies der Artikel IV sub 1 besagt, A. Die Machte, welche an den Verhandlungen über die Nieder- als Entschüdigungsobject für den Bund bezeichnet sey, sondern liindisch-Belgische Frage, sowohl im Allgomeinen als in besonderer dass die in diesem Artikel snb 1 und 2 und ausserdem noch Beziehung auf die Verhul tnisse im Grossherzogthum Luxemburg, die in dem letzten Alinea dieses Artikels orwahnte Festung ï h e i l genominen haben, sind der üboreinstimmenden Ueborzeugung, Mastricht zur Entschiidigung des Bundes für den abzutretenden dass die Erledigung dieser Streitfrage durch einen angemessenen j Theil von Luxemburg bestimmt seyen. Diese Voraussetzung ist aber eine irrige; nur die auf dem Gehietsaustausch bedingt sey. rechten Maasufer gelegenen, sub 1 des Artikels IV bezeichneten B. Seine Majestiit der König der Niederlande, Grossherzog von Gebietstheile sind als solche angegeben, welche von dem König Luxemburg, haben dem Deutschen Bunde den Antrag machen der Niederlande, — sey es als Grossherzog von Luxemburg, sey es lanen, seine Zustimmung zu der in Artikel 2 der Separationsacte j um mit Holland vereinigt zu werden, — in Besitz genommen vom 15. October 1831 stipulirten Gebietsabtretung im Luxembur- ; werden sollen. gischen ertheilen zu wollen, jedoch unter dem Vorbehalte, dass, Dass es wünschenswerth sey wenn, ausser Gobietstheilen aus da der Lauf der Unterhandlungen nicht gestatte, an die Stelle des dem Artikel IV sub 1 auch solche aus dem Artikel IV sub 2 abzutretenden Theils von Luxemburg eine andere Territorialver- mit dem Bundesgebiete vereinigt werden künnten; dass insbesongütung dem Deutschen Bundesgebiete einzuverleiben, auf' den dere Verschmelzung der Stadt und des Rayons von Mastricht mit verbleibenden Landestheil und dessen jetzigen und kiinftigen dem Bundesgebiete für die Defension desselben ein Gewinn seyn Regenten alle Gerechtsamo und Vorrechte im Deutschen Bunde, würde, unterliegt keinem Zweifel. wie solche bis jetzt dem ganzen Grossherzogthum ankleben, überOb indessen dieses Resultat, — wclches eben so sehr zur Sichertragen würden, wogegen der König-Grossherzog Sich aueh zur heit der Niederlande als zu der des Bundes gereichen würde, ohne fernern Erfüllung aller auf jonen rullenden bundesgesetzlichen einen der Vortheile aufzuheben oder zu vermindern, die für jene Verbindlichkeiten und matrikularmiissigen Leistungen verpflichte, aus der Einverleibung dieser Gebiete sich ergeben werden, — ohne dass desshalb an diesen dem verbleibenden Landestheil ein unter den obwaltenden Umstanden überhaupt, durch welche Mittel Mehreres zur Last fallen solle, als ihm ohnehin nach Verhiiltniss und unter welchen Modalitiiten, erreichbar sey, — diese Frage schon obliege. Den Ausfall gedenke der König-Grossherzog auf höherer Europaischer Politik zu erörtcrn, erscheint dem Ausschusse andere Weise, namentlich durch eine Subsidie zu decken, welche als ausserhalb des ihm gewordenen Auftrags liegend, und er glaubt den Gegenstand weiterer Unterhandlungen ausmachen werde. daher, auf diese Andeutung sich beschranken, im Uebrigen aber
(N°. XXI.)
427 XXI.
Staatkundige
mededeeiingen betr. de Belgische aangelegenheden en hetr. een geschil, met Groot-B'rittannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandschc Zaken.)
in dem gegenwiirtigen Vortrage sich von der durch die Londoner Conferenz gelegten Grundlage einer allgemeinen Voreinbarung über die Niederliindiseh-Belgische Frage, wonaeh es sich bloss von einer dem Deutschen Bunde aus den in dem Artikel IV sub 1 der Separationsacte genannten Gebiotstheilen zu ermittelnden Entschüdigung handelt, nicht entfernen zu sollen. Wenn man gleich bei jener Priifung nur von der Basis der Separationsacte ausgeheu kann, so ist doch der Schluss, zu dem die Militiircommission gelangt ist, fiir den Gegenstand dieses Vortrags nicht weniger von Wichtigkeit. Uenn die Bedeutung der militiirischen Stellung an der Maas für die Sicherheit der Bundesgrenze tritt, wenigstens fiir die Defension, auch dann ein, wenn nur die Identitiit dor Interessen, wie solche zwischen den Niederlanden und dem Bunde fortan anzunehmen ist, eine Vereinigung der Kriifte beider Miiehte zum gemeinsamen Schutze als eine einfache durch die Politik geboteno Combination von selbst herbeiführt, und die Vortheile, welche einem Europiiischen Staate, der zugleich im Bundesverbande stoht, besonders an einer gemeinsamen Grenze zuwachsen, können stets auch nur als ein Gewinn für den Deutschen Bund angesehen werden. In dieser Sachlage bietet sich nun die Frage dar, ob der Doutsche Bund in den Rücksichten höherer Politik, welche ihn allein bewegen konnten, überhaupt auf Unterhandlungen über die Abtretung eines Theils des Bundesgebiets einzugehen, eine hinreichende Veranlassung finden könne, um zu der Abtretung der in der Königlieh-Niedorliindischen Erkliirung vom 14. November 1833, übereinstimmend met dem Artikel 2 der Separationsacte vom 15. October 1831, niiher bezeichneten Gebietstheile im Luxemburgischen an Belgien die von Seiner Majestiit dem König-Grossherzog beantragte Zustimmung zu ertheilen. Der Deutsche Bund ist von dem ersten Momente an, wo er an den Verhandlungen über Abtretung eines Gebietstheils im Luxeraburgischen Antheil nahm, davon ausgegangen, dass diese Abtretung lediglich in einem Austausche gegen einen dem Bundesgebiete zu erwerbenden Territorialersatz bostehen solle. Nur auf einen solehen Austausch lauteten die den Bevollmiichtigten von Oesterreich und Preussen bei der Londoner Conferenz ertheilte Vollmaeht und Instruction. Dieser Gesichtspunct ist unveriindert festgehalten worden. Auch die Verhandlungen und Beschlüsse der Londoner Conferenz beruhen einzig auf der Grundlage eines Gebietsaustausches. Der Ausschuss findet in der gegenwiirtigen Lage dieser Angelegenheit keinen Grund um diesen Standpunct aufzugeben; er ist vielmehr der Ueberzeugung, dass Recht, Ehre und Pflicht sich vereinigen, um es dem Bunde zum Gesetze zu machen, denselben unverandert festzuhalten. Einen Bestiitigungsgrund hiefür findet der Ausschuss in dem Gutachten der Militiircommission. Dieselbe entwickelt die Nachtheile, welche die Abtretung im Luxemburgischen für die Sicherheit der Bundesgrenze mit sich führe, und die eompensirenden Vortheile, welche durch die Vereinigung der im Artikel 4 der Separationsacte vom 15. October 1831 genannten Gebietstheile im Limburgischen mit dem Bundesgebiete demsdben zugehen wiirden. Die Abtretung eines Gebietstheils im Luxemburgischen, ohne Erwerbung eines Territorialersatzes im Limburgischen, würde mithin die Vertheidigungslinie des Bundes zu seinem Nachtheile sehr wesentlich alteriren, und hiemit den wichtigsten, für die betreffenden Verhandlungen gesetzten Directivnormen widersprecheu. Von der durch die Londoner Conferenz angenommenen Grundlage ausgeheid, und durch die vorstehenden Betrachtungen geleitet, ist der Ausschuss daher des Dafürhaltens, dass das Mittel, dem Bunde eine seine Grenze sichernde Territorialentschiidigung für die Gebietsabtretung im Luxemburgischen zu verschaffen, in der Ermittlung einer solchen aus dem im Artikel 4 der Separationsacte benannten Gebietstheil im Limburgischen gegeben sey. Die von dem Festungsgouvernement in Luxemburg angedeuteten Veriinderungen in der durch die Separationsacte angenommenen Begrenzung des verbleibenden Theils von Luxemburg sind, nach dem Urtheil der Militiircommission, zwar vortheilhaft, jedoch nicht militiirisch nothwendig. Unter diesen Umstiinden ist der Ausschuss der Meinung, dass um nicht neue Verwicklungen und neue Hindernisse der Erledigung dieser Angelegenheit hervorzurufen, die Zustimmung des Bundes zu der Abtretung im Luxemburgischen nicht durch diese veriinderte Begrenzung zu bedingen sey. Darüber, wie sich der Fliicheninhalt und die Bevölkerung der auszutauschenden Gebietstheile gegenseitig verhalten, gehen dem Ausschusse die erforderlichen statistisehen Notizen ab ; doch ist so
viel bekannt, dass in beiden Beziohungen die zu erwerbenden Gebietstheile im Limburgischen den abzutretenden im Luxemburgischen nachstehen. Der Ausschuss eignet sich jedoch in dieser Beziehung die in den Bemerkungen, womit die Bevollmiichtigten von Oesterreich und Preussen die Mittheilung der Separationsacte vom 15. October 1831 begleitet haben, aufgestellte Ansicht an, dass die Rücksichten auf Areal und Volksmenge nicht die Hauptgesichtspuncte in dieser Angelegenheit ausmachen, sowio er auch die dort für die Angemessenhoit des Austausches angeführten politischen Gründe theilt. Er findet ferner einen Grund für die Angemessenheit des Austausches in dem Umstande, dass Seine Majestiit der König-Grossherzog solchen angenommen haben ; die übrigen in den Beschlüssen vom 9. und 29. September 1831 aufgestellten Directivnormen finden sich in den das Grossherzogthum Luxemburg betreffenden Artikeln der Separationsacte berücksichtigt. Was die mit dem Grossherzogthum Luxemburg in seiner Gesammtheit verbundenen Rechte und Vorziige im Bunde anlangt, so ist eine Uebertragung derselben auf den sich aus dem verbleibenden ï h e i l e des Grossherzogthums und der Territorialerwerbung im Limburgischen bildenden Gebietscomplex eben so sehr im Rechte gegründet, als sie den Gesinnungen der höchsten und hohen Mitverbündeten Seiner Majestiit des Königs Grossherzogs gegen Allerhöchstdieselben entsprechen wird. Die bundesgemiissen Verpflichtungen und Leistungen können aber keine andere, als die bundesmatrikularmiissige Grundlage haben und mussen daher nach dem hierbei Norm gebonden Maasssfabe der Bevölkerung übertragen und von Neuem regulirt werden. Nach dem Bisherigen glaubt der Ausschuss, in Betracht der obwaltenden Verhiütnisse, seinen Antrag vorerst dahin richten zu sollen : 1. Seiner Majestiit dem König der Niederlande, Grossherzog von Luxemburg, sey durch AllerhöehstihreGesandtschaftzu eröffnen, dass der Deutsche Bund seine Zustimmung zur Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg ohno Territorialentschadigung nicht ertheilen könne, dass aber derselbe, mit Rüoksicht auf die in Betreft' der Agnaten des Hauses Nassau in der 3. Sitzung vom 28. April 1836 abgegebene Königlich-Niederliindische Erkliirung, geneigt sey, zu der Abtretung des im Art. 2 der Separationsacte vom 15. October 1831 namhaft gemachten Theils des Grossherzogthums Luxemburg gegen eine Territorialentschiidigung vermittelst der im Art. 4 dieser Acte bezeichneten Gebietstheile unter der Bedingung seine Zustimmung zu geben, dass dem Belgischen Gouvernement die Verpflichtung auferlegt werde, in dem an dasselbe abzutretenden Theile des Grossherzogthums Luxemburg, welcher somit aus dem Deutschen Bundesverbande scheidet, keine Befestigungen anzulegen, namentlich zu kciner Zeit die Stadt Arlon zu befestigen. 2) Die Ermittlung und Feststellung der dem Bunde im Limburgischen zu gewiihrenden Gebietsentschiidigung ist, in Gleichfürmigkeit mit der im Art. 5 der Separationsacte ausgesprochenen Bestimmung einer besondern Unterhandlung zwischen dem Bunde und Seiner Königlich-Niederliindischeu Majestiit vorbehalten, und es wird der Bund hierbei von dem Grundsatze ausgehen, dass das für den abzutretenden Theil des Grossherzogthums Luxemburg in ganz gleicher Woise mit dem Bundesgebiete zu vereinigende Territorium, wenn es auch nicht einen in Areal und der Bevölkerung gleichen Ersatz zu bilden vermag, doch in Beziehung auf Contiguitiit und Vertheidigungslinie den Interessen des Bundes möglichst zusage. Auf Priisidialantrag wurde hierauf beschlofsen : über die Antriige des Ausschusses nach eingeholten lnstructionen binnen vier "Wochen abzustimmen. (unterz.)
Münch-Bcllinghausen, Schöler, Manteuffel, Stralenheim, Trott, auch ex subst. fiir Bayern, Friederich, Gruben, auch ex subst. für Kurhessen, Pechlin, Grünne, Beust, Schack, Both, Leonhardi, Curtius.
(Nü. XXI.)
XXI.
428 Staatkundige
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brittannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche /aken.)
Londoner Verhandlungen zurückzugehen, und sich, mit Rücksicht auf dieselben, um so mehr auch über einen Gebietsaustausch und dessen Einnuss auf das Vertheidigungssystem dos Bundes gutachtlich zu iiussern, als es sich gegenwürtig davou handelte, ob der Bund von seiner bisher stets festgehaltene, uur auf einen Die Verhültnisse im Grossherzugthum Luxemburg, insbe- Qob'iets-Austausch gerichteten Ansicht, wieder abgehen solle. sondere der Abtretung eines Thiils des zu demselben So viel die Erago anbelangt, ob es bei Abfassung der 24 gehörenden Gebieles an Belgien betr. Artikel zu London die Absicht gewesen sey, dass der im 4. Artikel erwiihnte Theil der Provinz Limburg zum Deutschen Bunde gehören solle, so wird man sich dieserhalb auf eines jener Acten(13. Sitz. Sep.-Prot. v. J. 1836.) stücke berufen dürfen, auf welche die Bundesversammlung von Prasidium triigt vor: es sey heute der Termin zur Abstimmung der Königlichen Gesandtschaft selbst obcnerwiihntermassen auf'über die Antriigo des Ausschusses in Militiirangelegenheiten in merksam gemaeht worden ist, namlich auf den Bericht der mit Betreff der Luxemburgischen Angelegenheit eingetreten ; dajedoch der Vertretung des Bundes beauftragten Bevollmüchtigten von die Königlich-Niederliindische, Grossherzoglich-Luxemburgische Oesterreich und Preussen, womit dieselben die Einsondung der Gesandtschaft, eho zur Abstimmung geschritten werde, noch eine auf das Grossherzogthum Luxemburg bezüglichen Artikel der Erkliirung abzugeben wünsche, so wollo Priisidium, in Rüekicht, Separationsacte begleitet haben, und worin sie ausdriicklich sagen : dass die Königlich-Grossherzogliche Regierung in dieser Sache „Was die für den abgetretenen Theil des Grossherzogthums Luxemburg bestimmte Territorialentschiidigung betrifft, so ist vorzugsweise betheiligt sey, dazu das Protokoll erüffnen. Der Königlich'Nitderliindische, Grossherzoglich-Luxemburyische solche in der Provinz Limburg belegen," und femer: „Die Conferenz hat um so eher geglaubt die Ermittelung und FestHerr Gesandle gab sodann nachstehende Erkliirung ab : stellung der dem Bunde im Limburgischen zu gewiihrenden Territorialentschiidigung einer künftigen besondern Unterhandlung F. I. zwischen dem Niederlündischen Gouvernement und dem Deutschen Prasidium. Nach Vernehmung der Königlich-Niederlandischen Bunde vorbehalten zu mussen, als die Theile im Limburgischen, die der König der Niederlande — sey es als alt-Höllandisches Erkliirung muss sich das Priisidium vor Allem veranlasst finden, Gebiet, sey es als Entschüdigungsland, — für das im Luxemdie in dieser Erkliirung der Bundesversammlung und dem Bundesburgischen abgetretene Gebiet erhftlt, so durch einander vermengt tags-Ausschusse in Militiirangelegenheiten wegen Behandlung dieses liegen, dass nur eine sehr in's Einzelne gehende langwierige Gegenstands gemachten Vorwürfe und die darin aufgeführten Untersuchung zu einem Resultat hütte 1'ühren können ; überdiess Tbatumstitnde zu beleuchten. Die Prüsidialgesandtschaft will dabei aber die Convenienz beider Theile hierbei Austausche und Abder in der Königlich-Niederliindiscben, Grossherzoglich-Luxem- kommen möglich, rathlich und wahrscheinlich macht 1). burgisehen Erkliirung beobachteten Ordnung folgen. Insofern sodann zur Unterstützung der Behauptung, dass die Belangend die Beschriinktheit des am 18. Juli d. J. gesetzten vierwöchtentlichen Termins zur Abstimmung über den Vortrag im Art. 4 bezeiehneten Tauschobjecte ausschliessend für Holland des Bundestags-Ausschusses, so entfiillt die diessfalls ausgedrückte bestimmt worden seyen, ausdrücklich noch auf die in den ProtoMissbilligung von selbst, da unmittelbar nach der hierüber articu- kollen der Bundesversammlung liegende Note der Londoner Conlirten Klage über die Kürze dieser Frist doch anerkannt wird, ferenz vom 4. Januar 1832 und auf das V^igefiigte Memoire dass dieselbe hingeroicht habe, die p]ntschliessung über den einzu- Bezug genommen werden will 2), so wird es, um den Sinn dieser schlagenden Weg zu tassen. Uebrigens darf nicht unbemerkt Actenstücke gehörig auffassen zu können / nöthig seyn auch einige gelassen werden, dass die Absicht der Bundesversammlung nicht Stellen derselben anzuführen, welche in der Köiiiglich-Niederliinwar, Seiner Königlich-Niederlandischen Majestiit diese Frist zu dischen Erkliirung vom heutigen Tage mit Stillschwcigen übersetzen. Dieser Termin war vielmehr für die Abstimmungen der gangen werden. anderen hohen Bundesregicrungen über den seit mehr als dritthalb Es sind unter andern folgende (2. Sitz. 1832 p. 62): Jahren in die Protokolle der Bundesversammlung niedergelegten Antrag der Königlieh-Niederliindisehen Regierung anberaumt, und „En examinant cette question (es ist eben von désenclavement es ist gegen die Bomessung dieser Frist von keiner Seite etwas und von der contiguité die Rede) en examinant cette question, erinnert worden. Was den Vorwurf betrifft, als habe der Bundestagsaussehuss la Conférence ne trouva qu'un seul moyen de la résoudre selon die Grenzen seiner Befugnisse und der Sache selbst überschritten, 1'esprit et la lettre de 1'article qu'elle vient de rappeler. Ce moyen indem er das Gutachten der Militiircommission in der bezeiehneten consistait dans Véchange (Vune partie de Luxembourg contre une Art abforderte, so findet derselbe seine Entkriiftung in dem Auf- partie de Limbourg, mais a eet égard la Conférence se trouvait trage selbst, welchen der Bundestag mit Beschluss vom 28. April liée par 1'article 3 de 1'Annexe A, et ue se dissimulait pas que, 1. J. dem Aussehusse ertheilt hat, „nunmehr über den in der 48. sans un consentement obtenu de gré ;i gré du Grand-Duc et de la Sitzung vom 14. November 1833 gemachten Königlich-Nieder- Confédération Germanique, elle ne pourrait procéder a, Véchange, liindischen Antrag wegen eventueller Abtretung eines Theils des qu'elle jugeait indispensable. Dans un tel état de choses, elle Grossherzogthums Luxemburg mit Berücksichtigung der seitdem énonja au 36e Protocole la conviction qu'elle avait acquise, et in dieser Beziehung abgegebenen Erkliirungen ein umfassendes sollicita par 1'intermédiaire de la Diète de la Confédération Germanique, Ie doublé consentement dont elle avait besoin. Ses Gutachten zu erstatten." 1) Xun war in der ersten dieser Erkliirungen gesagt, dass der démarches furent accueillies etc. etc. Ce ne fut qu'alors que la Lauf der Verhaiidlungen es nicht zulasse, an die Stelle des Conférence fit entrer une partie du Grand-Duché de Luxembourg abzutretenden Theils von Luxemburg eine andere Territorialver- dans ses plans d'échanges territoriaux " gütung dem Deutschen Bunde einzuverleiben, und als die Bundeslm weiteren Verfolge heisst es (ebend. p. 64): versammlung hierauf Seine Königlich Niederliindische Majestiit um „C'est par respect pour les droits de sa Majesté Neérlandaise, die niihere Angabe der diessfallsigen Gründe ersucht hatte, wurden in der weitern Erkliirung der Gesandtschaft die Ereignisse ange- et pour ceux de la Confédération, que la Conférence s'est abstenue deutet, welche es Seiner Majestiit nicht mehr möglich gemaeht de prononcer sur les arrangemens qui interviendront a la suite hutten, bei der Londoner Conferenz einen Gebietsaustausch zu de ces échanges entre Sa Majesté, la Confédération et la Maison erreichen, mit dem Beisatze dass die Bundesversammlung sowohl de Nassau. Personne ne pouvait mieux que Ie Roi Grand-Duc dieses als alle ferneren Erliiuterungen, die etwa noch gewünscht concilier dans cette conjoncture les roeux réciproques, ni mieux werden mochten, aus den Berichten der Bevollmüchtigten des établir, de concert avec la Confédération et de la maniere la Deutschen Bundes zu London, vollstandig werden schöpfen plus convenable, la contiguité des possessions Hollandaises Ses interets et ceux de 1'Allemagne s'identifient a eet égard au point kunnen 2). Da hiernach die Königlich-Grossherzogliche Regierung sich selbst de rendre un accord nécessairement facile etc. D'ailleurs, tant que les couronnes seront unies, tant que la auf die früheren Londoner Verhandlungen berufen, und die Bundesvcrsammlung auf solchen verwiesen hatte, so war es ohne Zweifel souveraineté du Luxembourg et de la Hollande sera commune, die Pflicht des Bundestags-Ausschusses, bei Erstattung des ihm aucun des inconvéniens sur lesquels insistent Messieurs les Pléniaufgetragenen umfassenden Gutachtens ebenfalls auf die früheren potentiaires des Pays-Bas ne peut se réaliser." B.
SEPARAT-PROTOKOLL der 16. Sitzung der Deutschen Bundesversammlung, geschehen Frankfurt den 18. August 1836, in Gegenwart aller in der erwiihnten Sitzung Amvesenden..
1) Man s. IS. T. Prot. der 3. Sitz. v. 1836 S. 171.
2) Man s. 13. T. Prot. der 1. Sitz. v. 1834 S. 5.
1) Man s. I!. T. Prot. der 36. Sitz. v 27. Üet. 1831, S. 82%. 2) Man s. ü. T. Prot. der 2 Sitz v. 12 Jan. 1832, S. 57 tl.
XXI.
Staatkundige
420
Bijlagen. Vel 10*.
mededeelinyen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brittannië van invoer op Java.
XXI.)
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
Die Königliche Gesandtschaft geht sodanu zu den im Jahr 1833 Endlich werden zur niihern Erliiuterung des Sinnes, in welchem der dem Luxemburgisch-Limburgischen Gebietsaustauseh betref- statt gefundenen Londoner Conferonzverhandlungen über, und will f'ende Artikel der Separationsacte und das erwiihnte erliiuternde aus dom am 13. August 1833 gefassten Bundesbeschlusse folgern, Memoire vom 4. Januar 1832 von den Königlich-Niederliindischen | dass bei den im Monat Juli paraphirten Artikeln die BevollBevollmiichtigten bei dor Londoner Conferenz selbst aufgefasst miichtigten Üesterreichs und Preussens auch als Bevollmachtigto worden ist, auch noch folgende Stellen aus den in den Bundestags- des Bundes thiitig gewesen seyen. Protokollen liegenden Noten dieser Bevollmiichtigten in das Auge Zur Feststellung der Art und Weise, in welcher die genannten zu fassen seyn, welche der Bundesversammlung von der Königlich- Bevollmiichtigten hiebei den Bund zu vertreton hatten, wird es Niederlandischen Qosandtsehaft selbst mitgetheilt worden sind. genügen, die die3sfallsige Bundesverhandlung selbst anzuführen. Als die Höfo von Oesterreich und Preussen in der genannten In der Note der Königlich-Niederliindischen Bevollmiichtigten bei der Londoner Conferenz vom 14. December 1831 ( 7. Sitz. v. Sitzung 1) der Bundesversammlung die Anzeige machten, dass die Conferenz in London wieder eröffnet und dass insbesondere J. 1832, pag. 262 des Prot.) heisst es : ' die Conferenzbevollmachtigten der bei
HANDELINGEN DER STATEN-GENEIUAL. ZITTING
ItSriO—18;i7.
1) Man s. B. T, 1'rot. der 36 Silz. 2) Man s. 11. T. Piot. S. 11Ü7.
1833. S. 740. f.
(N ü . XXI.)
XXI.
4.i0 Staatkundige
mededeelhigen betr. de Belgische aangelegenheden en belr. een geschil met Groul-Briltannië van invoer op Java.
over de reijten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsehe Zaken)
des allgemeinen Friodens selbst das Opfer der Abtretung Luxem- König-Grossherzog die schuldige und zugesicherte Hülfe nicht hurgs ohne Territorialentschiidiguug für wahrscheinlich und für geleistet habe, so unterliisst Priisidium, hierbei die Bemerkungen nöthig halten mochten, und in diesem Falie würden dieselben ihre zu wiederholen, wolche der Bundestags-Ausschuss in dieser bona officia bei dem Bunde zu diesem Zwecke selbst iru wahren Beziehung schon in der 22. Sitzung des Jahrs 1831 (Vortrag des Interesse des Bundes geitend gemacht haben. Um so mehr wird Königlich Bayerischen Gesandten Froyherrn von Lerchenfeld) gees den Bundesregierungen zur Genugthuung gereichen, wenn sie macht hat 1). Weitere Erörterungen in diesem Betreffe würden zu aus den heutigen Abstimmuugen der beiden Höfe die Ueberzeugung Recriminationen führen, welche der wünschenswerthen freundlichen schöpfen werden, dass dieselbon bei den gegenwürtigen Verhalt- Ausgleichung einer lediglich zwischen einem Bundesgliede und nissen dio Hoffnung nicht aut'geben, dass dem Bunde für das dessen Mitverbündeten zu beendigenden Gegenstandes nicht förabzutretcndo Luxemburg eino Entschiidigung im Limburgischen derlich waren. zu ïheil worde. Ausserdem aber geht zugleich gerade aus den Ob die Antrage des Ausschusses den übrigeu Bundesregierungen mitgetheilten Noten am deutlichsten hervor, wie wenig die Höfe im Widerspruch mit dem Grundcharakter des Bundes und nicht von Wien und Berlin gemcint waren, bei den Londoner Conferenzen vielmehr als ein einfaches Mittel erschoinen, diese Angelogenheit vom Jahr 1833, im Namen des Bundes, verbindliche, den früheren mit Beachtung des Bundesvertrays der Lösung zuzuführen, dies liundesbeschliissen widersprechende Verabredungen zu treffen; wird sich zunüchst aus den Abstimmungen der höchsten und hohen denn hutten die Höfe von Wien und Berlin, oder hiitte selbst Regierungen ergeben. So viel aber insbesondere den Vorwurf Seine Majestiit der König der Niederlaude die zu London im betrifft, als habe der Ausschuss einen Anspruch anf die Fostung Juli 1833 paraphirten Artikel aach als im Namen des Bundes Mastricht vorbereiten wollen, so hat sich derselbe darüber, dass paraphirt angesehen, so würden die beiden Höfe nicht im Falie auf Mastricht ein Anspruch nicht gemacht werden könne, und gewesen seyn, im November 1833 eine Aufforderung des Königs zur dass die diessfallsige Voraussetzung der Militiircommission auf Unterstützung dioser Sache beim Bunde zu erhalten und zuerwiedern. einem Missverstandnisse beruhe, in dem Vortrage selbst so klar Wenn iibrigens in der heutigen Erkliirung der Gesandtschaft und deutlich ausgesprochen. dass eine weitere Rechtfertigung den Bevollmachtigten von Oesterreich und Preusseu bei der desselben wohl nicht nöthig seyn dürfte. Vielmehr muss es billig Londoner C'onfcrenz hinsichtlich der dortigen Verhandlungen des befremden, dass bei den klaren Worten des Vortrags und der Jahrs 1833 ein so activer und gewissermassen ausschliessend darin gemachten Antrage der Verdacht geüussert werden konnte, entseheidender Antheil als Vertreter des Bundes zugewiesen wird, als habe der Ausschuss die Rechte benachbarter Regierungen so muss hier auch noch daran erinnert werden, dass dieses mit verkennen wollen. Belangend endlich den Schlussantrag der Königlich-Niederliinder Erkliirung dersolben Gesandtschaft in der 43. Sitzung vom 15. December 1831 nicht übereinstimmt, die folgendermassen lautete 1): dischen, Grossherzoglich-Luxemburgischen Gesandtschaft auf Aus«Die vom Bundestage den Bevollmachtigten von Oesterreich und setzung der Abstimmungen, so glaubt der Kaiserlich-Königlich Preussen bei der Londoner Conferenz ertheilten Vollmachten Oesterreichische Priisidirende nicht, dass hierzu in der gesandtkönnten nur den negativen Zweck haben, dariiber zu wachen, schaftlichen Erklarung, da solche keine neue Proposition entha.lt, dass die Rechte und Interessen des Deutschen Buudes nicht eine hinreichende Veranlassung gegeben sey, und er triigt daher verletzt würden, keineswegs aber dahin gehen, mit der gedachten auch kein Bedenken, die der Kaiserlich-Königlich Oesterreichischen Conferenz oder einigen ihrer Glieder Unterhandlungen in der Gesandtschaft aufgetragene Abstimmung sofort zu Protokoll zu Absicht zu eröffnen, die Abtretung oder den Austausch eines geben. Bundesgebiets vorzubereiten, da dergleichen Verhandlungen den Bofugnissen des Bundes durchaus fremd sind. Es wurdc hierauf zur Abstimmung geschriften, wie folgt: „Der König-Grossherzog ist fest entschlossen, Seine Verpflichtungen gegcn den Bund gewissenhaft zu erfüllen und ohne Dessen Oesterreich. Der Kaiserlich-Köuigliche Hof tritt den Antragen Zustimmung in keinen Austausch irgend eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg an einen fremden Staat einzuwilligen. des Ausschusses bei, welche nach diesseitigem Dafürhalten eben Aber Seine Majestiit halten sich für eben so streng verbunden, so sehr dem im Deutschen Bunde geitenden öffentlichen Rechte, zu gleicher Zeit einer nicht minder heiligen Pflicht gegen den als den wesentliehen Interessen des Bundes entsprechen, und Bund, gegen die Unabhüngigkeit eines jeden seiner Glieder, so zugleich den einfachen Weg zeigen, die Verwickelungen der LuxemFrage zu allseitig billiger Befriedigung zu wie gegen Ihren Luxemburgisehen Unterthanen zu genügen, indem burgisch-Belgischen T Allerhöchst sie Sich allein als Territorialherr jede Unterhandlung entw irren. Preussen. Den Antragen des im Separat-Protokoll der 13. Bundeszu einem Austausche, welcher das Grossherzogthum mitbetreffen könnte, ausschliesslich vorbehalten, und eine etwaige Mittheilung tagssitzung vom 18. v. M. enthaltenen Vortrags des Bundestagsüber die Fortschritte einer solchen Unterhandlung an diese hohe Ausschusses in Militarangelegenheiten, hinsichtlich der Abtretung Versammlung dahin aussetzen, wo diese Fortschritte einen Antrag eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg an Belgien, wird Königlich Preussischer Seits beizustimmen kein Anstand genommen, des Königs-Grossherzogs bei dem Bunde erforderlich machen." da dieselben den Ansichten des Allerhöchsten Hofes im Wesentliehen In Gemiissheit eben dieser Erklarung ware zu erwarten gewesen, dass die Königlich-Niederlandsche Regierung selbst nicht unter- entsprechen. Indem der Gesandte dieses zu erklaren hat, bemerkt er noch, lassen würde, die im Juli 1833 paraphirten und eine Abiinderung der Separationsacte stipulirenden Artikel dem Bunde mitzutheilen, dass die Königliche Regierung die Zweckmiissigkeit der bei diesem falls sie dieselben, wie es jetzt den Anschein hat, bei der Gebiets- Vortrage beachteten Rücksichten anerkennt, namentlich in der abtretungsfrage für entscheidend hielte, da sie billig voraussetzen Andeutung eines lrrthums, welcher aus dem rein-technischen Gutmusste, dass bei ihrem Antrage wegen dieser Gebietsabtretung achten der Militiircommission hinsichts der Ersatzobjecte für den auch die Frage wegen eines Territorialersatzes, und hierbei sodann abzutretenden Theil des Grossherzogthums Luxemburg dürfte zu auch die diessfallsigen Artikel der Separationsacte, zur Sprache folgern gewesen seyn. Vorzüglich erscheint dieses wichtig in Ansehung der Festung kommen würden. Die Unterlassung einer diessfallsigen Mittheilung muss um so mehr betremden, als die Königliche Regierung im Mastricht, obgleieh in dieser Beziehung nur eine Deutung mögJahr 1833, in der 27. Sitzung vom 24. Juni, ersucht worden war, lich seyn dürfte, sobald man in der Separationsacte vom 15. October die Bundesversammlung vom dem Stand der Verhandlungen über 1831 nur die Schlussworto des Artikels 4 : die Niederliindisch-Belgische Frage in Beziehung auf das Grossla ville de Mastricht — continuera d'être possédée en toute herzogthum Luxemburg in Kenntniss zu s tzen 2j, und als von ; souveraineté et propriété par Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas," derselben heute selbst erkliirt wird, dass sie auf den Gruud eben jener paraphirten Artikel ihren Antrag vom 14. November 1833 niiher in Erwiigung zieht, indem hier der in den Artikeln 2 gemacht habe. und 3 immer »«7erwiihnten Eigenschaft des Königs als Grossherzog Durch Vorstehendes wird sich zugleich die in der mehrgedachten j von Luxemburg nicht gedacht wird; auch der Ausdruck „continuera" heutigen Erkliirung darüber enthaltene Rüge entkrüften, dass schon bestimmt genug darauf hinweiset, dass der Titel, unter die paraphirten Artikel dem Bundestags-Ausschuss nicht von den welchem er diese Festung bisher besessen habe, unveriindert darin vertretenen Höfen von Oesterreich und Preussen mitgetheilt I bleiben soll. worden seyen, wozu sie, nach der eigenen Ansicht Seiner Majestiit Bayem. Ihre Königliche Majestiit willigen zwar, — vorausgesetzt, des Königs, nicht berufen und nicht verpHichtet waren. dass das gesammte Nassauische Haus mit der Abtretung des im Wenn dem Bunde der Vorwurf gemacht wird, dass er dem 2. Artikel der Separationsacte vom 15. October 1831 niiher beschriebenen Theils des besagten Grossherzogthums einverstandeu 1) Man s. Sep.-Prot. der 4*. Sitz. v. 1831, S. 'J98<;. '2) Man s. li. T. 1'rot. v. 183'!, S. 597.
1) Man s. Sep.Prot. v. '21 Juli 1831, § I. S. 560d 11.
in XXI.
Staahindige
mededeelingen betr. de lielgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brittannië van invoer op Java.
lN«. X X I )
over de reglen
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
ist, — in die Abtretung nunerwiihnten Wallonisclien Theils von Luxemburg, jedoeh nur unter der Bedingung, dass dagegen der im 4. Artikel dieser Acte bezeichnete Landestheil im Limburgischen ein Bestandtheil des Deutschen Bundes worde. Königreich Sachsen. Die in Folge der letzten Zeitereignisse in Fiage gekommene Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg au Belgien, kann nur dann als zur weiteren Erwiiguug geeignet erscheinen, wenn dabei der Gesicht9punkt festgehalten wird, dass für den abzutretenden Gebietstheil eine angemessene, dem Bundesinteresso möglichst entsprechende Territorialentschiidigung zu ermitteln ist, sodass es sich nicht sowohl um eine Gebietsabtretung als um einen Gebietsaustausch handelt. Da dieser Gesiehtspunkt in den von dem Ausschusse in Militiuangelegenheiten gestellten, in Seite 582 t des Separatprotokolls der 13. Bundestagssitzung orsichtlichen Antriigen hinliinglich gewahrt ist, so wird den letzteren von der KöniglichSachsischen Regierung beigepfliehtet. Hannover. Seine Königliche Majestat finden Sich bewogen, für das Königreich Hannover den beiden Schlussantriigen völlig beizutreten, welche der Bundestags-Ausschuss in Militiirangelegenheiten in der 13. Sitzung der Bundesversammlung vom 18. Juli rücksichtlich der Abtretung eines Theils des zum Grossherzogthum Luxemburg gehörigen Gebiets, nach Inhalt des dessfallsigen Separatprotokolls geBtellt hat. Würtemberg. Die Königliche Bundestagsgesandtschaft ist ermachtigt, den in der 13. Sitz. vom 18. Juli d. J. hinsichtlich der Verhaltnisse im Grossherzogthum Luxemburg von dem BundestagsAusschusse gestellten Antriigen beizutreten. Baden. Der Gesandte tritt den Antriigen des BundesragsAussehusses bei. Kurhessen. Der Gesandte ist angewiesen, den Antriigen des Ausschusses beizustimmen. Grossherzogthum Hessen. Der Gesandte ist ermüchtigt, sich mit den Antriigen des Ausschusses einverstanden zu erkliiren. Dünemark wegen Holstein und Lauenburg. Seine Majestiit der König haben den Verhandlungen am Bundestage über die so wichtige und einflussreiche Frage wegen der Zustimmung des Bundes zur Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg eine ganz besondere Aufmerksamkeit gewidmet. Sie haben sich hierbei gegenwiirtig gehalten, dass von dem ersten Zeitpuncte im Jahr 1830 an, da der Bund durch die Bevollmiichtigung der Representanten von Oesterreich und Preussen bei der Londoner Conferenz an deren Verhandlungen wegen des Grossherzogthums Luxemburg Antheil nahm, dies nur unter der in der Instruction für diese Bevollmachtigten entbaltenen Bedingung eines Gebietsaiistansches geschah, falls die Abtretung eines Theils des Grosshcrzogthums Luxemburg in Frage kommen sollte. Wie einerseits selbst der Antrag der Bevollmachtigten von Frankreich, Grossbritannien und Russland bei der Londoner Conferenz wegen Vertretung des Deutschen Bundes in derselben durch die Bevollmachtigten von Oesterreich und Preussen allein von der Voraussetzung eines Gebietsausrausches ausging, so ertheilten uuch Seine Majestat der König der Niederlande, Grossherzog von Luxemburg, lhre Zustimmung zu dieser Vertretung nicht weiter, als dass in Betreft' des Grossherzogthums Luxemburg die Verhandlungen bei der Conferenz auf der Basis einer vollsiandigen Territorialentschadigung eröffnet würden. Hiernachst wurden im Jahr 1831 der Bundesversammlung die als Project eines Tractats zur Auseinandersetzung zwischen Holland und Belgien von den Bevollmachtigten der fünf Höfe vereinbarten 24 Artikel wegen der darin proponirten Abtretung des Wallonischen Theils von Luxemburg gegen eine ausdrücklich auch für den Deutschen Bund bezweckte Entsehiidigung im Limburgischen mitgetheilt. Der Bund, der in dieser Angelegenheit nur nach vorgüngiger Zustimmung des Königs-Grossherzogs die seinige ertheilen woïlte, richtete die Bitte an Seine Majestiit, sich über lhre Entschliessung wegen der das Grossherzogthum Luxemburg betreffenden Artikel der sogenannten Separationsacte vom 15. Oetober 1831 gegen lhre Bundesgenossen iiussern zu wollen. Erst nachdem diese Bitte mehrmals in Erinnerung gebracht und dann eine Frist bestimmt worden, nach deren Verlauf auf die Zustimmung zu diesen Artikeln geschlossen werden sollte, erfolgte am 15. December 1831 von KöniglichNiederlandischer Seite die Erklarung, dass zwar dem Bunde bei Europiiischen Verhandlungen eines Bundesgliedes wegen eines ihm untergegebenen Theils des Bundesgebiets unter keinen Umstanden eine Initiative eingeriiumt werden könne, vielmehr diese dem zuniichst betheiligten Bundesgliede vorbehalten bleiben müsse, dass aber der Bund, ohne dessen Zustimmung allerdings keine Abtretung und kein Austausch von Bundesgebiet zuliissig sey, bei seiner Sorge für die Aufrecht-
haltung seiner Territorialgerechtsame volkommeu beruhigt seyn dürfe. Hierniichst wurdc mit der Anzeige, dass die 24 Artikel in ihrer Gesammtheit nicht angenommen seyen, die Versicherung verbunden, dass eben so wenig in eine Abtretung als in einen Austausch eines Theils des Grossherzogthums, uusser geuen ein? volle und angemessene. Territorialentschadigung, gewilligt werden wiirde. Dass hierunter eine Territorialentschadigung filr den Bund gemeint war, ergibt der ausgesprochene, auf Beruhigung desselben gerichtete Zweck der Anzeige. Aus dem Vorstehenden sind, nach der Ansicht Seiner Majestiit des Königs, die Gesichtspuncte zu entnehmen, worunter auch jetzt noch die zur Abstimmung stellende Erwiederung des Bundes aut' die Eröffnung Seiner Majestiit des Königs-Grossherzogs in der 48. Sitzung vom 14. November des Jahrs 1833 zur Erwagung kommen musste. Wohl mügeu in dem Zeitraum vom Ende des Jahrs 1831 bis zu dieser Eröffnung anderweitige Verhandlungen und Vereinbarungen bei der Londoner Conferenz stattgefunden haben; wohl ist auch dem Bundestage ein inzwischen dort übergebenes, keine Territorialentschadigung für den Bund mehr enthaltendes Conterproject eines Tractats zur Feststellung der Separation zwischen Holland und Belgien im Jahr 1832 von Niederliindischer Seite mitgetheilt worden ; wohl hat endlich die Vertretung des Bundes zu London noch nach dem Jahr 1831 fortgedauert. Allein der Bund hat, •— wie es der Königlich-Niederlandischen Regierung ebensowohl als allen Theilnehmern an der Londoner Conferenz bekannt ist, — seine jenen Bevollmachtigten ertheilte Instruction nie zurikkgenommen oder auch nur modificirt und eben so wenig hat er auf die ihm spiiter von Seite der Niederlande gemachten Mittheilungen sich je in einer Weise geiiussert, die den Glauben, dass der Bund von der Bedingung des Territorialersatzes abstehen werde, zu erwecken vermochte. Im Gegentheil mussten nicht nur die Abstimmungen, welche zu dem auf die Niederliindische 1'roposition vom 14. November 1833 gefassten vorliiufigen Beschlusse führten, sondern auch die auf diese Abstimmungen beschlosseneu Anfragen der Königlich-Niederlandischen Regierung beweisen, dass die Bundesversammlung noch den Standpunct der SacLe, wie er durch die ausdrücklich in diesen Anfragen angezogene Separationsacte vom 15. Oetober 1831, — wiewohl ohne erfolgte vollstiindige Zustimmung Seiner Königlich Niederliindischen Majestiit zu den 24 Artikeln, — begründet worden, festhalte, mul dass der Bund durchaus seinem Anspruche auf Territorialersatz nicht zu entsagen oder etivas zu vergeben gesonnen sey. Auch hat die Königlich-Niederliindische Regierung jene Anfragen beantwortet, ohne unter Beziehung auf spiitere Verhandlungen der Londoner Conferenz den fortdauernden Anspruch des Bundes auf Territorialentschadiging, wegen eines hiernach vorliegenden Verzichts des Bundes darauf, zu bestreiten. Der Bund wird freilich, ohne vorgiuigige Einverstiindigung mit Seiner Königlich-Niederliindischen Majestat und den Agnaten des Hauses Nassau, auch dermalen den Europüischen Höfen seine Zustimmung zur Abtretung und zum Austausch eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg nicht erkliiren wollen. JSach den vorliegenden Verhandlungen hat er sich durch ein einseitiges Tractatsproject, wie die Separationsacte vom 15. Oetober 1831, hierzu bisher nicht berechtigt gehalten. Was er aber im innern Verhaltnisse der Buniesglieder zu einander Seiner Majestiit dem König Grossherzog auf Ailerhöchstderen Proposition vom 14. November 1833 als Bedingung seiner Zustimmung zur Abtretung eines Theils von Luxemburg zu erwiedern findet, das dürfte jedenfalls von der freien Berathung und freien Beschlussnahme des Bundes abhiingen, und dabei dürfte es nicht darauf ankommen, ob die in der Separationsacte dem Bunde zugedachte Entsehiidigung für den abzutretenden Theil von Luxemburg unter dieser Bestimmung von Königlich-Niederliindischer Seite angenommen oder nicht angenommen worden sey. Der Bund hat von seinen Conferenzbevollmiichtigten keine weitere Anzeige bekommen, als dass ihm eine Entsehiidigung im Limburgischen bestimmt sey, und dass diese dem Bund bestimmte Entsehiidigung im Limburgischen, auch wenn spiiter deren Vereinigung mit Holland in Anspruch genommen wurde, nicht in dem theilweisen Verluste vonLuxemburg ihren Entstehungsgrund habe, das ist auch von der Königlichj Niederliindischen Regierung dem Bunde nicht gesagt worden. Seine Majestat der König glauben also, dass der Bund bofugt ! sey, in seiner Erklarung gegen Seine Majestat den KönigI Grossherzog auf' den dem Bunde im Limburgischen von der Londoner Conferenz im Jahr 1831 zugedachten (von den Europiiischen Machten, welche den Tractat vom 15. November 1831 mit Belgien abgeschlossen haben, in der niimlichen Weise anerkannten)
(N l '. X X I . ,
XXI.
432 Staatkundige
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en hetr. een geschil met Groot-Britlannië van invoer op Java.
over de regten.
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
Ersatz zurückzukommen, und seine Geneigtheit auszusprechen, für diesen Ergatz seine Zustimmung zur Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg zu ertheilen. Seine Majestiit bedauern so aufrichtig, wie es von irgend einem Mitgliede des Bundes geschenen kann, dass wpgen politischer Complicationen Seiner Königlich-Niedorliindschen Majestiit zur Erhaltung der Integritiit Ihres Grossherzogthums Luxemburg von Seite des Bundes diejenige Assistenz nicht hat zu Theil werden können, worauf sonst der Bundesvertrag einen verfassungsmüssigen Anspruch begriindet haben würde, und wozu unter andern auch das diesseitige Militiircontingent in Bereitschaft gesetzt worden war. Der Gesandte ist angewiesen, zu der Abtretung des fraglichen Theils des Grossherzogthums Luxemburg, mit der Beschriinkung dass dem Belgischen Gouvernement die Verpfiichtung auferlegt werdo, daselbst keinerlei Befestigungen anzulegen, für Holstein und Lauenburg unter der Bedingung eines dafür mit Seiner Königlich-Niederliindischen Majesliit zu vereinbarenden Territorialersatzes im Limburgischen zuzustimmen. Grossherzoglich- und Herzoylich-Siichsische Hüuser: Wie Oesterreich und Preussen. Braunscluveig und Nassau. Der Gesandte ist in dem Falie, für Braunschweig und Nassau den in der 13. diesjiihrigen BundestagsSitzung gestellten Antriigen des Ausschusses in Militürangelegenheiten beizustimmen. Derselbe kanu jedoeh nicht unbemerkt lassen, dass Seine Durchlauciit der Herzog zu Nassau durch das bestehende Stimmenverhiiltniss verhindert werden den Königlich-Niederliindischen Antrag auf einstweilige Aussetzung der Abstimmungen und weiteie [nstructions Einholung zu unterstützen, und dadurch die Seiner Koniglichen Majestiit gewidmeten Gesinnungen auch bei dieser Veranlassung bethiitigen zu lassen. In Beziehung auf die agnatischen Verhültnisse habeu Seine i Durchlaucht der Herzog zu Nassau den Gesandten zu der folgenden Erkliirung beauftragt: Sobald an Seine Herzogliche Durchlaucht das Ansinnen ergangen • war, für den Fall, dass die Abtretung eines Theils des Gross- ! herzogthums Luxemburg für Seine Majestiit den König-Grossherzog eine politische Nothwendigkeit werden sollte, die Agnatische Einwilligung zu einer solchen Gebietsveriinderung zu geben, konnten Seine Durchlaucht in Höchstihrer Eigenschaft als Agnat und als Deutscher Bundesfürst die auf solchem zweifachen Verhültnisse beruhenden Pflichten nicht verkennen, und haben dem- | nach die Bewahrung der Itcchte Ilöchstihrcs Hauses, in ungetrennter [ Verbindung mit den Riicksichten für das Interesse des Deutschen Bundes, Sich fortwiihrend zum Ziele gesetzt. Mit dem aufrichtigen Wunsche, die Absichten Seiner Koniglichen Majestiit auf jede irgend zuliissige Weise zu unterstützen, sowie in Anerkennung, dass ein Hinderniss, welches der Regulirung allgemeiner und höherer Interessen im Wege steht, durch die agnatische Einwilligung beseitigt werden könne, haben Ihre Durchlauchten der Herzog und der Prinz Friedrich von Nassau die Bereitwilligkeit erklürt, unter vorliiufig übereingekommenen Bedingungen, auf die Hechte zu verzichten, welche in Gemiissheit des Erbvereins von 1783 und des Artikels 71 der Wiener Congressacte der Walramisehen Linie des Hauses Nassau an dem abzutretenden Thoile des Grossherzogthums Luxemburg zustehen, wührend die agnatischen Rechte auf den ganzen übrigen Theil des Grossherzogthums in ihrer ursprünglichen Kraft verbleiben wünlen. Da jedoeh S::ine Herzogliche Durchlaucht eingedenk Höchstihrer Stellung im Deutschen Bunde, jede eventuello Uebereinkunft über agnatische Verhültnisse von der Vorbedingung abhiingig machen mussten, dass dom Deutschen Bunde genügender Territorialersatz für den abzutretenden Theil von Luxemburg geleistet worde, so wird bei den vorliegenden Antriigen des Ausschusses, was die agnatiiohe Zustimmung zu demselben betritt't, noch erübrigen, dass, bevor der in Frage stenende Territorialaustauseh in Gemiissheit dieser Antriige vom Deutschen Bunde definitiv beschlossen wird, die vorliiufige Uebereinkunft der Agnaten mit Seiner Majestiit dem KönigGrossherzog durch beiderseitige Vollziehung zu Stande komme, und (liesos Resultat hoher Bundesversammlung angezeigt werden könne. Mecklenhurg—Schuerin und Mecklenbwg— Strelitz. Der Gesandte ist ermiichtigt, seine Zustimmung zu den Antriigen des Ausschusses zu erkliiren. Oldenburg, Ankalt und Schwarzburg. Die zur 15. Gesammtstimme vereinigten Regierangen von Oldenburg, Anhalt und Schwarzburg haben der vorliegenden Angelegenheit, von dem ersten Augenblieke an, wo die Bundesversammlung sich mit dersolben zu beichaftigen batte, unausgesetzt diejenige Aufmerksamkeit und
ernste Erwiigung gewidmet, welche die Lohe Wichtigkeit dergelben in Anspruch nimmt, indem eg sich dabei unverkennbar um Aufrechthaltung des Princips der Unverletzbarkeit des Bundes, seines Ansehens und seiner Würde handelt. Aus diosem Rücksicbte würden denn auch des Gesandten höchste Committenten es nie mit ihrer Ueberzeugung haben vereinigen können, für unbedingte Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg zu stimmen. Sio sind violmehr der entschiedcnen Ansicht, dass der Deutsche Bund seine Zustimmung zu der von Seiner KöniglichNiederliindischen Majestiit beantragten Abtretung eines Theils dieses Grossherzogthums nie anders als gegen angemessene Territorialentschiidiguug und nur nach vorgiingiger ausdrücklicher Zustinmung der Agnaten des Hauses Nassau ertheilen könne. Es hat daher den zur 15. Gesanimtstimme vereinigten Regierungen nur angenehm seyn können, dieses durch die Grundgesetze des Bundes vorgezeichnete Priucip auch in dem Vortrage ausgosprochen und ausdrüeklich anerkannt zu finden, weiehen der Bundes-Militiirausschuss in der 13. diesjiihrigen Sitzung über den Torliegenden Gegenstand erstattet hat. In der Voraussetzung dass es sich jetzt nicht mehr von unbedingter Abtretung, sondern nur von dtm Austausch eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg handle, und von der UntersteL lung ausgehend, dass Seine Majestiit der König-Grossherzog eventualiter zu einem Grbietsatttausche geneigt seyen, worauf die früher in dieser Versammlung abgegebonen Erkliirungen und auch der letzte Commissionsvoi trag hindeuteten, musste es sowohl der Lage dor Sache, als den füJerativen Verlialtnissen entsprechend gefunden werden, dass der Deuische Bund zu einer SeparatUnterhandlung über Ermittlung und Feststellung einer genügenden Entschiidigung die Hand biete, und statt sich auf einfache Ablehnung des an ihn gerichteten Antiages zu besehriinken und die weitere Initiative und weiteren Vorschliige zu erwarten, zugleich die Entschiidigungsobjecte bezeichne, welche der Bund als annehmbar und zum Austausch geeignet betrachten würde. Je mehr nun des Gesandten höchste Committenten es sich bewusst sind in dieser wichtigen Angelegenheit ihre Handlungsweise nur nach rein föderativen Gesichtspuucten bemessen zu haben, und je lieber Sie sich der Hoffnung überliessen, die obwaltenden Anstiinde auf dem bezeichneten conciliatorischen Wege und auf eine Weise gehoben zu sehen, welche den Absichten Seiner Königlich-Niederliindischen Majestiit entspreche, mit um so lebhaf • terem Beaudern werden sie aus der heute abgegebenen Erklarung entnehmen, dass Seine Majestiit der König-Grossherzog sich durch die auf eine Separat Unterhandlung gerichteten Vorschliige nicht befriedigt finden. Hohenzollern, Liechtenstein, Iteuss, Schatimburg-Lippe, Lippe und Waldeck, dann die f reien Stadte: Wie Oesterreich und Preussen. In Gemiissheit vorstehender Abstimmungen wurde hierauf beschlossen: 1°. Seiner Majestiit dem König der Niederlande, Grossherzog von Luxemburg, durch Allerhöchstihre Gesandtschaft zu eröffneh: dass der Deutsche Bund seine Zustimmung zur Abtretung eines Theils des Grossherzogthums Luxemburg ohne Territorialentsch;idigung nicht ertheilen könne ; dass aber derselbe, mit Rücksicht auf die in Betreff der Agnaten des Hauses Nassau vorliegendo Erkliirung, geneigt sey zu der Abtretung des im Art. 2 der Separutionsacte vom 15. October 1831 namhaft gemachten Theils des Grossherzogthums Luxemburg gegen eine Territorialentschiidigung, vermittelst der im Art. 4 dieser Acte hiezu bezeichneten Gebietstheile, unter der Bedingung seine Zustimmung zu geben, dass dem Belgischen Gouvernement die Verpfiichtung auferlegt werde, in dem an dasselbe abzutretenden Theile des Grossherzogthums Luxemburg, welcher somit aus dem Deutschen Bundesverbande seheidet, keine Befestigungen anzulegen, namentlich zu keiner Zeit die stadt Ar Ion zu befestigen. 2°. Die niihere Ermittelung und Feststellung der dem Bunde im Limburgischen zu gewiihrenden Gebietsentschiidigung ist, in Gleichförmigheit mit der im Art. 5 der Separationsacte ausgesprochenen Bestimmung, einer besondern Unterhandlung zwischen dem Bunde und Seiner Königlich-Niederliindischen Majestiit vorbohaltcn, und e* wird der Bund hierbei von dem Grundsatze ausgehon, dass das für den abzutretenden Theil des Grossherzogthums Luxemburg in ganz gleicher Weise mit dem Bundesgebiete zu vereinigende Territorium, wenn es auch nicht einen im Areal und der Bevölkerung gleichen Ersatz zu bilden vermag, doch in Beziehung auf Contiguitiit und Vertheidigungslinie den Interessen des Bundes niöglichst zusa"e.
Bijlagen. Vel 10». XXI.
Staatkundige
433
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met (iroot-Brittnnnië van invoer op Java.
(X". XXI.)
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
Niedsrlande wegen des Grossherzogthums Luxemburg. Nachdem ungeachtet der diesseits interloquendo abgegebenen Erkliirung von dieser honen Versammlung ein den Antriigen des BundestagsAussehusses in Militürangelegenheiten entsprechender Beschluss gefasst worden ist, so findet sich der Königlich-Niederliindische, Grossherzoglich-Luxemburgische Gesandte, in Folge ausdrücklicher Befehle Seiner Majestiit, verpfiiehtet, die in Seiner ebengedachten Erkliirung bereits eventuell enthaltene Verwahrung gegen einen solchen Beschluss nunmehr förmlich ins Protokoll zu legen, und dem König-Grossherzog den ganzen Umfang Seiner Rechte als Mitglied des Deutschen Bundes und mithin Seine Ansprüche auf dessen Schutz und bundesverfassungsmiissige Garantie für seine sammtlichen, unter dem Bunde begriffenen Besitzungen, hiermit für alle Zeiten vorzubehalten. Prasidium ausserte hierauf: es scheine in dem eben gefassten Beschlusse keine Veranlassung zu einer Verwahrung Seiner Königlich-Niederlündischen Majestiit zu liegen, und es dürfte dieselbe auf einem Missverstandnisse beruhen, indem der gefasste Beschluss nur dahin gehe, dem König-Grossherzog in Erwiederung auf seinen Antrag wegen einer Gebietsabtretung zu eröffnen, unter welcher Bedingung der Bund in dieselbe einzuwilligen geneigt sey, keineswegs aber bezwecke, den König-Grossherzog auf irgend eine Weise zu dem in Rede stehenden Gebietsaustausche wider Seinen Willen zu zwingen. Hiernach könne daher auch die eingelegte Verwahrung nur als unbegründet angesehen werden. Die Bnndesversammlung erklarte hierauf ihr vollkommenes Einverstiindniss mit dieser Prasidialerwiederung. (unterz.)
Munch-Bellinghausen. Schöler. Manteuffel. Friederich. Gruben, auch ex subst. für Kurhessen. Pechlin. Grunne. Beust. Röntgen. Schack. Both. Leonhardi. Curtius.
B BIS. Zijne Majesteit de Koning Groot-Hertog heeft met leedwezen den onverwachten inhoud des rapports van het militair comité der hooge Bondsvergadering van den 18den Julij 11. over den afstand van het Waalsche gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg vernomen. Alhoewel dat rapport, opgenomen in het separaat-protokol der 13de zitting, eerst den 26sten Julij 11. in 's Gravenhage is aangekomen en de korte termijn van vier weken tegen de gebruiken, bij de hooge Bondsvergadering zelve in staatkundige zaken van groot gewigt aangenomen ter verkrijging van voorschriften tot de stemuitbrenging, omtrent hetzelve voor de gezantschappen vastgesteld, slechts nagenoeg veertien dagen aan de Koninklijk Groot-Hertogelijke Regering ter overweging heeft overgelaten, zoo was hetgeen haar de pligt ten deze voorschreef te onmiskenbaar, om niet binnen dat tijdperk te kunnen vervuld worden, en het Koninklijk Groot-Hertogelijk Gezantschap is dan ook aangewezen om het volgende voor te dragen. Het aanzoek, van wege Zijne Majesteit den Koning Groot-Hertog den leden November 1833 bij de Bondsvergadering ingebragt, strekte tot erlanging der eventuele toestemming van het Duitsche Bondgenootschap in den afstand van het daarbij omschreven gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg. Er werd daarbij verklaard, dat Hoogstdezelve, ofschoon geene territoriale schadevergoeding kunnende aanbieden, toch bij voortduring alle de op het
HANDELINGEN DER STATE\-GENEIUAL. ZITTING 1836—1837.
onverdeelde Groot-Hertogdom gevestigde Bondspligten en bij den matrikel vastgestelde lasten zoude blijven kwijten. Op dit aanzoek en op de sedert gegeven inlichtingen werd het militair comité der Bondsvergadering in do derde zitting van den 28sten April 1836 uitgenoodigd een omvattend advies uit te brengen. Het militair comité, vervolgens de militaire commissie raadplegende, ging buiten deszelfs competentie en buiten de quaestiën, door de vraag op te werpen, welken invloed de eventuele inlijving van eenige districten van het Limburgsehe in het gebied van het Bondgenootschap zoude hebben op do beantwoording der vraag, of de bedoelde aftreding in het Luxemburgscho do lijn van verdediging van het Bondgenootschap in deszelfs nadeel zoude veranderen. De militaire commissie volgde dat spoor bij de beantwoording dezer vraag en het militair comité sloeg hierop wederom dcnzelfden weg in, toen het eene territoriale schadevergoeding in het Liraburgsche voorstelde. Voor zoover de Koninklijk-Groothertogelijke Regering heeft kunnen nagaan, werd het denkbeeld eener zoodanige schadevergoeding getrokken uit de 24 artikelen, voorkomende in het 49ste protokol der Londensche conferentie van den 14den October 1831, den volgenden dag aan de Nederlaudsche gevolmagtigden te Londen meuegedeeld en door de militaire commissie en het militair comité onder de benaming van Separationsacte aangeduid. Deze artikelen hebben geene verbindende kracht voor den Koning-Groothertog en de grondwetten van het Duitsche Bondgenootschap gedoogen daarenboven, zoomin als de natuur der dingen, om aan eenig lid van hetzelve door deszelfs medeleden eene verpligting te doen opleggen, waarvan de vervulling buiten deszelfs bereik ligt als lid van het Bondgenootschap en in verband staat tot eene andere betrekking van zoodanig lid elders dan in het Bondgenootschap. Eene zoodanige voorwaarde der toestemming tot eenen door eenig lid van het Bondgenootschap gevraagden territorialen afstand zoude even zoozeer deszelfs door de instellingen van het Bondgenootschap geheiligde regten krenken, als wanneer men hetzelve tegeii deszelfs wil tot dien afstand wilde dwingen. Hieruit volgt, dat de Bondsvergadering bij de overweging van het aanzoek van den Koning-Groothertog zich tot dat aanzoek zelf behoort te bepalen, en desnoods tot voorwaarden, van den Groothertog afhankelijk, terwijl bij weigering der gevraagde toestemming de betrekkingen van het Groothertogdom Luxemburg weder terugtreden tot het oorspronkelijke standpunt, haar door de instellingen van het Bondgenootschap aangewezen, en de KoningGroothertog zich reeds vooraf moet vrijwaren tegen alle Bondsbesluiten, welke in strijd met dat standpunt mogten genomen worden, en zich den gelieelen omvang Zijner regten als medelid van het Duitsche Bondgenootschap, en mitsdien Zijne aanspraak op deszelfs bescherming en waarborg voor Zijne gezamenlijke tot het Bondgenootschap behoorende bezittingen voor alle tijden moet voorbehouden. In het eerste thans verouderde tijdperk der onderhandelingen, uit den Belgischen opstand voortgesproten, werd zelfs bij de aangehaalde 24 artikelen geen deel van Limburg aan het Duitsche Bondgenootschap toegewezen. In het vierde artikel werd eenvoudig het alternatief uitgesproken, dat de Koning der Nederlanden de bedoelde districten van Limburg zou bezitten, hetzij als Groothertog, hetzij om met Holland vereenigd te worden, omdat de vijf Mogendheden, welke die artikelen ontwierpen, den Koning niet wilden belemmeren in de voor haar onverschillige keuze, of Hoogstdezelve de bedoelde districten wilde voegen bij Nederland of bij het Duitsche Bondgenootschap, maar al dadelijk werd begrepen, dat deze districten van regtswege moesten blijven bij Nederland, als vergoeding voor de aan België te laten oudNederlandsche enclaves en voor het aandeel van Nederland in de tien cantons, in 1815 door Frankrijk aan het Koningrijk der Nederlanden afgestaan, terwijl daarenboven voor de afgestane oneindig gewigtiger koloniën geene vergoeding aan Nederland te beurt viel. De nota van den 4den Januarjj 1832, waarbij de bedenkingen der Nederlandsche Regering op de 24 artikelen door de Londensche Conferentie werden beantwoord, telt uitdrukkelijk: „de bonnes limites, un état de possession compact" en „une contiguité de territoire sur les deux rives de la Meuse" op onder de „avantages offerts a la Hollande, qu'on chercherait en vain aux plus glorieuses époques de son histoire". In de bij die nota gevoegde memorie worden de „territoires dans Ie Limbourg" genoemd als „assignés a Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas". „La partie deLimbourg assignée a la Hollande", zegt deze memorie verder, „unit les anciens territoires Hollandais, auxquels ce lien manquait autrefois : elle opère leur contiguité ; par conséquent elle ajoute a leur valeur, et elle ajoute aussi a leur süreté par la facilité de commuuication, qu'olle offre avec la place importanto de Maastricht.
ar», xxi.) XXI.
4 3 4 Staatkunditje
mededeelingen betr. de Jialgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Briltannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
Enfin elle donne a la Hollande une plus longue frontière avec 1'Allemagne et 1'appuie ainsi sur son allié naturel". Het is niet mogelijk duidelijker aan te kondigen, dat het bedoelde gedeelte van Limburg zoude behooren aan Nederland, en niet aan het Duitsche Bondgenootschap, want indien het bij Duitschland gevoegd werd, kon het aan Holland geene verlengde grenslijn met Duitschland opleveren. Deze geheele ontwikkeling was mode verbindend voor het Duitsche Bondgenootschap, als zijnde onderteekend door den Prine Esterhazy, den Baron von Wessenberg en den Baron von Bulow, welke blijkens het 42ste Protocol der Londensche Conferentie haar den 24sten September 1831 hadden aangekondigd, „que la Diète germanique venait de les autoriser a la représenter dans les négociations, qui seraient ouvertes a Londres au sujet du GrandDuché de Luxembourg". In de hierboven aangevoerde nota van den 4den Januarij 1832 spreekt zelfs de geheele Londensche Conferentie : „d'autorisations, qu'elle avait recues de la Diète de la confédération". Het is dus onbetwistbaar, dat de gevolmagtigden van Oostenrijk en Pruissen volgens hun eigen getuigenis bij de Londensche Conferentie, wat het Luxemburgsene vraagstuk betreft, eene dubbele representatie uitoefenden, en dat zij uit naam van het Bondgenootschap hebben gehandeld en gesproken, zijnde er geen stuk bekend, waarbij de aangehaalde autorisatiën der Bondsvergadering, krachtens welke zij de Limburgsche districten aan Holland verwezen, onmiddellijk of middellijk door het Bondgenootschap zouden zijn wedersproken geworden. De drie gevolmagtigden van het Bondgenootschap kunnen nu niet verondersteld worden tot de hierboven aangehaalde officiële uitlegging en verklaring der zoogenaamde 24 artikelen te hebben medegewerkt zonder gewigtige redenen. Zij zullen dezelve gereedelijk hebben gevonden in het aangenomen stelsel van „contiguiteit" en „désenclavement", waartoe Nederland zich geleend heeft door den voorwaardelijken afstand van belangrijke districten op den linker Maasoever. De Bondsvergadering kan thans geen beginsel willen omverwerpen, door hare gevolmagtigden zoo openlijk gehuldigd. en de middelen van verdediging van Nederland willen beperken, tot bevordering van welke de niet meer dan regtvaardige toepassing van het aangenomen beginsel moest strekken, gelijk zulks zoo welsprekend in de memorie van den 4den Januarij 1832 is ontwikkeld. Er werd wel is waar in het toenmalig tijdperk der onderhandeling van eene ruiling van een gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg tegen een ander grondgebied gesproken, en zoolang de omstandigheden het eenigermate gedoogden, verklaarde Zijne Majesteit de Koning Groot-Hertog in geenen afstand in het Luxemburgsche te kunnen bewilligen zonder eene evenredige territoriale schadevergoeding, maar Hoogstdezelve had daarbij blijkbaar op het oog eene schadevergoeding, door diegenen te leveren, ten behoove van wie de afstand zoude geschieden, en het is niet denkbaar, dat Hoogstdezelve als Groot-Hertog zoude hebben aangedrongen op eene schadevergoeding ten koste van den Koning der Nederlanden. De bedoelde schadevergoeding sedert onbereikbaar bevonden zijnde, heeft Hoogstdezelve zich daarheen gebragt gezien om zonder dezelve in den eventuelen afstand toe te stemmen. Intusschen behooren de toenmalige onderhandelingen reeds tot het voorledene en kunnen te minder eenen grondslag van beraadslaging der Bondsvergadering uitmaken, daar de Koning GrootHertog bij § 1 van het separaat-protokol der 43ste zitting van den 15den December 1831 aankondigde, dat Hoogstdezelve de 24 artikelen niet had aangenomen. Zij werden in de maanden Julij en Augustus 1833 gevolgd door nadere conferentiën te Londen, waarbij de gevolmagtigden van Oostenrijk en Pruissen al wederom het Bondgenootschap vertegenwoordigden, blijkens het Bondsbesluit vervat in § 362 der 35ste zitting van den lOden Augustus 1833. Het stilzwjjgen, daaromtrent door het militair comité der Bondsvergadering gehouden, alhoewel de voornoemde gevolmagtigden verondersteld kunnen worden verslag te hebben gedaan aan hunne committenten, en, zoo zulks niet mogt geschied zijn, de hoven van Weenen en Berlijn, in het militair comité vertegenwoordigd, gelegenheid hadden om de overige leden van hetzelve van het verhandelde ter conferentie van Londen in den zomer 1833 te doen kennis dragen, maakt hot voor het Koninklijk Groot-Hertogelijk gezantschap noodzakelijk om alhier te laten volgen het tractaat, tusschen de Koninklijke Groot-Hertogelijke gevolmagtigden en die van Frankrijk, Groot Brittannië, Oostenrijk, Pruissen en Rusland in Julij 1833 te Londen overeengekomen en geparapheerd, alsmede de daarmede in verband staande artikelen, behelzende de territoriale schikkingen, voortspruitende uit de NederlandschBelgische quaestle, in diezelfde maand insgelijks door welgemelde gevolmagtigden vastgesteld en geparapheerd.
Traite entre Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas, Prince d'Orange Nassau, Grand-Duc de Luxembourg et les Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie. Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas, Prince d'Orange Nassau, GrandDuc de Luxembourg ayant invite en 1830 les Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie, en leur qualité de Puissances signataires des traites de Paris et de Vienne, qui ont constitué Ie Royaume des Pays-Bas, a délibérer, de concert avec Sa Majesté, sur les meilleurs moyens de mettre un terme aux troubles, qui venaient d'éclater dans Ses états, et les Cours ci-dessus nommées ayant déféré a, cette invitation, leurs plénipotentiaires réunis en conférence a Londres ont, de concert avec ceux de Sa dite Majesté, reconnu la nécessité de revenir sur les traites et actes, qui ont établi 1'union de la Belgique avec la Hollande, et d'arrêter les eonditions de la séparation des deux pays. A eet effet Leurs Majestés ont nommé pour Leurs plénipotentiaires savoir : La La La lesquels, après avoir échangé leurs pleins pouvoirs, trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivans. Art. 1. Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas s'engage ü faire convertir en traite avec la Belgique les articles annexés au présent acte et négociés sous les auspices des Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie. Art. 2. Sa Majesté 1'Empereur d'Autriche, Sa Majesté le Roi des Frangais, Sa Majesté Ie Roi du Royaume-Uni de la Grande-Bretagne et de 1'Irlande, Sa Majesté Ie Roi de Prusse et Sa Majesté l'Empereur de toutes les Russies déclarent, que les articles mentionnés dans Partiele qui précède sont considérés comme ayant la même force et valeur, que s'ils étaient insérés textuellement dans Ie présent acte, et qu'étant convertis en traite avec la Belgique, ils se trouveront places sous la garantie de Leurs dites Majestés. Art. 3. S. M. Ie Roi des Pays-Bas, Grand-Duc de Luxembourg ayant demandé et obtenu 1'assentiment des Agnats de la Maison de Nassau et de la Confédération germanique aux arrangemens territoriaux relatifs au Grand-Duché de Luxembourg, les actes, qui renferment ce doublé assentiment, sont annexés au présent traite. Art. 4. L'union, qui a existé entre la Hollande et la Belgique en vertu du traite de Vienne du 31 Mai 1815, est reconnue par Sa Majesté Ie Roi des Pays-Bas être dissoute. Art. 5. Le présent traite sera ratifié et les ratifications en seront échangées a, Londres dans le délai d'un mois ou plus tot si faire se peut. L'échange de ces ratifications aura lieu en même temp» que celui des ratifications du traite entre la Hollande et la Belgique. Geparapheerd in de Conferentie te Londen den 27sten Julij 1833 door de Nederlandsch-Luxemburgsche gevolmagtigden Baron Verstolk van Soelen en Jonkheer Dedel, en door de Fransche, Groot-Brittannische, Oostenrijksche, Pruissische en Russische gevolmagtigden Prins Talleyi-and, Burggraaf Palmerston, Prins Esterhazy, Baron von Wessenberg, Baron von Bulow en Prins Lieven. Art. I. Le territoire Beige se composera des Provinces de Brabant méridional, Liège, Namur, Hainault, Flandre occidentale, Flandre oriëntale, Anvers et Limbourg,
(N°. XXI.
435 XXI.
Staatkundige
mededeelingen hetr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brittanniè' van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlaudscho /aken.)
telles qu'elles ont fait partie du Royaume des Pays-Bas constitué en 1815, a 1'exception des district» de la Province do Limbourg dósignés dans 1'art. 3. Le territoire beige comprendra en out^e la partie du Grand Duché de Luxtmbourg indiquce dans 1'art. 2.
prétention sur ces territoires, villes, places et lieux situés dans les limites des posessions de 1'autre partie, telles qu'elles se trouvent décrites dans les art. 1, 2, et 3. Lesdites limites seront tracées conformément ïi ces niómes articles par des commissaires démarcateurs néerlandais et belges, qui se réuniront le plus tot possible dans la ville de Maastricht.
Art. 2. Art. 5. Dans le Grand-Duché de Luxembourg les limites du territoire beige seront telles, qu'elles vont êtro décrites ci-dessous. A partir de la frontière de France entre Rodange, qui restera au Grand-Duché de Luxembourg, et Athus, qui appartiendra a la Belgique, il sera tin», d'après la carte ci-jointe, une ligne, qui laissant a la Belgique la route d'Arlon a Longwy, la ville d'Arlon avec sa banlieue, et la route d'Arlon a Bastogne, passera entre Messancy, qui sera sur le territoire beige, et Clemancy, qui restera au Grand-Duché de Luxembourg, pour aboutir u Steinfort, lequel endroit restera également au Grand-Duché. De Steinfort cette ligne sera prolongée dans la diiection d'Eischen, de Heebus, Guirsch, Oberpallen, Grende, Nothomb, Parette et Perlé jusqu'a Martelange, Heebus, Guirsch, Grende, Nothomb et Parette devant appartenir a la Belgique et Eischen, Oberpallen, Perlé et Martelange au Grand-Duché. De Martelange ladite ligne descendra le cours de la Sure, dont le Thai weg servira de limite entre les deux Etats, jusque vis a vis de Tintange, d'ou elle sera prolongée aussi directement que possible vers la frontière actuelle de l'arrondissement de Diekirch, et passera entre Surret, Harlange, Tarchamps qu'elle laissera au Grand-Duché de Luxembourg, et Honville, Livarchamps et Loutremange, qui feront partie du territoire beige; atteignant ensuite aux environs de Doncols et de Soulez qui resteront au Grand-Duché, la frontière actuelle de 1'arrondissement de Diekirch, la ligne en question suivra ladite frontière jusqu'a cello du territoire prussien. Tous les territoires, villes, places et lieux situés a 1'ouest de cette ligne appartiendront a la Belgique, et tous les territoires, villes, places et lieux situés a 1'est de cette même ligne continueront d'appartenir au Grand-Duché de Luxembourg. 11 est entendu, qu'en trawant cette ligne et en se conformant, autant que possible, a la description qui en a été faite cidessus, ainsi qu'aux indications de la carte jointe, pour plus de clarté, au présent article, les commissaires démarcateurs dont il est fait mention dans 1'art. IV, auront égard aux localités, ainsi qu'aux convenances, qui pourront en résulter mutuellement.
La Belgique dans les limites indiquées aux articles 1, 2 et 3, formera un Etat indépendant et perpétuellement neutre. Elle sera tenue d'observer cette même neutralité envers tous los autres Etats. Geparapheerd in de conferentie te Londen den 18den en 19den Julij 1833 door de bovengenoemde gevolmagtigden. Dat tractaat en die artikelen, posterieur zijnde aan de 24 artikelen van den 14den October 1831, en dus, in zoo verre zij daarvan afwijken, aan dezelve derogerende, bepalen uitdrukkelijk de vereeniging van het bewuste gedeelte van Limburg met Nederland; zijnde het door de paraphering der gevolmagtigden van den Koning Groot-Hertog eventueel verbindend voor Zijne Majesteit, eene omstandigheid, welke geene plaats greep met de 24 artikelen, waaraan Hoogstdezelve geheel is vreemd gebleven. Het was op grond van het gemelde te Londen in Julij 1833 geparapheerd Tractaat en van de daarmede in verband staande, insgelijks geparapheerde artikelen, en geenszins van de verouderde nimmer erkende 24 artikelen, dat de Koning Groot-Hertog onder anderen op de bijzondere aansporing der Hoven van Weenen en Berlijn, welke hunne ondersteuning op de stelligste wijze en bepaaldelijk ten aanzien der vereeniging met Nederland van de bewuste Limburgsche districten toezeiden en die vereeniging bereids zelve hadden voorgesteld bij hun vroeger in October 1832 aangeboden ontwerp van tractaat, op den 14den November 1833 om de toestemming van het Bondgenootschap aanzocht tot de eventuele aftreding zonder territoriale schadevergoeding van een gedeelte des Groothertogdoms Luxemburg, behoudens de instandblijving der volle matrikel. Zoowel de bewoordingen als de inhoud van Zijner Majesteits aanzoek vond den geheelen bijval dier Hoven. In eene nota van den 24sten November 1833 drukte zich dat van Weenen aldus u i t :
Art. 3. En exécution de la partie de 1'art. 1 relative a, la Province de Limbourg, les territoires, dont les limites sont indiquées ci-dessous, feront partie de la Hollande, savoir: 1°. Sur la rive droite de la Meuse: Aux anciennes enclaves hollandaises sur ladite rive, dans la Province de Limbourg, seront joints les districts de cette même province sur cette même rive, qui n'appartenaient pas aux Ét,atsGénéraux en 1790, de faoon que la partie de la Province actuelle de Limbourg située sur la rive droite de la Meuse et eomprise entre ce fleuve a 1'ouest, la frontière du territoire prussien a Pest, la frontière actuelle de la Province de Liège au midi et la Gueldre hollandaise au nord appartiendra désormais tout entière a la Hollande. 2°. Sur la rive gauche de la Meuse : A partir du point le plus méridional de la Province hollandaise du Brabant septentrional, il sera tiré, d'après la carté ci-jointe, une ligne qui aboutira a la Meuse au-dessous de Wessem, entre eet ei.droit et Stevenswaardt, au point oü se touchent, sur la rive ganche de la Meuse, les frontières des arrondissemens actuels de Ruremonde et de Maastricht, de maniere que Bergerot, Staraproy, Neer-Itteren, Ittervoord et Thorn avec leurs banlieues, ainsi que tous les autres endroits situés au nord de cette ligne, feront partie du territoire hollandais. Les anciennes enclaves hollandaises dans la province de Limbourg sur la rive gauche de la Meuse appartiendront a la Belgique, a 1'exception de la ville de Maastricht, laquelle, avec un rayon do territoire de douze cent toises, si partir du glacis extérieur de la place, sur ladite rive de ce fleuve, fera partie de la Hollande. Art. 4. Moyennant les arrangemens territoriaux arrêtés ci-dessus, chacune des deux parties renonce réciproquement pour jamais a toute
Le soussigné chancelier de Cour et d'Etat de Sa Majesté Impériale et Royale apostolique a eu 1'honneur de recevoir avec la note que Monsieur le Baron de Mollerus lui a fait celui de lui adresser en date du 15 de ce mois, la copie des pièces renfermant les ouvertures, que Sa Majesté le Roi des Pays Bas, Grand-Duc de Luxembourg vient d'adresser tant aux Agnats de la Maison de Nassau, qu'a la Diète germanique, au sujet de la cession éventuelle d'une partie du Grand-Duché de Luxembourg. Plus Sa Majesté Impériale de concert avec Ses alliés a désiré vivement, que Sa Majesté néerlandaise, en fesant les démarches auxquelles Elle vient de se résoudre, vouliit ouvrir la voye & la reprise des négociations, suspendues momentanément a Londres, plus 1'Empereur a été satisfait de pouvoir se convaincre, que Sa confiauce dans les sentimens sages et éclairés du Roi n'a point été trompée. Le soussigné se flatte, que ces ouvertures, fondées sur des principes équitables et corrects, trouveront tant auprès de la Diète que des Agnats un accueil favorable, et propre a faciliter 1'atteinte de 1'objet, qu'elles ont en v u e ; il n'hésite point au surplus, d'après le voeu énoncé par Monsieur 1'Envoyé, si lui donner 1'assurance, que 1'Autriehe se prononcera dans le sein de la Diète comme envers la Cour de Nassau, pour 1'adoption des propositions, que vient de faire articuler Sa Majesté le Roi des Pays-Bas. Le soussigné saisit avec plaisir la présente occasion pour renouveler a Monsieur le Baron de Mollerus 1'assurance de sa considération tros distinguée. Vienne, le 24 Novembre 1833. (signé)
METTERNICH.
Het Pruissische Kabinet beantwoordde de mededeeling van het aanzoek door de volgende nota, gedagteekend den 13den November 1833, in welke de aanbiedingen van den KoningGroothertog verklaard werden niet slechts voldoende, maar zelfs edelmoedig te zijn.
d». XXI.) XXI.
430 Staatkundig*
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brittannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsehe Zaken.)
Le soussigné Ministre d'Etat et du Cabinet a reQU la note, que Monsieur lo Comte de Perponcher, Envoyé Extraordinaire et Ministre Plénipotentiaire de Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, vient de lui adresser, d'ordre de sa Cour, sous la date du 9 de ce mois, et qui accompagnait la communication des ouvertures, que Sa Majesté le Roi des Pays-Bas a fait faire a Ses Agnats et a, la Diète germanique relativement a la cession d'une partie du GrandDuché do Luxembourg. Le soussigné s'e3t hiVté de présenter ces deux offices au Roi, Son auguste maitre, qui a reconnu dans 1'empressement, que Sa Majesté néerlandaise a bien voulu mettre a, remplir 1'assurance, qu'Elle avait donnée ii Monsieur le Prince de Schwarzenberg, une preuve nouvelle de la justice, qu'Elle rend aux sentimens d'amitié et de vif intérêt, qui avaient dicté a Ses trois alliés la dernière démarche, qu'Ils avaient cru devoir faire h la Haye. Les instructions de Monsieur le Comte de Grunne ne laissent rien a désirer et sont de nature a prévenir ou a lever tous les doutes et tous les scrupules, que la proposition considérée en elle même eüt pu faire naitre. Claires, précises, généreuses même, elles font leur part aux nécessités politiques du moment et aux justes regrets, qu'elles doivent inspirer a la Diète, mais en même temps elles offrent ïi cette dernière les seuls dédommagemens, que les cireonstances permettront, et les moyens de ne rien faire perdre de sa force au système défensif de la Fédération. Ces ouvertures, si franches et si satisfaisantes sous tous les rapports, seront sürement accueillies par la Diète avec tout 1'intérêt, qu'elles méritent, et rencontreront au besoin tout 1'appui de la Prusse. Ce devoir lui est imposé par la justice autant que par 1'amitié, et il lui sera d'autant plus agréable de le remplir, qu'elle voit dans le succes de cette affaire 1'heureux augure et le gage certain de de Tissue prochaine de la négociation générale, que les voeux de tous les intéresses appellent également. Le soussigné saisit cette occasion pour renouveler ïi Monsieur le Comte de Perponcher 1'assurance de sa haute considération. Berlin, ce 13 Novembre 1833. (signé)
ANCILLON.
Hoe men dit tegenwoordige standpunt der zaak, tot de juiste beoordeeling van welke de mededeeling der zooeven voorgelezen stukken thans noodig geworden is, heeft kunnen uit het oog verliezen en alle de verhandelingen van het jaar 1833 ligten uit de geschiedenis, welke onherroepelijk is, heeft Zijne Majesteit de Koning-Groothertog zich niet kunnen verklaren, en Hoogstdezelve acht het genoeg de eenvoudige daadzaken aan te voeren. Wendt men zich van het gebied der onderhandelingen naar dat van het regt, dan lost zich het geheele onderwerp op in de weinige volgende bestanddeelen. Er breekt een opstand uit in de zuidelijke gewesten van het Koningrijk der Nederlanden. Die opstand deelt zich mede aan het naburige Groot-Hertogdom Luxemburg, in de afzonderlijke betrekking van Groot-Hertog door den Koning der Nederlanden bezeten. De Noord-Nederlanders offeren goed en bloed op tot handhaving der maatschappelijke orde. Zijne Majesteit roept tot herstel van het wettig gezag in het GrootHertogdom de hulp in van het Duitsche Bondgenootschap, waarop hij volgens deszelfs grondwetten aanspraak heeft. Die hulp wordt eerst besloten, doch niet verwezenlijkt. Men gaat verder. Men belemmert hem in eigene wapeningen, bestemd om de wettige regering te herstellen, en om hem weder in 't bezit te brengen der middelen, waaruit hij zijne matrikel als Vorst van het Bondgenootschap moet bestrijden. Van Europa en Duitschland verlaten, stemt hij eventueel toe in de aftreding van een gedeelte van het Groot-Hertogdom, op eene enkele vesting na geheel door de opstandelingen bezet, ten einde zijne onderdanen althans in het overige gedeelte van hunne onderdrukkers te bevrijden. Die afstand en de in het Koningrijk der Nederlanden noodzakelijk geworden schikkingen kunnen geen beslag krijgen zonder de toestemming van het Bondgenootschap in de aftreding. Uit den aard der zaak doet zich aan het Bondgenootschap slechts het alternatief op, om of die toestemming te verleenen, of de Groot-Hertogelijke Regering behulpzaam te zijn in de herstelling van het wettig gezag. Onder deze omstandigheden wordt thans in het onderhavige rapport voorgesteld, om het verlies, door Duitschland te lijden, te verhalen, zelfs met voordeel en tot verbetering der Duitsche grenslijn, op de Staten, welke de Groot-Hertog als Koning bezit, en om Duitschland, hetwelk de integriteit van deszelfs eigen gebied niet heeft verdedigd, naar eene andere zijde te maken tot een conquesterend Rijk, ten koste van den onmiskenbaren geest van deszelfs aan het Duitsche ligchaam een volstrekt verdedigend karakter gevende
| \ i
1
i
fundamentele wetten, en van de onschendbaarheid der naburige natiën. In plaats van de gevolgen aan te nemen van het eenmaal omhelsde lijdelijke stelsel, met in evenredigheid van Nederland de door den Belgischen opstand geleden verliezen door het Bondgenootschap te laten dragen, schijnt men eenen waarborg te zoeken voor de integriteit van Duitschland door afkapping der wortelen, waarmede de Duitsche Staten aan den Nederlandschen bodem gehecht zijn, door de verschuiving ginds en herwaarts van het Bondgenootschap op de kaart van Europa, en door de krenking van wettige buitenlandsehe regeringen, eene navolging van den geest der staatkundige bewegingen, ditmaal dubbel gevaarlijk, doordien zij, bij eene tegen alle verwachting plaats hebbende omhelzing van het voorstel, zoude uitgaan van een Bondgenootschap, welks leden de handhaving der maatschappelijke orde steeds als hunne leus en als den grondslag hunner staatkunde der wereld hebben aangekondigd. Men acht eindelijk meer voordeel te vinden in eene besnoeijing van den Groot-Hertogelijk Luxemburgschen matrikel, gedeeltelijk gevestigd op een gebied, aan Nederland ontnomen, dan in de naauwgezette nakoming van dien matrikel door den Koning Groot-Hertog, gehandhaafd in het gebied van het met het Duitsche Bondgenootschap bevriende Nederland, dat gebied, voor hetwelk 's Konings geslacht sedert eeuwen deszelfs bloed heeft opgeofferd.
De wijze, waarop de bedoelde Limburgsche districten en de vesting Maastricht in het rapport der militaire commissie genoemd , worden, heeft Zijne Majesteit aanvanke'ijk toegeschreven aan eene I min zorgvuldige keuze der bewoordingen, in dier voege, dat wat Maastricht betrof, slechts daarmede bedoeld was eene gemeenschappelijke werking van de Nederlandsche en Duitsche legermagt ingeval van oorlog, als kunnende dan de plaatsen, door de eerste bezet, geacht worden ook voor de laatste verzekerd te zijn, en Hoogstdezelve zoude wenschen alsnog in zoodanige uitlegging te mogen berusten. Daar intusschen uit het rapport van het militaire comité komt te blijken, dat de uitdrukking „Besitz von Mastricht" in eene meer letterlijke beteekenis kan worden opgenomen en de [ zes weken, gedurende welke de zaak zich bij de militaire com! missie bevonden heeft, genoegzamen tijd hebben gelaten aan de Hoven, wier gevolmagtigden de commissie uitmaken, en onder anderen aan het Hof, het naaste bij de vesting Maastricht betrokken, om dezelve respectivelijk van instructiën te voorzien en de uitdrukking „Besitz von Mastricht", indien zij enkel toevallig | gekozen was, te verbeteren, en vermits het militair comité zelf, ! ofschoon de dwaling, bij de keuze der bewoordingen bij de vermei • ' ding van Maastricht en van de Limburgsche districten begaan, ophalende, niettemin het geheel nieuwe denkbeeld oppert van eene versmelting der stad en van het rayon van Maastricht met \ het Bondsgebied, en wenken geeft omtrent de eventuele verwezenI lijking van zoodanig resultaat, en het dus mogelijk, zoo niet waar • schijnlijk is, dat de rapporten der militaire commissie en van het militair comité bestemd zijn, om langzamerhand tot eene aanspraak van het Bondgenootschap op Maastricht en welligt ook op Venloo voor te bereiden, zoo bevindt zich Zijne Majesteit de Koning der Nederlanden in de verpligting om deze bedoelingen, indien zij mogten bestaan, voor altijd en ten eenenmale te verijdelen. Dientengevolge, en op den stelligen last Zijner Majesteit, protesteert het Koninglijk Groot-Hertogelijk gezantschap bij deze met den meesten nadruk en op het plegtigste tegen de door de militaire commissie gebruikte uitdrukking van „Besitz von Mastricht", tegen hare omschrijving van de Limburgsche districten en tegen de door het militair comité gegeven wenken eener inlijving der stad en van het rayon van Maastricht, alsmede van Venloo, en het ver klaart onbewimpeld, dat Zijne Majesteit alle verdere toespeling op zoodanig bezit en op zoodanige inlijving zoude beschouwen als eene voorbereidende poging tot aanwending van het regt van den sterkeren, als inbreuk makende op de onschendbare regten van Nederland en als verstorend voor de rust van Europa, en dat Zijne Majesteit, zoo er ooit de rede mogt zijn van aan deze bespiegeling gevolg te geven, zich daartegen met alle de middelen zoude weten te verzetten en te verdedigen, welke de Voorzienig heid ter harer beschikking gesteld heeft, wel overtuigd van alsdan ook eenen magtigen steun te zullen vinden bij andere Europeesche mogendheden. Het Koninklijk Groot-Hertogelijk gezantschap tot eene conclusie overgaande, vereenigt zich, namens Zijne Majesteit den Koning Groot-Hertog, met het voorstel om aan België de verpligting op te leggen van het aan hetzelve eventueel af te treden gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg en bepaaldelijk de stad Arlon nimmer door vestingwerken te versterken, doch verklaart zich tegen den inhoud en het voorstel van het rapport van het militair comité, voor zoover daarbij van eene territoriale schade-
Bijlagen. Vel 110. XXI.
Staatkundige
4.J7
mededeelingen letr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Britiannië van invoer op Java.
(N°. XXI.)
over de regttn
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
vergoeding in het Limburgsche de rede is. Het geeft op nieuwden wensch te kennen, dat de Bondsvergadering derzel ver toestemming verleene tot den eventuelen afstand van het omschreven gedeelte van het Groot-Hertogdom Luxemburg op den voet door hetzelve in de zitting van den 14den November 1833 ontwikkeld. Het gezantschap stelt voor, de tegenwoordige door dezelve gedane mededeeling te brengen ter kennis der Hoogste en Hooge Regeringen, om daaromtrent hare gezanten ter Bondsvergadering van voorschriften te voorzien en intusschen de afstemming op het rapport van het Militair Comité aan te houden.
In de zitting der Hooge Bondsvergadering van den 18den Augustus dezes jaars zijn, bij het uitbrengen der stemmen over het rapport van het Militaire Comité ten aanzien der Luxemburgsche aangelegenheden, eenige aanmerkingen gevallen op de verklaring, in die zitting door het Koninklijk Nederlandsche Groothertogelijk Luxemburgsche Gezantschap betrekkelijk gedacht rapport uitgebragt. De Koninklijk-Groothertogelijke Regering gelooft dezelve niet onbeantwoord te mogen laten. Om echter zelfs den schijn eoner doorgaans steeds ondoelmatige polemiek te vermijden, kiest zij den weg eener mededeeling aan hare hoogste en hooge bondgenooten, overtuigd dat dezelve het oogmerk, van hetwelk zij daarbij uitging, zullen weten op prijs te stellen. Zij zal de orde, in het Separaat-Protokol der gedachte zitting gevolgd, behouden. Alhoewel het korte tijdsbestek, aan den Koning Groothertog gelaten, voldoende moge geweest zijn om datgene te verrigten, wat de pligt ten deze voorschreef, zoo laat zich hieruit op geene goede gronden afleiden, dat hetzelve en de daardoor noodzakelijk geworden overhaaste berading omtrent een onderwerp van zulk groot gewigt strookte met de bejegening, welke de Koninklijk-Groothertogelijke Regering billijkerwijze verwachten kon, vooral in vergelijking met de langere termijnen, dikwijls tot afdoening van onbeduidende zaken vastgesteld, en bij de ontstentenis van alle redenen om het Luxemburgsche vraagstuk met overijling te behandelen. Slechts een toevallige zamenloop van omstandigheden maakt het aan de Regering mogelijk, om binnen den bepaalden dag met derzelver verklaring gereed te zjjn, en bij meerdere ruimte van tijd zoude die verklaring waarschijnlijk eenen hoogeren graad van volledigheid verkregen hebben. De Koninklijk-Groothertogelijke Regering kan de stelling niet laten gelden, alsof de bepaalde termijn niet haar, maar alleenlijk de overige Regeringen van het Bondgenootschap zoude gegolden hebben. Toen de 18de Augustus voor de stemuitbrenging werd aangewezen, was de Koninklijk-Groothertogelijke Regering hieronder uit den aard der zaak begrepen. Wel verre van te kunnen worden uitgesloten, vond juist zij zich in de eerste plaats geroepen, om de raadplegingen terug te brengen tot het standpunt, waarvan zij zoo geheel onverwacht waren afgeleid geworden. Niet alsof aan de aanvrage, indertijd door haar gezantschap gedaan, om de toestemming van het Bondgenootschap te verkrijgen tot eenen eventuelen afstand van een gedeelte van het Groothertogdom Luxemburg, en aan de sedert door hetzelve gegeven ophelderingen die graad van volledigheid zoude ontbroken hebben, welken het onderwerp telkens vereischte, en alsof ten deze van de zijde van het gezantschap iets ware verzuimd of achterwege gelaten. Eerst door de rapporten der Militaire Commissie en van het Militaire Comité ontwaarde de Koninklijk-Groothertogelijke Regering, dat men bedoelde aan de raadplegingen eene wending te geven, strijdig met hare aanvrage, en welke zij buiten staat geweest was om te voorzien. Zij bevond zich dus eerst toen in 't geval van eene nadere verklaring te doen indienen, welke moest slaan op die rapporten, ten einde voor te komen, dat de zaak gebragt werd uit haar geheel, alvorens de Bondsregeringen waren ingelicht om trent de dwalingen, van welke men daarin was uitgegaan. De Regering was ver van te vermoeden, dat de Hooge Bondsvergadering, welke het Doorluchtige Duitsche Bondgenootschap niet uitmaakt, maar enkel naar bepaalde voorschriften vertegenwoordigt, het aanzoek, slechts strekkende om het uitbrengen der stemmen te verschuiven, totdat de overige Duitsche Regeringen kennis zouden hebben van de thans eerst noodzakelijk en gepast geworden inlichtingen, door het Gezantschap gegeven, buiten eenige noodzakelijkheid hoegenaamd zoude verwerpen, zonder zich te laten terughouden door de regten niet alleen van den KoningGroothertog, maar ook van alle zoodanige Duitsche Regeringen, welke van de geschiedkundige bijzonderheden, in die inlichtingen vervat, onkundig gebleven waren, en dus hare vroegere instructiën enkel hadden uitgevaardigd in de veronderstelling van daadzaken, waarvan de eigenlijke aard of het niet bestaan alsnu werden aan
1IANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL. ZITTING 183Ü—1837.
den dag gelegd, en welke zich dus op een ongelijk standpunt bevonden met enkele andere Duitsche Regeringen, die meer in de gelegenheid geweest waren, om den loop der onderhandelingen te volgen. De verwijzing, indertijd door het Koninklijk Groothertogelijk Gezantschap gedaan naar de beiïgten der gevolmagtigden van het Duitsch Bondgenootschap te Londen, kan niet enkel slaan op een verouderd tijdperk der onderhandeling met uitsluiting van alles wat sedert, en meer bepaaldelijk in 1833, was voorgevallen. Dat er in dat jaar bij de Londensche Conferentie onderhandeld was, bleef zelfs voor het publiek niet verborgen. In de zitting van den 13den Augustus 1835 gaf de Ilooge Bondsvergadering aan de Hoven van Oostenrijk en Pruissen den wensch te kennen, dat dezelve haar nadere openingen mogten doen toekomen omtrent den toenmaligen stand der Londensche Conferentie. Hiermede kon zij echter niet bedoelen de door de Gezanten dier Mogendheden in de zitting van den 3den December 1835 aangekondigde, reeds algemeen bekende verdaging der Londensche Conferentie. Naar den aard der zaak sloeg haar wensch juist op de opening van die verhandelingen, welke te Londen plaats vonden sedert het tijdstip, dat aan de gedachte Hooge Vergadering geene mededeelingen meer waren gedaan geworden. Het beroep op het verslag der Duitsche gevolmagtigden te Londen geschiedde den lsten Januarij 1834 en was bij gevolg posterieur aan het verhandelde ter Londensche Conferentie in 1833, waarvan de Hooge Bondsvergadering alleen niet kon onkundig zijn. Nergens blijkt, dat men zich destijds enkel op de vroegere berigten heeft beroepen. In deszelfs verklaring van dien dag haalde het Gezantschap integendeel het vroeger tijdperk der onderhandeling slechts geschiedkundig aan, om vervolgens op het duidelijkste de daadzaak uit te drukken, dat sedert de verdere bepalingen nagenoeg aan de Londensche Conferentie waren overgelaten geworden, de Koning geene ruiling van gebied meer had kunnen verkrijgen. Eerst na de geheele alinea, welke het verhaal dezer daadzaak behelsde, verwees het Gezantschap aan de verdere ophelderingen, die zouden mogen gewenscht worden en welke uit de berigten der gevolmagtigden van het Duitsche Bondgenootschap te Londen zouden kunnen getrokken worden, berigten hoedanige, indien zij niet waren ingekomen, het gezantschap dus aanleiding gaf om te vragen, en naar welke hetzelve ontegenzeggelijk verwees ten aanzien van het later tijdperk der onderhandeling. Ware hieromtrent des neen de minste twijfel overgebleven, zoo heeft de verklaring van den 18den Augustus dezes jaars denzelven nog te regter ure weggenomen, niet door betwistbare redeneringen, maar door den tekst zelven der te Londen geparapheerde bepalingen, welke denzelfden stempel droeg van authenticiteit, als de nadere berigten der gevolmagtigden van het Bondgenootschap te Londen zouden hebben kunnen kenmerken. De Hooge Bondsvergadering, een omvattend advies vragende, drukte aldus wel het verlangen uit van het onderwerp in deszelfs geheelen omvang behandeld te zien, maar niet, dat er verder en buiten de materie zoude gegaan worden, gelijk het eerst door het Militair Comité en, op deszelfs voorbeeld, door de Militaire Commissie geschiedde, toen men het woord omvattend overbragt op de Limburgsche districten, welke juist in het onderwerp niet omvat, noch begrepen, maar aan de van de Koninkhjk-Groothertogelijko zijde aangezochte toestemming geheel vreemd waren. Het aangevoerde, alsof de zoogenaamde 24 artikelen bepaaldelijk eene ruiling van grondgebied in het Luxemburgsche en Limburgsche zouden bedoeld hebben, behoort tot het verouderde tijdvak der onderhandeling. Hebben de gevolmagtigden van het Bondgenootschap hun toenmalig berigt aan hetzelve in dien geest gesteld, zoo waren zij in tegenspraak met de door de Conferentie aan de Nederlandsche gevolmagtigden gerigte nota van den 4den Januarij 1832. In 's Gravenhage bleef men wel is waar te dier tijd twijfelen, dat de Londensche Conferentie do Limburgsche districten aan Nederland had toegekend, maar die twijfel werd geheel weggeruimd door de in 1833 geparapheerde territoriale schikkingen, gegrond op het Oostennjksch-Pruissische ontwerp, welke ten duidelijkste de bedoeling aankondigden, om dit punt ten genoegen van Nederland te regelen. Teregt beweerde de Koninklijk-Groothertogelijke Regering, dat de Londensche onderhandelingen geene stofte tot raadplegingen ter Bondsvergadering konden opleveren. Hare meening bleef zich daaromtrent gelijk, en ook thans houdt zij vol, dat de bemoeijing der Hooge Bondsvergadering zich te bepalen heeft tot de gevraagde toestemming wegens eventuele aftreding van een gedeelte van het Groothertogdom Luxemburg. Oordeelt zij echter bij de bepalingen der Londensche Conferentie betrokken te zijn, zoo is zij verpligt dezelve gedurende het gansche tijdperk der onderhande-
(N°. XXI.)
XXI.
43S Stttatkuwliye
medvdeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en hetr. een geschil met Groot-Brittannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
ling te volgen, en meer bijzonder acht to slaan op de jongste bepalingen der Londensche Conferentie, voor zoover zij de vroegere ophelderen ef daaraan derogeren, in plaats van zich uitsluitend te houden aan de vroegere negociatiën, van hetwelk slechts de herinnering is overgebleven. Verklaarden 's Konings gevolmagtigden te Londen hunne bereidwilligheid om de onderhandelingen voort te zetten, zoo volgde hieruit geenszins, dat zij dit wilden doen op den grondslag der 24 Artikelen. Volgens de aanhaling op bladzijde 582 p. van het Separaat-Protokol der Kide zitting van den 18den Augustus 1836 zoo zoude in de 43ste zitting 1831 verklaard zijn geworden : „Seine Majestiit hutten diese Artikel in ihrer Gesammtheit nicht angenoramen." In het gedrukte exemplaar van het protokol der 43ste zitting 1831, te 'sGravenhage ontvangen, wordt daarentegen gelezen : „Seine Majestiit hutten diese Artikel in ihrer Gesammtheit nicht angenomrnen." Naar de laatste lezing waren die Artikelen geheel verworpen, en die verwerping, maakte ze in alle geval nietig voor het Bondgenootschap, als kunnende van geenen afstand van grondgebied door eenen Duitschen Vorst de rede zijn, dan op zijn aanvraag en op den voet dier aanvraag. De te berde gebragte overgang der zoogenaamde 24 Artikelen in de Europesche verdragen heeft voor de Koninklijk GrootHertogelijke Regering geene beteekenis. Kon er eenige aan gehecht worden, dan zoude het zijn de toekenning aan derden der bevoegdheid om Duitschland en Nederland buiten inwilliging van derzelver Regeringen te verdeelen. Ten naderen betooge der voortdurende kracht der door het Bondgenootschap op de Oostenrijksche en Pruissische onderhandelaars verstrekte volmagten, zal het genoeg zjjn aan te voeren, dat de aanvankeljjk uitgevaardigde volmagten nimmer wederroepen zijn, zich niet bepaalden tot een enkel tijdperk der negociatie, maar zoolang zij niet werden ingetrokken, liepen over den geheelen duur der bijeenkomst van de Londensche conferentie tot regeling der Belgische aangelegenheden. In de zitting van den 8sten Januarij 1834 beriep het Gezantschap zich ten aanzien van verdere ophelderingen, tot het later tijdvak der onderhandelingen betrekkelijk, nog op de berigten van de gevolmagtigden van het Bondgenootschap te Londen, zonder tegenspraak te ontmoeten alsof hunne volmagten vóór de paraphering van 1833 hadden opgehouden. De ontwikkeling, strekkende ten betooge, dat de toestemming van het Bondgenootschap steeds bleef voorbehouden, alvorens gevolg zoude kunnen worden gegeven aan eenigen afstand in het Luxemburgsche, en dat mitsdien het Bondgenootschap in deszelfs vrije beslissing omtrent dit onderwerp door de Londensche onderhandelingen niet belemmerd vvierd, treft nergens de Koninklijk Groot Hertogelijke verklaring. Nimmer toch werden die waarheden door wie het ook zij betwijfeld, maar zij nemen niet weg, dat de gevolmagtigden der vijf Hoven, onder welke die van Oostenrijk en Pruissen mede als gevolmagtigden van het Bondgenootschap de voortdurende vereeniging met Nederland der bedoelde Limburgsche districten met de Nederlandsche gevolmagtigden ter conferentie van Londen parapheerden, dat zich het Bondgenootschap hierdoor in het geval bevindt eener mogendheid, welke zich te beraden heeft over het al of niet ratificeren van eene door hare gevolmagtigden gesloten overeenkomst, dat voor die ratificatie pleiten de «ronden van regt en billijkheid, in de Koninklijk Groot-Hertogelijke verklaring aangewezen en onbeantwoord gebleven, en dat alhoewel het Luxemburgsche vraagstuk sedert de maand November 1833 geene verandering onderging, de in de zitting van den 18den Augustus door de Oostenrijksche en Pruissische gezantschappen uitgebragte stemmen juist de tegenovergestelde rigtmg hadden van 't geen in 't najaar 1833 door de Hoven van Weenen en Berlijn aan dat van 's Gravenhage was toegezegd, naar aanleiding van de weinige weken te voren te Londen geparapheerde artikelen. Hunne aangevoerde nota's van dien tijd, in plaats van te bewijzen, dat men de te Londen vastgestelde territoriale schikkingen moest beschouwen als niet uit naam van het Bondgenootschap geparapheerd, bevestigden eenvoudig, dat de ratificatie of goedkeuring van het Bondgenootschap nog was voorbehouden. De wijze, waarop het Gezantschap zich in de zitting van den 15den December 1831 uitliet omtrent de volmagten, op de Oostenrijksche en Pruissische gevolmagtigden bij de Londensche conferentie verstrekt, had de intrekking dier volmagten niet ten gevolge. Deze bleven dus bestaan, en het Bondgenootschap, na dezelve eenmaal tegen den wensch der Koninklijk Groot-Hertogelijke Regering te hebben gehandhaafd, zoude die Regering dubbel krenken, door haar thans de bevoegdheid te betwisten van zich tegenover het Bondgenootschap op de handelingen van deszelfs
gevolmagtigden to beroepen. Overigens is zij zich ook ten deze geheel gelijk gebleven, want zij behield zich reeds in de aangevoerde zitting hare eigene mededeelingen voor, en volhardt ook tegenwoordig in de overtuiging, dat de raadplegingen van het Bondgenootschap niet mogen gaan buiten die mededeel ingen, waardoor alle vermelding der Limburgsche districten van zelf komt te vervallen. Deze omstandigheid lost tevens de tegenwerping op, alsof het bevreemdend ware, dat de Koninklijk Groot-Hertogelijke Regering, ten gevolge van het aanzoek der Bondsvergadering van den 24sten Junij 1833, de geparapheerde artikelen, op welke de voordragt van den 14den November 1833 steunde, niet had medegedeeld. In de eerste plaats was dit aanzoek anterieur aan die artikelen, en kon dus niet daarop slaan. Ten andere werd in de voordragt van den 14den November 1833 te kennen gegeven, dat de Koning Groot-Hertog buiten staat was eene territoriale schadevergoeding aan te bieden, eene verklaring, welke eene mededeeling der geparapheerde artikelen destijds overbodig maakte, als van zelve eene raadpleging over eene schaderergoeding in het Limburgsche uitsluitende. Maar wat hiervan ook zijn moge, de vraag of de mededeeling dezer artikelen vroeger had kunnen geschieden, is thans onverschillig, vermits zjj boven alle tegenspraak steeds in tijds heeft plaats gehad, te weten, alvorens de Hooge Bondsvergadering eenig besluit nam en dadelijk nadat het Militair Comité en de Militaire Commissie door buiten de Koninklijke GrootHertogelijke aanvrage te gaan het noodzakelijk hadden gemaakt, om door nieuwe toelichtingen het onderwerp tot deszelfs eigenlijke bestanddeelen terug te brengen. Heeft nu de geweigerde verdaging, voor het afstemmen gevraagd, de Duitsche Regeringen van deze inlichtingen verstoken, toen de zaak no
(N°. XXI.)
43!> XXI.
Staatkundige
mededeelinyen hetr. de Belgische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Britlannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandschc Zaken.)
dat het in 't geval ware daarbij den loop der Londenscho onderhandelingen gado te slaan, zoo ligt het buiten deszelfs bestek zich te houden aan vroegere, zonder vervulling gebleven en later afgekeurde tijdelijke bepalingen, en zoude hetzelve slechts kunnen inroepen de jongste overeenkomst, tusschen alle partijen aangegaan, en welke boven de vroeger bedoelde schikkingen vooruit heeft, niet alleen dat zij later is, maar ook dat de Koning-Groothertog er deel aan nam.
Ten slotte zal het niet overbodig zijn, nog aan te merken, dat in de verhandelingen der Bondsvergadering steeds van ruiling en aftreding gesproken, en over 't hoofd gezien wordt, dat het aanzoek der Regering slechts op eenen eventuelen afstand sloeg.
In Folgo des in der 16ten diesjiihrigen Sitzung gefassten Boschlusses der hohen Bundesversammlung ist die Köiiiglich-Grossherzogliche Gesandtschaft zu der Erkliirung ermüchtigt: dass Seine Majesteit der König-Grossherzog, weit entfernt die in dieser Sitzung auf Seinem Auftrage eingelegte Yerwahrung als unbegründet anzusehon, in dem gedachten Beschlusse eine neue Veranlassung gefunden haben, in dieser Verwahrung, deren Begründung in der an sammtliche mitverbiindetellegierungen geschehenen Mittheilung noch niiher erwiesen worden ist, auf das bestimmteste zu verharren, und sich alle lhnen zustehende bundesverfassungsmiissige Rechte in dem und an den Bund vorzubehalten; wie dies denn von der Gesandtschaft, Namens Seiner Majestiit, hierdurch geschieht.
Ten gevolge van het in de zestiende zitting dezes jaars bij do Hooge Bondsvergadering gevallen besluit is het KoninklijkGroothertogelijk Gezantschap gemagtigd geworden om te verklaren: dat Zijne Majesteit de Koning-Groothertog, wel verre van de in die zitting van wego Hoogstdenzelven ingebragte voorbehouding als ongegrond te beschouwen, in het gemelde besluit eene nieuwe aanleiding gevonden heeft om op de stelligste wijze te volharden bij die voorbehouding, welker gegrondheid door eene mededeeling aan de gezamenlijke medeverbonden Regeringen nog nader betoogd is, en zich alle zijne bondschappelijk constitutionele regten in en op het Bondgenootschap voor te behouden, gelijk zulks bij deze door het Gezantschap namens Zijne Majesteit gedaan wordt.
B. AFSCHRIFT.
Le soussigné Plénipotentiaire de Sa Majesté Ie Roi des PaysBas, Grand-Duc de Luxembourg, a, d'après les ordres regus de son Gouvernement, 1'honueur de porter ïi la connaissance de Leurs Excellences Messiours les Plénipotentiaires des Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Kussie réunis en conférence a Londres, que depuis Fajournement de la Conférence le 24 Aout 1833, Sa Majesté a fait les démarches nécessaires auprès des Agnats de la Maison de Nassau et de la Confédération Germanique, a 1'effet d'obtenir leur assentiment a la cession eventuelle de la partie du Grand-Duché de Luxembourg, destinée a, passer a, la Belgique, d'après les stipulations paraphées en Juillet 1833 par Leurs Excellences et par les Plénipotentiaires Néerlandais, stipulations, qui ont réglé les arrangeraens territoriaux, de maniere que cette eession n'impliquerait point d'indemnité territoriale pour les Agnats et pour la Confédération. Dans le but de rendre ledit assentiment plus facile, le Roi Grand-Duc proposa de s'engager ii maintenir au complet la matricule en hommes et en argent imposée au Grand-Duché de Luxembourg, sans augmenter par ce motif les charges de ses sujets Allemands, et garantit ainsi en ce qui concerne le Grand-Duché 1'intégrité des forces de la Confédération. Nonobstant ce sacrifice, qui semblait même aller au dela de ce qu'exigeaient les circonstances et ne laisser subsister aucun doute sur le bon accueil des ouvertures de Sa Majesté, l'arrangement déja préparé avec les Agnats de Sa Maison est en dernière analyse demeuré subordonné a une indemnité territoriale a obtenir en faveur de la Confédération Germanique, et la Diète, sans avoir égard aux représentations amplement développées du Plénipotentiaire de Sa Majesté, vient de prendre de son cöfcé le 18 Aout ile cette année la décision suivante: 1°. ,Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, Grand-Duc de Luxembourg sera informée par 1'intermédiaire de Sa légation, que la Confédération Germanique ne peut donner son assentiment tl la cession d'une partie du Grand-Duché de Luxembourg sans indemnité territoriale, mais qu'elle est disposée, en ayant égard a la déclaration produite par rapport aux Agnats de la Maison de Nassau, a donner son consentement a la cession de la partie du GrandDuché de Luxembourg montionné dans Partiele second de 1'acte de séparation du 15 Octobre 1831, contre une indemnité territoriale moyennant les portions de territoire désignées dans 1'article 4 dudit Acte, sous la condition, que 1'obligation soit imposée au Gouvernement Beige de ne point établir de fortifications dans la partie du Grand-Duché de Luxembourg, qui lui sera cédée, et qui dès lors se sépare des liens fédératifs de 1'Allemagne, et nommément de ne jamais fortifier la ville d'Arlon. 2°. „L'arrangement ultérieur et la fixation de 1'indemnité territoriale a allouer a, la Confédération dans le Limbourg sont réserves en conformité de la stipulation exprimée dans Partiele 5 de 1'acte de séparation a une négociation spéciale entre la Confédération et Sa Majesté le Roi des Pays-Bas, et la Confédération y partira du principe, que le territoire a réunir a celui de la Confédération
's Gravenhage, den 25sten October 1836.
entièrement sur le même pied en remplacement de la partie a ceder du Grand-Duché de Luxembourg, s'il ne peut pas former une compensation équivalente en étendue et en population, devra cependant répondre autant que possible aux interets de la Con fédération sous le rapport de la contiguitó et de la ligne de défense." Le soussigné en communiquant ;i Messiours les Plénipotentiaires des Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie réunis en conférence a, Londres ce résultat inattendu et si peu conforme aux propositions conciliatrices du Roi GrandDuc, se trouve chargé d'exprimer en même temps a Leurs Excellences le voeu de Sa Majesté de voir reprendre avec Elles les négociations sur la question Hollando Beige ajournées depuis le 24 Aoüt 1833, et sa confiance, qu'après avoir épuisé les sacrifices et les moyens dépendant d'Elle a 1'effet de parvenir a un arrangement territorial avec les Agnats de sa Maison et aveclaConfédération Germanique, Elle trouvera aujourd'hui les cinq Cours disposées a, continuer ces négociation, et a les mener a bonne fin. Le soussigné s'étant acquitté par la présente note des instructions, qui lui ont été transmises, saisit avec empressement cette occasion pour renouveler a Leurs Excellences Messieurs les Plénipotentiaires des Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie 1'assurance de sa haute considération. A Leurs Excellences Messieurs les Plénipotentiaires des Cours d'Autriche, de France, de la Grande-Bretagne, de Prusse et de Russie, réunis en Conférence a Londres. F. AFSCHRIFT.
La Haye, le 22 Mars 1835. Monsieur, Par 1'office, que vous m'avez fait 1'honneur de m'adresser le 26 Janvier dernier, vous avez bien voulu m'entretenir de 1'exécution par le Gouvernement Néerlandais du traite de navigation conelu pour les Indes Orientales le 17 Mars 1824 entre les Pays-Bas et la Grande-Bretagne, et exprimer le désir, qu'il soit transmis aux autorités de Java des instructions propres a assurer 1'application des droits stipulés dans ce traite. Le même objet ayant donné lieu en Décembre 1833 et Mars 1834 a deux lettres de votre part au Baron de Zuylen de Nyevelt, celui-ci s'est empressé d'y répondre le 14 Janvier et 3 Juillet 1834, et comme 1'exposé de la matière contenu dans ces róponses, et plus spécialement dans la première, a été passé sous silence, je me permets de le rappeler et de m'y référer. Lorsqu'on remonte aux premières époques, qui suivirent la signature du traite, il ne se présente qu'un seul exemple d'observations passagères produites du cóté de la Grande-Bretagne surle mode de son exécution dans les Indes Orientales Néerlanilaises. Elles datent de 1'année 1825 et provoquèrent en 1825 et dans les premières semaines de 1826, des explications écrites et verbales de 1'Ambassadeur des Pays-Bas a Londres, jugées par Monsieur
(N*. XXI.) XXI.
^ 4 ^ Staatkundig*
mededeelingen betr. de lielyische aangelegenheden en betr. een geschil met Groot-Brütannië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den MiniBter van Buitenlandsche Zaken.)
Canning, un des négociateurs de la convention, et par conséquent spéciulomcnt initié aux vues, qu'y avait portées son Gouvernement, tellement conformes aux engageraens contractés et tellement correctes, (ju'il ne resta aucune tracé des doutes momentanément élevés. Et quel autre eft'et, j'ose lo demander, eussent pu produire des explications puisées a. la source même du système commercial de Messieurs Canning et Huskisson, c'est a-dire fondóes sur Ie principe de 1'abolition des discriminating duties entre les pavillons, sanB déroger d'ailleurs ïi la libre législation de chaque état en ce qui concerne les droits d'entrée et de sortie, principe hautement reclame par la Grande-Bretagne chez elle, et a plus forte raison pour ses possessions d'outremer. Aussi ne se manifestat-il aucune divergence d'opinions entre les deux Gouvernemens relativement a, 1'exécution du traite pendant Ie long intervalle, qui s'écoula depuis Ie commencement de 1826 jusqu'a votre office du 26 Décembre 1833. Elle n'eut pu se motiver que par des modifications des droits postérieurement adoptées dans les Indes Néerlandaises en opposition au traite, mais h eet égard tout y existe absolument sur Ie même pied qu'en 1825. S'étonnera-t-on de ce que sous les auspices d'une exécution aussi loyale et aussi scrupuleuse des engagemens du Gouvernement Néerlandais les importations dans 1'ile de Java offrent entre autre dans les années 1827, 1828, 1829, 1830, 1831 et 1832, pour ne citer que celles-ci, Ie tableau suivant: 1827. 1828. 1829. 1830. 1831. 1832.
Produits Néerlandais, valeur „ Anglais, „
f 3,263,677.00 2,094,825.00
„
Néerlandais, Anglaie,
„ „
6,459,852.00 2,165,723.00
„ ,
Néerlandais, Anglais,
r
„
6,708,922.00 1,899,200.00
„ „
Néerlandais, Anglais,
„ „
6,305.797.00 1,711^52.00
v
„
4,564,354.00 2,000,816.00
„ „
3,608,491 00 976,567.00
v
n
„ v
Néerlandais, Anglais, Néerlandais, Anglais,
Si des résultats moins favorables a 1'Angleterre ne préjugeraient encore aucunement Ie mode d'exécution du traite, toujours est-il certain, que ceux obtenus par 1'industrie Anglaise ne sauraient se concilier avec la supposition, que la convention s'exécute au détriment de la Grande-Bretagne. Au contraire Ie but du traite ayant été évidemment d'assurer réciproquement aux sujets des hautes parties. contractantes une part raisonnable a 1'exploitation de leurs Colon es Orientales respectives, serait-il possible d'admettre, que ce but n'ait pas été atteint en ce qui concerne 1'ile de Java, oü d'après Ie tableau qui précède les produits de 1'Angleterre ont constamment figuré pour plus d'un quart dans les importations des deux pays. En remontant de ces conséquences aux principes, d'oü elles tirent leur origine, c'est-a-dire au texte du traite, je ne pourrais, Monsieur, les établir avec plus de précison, qu'ils 1'ont été dans la note de 1'Ambassadeur des Pays-Bas prés Sa Majesté Britannique du 26 Juillet 1825, et dans 1'office du Baron de Zuylen de Nyevelt du 14 Janvier 1834. Y revenir, ce serait tomber dans des redites. J e me bornerai dès lors a une seule observation. Dans Ie cas, ou les hautes parties contractantes eussent entendu appliquer aux marchandises Ie principe des doubles droits, qu'elles ont restreint aux pavillons, elles auraient employé les termes nécessaires pour exprimer cette intention, et elles auraient en même temps eu soin de fixer les limites d'une stipulation, laquelle a leur défaut manquerait son but, en abandonnant a chaque Gouvernement la faculté d'élever les droits sur les produits de ses sujets a un taux par exemple de 30 a 40 pour cent, dont Ie redoublement excluerait sans aucun doute de la coneurrence les sujets de 1'autre partie contractante. J'ose me natter, Monsieur, d'avoir par ce qui précède contribué a mettre la matière dans son jout véritable, et je profite avec enipressement de cette occasion pour vous réitérer 1'assurance de ma considération distinguée. (Geteekend) VERSTOLK DE SOELEN.
A Monsieur Jerningham, Chargé d'Affaires de 8. M. Britannique.
G. AFSCHRIFT.
La Haye, Ie 25 Décembre 1835. Le Gouvernement Néerlandais a pris eonnaissance avec autant d'étonnement que de regret de la note, que Monsienr Jerningham, Chargé d'Affaires de Sa Majesté Britannique, a fait 1'honneur au soussigné, Ministre des Affaires Etrangères, de lui adresser sous la date du 27 Novembre dernier, relativement a 1'exécution par lef autorités de 1'ile de Java du traite de 1824. Lorsqu'il s'élève une discussion sur le sens d'une convention, la puissance qui, a 1'occasion de plaintes portées contre elle, vient de développer les motifs de son opinion, semble pouvoir s'attendre a 1'alternative, ou que 1'autre partie y acquiesce, ou bien qu'elle cherche a, les réfuter, mais la reproduetion des griefs, tandis que 1'argumentation employee a les combattre rencontre 1'accueil du silence, parait se concilier difficilement avec les egards, que les Gouvernemens ont coutume de se témoigner réciproquement. Celui des Pays-Bas n'hésite pas a repousser hautement l'inculpation générale comme si le traite de 1824 aurait été violé de son cóté, inculpation laquelle, avancée sans 1'appui d'aucune preuve, se reduit a une simple pétition de principe, et dont la non admissibilité est constatée par les réponses successivement faites a. la légation Britannique en 1834 et 1835 et toujours restées sans réfutation, par 1'interprétation, que les Ministres Néerlandais, appelés a traiter la matière, ont invariablement et unanimement donnée durant la négociation et après sa conclusion a 1'arrangement en question, témoin les rapports tracés de leur main, et les instructions envoyées a Java, par 1'acquiescement tacite de 1'Angleterre pendant le cours de buit années consécutives et par 1'impossibilité de soutenir 1'hypothèse, que le Gouvernement Britannique serait demeuró ignorant des droits pergus ouvertement et a la notoriété publique dans les Indes Orientales des Pays-Bas, ou bien qu'il se serait habitué a tolérer une si longue et si manifeste infraction du traite au préjudice de ses sujets. Quant aux droits vaguement cités de 16°/ 0 , sans indication des articles, qui en auraient été frappés, le Gouvernement Néerlandais n'en ayant aucune connaissance, doit en laisser 1'allégation pour le compte de ses auteurs. Du reste, bien que 1'article 2 du traite mentionne uniquement les sujets et batimens, et non les marchandises, a 1'égard desquelles la proteetion de 1'industrie nationale est restée réservée de part et d'autre, le Gouvernement des Pays-Bas, dans le dósir de mettre un terme a une discussion pénible, consent a appliquer a 1'avenir, et aussi longtemps que 1'industrie de ses sujets n'exigera pas une proteetion plus efficace, aux étoffes de laine et de coton les droits proportionnels exprimés dans le traite par rapport aux sujets et batimens, et il va incessamment expédier des ordres aux autorités des Indes Orientales a 1'effet, non seulement de n'y percevoir de toutes les autres marchandises d'origine Anglaise, d'après le système déja en vigueur, des droits d'entrée plus élevés que le doublé de ce que paient les mêmes marchandises d'origine Néerlandaise, ni au dela de 6°/ 0 , lorsque les mêmes marchandises d'origine Néerlandaise sont exemptes de droits d'entrée, mais spécalement de ne lever dans aucun cas des étoffes de laine et de coton d'origine Néerlandaise un droit d'entrée moindre de 1 2 ' / , pour cent, ou de la moitié des droits d'importation, auxquels sont assujetties les mêmes étoffes d'origine Britannique. Le soussigné pronte de cette occasion pour renouveler a. Monsieur Jerningham 1'assurance de sa considération distinguée. (Get.)
VERSTOLK DE SOELEN.
A Monsieur Jerningham, Chargé aV'Affaires de S. M. Britannique. H. AFSCHRIFT.
La Haye, le 5 Mars 1836. Le soussigné, Ministre des Affaires Etrangères, a eu 1'honneur de recevoir la note de Sir Edward Cromwell Disbrowe, Envoyé Extraordinaire et Ministre Plénipotentiaire de Sa Majesté Britannique, du 13 Février dernier, contenant quelques observations sur le sens de 1'article 2 du traite eonelu le 17 Mars 1824 entre les PaysBas et la Grande-Bretagne, et par laquelle la Cour de St. James demande la restitution des droits, qui selon son interprétation auraient été pergus des marchandises Anglaises en contravention audit traite.
Bijladen. Vel 111. XX).
Staatkundige
441
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en hetr. een geschil met Groot-Iirittannië van invoer op Ja ca.
(*•. XXI.)
ocer de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van de Minister van Buitenlandsche Zaken.)
Il 8e permettra de suivre dans sa réponse Ie même ordre de matières. Lorsque dans sa note du 25 Décembre 1835, il cita Ie fait, que 1'article 2 en question mentionne uniquement les sujets et batimens, et non les marchandises, a 1'égard desquelles la proteo tion de 1'industrie nationale était restée réservée de part et d'autre, il n'entendit nullement en déduire, qu'il s'agissait ici d'une capitation. Le Gouvernement Néerlandais au contraire ne contesta jamais 1'évaluation des droits stipulés d'après la valeur des marchandises, comme 1'indique entre autre 1'emploi du mot „article" dans le troisième alinea de 1'article second, mais selon lui le traite ne contient aucune stipulation, qui oblige les parties contractantes a charger du même droit dans leur tarif de douane toutes les marchandises portant le même nom générique, sans distinction de leur qualité et do leur origine, c'est a-dire de leur spécialité, et a renoncer ainsi a un mode d'imposition, dont on trouve des exemples dans tous les tarifs de douanes, sans en exceptcr celui de la Grande-Bretagne. En leur supposant lïntention de se lier les mains a eet égard, comment alors s'expliquer leur silence sur ce point d'une importance aussi majeure, et pourquoi, afin de ne laisser subsister aucun doute, n'auraient-elles pas expressément accolé le terme de „marchandises" a ceux de sujets et batimens ? Pour restreindre la faculté du Gouvernement des Pays-Bas d'assujettir dans son tarif les marchandises ïi un chiffre différent, il était de rigueur d'exprimer, que les sujets, marchandises et batimens Anglais payeraient six pour cent ou des droits doubles. Alors assurément les marchandises d'origine Anglaise n'auraient pu être frappées d'un chiffre plus élevé. D'autre part la faculté du Gouvernement Anglais d'atteindre a volonté dans son tarif les marchandises des Pays-Bas, ne pourrait être limitée que moyennant une stipulation analogue en faveur des marchandises Néerlandaises. Mais voila précisément ce qui ne fut pas dit. Le traite s'oecupa exclusivement de la différence des droits selon le pavillon, et les immenses quantités d'étoffes Anglaises importées sans interruption a Java mirent en évidence, que cette circonstance ne fut nullement contraire a 1'esprit de la convention, celui d'écarter le monopole. D'après eet exposé la Cour de la Haye ne saurait utre censée uvoir renouvelé par la note du 25 Décembre un engagement, qu'elle est convaincue de n'avoir jamais contracté auparavant. ,Elle consentit pour la première fois a un sacrifice matériel par suite non d'une obligation imposée par le traite, mais de son désir sincère de cultiver 1'amitié du Gouvernement Britannique, en mettant un terme a la contestation. Comment après se sacrifice, qui embrasse toute la question, la discussion peut-elle être représentée dans la note du 13 Fóvrier comme ayant pris un caractère pénible ? En effet la note du soussigné du 25 Décembre 1835 a une portee plus étendue que le simple texte de 1'article 2 du traite mentionne dans celle de Monsieur 1'Envoyé de Sa Majesté Britannique, texte dont la répétition eut laissé subsister la question en son entier. Le Gouvernement des Pays-Bas y consent a appliquer d'après 1'interprétation Anglaise, et sur le pied indiqué aux étoffes Anglaises de laine et de coton les droits proportionnels exprimés dans le traite par rapport aux sujets et batimens, et spécialement a ne lever dans aucun cas des étoffes de laine et de coton d'origine Néerlandaise un droit d'entrée moindre de 12 1 /, pour cent, ou de la moitié des droits d'importation, auxquels sont assujetties les mêmes étoffes d'origii^e Britannique. Les ordres a eet effet ont déja été expédiés aux autorités des Indes Orientales. Quant ii 1'exécution complete des engagemens contractés par la note du 25 Décembre 1835 le Cabinet Néerlandais croirait manquer a ce qu'il se doit a lui-mêmc en appuyant sur son exactitude. Il suffira d'ajouter, que si jamais il eüt pu entrer dans ses intentions d'éluder ses promesses, il en aurait cherché les moyens dès le principe, tandis que la persistance et la chalcur, qu'il a mises a combattre pendant deux ans 1'interprétation du traite opposée a la sienne, doivent précisément écarter touto espèce de doute a 1'égard de la loyauté et de la bonne foi, qu'on lui suppose a juste titre. Le soussigné passant de ces réflexions générales au principal objet de la note de Monsieur 1'Envoyé de Sa Majesté Britannique, savoir la restitution réclamée des droits, qui auraient été percus en opposition au traite, a 1'honneur do rappeler que cette réclamation en suppose la violation. Or 1'effet cessant avee la cause, la note du soussigné du 25 Décembre 1835 répondit a cette demande, en établissant, qu'il n'y a pas eu de violation. Cette note relève encore la notoriété publique du mode d'exé-
HANDELINGEN DEP. STATEN-GENEUAAI.. ZITTING 1 8 3 6 — I ^ J 7 .
cution du traite par le Gouvernement Néerlandais. A eet égard le soussigné se permettra de citer les faits suivants. L'acquittement de droits d'entrée et 1'exemption de ces droits étant par la nature de 1'objet un fait public, qui se reproduit journellement et qui concerne un grande nombre d'individus, ainsi que les bases et les résultats de leurs entreprises commerciales, il dépend de chaque Gouvernement de s'instruire, toutes les fois qu'il lejuge a. propos, du tarif de douanes de tout autre pays et des droits d'entrée percus ou non percus des sujets de tout autre Gouvernement, soit dans les Etats et possessions de celui-ci, soit ailleurs. Non seulement cette faculté existait pour toutes les puissances dans les ports des PaysBas et des possessions néerlandaises d'outre nier, mais il se présentait u, Java des eirconstances spéciales, qui rendaient l'exemption des droits d'entrée, dont jouissaient les étoffes de laine et do coton d'origine néerlandaise, encore plus manifeste. Un arrêté royal du 25 Avril 1819, exemptant les produits du sol et de 1'industrie des Pays-Bas des droits d'entrée dans 1'ile de Java, fut communiqué par circulaire du 30 Mai 1819 aux Gouvernemens des provinces et aux chambres de commerce et de fabriques et place dans le Staatscourant et dans le Journal général des PaysBas, non comme simple nouvelle, mais par un avis du Ministère pour 1'instruction publique, 1'industrie nationale et les colonies. Ayant passé de ces feuilles dans les autres journaux des Pays-Bas, il y acquit une publicité générale. En même temps cot arrêté fut envoyé au Gouverneur-Général et au Conseil des Indes Orientales Néerlandaises, imprimé dans le Staatsblad ou Journal Officiel Indien de 1820 X". 2 et publié dans la Gazette de Java du 22 Janvier 1820 N*. 4. Il était donc de notoriété publique pour tout le monde aussi bien dans les Indes Orientales Néerlandaises que dans la mère patrie, que les produits des Pays-Bas ne payaient aucuns droits d'entrée ïi Java. Si ledit anêté eut été révoqué postérieurement ïi la conelusion du traite du 17 Mars 1824, il eüt fallu dor.ner a sa révocation la même publicité qu'ii sa mise en vigueur, mais il n'en fut rien et la non révocation publique prouvait d'une maniere incontestable le maintien de 1'arrêté, maintien, dont les sujets Néerlandais comme les Anglais en Europe et it Java firent journellement 1'expérience. S'il en eïit étéautrement et que le moindre doute se fut élevé a eet égard, la seule existence publique de 1'arrêté depuis 1819 jusqu'en 1824 aurait suffi pour éveiller 1'attention du Gouvernement Britannique, dans le cas qu'il y eut attaché le moindre intérêt, et pour provoquer des investigations a 1'effet de connaitre de plus prés le système de douanes établi a Java. Il y a plus. Aussitot qu'aux Indes Orientales on eut appris la conelusion du traite, la même question sur le sens a y attacher, élevée par la note de Monsieur Jerningham du 26 Décembre 1833, et sur ses conséquences, fut longuement et publiquement discutée entre le Singapore Chronicle, Journal, qui parait sous les yeux des autorités anglaises, et la Gazette de Batavia, dans les feuilles du Chronicle du 14 Oetobre 1824 N°. 15 et du 12 Mai 1825 N°. 30, et dans celles de la Gazette du 11 Décembre 1824 N". 50 et 22 et 29 Juin 1825 N°. 25 et 20. Le public trouva ainsi occasion de se familiariser avec tous les détails de cette controverse par les colonnes étendues, que lesdits journaux y avaient consacrées. D'ailleurs la Feuille d'annonees de Batavia (Bataviaaseh Advertentieblad) contient au commencement de chaque trimestre un prix courant, d'après lequel les droits d'entrée seront levés pendant les trois mois suivantes des étoffes de laine et de coton y spécifiées, fabriquées en pays étranger et importées soit par des batimens Néerlandais, soit sous pavillon étranger. La Feuille d'annonees de Batavia du 9 Avril 1825 N°. 15, pour n'en citer qu'une seule. présente un semblable prix courant signé par le Directeur en Chef des Finances, oïi les mots étoffes de laine et de coton fabriquées en pays étrangers (wollen en katoenen goederen, in vreemde landen vervaardigd) sont imprimés en grands caractères distinctifs. Ces prix courants se rédigent de concert avec les négociants, parmi lesquels il y a des Anglais, et dans le cas, ou les étoffes de laine et de coton d'origine Néerlandaise eussent eu a acquitter des droits d'entrée, ces prix courants eussent infailliblement du l'exprimer. Leur silence offrait du su des négociants Anglais a Java la preuve irréfragablo de 1'absence de ces droits. Dans les deux notes du Baron de Zuylen de Nyevelt il n'a été trouvé aucune dénégation de ce fait. Il a au contraire explioitement rappelé. que le traite laissait aux parties respectives la faculté d'iroposer comme elles 1'entendraient 1'importation et 1'exportation de toutes marchandises quelconques. En mentionnant 1'obligation stipulée par le traite de ne pas exigcr des sujets et des navires étrangers plus du doublé de ce qu'ont a payer les sujets et les navires
(&'. XXI.)
XXL
U> Staalkundige
mededeelingen betr. de Belgische aangelegenheden en betr, een geschil met Groot-Brittahnië van invoer op Java.
over de regten
(Bijlagen tot de aanspraak van den Minister van Buitenlandsche Zaken.)
nationaux, il n'a certes pas entendu, qu'elle dérogeait k cette faculté. Si donc Ie Gouvernement Anglais n'a connu qu'a la fin de 1830 un fait qui dès 1'automno 1824 n'était ignoré de personne en Europo ou dans 1'Inde, intéresaée «ï Ie connaitre, cette eirconstance parait devoir ètre attribuée a son peu d'importanoe pour 1'Angleterro et au sens analogne iï la conviction du Gouvernement Néerlandais, attaché a cette époque au traite par Ie Cabinet Britannique. En résumant ces détails peut-on admettre, que les réclamations de Monsieur Canning ayent eu d'autres bases que les plaintes des négocians Anglais a Batavia, ou serait-il croyable, que ces négocians cussent incomplétement connu et présenté 1'état des choses et la nature de leurs griefs ? Il est indisponsable de rappeler ioi les notes échangées entre Ie susdit principal Secrétaire d'Etat de Sa Majesté Britannique pour les Affaires Êtrangères et Monsieur 1'Ambassadeur Falck, sous^les dates des 25 Février, 26 .luiliet, et 30 Décernbre 1825 et 3 Janvier 1826. Sous quelque point de vue, qu'on veuille considérer celle de Monsieur Canning, du 25 Février 1825, et qu'on 1'envisage comme portant plainte soit contre les droits pergus des marchandises Britanniques, abstraction faite de ceux levés ou non levés des marchandises Néerlandaises, soit contre la disproportion des uns avec les autres, toujours est-il certain, que 1'Ambassadeur Falck, dans sa notc du 26 Juillet 1825, soutint en termes clairs et précis Ie principe aujourd'hui contesté par 1'Angleterre, c'est-a-dire que Ie traite du 17 Mars 1824 ne limite que la différence a faire entre les pavillons rospectifs, et laisse de part et d'autre une entière liberté pour la fixation des droits d'entrée sur les marchandises. Cette assertion étant demeurée sans réponse, 1'objet de ces notes dormit profondément entre les deux pays pendant huit années consécutives et deux années de plus s'écoulèrent jusqu'a la demande en restitution. La signature de Monsieur Canning atteste encore, que Ie 25 Février 1825 Ie Gouvernement Anglais ne songeait nullement h réclamer une semblable restitution, mais simplement a appliquer Ie traite dans 1'Inde Britannique sur Ie pied de son exécution dans les Indes Orientales des Pays-Bas, ce dont sans doute les stipulations du traite laissaient 1'entière faculté k la GrandeBretagne. Devant ces faits il sera permis de demander, comment, quant au passé, un Gouvernement serait on droit d'altérer son propre système vis-a-vis un autre Etat, et de réclamer a sa charge pour 1824 et 1825 une restitution, tandis qu'a, cette époque même elle n'annonga, comme parti extreme, que 1'adoption des propres principes dudit État, et comment après avoir prouvé son attention a la matière, il serait autorisé h faire peser sur 1'autre Etat la responsabilité de sa propre inaction pendant une série d'années écoulées depuis cette époque. La note de Monsieur Jerningham du 26 Décernbre 1833 interrompit pour la première fois Ie silence garde par la Cour de Londres depuis 1825. La nouvelle discussion entre les deux Gouvernemens ne date ainsi que depuis ce jour, non depuis cinq années, et comme elle a atteint sa conclusion par la détermination de la Cour de la Haye, contenue dans la note du soussigné du 25 Décembre 1835, sa durée se borne a deux années. La demande de la restitution des droits qui selon 1'interprétation
anglaise auraient été pergus en opposition au traite, remonte seulement a la note de Monsieur Jerningham, du 27 Novembre j 1835, et compte ainsi quelques jours au dela de trois mois. La Cour de la Haye ne saurait assez se féliciter de la maniere amicale, dont Monsieur 1'Envoyé de Sa Majesté Britannique a bien voulu s'exprimer au nom de son Gouvernement sur la nature actuelle des relations entre les Pays-Bas et 1'Angleterre. Indépendamment toutefois du haut prix, qu'elle y attaché, Ie soussigné se permettra d'exposor, que la demande en question concerne non une sorame fixe et un compte dé ja clos, mais un système, qui continuait de suivre son cours habituel, et par suite duquel Ie chiffre accroissait journellement. Or lo silence garde par Ie Cabinet Anglais avant et après 1830 jusqu'au 27 Novembre 1835, dans 1'hypothèse même que Ie traite e ut été violé, rend inadmissible Ie retour sur cette époque, pendant laquelle 1'Angleterre s'abstint de toute démarche, qui eüt pu engager Ie Gouvernement Néerlandais a modifier Ie système établi dans ses possessions aux Indes Orientales. La détermination annoncée dans la note du soussigné, du 25 Décernbre 1835, est d'autant moins susceptible d'un effet rétroactif et antérieur a la réception des ordres adressés en conséquence de ladite note aux autorités Néerlandaises dans 1'Inda, que même d'après 1'interprétation Anglaise du traite, Ie Gouvernement des Pays-Bas, par suite du silence du Cabinet Britannique depuis 1'automne 1824 jusqu'en automne 1835, se \ verrait alors frustré du choix, que cette interprétation lui laisse I entre un droit de 6 pour cent et un droit doublé a lever des étoffes | de laine et de coton d'origine Anglaise, que la première alterna; tive deviendrait alors obligatoire, et que Ie trésor public ne pourrait plus recouvrer des marchandises Néerlandaises la moitié ! des droits, que 1'interpréfcation Anglaise lui laisse la faculté de i prélever sur les étoffes Britanniques. Il sera encore permis de demander, quel motif il peut y avoir eu de réclamer Ie 27 No, vember 1835 une restitution non énoncée dans les premières notes de Monsieur Jerningham des 26 Décernbre 1833, 11 Mars 1834 et 26 Janvier 1835, et comment, si Ie Cabinet de la Haye eut adopté alors la détermination, qu'il prit plus tard, sous la date du 25 Décernbre 1835, celui de Londres eüt pu concilier avec sa loyauté habituelle de réclamer, après avoir emporté la question principale, un effet rétrocatif non demande h 1'époque, oü elle fut \ présentée au Gouvernement Néerlandais, et aggraver ainsi les | conséquences de ce sacrifice par une rétroaction impossible ii prévoir, lorsqu'il fut porté, et réclamée a une époque postérieure. Le soussigné ose se flatter, que 1'exposé, qui précède, sera trouvé de nature a produire la conviction, qu'il n'y a eu aucune violation du traite du 17 Mars 1824 de la part du Gouvernement des Pays-Bas et par conséquent aucune cause de restitution, et que même une telle restitution ne serait point due, si le cas de , violation eüt existé. Le soussigné saisit cette occasion pour renouveler a Sir Edward Cromwell Disbrowe 1'assurance de sa haute considération. (Get.)
Sir Edward Cromwell Disbrowe, Envoyé Extraordinaire et Ministre Ple'nipotentiuire de Sa Majesté Britannique.
VERSTOLK DE SOELEN.
