0
CLUSTERS EN NICHES DE SPECIALISATIE VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Hendrik Snijders & Dany Jacobs
WEBPUBLICATIE NR. 76
Den Haag, november 2013
1 De serie Webpublicaties omvat studies die in het kader van de werkzaamheden van de WRR tot stand zijn gekomen. De verantwoordelijkheid voor de inhoud en de ingenomen standpunten berust bij de auteurs. Een overzicht van alle webpublicaties is te vinden op de website van de WRR (www.wrr.nl).
© Hendrik Snijders en Dany Jacobs CijferVisie/ARCCI Deventer/Arnhem oktober 2011
2
3 Inhoudsopgave
1. Nederlands aandeel in de wereldhandel van goederen ................................ 7 1.1.
Gebruikte bronnen ........................................................................................................ 8
1.2.
Nederlandse ranking naar exportaandeel (1e SITC-codering) ..................................... 9
1.3.
Ontwikkeling van de exportpositie ............................................................................. 10
2. Het aandeel van deelsectoren in de export van goederen ............................ 13 2.1.
Ontwikkeling van het specialisatieprofiel van Nederland ......................................... 13
2.2.
Intermezzo 1: olie en gas als stoorzender ................................................................... 14
2.1.
Vergelijking Nederlands specialisatieprofiel met andere landen .............................. 16
2.2.
Intermezzo 2: verbreding focus naar vraagkant ........................................................ 18
3. Het aandeel van deelsectoren in de dienstenexport ................................... 22 4. Het huidige Specialisatieprofiel van Nederland (producten) ...................... 31 4.1.
Intermezzo 3: de handelsbalans in een gasloos tijdperk. .......................................... 32
4.2.
Specialisatieprofiel van de agrofoodsector ................................................................. 34
4.3.
Specialisatieprofiel van de chemie en kunststoffen ................................................... 41
4.4.
Specialisatieprofiel van diverse low-tech sectoren .................................................... 48
4.5.
Specialisatieprofiel van de metaalindustrie ............................................................... 52
4.6.
Specialisatieprofiel van transportmiddelenindustrie ................................................ 53
4.7.
De historische ontwikkeling van de transportmiddelenindustrie ............................. 55
5. Het profiel van de internationale investeringen......................................... 65 6. De meest competitieve productgroepen ..................................................... 69 6.1.
Competitieve groepen op 2-digit-niveau .................................................................... 69
6.2.
Competitieve groepen op 4 en 6-digit niveau; 2010 en 1986 vergeleken .................. 70
6.3.
De rol van andere clusters .......................................................................................... 73
6.4.
Slotakkoord : specialisatieprofiel en R&D intensiteit ................................................ 76
4
5 SPECIALISATIE VAN DE NEDERLANDSE ECONOMIE
Exportcijfers zijn goed bruikbaar om een beeld te krijgen van de specialisatie van een land. Meer dan bijvoorbeeld statistieken over werkgelegenheid, waarbij juist de meest productieve sectoren het snelst uit beeld verdwijnen. Zo telt de landbouw niet zwaar mee in de werkgelegenheidsstatistieken, terwijl die sector - met de daarmee verbonden industriële verwerking - in eerdere onderzoeken als exportmotor naar voren kwam. Ook de WRR zette het agrokarakter van de Nederlandse economie op de voorgrond (WRR 1980) toen het profiel van de Nederlandse economie werd vergeleken met dat van andere landen met een sterke agrosector: Australië, Canada en Denemarken. Ook deze profielen klinken sterk door in exportcijfers. In het verlengde van Porter (1990) worden productgroepen als relatief competitief beschouwd als het aandeel in de totale wereldexport groter is dan het gemiddelde aandeel van het betrokken land in de totale wereldexport. Naarmate het exportaandeel meer boven het landelijke gemiddelde uitsteekt, wordt aan de productgroep een grotere concurrentiekracht toegekend. Als formule wordt de Balassa-index gebruikt; voor een willekeurige productgroep pg(x) in land (y) geldt:
In 2010 bedroeg het Nederlandse aandeel in de wereldexport 3,6%. Productgroepen met een aandeel boven die 3,6% zijn dus relatief competitief. Een optelsom van de sterke productgroepen geeft een beeld van het economisch specialisatieprofiel van een land. Bij deze vuistregel hoort de kanttekening dat de export voor een belangrijk deel gebaseerd kan zijn op heruitvoer van eerdere import die een minimale bewerking heeft ondergaan. Bijvoorbeeld bij medicijnen die met toevoeging van een bijsluiter in een doosje weer worden uitgevoerd. Om dat effect uit te sluiten, kijken we in deze studie ook naar het handelsoverschot in de productgroepen. Als dat negatief is, wordt de betrokken sector niet als competitief gezien, tenzij de Balassa-index hoger dan twee is. In dat geval is er sprake van een kracht die gebaseerd is op doorvoerspecialisatie, wat niet hetzelfde hoeft te zijn als productspecialisatie. We analyseren het specialisatieprofiel van de Nederlandse economie aan de hand van de Balassa-index gedurende meerdere decennia. Dit stelt extra eisen aan de methodiek die we straks verder zullen toelichten.
6
7
1.
NEDERLANDS AANDEEL IN DE WERELDHANDEL VAN GOEDEREN
Figuur 1.1 geeft een overzicht van het Nederlandse aandeel in de wereldhandel van goederen sinds 1900.1 Enkele algemene indrukken: van 1900 tot 1970 is de import steeds hoger dan de export. In 1972 is er voor het eerst een handelsoverschot. Vanaf 1980 geldt die situatie onafgebroken. Voor het overige is een stijgende trend zichtbaar van 1920 tot 1980. Daarna is er een lichte daling met een stabilisatie vanaf 2000 of zelfs een groei. Het handelsoverschot bedraagt de laatste jaren ongeveer 0,35% van de wereldexport, ofwel ongeveer 10% van de Nederlandse export in monetaire termen.
Bron: UNcomtrade
1 Voor de periode tot 1960 is gebruik gemaakt van International Trade Statistics 1900-1960, Statistical Office of the United Nations, May 1962 (Draft paper). Op de website van de UN wordt vermeld dat er van dit concept geen definitieve versie is verschenen. Het wordt echter als de best betrouwbare bron voor de periode tot 1960 betiteld. http://unstats.un.org/unsd/trade/imts/historical_data.htm.
Voor de periode van 1962 tot 2010 zijn de gegevens ontleend aan de databank UNcomtrade. Hierbij is de indeling van de eerste SITC-codering gebruikt. Voor de jaren 1960 is een indirecte methode gebuikt om de Nederlandse aandelen te berekenen. UNcomtrade toont voor Nederland voor dat decennium een spectaculaire handelspiek – tot 8% van de wereldexport en ruim 9% van de import – waar geen logische verklaring voor is gevonden en die ook niet terug te vinden is in de OESO-statistieken. Langs indirecte weg vinden we via UNcomtrade exportaandelen die realistisch lijken en die aansluiten bij de data van de OESO uit die periode. Net zoals bij de export is bij de import het percentage gerelateerd aan de totale wereldexport die UNcomtrade voor dat jaar vermeldt. De wereldimport en –export zijn niet altijd gelijk, althans niet in de statistieken.
8 1.1. Gebruikte bronnen Er zijn twee belangrijke jaartallen voor de statistieken over de wereldexport: 1962 en 1988. In 1962 werd de Standard International Trade Classification ingevoerd. Deze Standaard Classificatie voor de Internationale Handel vermelden we verder onder de gangbare afkorting SITC. Dit systeem bestaat uit negen hoofdgroepen die elk weer fijnmaziger zijn onderverdeeld. In de loop der jaren is die onderverdeling aangepast – er zijn vier SITC generaties - maar de veranderingen vallen in het niet bij de overgang naar het Harmonized Commodity Description and Coding System in 1988. Dit Geharmoniseerde Systeem duiden we verder aan met de internationaal gangbare afkorting HS. De overgang van SITC- naar HScodes verliep geleidelijk; Nederland rapporteert sinds 1992 volgens de HS-codering. De belangrijkste databank voor de handelscijfers is de United Nations Commodity Trade Statistics Database (UNcomtrade). In feite is dit een optelsom van alle data die afzonderlijke landen aan de VN doorgeven. Het aantal rapporterende landen is niet constant. Vanaf de invoering van de SITC-codes in 1962 steeg het aantal rapporterende landen van ruim 80 naar 120 in het midden van de jaren '70. Na de invoering van het HS-systeem zien we een tweede groeiperiode: van 110 in 1992 naar 170 in 2005. Naast de VN is de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) een belangrijke informatiebron voor handelsgegevens. Bij de oprichting in 1961 waren er 19 lidstaten: allemaal Europese landen (inclusief Turkije), met uitzondering van de VS en Canada. Momenteel zij er 32 lidstaten. Tot het midden van de jaren 1980 schommelde het exportaandeel van de OESO in het wereldtotaal tussen 78 en 80%. Daarna daalde het geleidelijk naar 64% in 2010. Bij de data van de OESO gaat het om de totale wereldexport van de betrokken lidstaten. In principe zijn de exportcijfers van Nederland, zowel totaal als per productgroep, voor VN en OESO gelijk. Als er verschillen optreden, vloeien die voort uit de gebruikte systematiek, zoals de SITC- en HS-codes en de verrekening van valutakoersen. Voor figuur 1.1 is vanaf 1962 gebruik gemaakt van de Wereldbank die met haar World Integrated Trade Solution (WITS) faciliteit de UNcomtrade databank gebruiksvriendelijk toegankelijk maakt. Hierbij is de eerste SITC-codering gehanteerd omdat die de hele periode vanaf 1962 bestrijkt. Hoewel recentere coderingen wellicht beter aansluiten bij de huidige realiteit, zijn ze minder geschikt voor een historische analyse, omdat ze niet verder teruggaan dan 1976 (2e generatie SITC) of 1992 (invoering HS codering door Nederland).
9 1.2. Nederlandse ranking naar exportaandeel (1e SITC-codering) Gemeten naar aandeel in de wereldexport van goederen stond Nederland in 2010 op de zesde plaats, achter Frankrijk en voor Italië en het Verenigd Koninkrijk.2 De top 3 telt China, Duitsland en de VS die twee tot drie keer zoveel exporteren als Nederland. Zie verder tabel 1.1 voor een overzicht van de export top 12.
Tabel 1.1: goederenexport top12 in 2010 nr.
land
% aandeel wereldexport
nr.
land
% aandeel wereldexport
1
China
10,4
7
Italië
2,9
2
Duitsland
8,4
8
Zuid Korea (2009)
2,8
3
VS
8,3
9
België
2,7
4
Japan
5,0
10
Verenigd Koninkrijk
2,7
5
Frankrijk
3,3
11
Rusland
2,6
6
Nederland
3,2
12
Hong Kong, China
2,6
Relatief gezien – gemeten naar de omvang van de economie – scoort Nederland hoger dan de top 3. Dat komt voor een deel doordat kleine landen relatief meer exporteren dan grote landen. Hoe kleiner een land, hoe groter het buitenland. In tabel 1.2 geven we daarom een overzicht van de export top 12 naar rato van het bruto binnenlands product (BBP). Hierbij is de som van import en export uitgedrukt als percentage van het BBP. De OESO dient als bron voor deze gegevens. Voor sommige landen ontbreken de meest recente cijfers. In die gevallen staat het laatste rapportagejaar tussen haakjes vermeld.
Tabel 1.2: top12 naar omvang goederenhandel naar rato van BBP 2010 handel als handel als nr. land nr. land % BBP % BBP 148 105 1 Slowakije 7 Slovenië 143 (2007)
8
Zuid Korea
88
Hongarije
139
9
Oostenrijk
80
4
Nederland
117
10
Ierland
5
Estland
112
11
Zwitserland
72
6
Tsjechië
112 (2009)
12
Duitsland
72
2
België
3
76 (2009)
2 De exacte percentages zijn afhankelijk van de gekozen codering, waardoor ook de ranking van landen die dicht bij elkaar staan kan verschillen. Zo is Nederland bij sommige coderingen Frankrijk voorbijgestreefd als vijfde exportland.
10 1.3. Ontwikkeling van de exportpositie Naast de momentopname in de vorige paragraaf kijken we ook naar de dynamiek van het Nederlandse aandeel in de wereldhandel. Deze dynamiek kan deels worden afgeleid uit figuur 1.1, waarin het Nederlandse aandeel in de wereld betrekkelijk constant is, met een licht negatieve trend. Dat laatste kan duiden op een verzwakking van de Nederlandse positie, maar kan ook worden veroorzaakt doordat het aantal landen dat over hun export rapporteert, toeneemt. Om een indruk te krijgen van de ontwikkeling van Nederland, maken we een vergelijking met enkele andere landen. Daarbij kiezen we voor Australië, Canada en Denemarken, omdat die volgens de WRR (WRR 1980) relatief veel op Nederland lijken vanwege de grote agrofoodsector. Frankrijk is toegevoegd omdat dit land eveneens een sterke exportpositie heeft in de agrofoodsector.
11
Uit figuur 1.2 blijkt dat Nederland constanter scoort dan Frankrijk en Canada, die een veel grotere terugval laten zien. Relatief gezien is de daling van Denemarken ook sterker. Dat geldt nog meer voor Australië, maar daar lijkt recent sprake van herstel. Dat er een daling optreedt in het exportaandeel van deze landen, is logisch, gezien het toenemende aantal landen dat een substantiële rol speelt in de wereldhandel. Doordat de daling van het exportaandeel voor Nederland zeer beperkt is, zouden we kunnen spreken van een relatieve versterking van de exportpositie. Dit betekent dat productgroepen met een gelijkblijvende Balassa-index feitelijk aan concurrentiekracht winnen. OPMERKING: De landenvergelijkingen zijn in principe nog verder terug in de tijd te maken. Voor figuur 1.1 is voor de periode tot 1960 een conceptpublicatie gebruikt die door UNcomtrade voldoende betrouwbaar wordt gevonden om via de website te verspreiden. Naast Nederland komen ook andere landen in de publicatie voor. Voor de naoorlogse jaren sluiten de cijfers uit die publicatie goed aan bij de cijfers die via de databank vanaf 1962 worden verkregen.
12
13
2.
HET AANDEEL VAN DEELSECTOREN IN DE EXPORT VAN GOEDEREN
Uit hoofdstuk 1 blijkt dat het Nederlandse aandeel in de wereldexport van goederen de laatste decennia betrekkelijk constant is. Hoe zit het met de verschillende sectoren binnen die export? Daarvoor kijken we eerst op een hoog aggregatieniveau. Een terugblik tot 1962 is mogelijk, maar daarbij moeten we voor Nederland de indirecte methodiek toepassen die ook voor figuur 1.1 is gebruikt (zie voetnoot 1). Omdat die aanpassing extra tijd vergt, beginnen we in 1970. 2.1. Ontwikkeling van het specialisatieprofiel van Nederland
figuur 2.1 Aandeel in wereldexport van Nederlandse hoofdgroepen
Figuur 2.1 toont het exportaandeel van Nederlandse clustergroepen binnen de totale wereldexport van die groepen. Het gaat
15%
petrochemie
hierbij om groeperingen die door de
chemie
Wereldbank zijn gemaakt. Het is niet altijd
voeding
precies duidelijk wat de exacte afbakeningen
industrie
hierbij zijn. Dat geldt in het bijzonder voor de industrie (manufacturing) waar geen nummers van subgroepen aan zijn
12%
verbonden. De figuur dient dus vooral als een eerste indicatie. Tabel 2.1 geeft een indicatie van het belang
9%
van de afzonderlijke groepen in de wereldexport en toont aan dat de wereldwijde agrofoodsector goed is voor 6%
ongeveer 10% van de wereldexport. Tabel 2.1 Aandeel hoofdgroepen in totale wereldexport in 2010 cluster Aandeel voeding 10%
3%
Bron alle figuren: Uncomtrade
0% 1970
1980
1990
2000
2010
chemie
13%
petrochemie
4%
industrie
73%
14
Enkele indrukken: -
De Nederlandse agrofoodsector heeft een tamelijk constant aandeel in de wereldexport, met een brede piek tussen 1985 en 1995.
-
Bij de chemie zien we een daling die zich vooral tussen 1985 en 2000 voordeed. Die daling lijkt verband te houden met de daling in de petrochemie die als subgroep aan figuur 2.1 is toegevoegd. Raffinage in de olieproducerende landen zou de daling van het Nederlandse aandeel in de (petro)chemie kunnen verklaren.
-
Het aandeel van de industrie is opvallend constant. Gezien de algemene indruk van een wegkwijnende industrie is dit misschien wel de meest opvallende waarneming.
2.2. Intermezzo 1: olie en gas als stoorzender De grootste schommelingen in de exportgrafieken treden op in sectoren die verband houden met olie. Niet alleen omdat de fluctuerende prijs van olie grote invloed heeft op de totale waarde van de wereldhandel, maar vooral ook omdat het aandeel van verschillende landen in de handel van brandstoffen sterk verschilt. Voor een momentopname maakt dat niet zoveel uit – of het Nederlandse aandeel in de wereldexport nu 3 of 5% is, de ranglijst van sterke exportgroepen verandert niet – maar voor een historische analyse heeft dit wel gevolgen. Vooral ook omdat de fluctuaties van de exportwaarde niet in alle landen synchroon lopen, zoals figuur 2.2 illustreert. Door de grote en ongelijk verdeelde schommelingen belemmert de brandstofsector een analyse van het specialisatieprofiel. Bovendien geldt voor olie- en gaslanden, zoals Rusland en de OPEC-landen, dat ‘normale’ productgroepen bijna onmogelijk via een Balassa-telling als relatief competitief in de boeken komen. Nederland is relatief en absoluut gezien geen grote speler onder de olie en gas producerende landen, maar is wel een grotere speler dan de meeste andere landen in Europa. Indien de WRR het economisch profiel op basis van exportkracht in haar rapport een belangrijke plaats wil geven, kan de export van olie en gas afgezonderd worden van de overige sectoren. Dit hebben wij gedaan met figuur 1.2, als resultaat figuur 2.3. Hierdoor valt het aandeel van Frankrijk in de wereldexport iets hoger uit, maar de dalende trend blijft voor dit land wel gelden. Het Nederlandse aandeel verandert niet noemenswaardig, maar het wereldaandeel is wel stabieler.
15
16 2.1. Vergelijking Nederlands specialisatieprofiel met andere landen Figuur 2.1 toont het aandeel in de wereldexport van Nederlandse hoofdgroepen. Een dergelijk profiel kan voor elk willekeurig land worden gemaakt. We beperken ons hier tot de eerder beschouwde referentielanden, waarbij we de ontwikkeling van het aandeel in de wereldexport van de hoofdgroepen beschouwen.
fig 2.4c industrie
9%
6%
3%
0% 1970
1980
1990
2000
2010
17
De figuren 2.4 laten een opmerkelijke overeenkomst zien tussen Nederland en Frankrijk, met name in de agrofoodsector. Het wereldaandeel van Nederland in die sector is nu iets hoger dan het Franse, terwijl dit in 1970 nog gelijk was. In een groot deel van de tussenliggende periode oversteeg het Franse aandeel het Nederlandse. Op basis van deze kleine verschillen zouden we kunnen concluderen dat Frankrijk tot de eeuwwisseling aan concurrentiekracht won – niet absoluut als we de omvang van beide landen beschouwen – en Nederland sinds de eeuwwisseling sterker is geworden. In die termen zou ook de vergelijking voor de chemie en maakindustrie gemaakt kunnen worden. De voorgaande kwalificatie over de toegenomen concurrentiekracht kan ook in vergelijking met andere landen gemaakt worden, met uitzondering van de chemie. Daar laten Denemarken, Australië en Canada een stabiel exportaandeel zien, terwijl dat van Nederland sinds eind jaren 1980 daalt. De daling op het gebied van de chemie lijkt voor Nederland sterk gerelateerd aan de daling in de petrochemie die figuur 2.1 liet zien. Als er inderdaad een relatie tussen beide bestaat, dan is dat niet zonder meer een teken van verzwakte concurrentiekracht. Het kan ook gaan om een verschuiving in de wereldmarkt ten gunste van de productielanden die profiteren van een toevalsfactor: olievoorraden in de bodem. Om dat na te gaan, is een nadere onderverdeling van de sectoren nodig. Vooralsnog is de conclusie: kijkend naar de wereldexport, is er de afgelopen veertig jaar geen noemenswaardige verschuiving te zien in het specialisatieprofiel van landen. Althans niet voor hoogontwikkelde landen met een historische kracht in de agrofoodsector. Waar verschuivingen optreden, zijn die van een kleinere orde dan de verandering in de totale concurrentiekracht van landen. Nederland heeft ten opzichte van landen met een vergelijkbare exportpositie – Frankrijk en Canada – aan kracht gewonnen (figuur 2.2). De dalingen van die landen in figuur 2.3 (in het bijzonder bij de industrie) lijken daarom eerder een teken van een verzwakte concurrentiepositie over de gehele linie dan van een verschuivend specialisatieprofiel. In de exportpositie van andere landen kan meer bewijsmateriaal voor de voorgaande stelling worden gezocht. Als de stelling staande blijft, zouden we daaruit kunnen concluderen dat het voor de economische positie van Nederland zeer belangrijk is om het exportklimaat over de gehele linie te bewaken en zo mogelijk verder te versterken.
18
2.2. Intermezzo 2: verbreding focus naar vraagkant Door de nadruk op het specialisatieprofiel van de economie is de focus van dit rapport aanbodgericht met een blik naar het verleden. De door ons gehanteerde methodiek is met enige aanpassingen ook geschikt voor een vraaggerichte aanpak met een blik naar de toekomst. Een vraaggericht onderzoek zou in zekere zin omgekeerd naar handelsstatistieken kunnen kijken: naar de import. Niet naar die van Nederland, maar naar die van landen die Nederlandse producten en diensten importeren. Europa vormt de grootste afzetmarkt voor de Nederlandse export. Daarbinnen is Duitsland de belangrijkste handelspartner. Dat geldt echter niet voor alle productgroepen in gelijke mate. Algemeen gesteld, zal het meer voor de agrofoodsector gelden dan voor de chemie. Eerdere studies (Snijders et al. 2007) tonen bijvoorbeeld aan dat mosselen vooral naar België worden geëxporteerd en dat de VS onze grootste exportmarkt voor bier is. Naast de traditionele importlanden van Nederlandse producten spelen ook de opkomende exportlanden een groeiende rol op de importmarkt. China, bijvoorbeeld, is volgens tabel 1.1. goed voor ruim 10% van de wereldexport. Dit aandeel is in 25 jaar opgebouwd. De import is echter even spectaculair gegroeid en bedraagt nu meer dan 8% van het wereldtotaal en daarmee streeft China Duitsland als tweede importeur voorbij. Wat is het importprofiel van de China en andere opkomende exportlanden? In een eerdere studie in opdracht van het toenmalige ministerie van LNV (Snijders et al. 2007) maakten we een analyse van deze opkomende exportlanden voor een aantal delen van de agrofoodsector. Daaruit bleek dat snijbloemen weliswaar een zeer concurrerende productgroep vormen volgens de Balassa-index, maar dat die sterkte niet gelijkmatig is verdeeld over de wereld. In de VS (NL met 10% aandeel 3e) en Japan (NL met 5% 7e) is zij wel zichtbaar, maar zeker niet toonaangevend. In het licht van de groeiende import van China en andere Aziatische landen zijn dit relevante observaties voor de vraag waar Nederland over twintig jaar zijn brood mee verdient. De UNcomtrade databank van de VN biedt alle handelsgegevens - voor zover landen de gegevens rapporteren - die nodig zijn om bovengenoemde analyse te kunnen maken. Er kan in de databank een selectie worden gemaakt van alle landen die nu zichtbaar zijn in de wereldhandel en die reeds vanaf 1970 in de UNcomtrade statistieken voorkomen. Dat leidt tot de selectie in tabel 2.5. Het zijn alle lidstaten van de OESO die vanaf 1970 rapporteren (vooral voormalig Oostbloklanden vallen buiten de selectie) aangevuld met de belangrijkste
19 handelslanden in de rest van de wereld. Die lijst zou aangevuld moeten worden met China, dat vanaf 1984 rapporteert, en eventueel Zuid-Afrika dat vanaf 1975 in de statistieken voorkomt. De Chinese afwezigheid tot 1984 geeft echter nauwelijks een vertekend beeld voor de jaren daarvoor, omdat het in de beginjaren nog geen noemenswaardige rol speelde in de wereldhandel.
Tabel 2.5: Vergelijkingslanden die sinds 1970 rapporteren over handel Argentinië Hong Kong Nieuw Zeeland Australië
Hongarije
Noorwegen
België
Ierland
Oostenrijk
Brazilië
IJsland
Portugal
Canada
India
Singapore
Chili
Indonesië
Spanje
Cyprus
Israël
Thailand
Denemarken
Italië
Turkije
Duitsland
Japan
Verenigd Koninkrijk
Finland
Korea
VS
Frankrijk
Maleisië
Zweden
Griekenland
Mexico
Zwitserland
In totaal genereert deze groep landen 90% van de wereldexport, vaak zelfs meer, en soms iets minder in tijden van exploderende olieprijzen (een deel van de jaren '70 en de laatste jaren). Als de olie- en gasexport om eerder genoemde reden (paragraaf 2.2) wordt afgezonderd van de rest van de goederenexport, ligt het aandeel van de genoemde landen steeds boven de 90%. Vanuit het importperspectief kunnen Rusland en de OPEC-landen wel belangrijk zijn, maar voor die analyse lijkt het ons minder bezwaarlijk om het beginpunt later te leggen. Figuur 2.5 geeft een indruk van hoe een importgerichte figuur er uit kan zien. De figuur toont de wereldimport van India, China en drie Aziatische Tijgers (Singapore, Hong Kong en ZuidKorea; Taiwan ontbreekt in veel statistieken), plus het aandeel van die landen bij de import uit alle landen en het aandeel van die landen in de wereldwijde import uit Nederland. (Ter vergelijking is in figuur 2.5a ook het aandeel van de wereldimport uit Nederland meegenomen. Hiervoor zijn de ongecorrigeerde data van UNcomtrade gebuikt, met als gevolg de in hoofdstuk 1 gemelde raadselachtige piek voor de handel in de jaren 1960).
20
Figuur 2.5 a Aandeel wereldimport Nederland en Aziatische landen 12%
Nederland 3 tijgers China India
9%
6%
3%
0% 1960
1970
1980
1990
2000
2010
Dat figuur 2.5b veel lagere percentages aangeeft, is op voorhand geen teken van zwakte. Een groot deel van de wereldhandel vindt namelijk plaats tussen buurlanden. Voor Nederland zijn dat de landen van de EU, in het bijzonder Duitsland. Voor China zullen dat Japan en de ASEAN-landen zijn. Door naar meerdere grote importmarten te kijken en de rol van Europese landen daarbij, ontstaat een indruk van de Nederlandse kansen en bedreigingen. In het volgende hoofdstuk kijken we naar de verdeling van sectoren, zodat die kansen nader kunnen worden geduid.
21
22
3.
HET AANDEEL VAN DEELSECTOREN IN DE DIENSTENEXPORT
Voor de dienstensector hebben we dezelfde tabellen gemaakt als in hoofdstuk 1 voor de goederensector. Hierbij zijn we aangewezen op de OESO, met als gevolg dat alleen cijfers over de lidstaten en de geassocieerde landen beschikbaar zijn. Het aandeel van een land is uitgedrukt als percentage van de totale OESO. Over het algemeen zijn de cijfers minder actueel.
nr.
land
Tabel 3.1: dienstenexport top12 in 2007 % aandeel nr. land OESO 19,6 7 Nederland
% aandeel OESO 4,4
1
VS
2
Verenigd Koninkrijk
11.2
8
Italië
4,4
3
Duitsland
8,6
9
Ierland
3,6
4
Frankrijk
5,8
10
België
3,1
5
Japan
5,1
11
Zwitserland
2,6
6
Spanje
5,1
12
Zuid Korea
2,5
Tabel 3.2: top12 naar omvang dienstenhandel naar rato van BBP 2010 nr.
land
handel als % BBP
nr.
land
handel als % BBP
249
7
België
Ierland
90 (2009)
8
Hongarije
27
3
Estland
38
9
Zweden
27
4
IJsland
37
10
Oostenrijk
26
5
Denemarken
36
11
Zwitserland
25
6
Nederland
32
12
Slovenië
22
1
Luxemburg
2
31 (2007)
DISCLAIMER: bij een eerdere collectie van data kwamen voor een deel andere cijfers naar voren; ten tijde van deze studie is de OESO bezig met een reorganisatie van de website en is alleen een bètaversie beschikbaar. Voorafgaand aan een eventuele publicatie van deze studie moeten cijfers bij dit hoofdstuk zorgvuldig worden gecontroleerd. Mochten de cijfers afwijken van de cijfers die hier worden genoemd, dan kan het zijn dat op onderdelen andere conclusies getrokken moeten worden. Hier geldt dus eens te meer dat de inhoud van deze studie niet verspreid moet worden zonder nadere controle.
23
Met voorgaande waarschuwing in het achterhoofd doen wij hier toch een poging tot een analyse. Een vergelijking tussen de tabellen 3.1/3.2 en 1.1/1.2 maakt duidelijk dat de handel in diensten in monetaire termen aanzienlijk kleiner is dan de goederenhandel. Voor de gehele OESO is de verhouding goederen/diensten in de internationale handel ongeveer 80:20. Dat is al jaren zo: het aandeel van de diensten binnen de totale export bedraagt al sinds 1970 22% binnen een bandbreedte van 3%. Er is geen sprake van een stijgende of dalende trend: het aandeel in 2009 (23,7) is nagenoeg identiek aan dat in 1970 (23,4%). Dit betekent overigens niet per definitie dat de dienstenexport economisch gezien minder belangrijk is. Er is alleen minder sprake van doorvoer; de verhouding toegevoegde waarde/export is bij de diensten in de regel hoger. Binnen de dienstensectoren scoort Nederland hoog, met een zevende plaats op de absolute (tabel 3.1) en een zesde plaats op de relatieve (tabel 3.2) schaal, maar toch iets minder uitgesproken dan bij de goederen. Verder lijkt de grootte van een land bij de dienstensectoren zwaarder mee te tellen dan bij de goederen. Dit is vooral zichtbaar bij de VS.
Bron alle figuren: OESO
Op het gebied van de diensten is het exportaandeel van Nederland sinds het begin van de jaren 1990 tamelijk constant. Dat geldt in mindere mate ook voor Canada en Australië,
24 terwijl Denemarken een stijgende lijn laat zien, vooral sinds eind jaren 1990. In combinatie met figuur 1.2 lijkt sprake van een verschuiving van goederen naar diensten in de Deense export. Frankrijk kampt met een dalend marktaandeel; in combinatie met de daling in figuur 1.2 lijkt de concurrentiekracht van Frankrijk af te nemen. Let wel, figuur 3.1 beperkt zich tot de OESO landen, waardoor een eventuele opkomst van nieuwe exportlanden niet tot een daling in de grafiek leidt.
Eerder merkten we al op dat het relatief hoge aandeel van Nederland in de goederenexport impliceert dat productgroepen met een gemiddelde score (Balassa-index van 1) in feite een relatief hoog marktaandeel hebben. Een overeenkomstige redenering geldt voor de export van diensten. Sectoren met een hoge Balassa-index zijn ook werkelijk competitief en danken hun score niet aan onderpresteren in de overige productgroepen. Uiteraard geldt dit alleen als de cijfers een reële afspiegeling zijn van de werkelijkheid. Uit figuur 3.1 blijkt dat er een belangrijke beperking is voor een historische analyse van het specialisatieprofiel op het gebied van de dienstensector. De databanken – in dit geval OESO cijfers – gaan niet of nauwelijks verder terug dan het midden van de jaren '80. Omdat onze focus op Nederland ligt, kunnen we eigenlijk niet verder teruggaan dan 1992, het jaar waarin Nederland begon met het aanleveren van cijfers.
25
Figuur 3.2 geeft de exportontwikkeling weer van de sectoren die het meeste bijdragen aan het specialisatieprofiel van de dienstensector. Tabel 3.3 toont getalsmatig de situatie voor 2009. Naast cijfers van de OESO is bij tabel 3.3. ook gebruik gemaakt van CBS-cijfers om een indruk te krijgen van de onderverdeling in de verschillende dienstengroepen. 3
Tabel 3.3 Exportsituatie Nederlandse Dienstensector in 2009 (OESO en CBS) aandeel in % sector
OESO
totaal
4,5%
royalty’s en licenties
9,8%
franchises
NL totaal
waarde in miljard € Export
Balans
81,9
3,9
18,3%
15,0
1,8
15,0%
12,3
1,5
communicatiediensten
7,3%
3,9%
3,2
0,4
overige zakelijke diensten
6,0%
32,8%
26,9
1,1
3 Eerder (Jacobs et al 1990) konden we ook voor de subgroepen exportcijfers vinden bij de OESO. Nu is dat niet gelukt. Het is mogelijk dat we niet goed genoeg hebben gezocht, maar andere opties zijn dat de statistieken zijn weggehaald omdat ze te weinig betrouwbaar zijn of omdat ze in de huidige herstructurering van de website tijdelijk uit beeld zijn. De website bevat veel subcategorieën die in de huidige bètaversie niet in een query aangevinkt kunnen worden.
26 transitohandel
3,7%
3,0
-1,0
accounting
2,1%
1,7
1,3
R&D
2,6%
2,1
0,4
architecten, ingenieursdiensten
1,0%
0,8
0,4
land- en mijnbouw
2,4%
2,0
1,2
internconcerndiensten
15,0%
12,3
-2,0
21,6%
17,7
4,8
zeevaart
6,8%
5,5
1,4
luchtvaart (personen)
4,7%
3,8
3,7
luchtvaart (vrachtvervoer)
1,2%
1,0
-0,4
wegvervoer
4,5%
3,7
-1,0
vervoersdiensten
5,1
computerdiensten
4,8
5,4%
4,4
0,3
bouwdiensten
4,2
2,6%
2,1
0,6
reisdiensten
2,3
10,8%
8,9
-6,0
zakelijk
3,4%
2,8
-0,8
privé
7,4%
6,1
-5,2
verzekeringen
0,8
0,5%
0,4
-0,3
financiële diensten
0,7
1,4%
1,1
0,0
De gelijkmatige verdeling voor de totale dienstensector (rode curve) is bij de afzonderlijke dienstensectoren ver te zoeken. De totale score stabiel is, terwijl de substectoren aan grote fluctuaties onderhevig zijn. Dat wekt argwaan. Hoe betrouwbaar zijn de cijfers van de deelsectoren? Voor sommige sectoren is de score zeer stabiel (reizen en de twee financiële diensten – die lage score is wel opmerkelijk; wij hadden een veel hoger aandeel verwacht) maar voor de rest zijn er grote fluctuaties. De bouwdiensten zijn nog buiten beschouwing gelaten, omdat de fluctuaties in die sector zo groot zijn dat ze buiten het bereik van de grafiek schieten, zoals uit figuur 3.3a afgeleid kan worden. De fluctuaties zijn niet uniek voor Nederland, zoals de figuren 3.3 laten zien. Het feit dat sommige landen in sommige sectoren vanuit het niets een substantieel wereldaandeel toeeigenen, vergroot de argwaan over de betrouwbaarheid van de deelcijfers. Verschillende deelsectoren lijken wel communicerende vaten. Dat geldt bijzonder voor Denemarken dat voor sommige sectoren pas na de eeuwwisseling begint te rapporteren, terwijl de totale dienstenexport wel vanaf eind jaren 1980 in de statistieken voorkomt. Uit de nu volgende figuren 3.3 concluderen wij dat een analyse van de exportstatistieken voor de dienstensector niet goed bruikbaar is. We beperken ons daarom tot de goederensector bij het inzoomen op
27 lagere aggregatieniveaus. Maar, we willen wel in overweging geven om naar aanleiding van de cijfers enkele dienstensectoren nader te onderzoeken.
28 Uit figuur 3.3b durven wij niet te concluderen dat de sector vervoersdiensten op zijn retour is. Daarvoor komen te veel landen uit het niets op een substantieel marktaandeel; Denemarken is niet het enige land. Gezien het belang van deze sector voor Nederland is een daling echter wel iets om bij stil te staan. Een eerste navraag van onze kant leverde een bevestiging op van de teruggaande tendens. Vooral Duitse exporteurs zouden de Nederlandse exporteurs verdringen, omdat de oosterburen meer aandacht besteden aan (onderwijs op het gebied van) distributielogistiek. Voor een deel kunnen die verschuivingen ook teruggevonden worden in de export- (en import-) statistieken als we naar de handel tussen landen kijken. Als we vanuit de bovengeschetste observatie over de verzwakte concurrentiepositie van de Nederlandse vervoerders nog eens naar tabel 3.3 kijken, dan lijken we daar op het eerste oog een bevestiging te vinden. De handelsbalans voor het wegvervoer is negatief, maar dat blijkt sinds 2003 – de hier gebruikte CBS-cijfers gaan tot dat jaar terug – steeds het geval geweest te zijn. Opmerkelijk in tabel 3.3. is overigens de positieve handelsbalans voor het personenvervoer in de luchtvaart. Om een beeld te krijgen van de veranderende concurrentiepositie van het Nederlandse vrachtvervoer is dus nader onderzoek nodig. Dat valt ook te overwegen voor de dienstengroep van royalty’s en licenties. Met een aandeel van 18% in de Nederlandse dienstenexport is dit een economisch relevante groep.
Fig 3.4 ontwikkeling exportaandeel royalty's en licenties in OESO 12% NLD
FRA
DNK
CAN
AUS
9%
6%
3%
0% 1992
1996
2000
2004
2008
29 Voor wat het waard is, toont figuur 3.4 een opmerkelijke groei voor Nederland, een verviervoudiging sinds 2002. Hier doet zich waarschijnlijk het positieve fiscale klimaat voor artiesten gelden (geen belasting over in het buitenland verkregen royalty’s) maar het zou tevens een teken zijn van een open economie, met veel uitwisseling van patenten.4 Ook de opkomst van de creatieve sector kan een rol spelen; het gaat hierbij gaat het niet alleen om rechten op tv-producties als The Voice of Holland maar ook om producties van de gamingindustrie. Ook hier kan meer duidelijkheid worden verkregen door te kijken naar de landenverdeling van de handel; royalty’s op muziek zullen relatief sterker over de wereld verdeeld zijn dan de uitwisseling van patenten. e
R&D valt hier niet onder; die hoort bij de zakelijke dienstverlening. Uit tabel 3.3 blijkt dat voor R&D een handelsoverschot bestond in 2009. Dat betekent dat Nederland meer uitgeeft aan buitenlandse R&D dan buitenlandse bedrijven in Nederland doen. In 2003 lag die balans omgekeerd. 4
30
31
4.
HET HUIDIGE SPECIALISATIEPROFIEL VAN NEDERLAND (PRODUCTEN)
Door op laag aggregatieniveau naar de Balassa-index te kijken, verkrijgen we een momentopname van het specialisatieprofiel van de Nederlandse economie. In 2005 is zo een top 100 samengesteld van de meest competitieve productgroepen (Jacobs et al. 2005). Net als bij een eerdere meting in 1990 (Jacobs et al. 1990) was ongeveer de helft van die top 100 te vinden in de agrofoodsector. Voor een nader onderzoek koos het ministerie van LNV daarop zeven productgroepen verdeeld over diverse hoofdgroepen van de agrofoodsector (Snijders et al. 2007). Zonder zo’n verdiepingsslag verliest een top 1oo een groot gedeelte van zijn zeggingskracht. Een te sterke detaillering van de profielkaart zorgt ervoor dat de productlijsten regelmatig worden aangepast. Dat is nadelig voor een historische analyse. Een te hoog aggregatieniveau heeft als nadeel dat onderlinge verschuivingen onopgemerkt blijven. In het voorgaande hoofdstuk is dat geïllustreerd voor de dienstensector. Als middenweg kiezen we voor de 2-digit-indeling met een kleine honderd verschillende productgroepen. In paragraaf 1.1 maakten we melding van de verschillende methodieken: SITC en HS. In hoofdstuk 2 gebruikten we de SITC-codering, omdat daarmee een langere periode van analyse mogelijk is. Nu gaan we echter uit van de HS-codes omdat die indeling beter aansluit bij de recente periode. We krijgen zo een scherper beeld van het huidige specialisatieprofiel. Voor de omschrijving maken we gebruik van de naamgeving die het CBS hanteert, vaak in afgekorte vorm om tabellen overzichtelijk te houden en een enkele keer met een naamgeving die beter aansluit bij het Nederlandse aandeel in die sector. Tabel 4.1 toont de exportaandelen van de verschillende hoofdgroepen geclusterd op een hoger aggregatieniveau, in US dollar omdat UNcomtrade deze valuta gebruikt.
Tabel 4.1 Exportaandelen van hoofdcategorieën (2010)
01-24
Agrofoodsector
7,8
18
78
balansoversc hot in mld. US$ 30
25-27
Minerale producten
3,0
12
51
-24
28-40
Chemie en kunststof
4,7
19
79
25
1,9
8
33
-6
3,1
7
29
4
HS code
omschrijving
41-71, 94-97 Divers low-tech 72-83
Metaal
% aandeel wereldexport
% van export in NL export mld. US$
32 1,5
4
17
-5
84,85,90-92 Machines, apparaten
3,9
32
133
14
Totaal
3,6
100
421
37
86-89
Voertuigen
4.1. Intermezzo 3: de handelsbalans in een gasloos tijdperk. Uit tabel 4.1 blijkt dat Nederland in 2010 een groot overschot heeft in de handelsbalans voor goederen: 37 miljard US$. In 2009 bedroeg dat overschot zelfs 51 miljard US$. Het verschil van 14 miljard US$ komt overeen met het gestegen tekort op de balans voor minerale producten. Het vormt de zoveelste illustratie van de storende invloed van olie en gas op de handelsstatistieken. Uit figuur 1.1 valt af te lezen dat Nederland niet alleen bij de export maar ook bij de import een grote rol speelt. In het verleden was de Nederlandse invoer zelfs groter dan de uitvoer, met als gevolg een negatief saldo op de handelsbalans voor goederen. In de jaren '70 slaat het tekort om naar een overschot op de handelsbalans. In figuur 4.1 wordt dat zichtbaar: als percentage van de totale exportwaarde is er een omslag van een tekort van 20% in 1965 naar een overschot van 15% in 2008. Omdat de totale handel als percentage van het BBP sterk is toegenomen, wordt de omslag nog pregnanter als we de balans relateren aan het nationaal inkomen.
33
Bron alle figuren en tabellen: UNcomtrade
In figuur 4.1 geven we nog een andere ontwikkeling weer, namelijk die van de export van olie en gas. De invloed van de handelsbalans voor energie is gerelateerd aan de handelsbalans in het totaal. De figuur indiceert dat er zonder export van aardas niet altijd een handelsoverschot is (rode curve in figuur 4.1). Voor deze grafiek zijn voor aardgas de waarden van productgroep 2711 gebruikt. Via de voor dit hoofdstuk gebruikte HS-codering is deze figuur niet te reproduceren, sterker nog, er wordt helemaal geen export van aardgas gemeld: HS 2711 is leeg. Het blijkt dat in meerdere databanken de productgroepen 2710 (olieproducten) en 2711 (aardas) samengevoegd worden in ofwel de ene, ofwel de andere. In figuur 4.1 blijkt de export van aardgas ook de export van olie te omvatten. Ook de invoer- en uitvoercijfers van het CBS geven geen uitsluitsel: na 1988 zijn er geen cijfers. Als we het verschil tussen het opgegeven totaal en de som van de afzonderlijke posten vergelijken, ontbreekt vanaf 1988 een bedrag van vergelijkbare orde van grootte als de aardgasimport en -export. Voor 2010 is het verschil ruim 5 miljard euro bij de invoer en 11
34 miljard euro bij de uitvoer. Dat laatste bedrag komt redelijk in de buurt van de uitvoerwaarde die het CBS elders wel meldt: 13,5 miljard euro. Het handelsoverschot voor aardgas zou dan ongeveer 7 miljard euro bedragen. De feitelijke situatie lijkt dus rooskleuriger dan in figuur 4.1 weergegeven. Om het nog verwarrender te maken: op de website indexmundi.com valt te lezen dat Nederland voor 55 miljard m3 aan gas exporteert en voor 24 miljard m3 importeert. De productie wordt hier op 80 miljard m3 begroot. Omdat de exportpositie voor de productgroep van olie en gas niet direct inzicht geeft in de productspecialisatie, hebben we verder geen moeite gedaan om orde in de bovenstaande chaos te scheppen. Maar om enig inzicht te krijgen in waar Nederland over 20 jaar van moet leven, lijkt een nadere analyse zeker de moeite waard. De gasvoorraad is eindig en bij uitputting vervalt niet alleen het handelsoverschot voor aardgas, maar ook op een andere manier worden voorzien in de binnenlandse behoefte. Anders gezegd, de betalingsbalans daalt met een bedrag dat correspondeert met de waarde van 80 miljard m3 aardgas.
4.2. Specialisatieprofiel van de agrofoodsector Zoals gezegd laten we de olie en het gas verder rusten. We pakken de draad weer op bij tabel 4.2.
Tabel 4.2 Exportverdeling in agrofoodsector (2010) code HS
omschrijving Afd. 1: LEVENDE DIEREN EN PRODUCTEN DIERENRIJK
aandeel in procenten
mld. US$
wereldexport
NL export
export
balans
8,5
4,7
19,8
10,3
01
Levende dieren
12,9
0,5
2,1
1,2
02
Vlees en eetbaar slachtafval
8,9
1,8
7,4
4,1
03
Vis, schaaldieren, weekdieren
3,5
0,5
2,2
0,4
04
Melk en zuivelproducten
11,9
1,8
7,6
4,4
05
Andere producten van dierlijke oorsprong
8,1
0,1
0,5
0,1
7,6
5,4
22,9
7,5
Afd. 2: PRODUCTEN VAN HET 06
PLANTENRIJK Levende planten en bloementeelt
50,0
2,0
8,4
7,0
07
Groenten, planten, wortels voor voeding
15,2
1,6
6,8
4,7
08
Fruit; schillen van citrusvruchten en
6,6
0,9
3,8
-0,7
meloenen
35 09
Koffie, thee, maté en specerijen
1,9
0,1
0,6
-0,3
10
Granen
0,5
0,1
0,4
-2,0
11
Producten van de meelindustrie
3,5
0,1
0,4
-0,1
12
Oliehoudende zaden en vruchten
3,8
0,6
2,4
-1,0
13
Gommen, harsen; plantenextracten
2,1
0,0
0,1
0,0
14
Stoffen voor het vlechten
2,5
0,0
0,0
0,0
Afd. 3: VETTEN EN OLIËN
6,2
1,2
4,9
0,9
Vetten en oliën (dierlijk en plantaardig)
6,2
1,2
4,9
0,9
Afd. 4: VOEDSELINDUSTRIE
7,8
7,1
30,2
11,7
16
Bereidingen van vlees en vis
3,7
0,3
1,2
-0,2
17
Suiker en suikerwerk
2,7
0,2
1,0
0,3
18
Cacao en bereidingen daarvan
14,4
1,1
4,6
1,3
19
Bereidingen van graan, zetmeel of melk
6,6
0,7
2,8
1,5
20
Bereidingen van groenten en vruchten
9,6
0,9
4,0
1,6
21
Div. producten voor menselijke
8,1
0,8
3,4
1,9
22
consumptie Dranken, alcoholische dranken en azijn
5,7
1,1
4,4
1,4
23
Resten van voedselindustrie; diervoeding
9,1
1,1
4,7
1,3
24
Tabak en tabakssurrogaten
14,2
1,0
4,1
2,7
TOTAAL AGROFOOD SECTOR
7,8
18
78
30
15
De kracht van de agrofoodsector is behoorlijk gelijkmatig verdeeld over de vier afdelingen; dieren en dierlijke producten, producten van het plantenrijk, vetten & oliën en industriële verwerking). In iedere afdeling ligt het aandeel in de wereldexport tussen 6,2 en 8,5 procent: grosso modo tweemaal het gemiddelde Nederlandse aandeel in de wereldexport. Van de 24 HS agrofoodgroepen spelen twee geen noemenswaardige rol (13 en 14). Slechts drie ervan hebben een marktaandeel beneden het gemiddelde Nederlandse exportniveau, te weten de groepen 9 (koffie/thee:1,9), 10 (granen:0,5) en 17 (suiker2,7). Afgezien van deze dalen kenmerkt de agrofoodsector zich door hoge exportaandelen, met opvallende pieken. Om een beeld van de pieken te krijgen, volgt hieronder een overzicht van de 20 productgroepen op 4-digit-niveau. De rangschikking is naar exportaandeel van de productgroepen die er economisch toe doen. Ze hebben een positieve handelsbalans en nemen meer dan 0,1% van de totale Nederlandse export in; ofwel ca. €250 miljoen). Restgroepen zijn niet meegeteld.
36
Tabel 4.3 Agrofood top 20 naar exportaandeel Productgroepen met veel export
Aandeel in procenten
Waarde in mld. US$ exportbalansbalans
nr.
HS code
omschrijving
wereldexport
NL export
1
0601
bloembollen
76,1
0,3
1,1
1,0
2
0603
snijbloemen
50,5
0,9
3,7
3,1
3
0602
planten
48,6
0,8
3,3
2,8
4
1805
cacaopoeder
39,7
0,2
0,9
0,8
5
0707
komkommers
38,0
0,1
0,5
0,4
6
1803
cacaopasta
37,4
0,2
0,7
0,4
7
1804
cacaoboter
35,4
0,3
1,4
1,0
8
0103
varkens
32,0
0,3
1,2
1,0
9
0407
eieren
29,6
0,2
0,8
0,6
10
0702
tomaten
27,5
0,4
1,7
1,4
11
1209
zaaigoed
24,4
0,3
1,2
0,8
12
2004
overige bereide groente
24,0
0,3
1,3
1,0
13
0701
aardappelen
23,8
0,2
0,8
0,5
14
2402
sigaren en sigaretten
20,7
0,8
3,3
2,8
15
2203
bier
17,5
0,4
1,8
1,6
16
0210
varkensvlees
16,6
0,1
0,6
0,3
17
0703
uien, knoflook, prei
14,2
0,2
0,8
0,6
18
2309
veevoer
14,0
0,6
2,5
1,8
19
0406
kaas
13,5
0,8
3,2
2,4
20
0201
rundvlees
13,2
0,5
2,2
1,0
22,8
7,9
33
25,3
Totaal top 20
In totaal genereren deze twintig (van de 200 agrofoodproductgroepen) exporttoppers $33 miljard aan export; 8% van het Nederlandse totaal en 42% van de agrofoodsector. De bijdrage aan de handelsbalans is $ 25 miljard, bijna 85% van het totale handelsoverschot van de agrofoodsector. Er is in deze productgroepen niet of nauwelijks sprake van export op basis van eerdere import, althans niet in dezelfde productgroep.
In figuur 2.4a zagen we dat het exportaandeel van de agrofoodsector de afgelopen 40 jaar behoorlijk constant is. Om na te gaan of er in die periode verschuivingen zijn opgetreden, zijn we aangewezen op de S1-indeling. Het grootste deel van de productgroepen valt in die codering in de 0-groepen. Figuur 4.2 laat de ontwikkeling van de export van alle 0-groepen zien, met uitzondering van de verzamelcategorie 09. Een deel van de subgroepen in tabel 4.3. valt buiten die indeling, zoals de bloemen en planten. Mede daarom kijken we in de figuren 4.3 we naar het exportaandeel van enkele subgroepen.
37
38
Figuur 4.3a Exportaandeel in agrofood (1) 90%
60%
30% cacaoboter
cacaopoeder
snijbloemen bloembollen
planten
0% 1970
1980
1990
2000
2010
39 In figuur 4.3a domineren zes subgroepen uit HS- 6 (bloemen en planten) en HS-18 (cacao) de export top 20 van de agrofoodsector. In de S1-indeling gaat het om vijf productgroepen (de cacaoboter en –pasta zijn samengevoegd). We zien verschuivingen tussen verwante groepen – daling snijbloemen en stijging planten; daling bij cacaopoeder en stabilisatie en lichte stijging sinds 1980 bij cacaoboter en -pasta – die per saldo tot een behoorlijk stabiel totaal leiden. Ook voor de productgroep bier (figuur 4.3c) is, gerekend over de hele periode vanaf 1970, sprake van redelijk een stabiel beeld; het huidige exportaandeel is nagenoeg gelijk aan dat in 1970. In de tussenliggende periode is het hoger geweest, waardoor deze productgroep sterk bijdroeg aan de productspecialisatie van de Nederlandse economie (Balassa-index steeds 6 of hoger). Zelfs bij de productgroep van de varkens (rode curve in figuur 4.3c) durven we te spreken van een hoge mate van stabiliteit. Op het eerste gezicht lijkt de figuur die conclusie tegen te spreken; het marktaandeel daalde van meer dan 50% in de jaren 1980 naar minder dan 10% in 1997. Maar uit eerdere studie (Snijders et al. 2007) weten we dat de varkenspest de oorzaak is van deze terugval. Het feit dat het aandeel in de wereldexport nadien weer boven 25% is uitgekomen, illustreert hoe taai het specialisatieprofiel kan zijn. Het voorbeeld van de varkens maakt ook duidelijk dat voorzichtigheid is geboden bij conclusies op basis van kortetermijnveranderingen. In figuur 4.3b valt op dat het exportaandeel van de productgroep tomaten is gehalveerd, maar ook dat het exportaandeel van de S1-05 hoofdgroep van groenten en fruit als geheel tamelijk constant is. Hier lijken verschuivingen op te treden. Een van de groeiende productgroepen is die van het zaaigoed. Figuur 4.3b toont dat het exportaandeel nu verdubbeld is ten opzichte van 1970. Dit is het meest kennisintensieve deel van de primaire sector. In een eerdere studie (Snijders et al. 2007) zagen we binnen de productgroep aardappelen een stijging van het exportaandeel bij de pootaardappelen en een daling bij de andere soorten. Als we met de focus op de langetermijnverschuivingen nog eens naar figuur 4.2 kijken, dan is eigenlijk alleen de halvering van de zuivel (groep 03) een structurele verandering. Die halvering is ook terug te vinden bij afzonderlijke productgroepen in de zuivel, in ieder geval bij kaas en eieren (figuur 4.3b). Om na te gaan of sprake is van een verzwakte concurrentiepositie maken we in figuur 4.4 een vergelijking met de landen waar we eerder mee vergeleken: Australië, Canada, Denemarken en Frankrijk die we nu onder de noemer 4L samenvoegen.
40
De vier vergelijkingslanden kennen een vergelijkbare, zij het iets kleinere, daling in de zuivelsector als geheel, en in de productgroep kaas. Bij de productgroep eieren zien we afwijkende patronen, maar de verhoudingen zijn sinds 2000 ongeveer gelijk aan die in de jaren 1970. De eerste indruk is dat de onderlinge concurrentieverhoudingen op het gebied van de zuivel niet wezenlijk zijn veranderd. Dat is licht verrassend, we verwachtten dat Frankrijk en Denemarken in deze sector aan concurrentiekracht hadden gewonnen. Het lijkt er op dat ook het specialisatieprofiel van de economie van de andere landen niet snel verandert. Opmerking: vergelijkingen als in figuur 4.4 zijn in principe mogelijk voor alle landen of combinaties daarvan en voor alle productgroepen. Uit eerdere studies (Snijders et al. 2007) bleek het een zeer geschikt instrument te zijn om met louter exportstatistieken inzicht te krijgen in afzonderlijke productgroepen.
41
4.3. Specialisatieprofiel van de chemie en kunststoffen Uit tabel 4.1 blijkt dat de totale exportwaarde van de chemie in 2010 nagenoeg gelijk is aan die van de agrofoodsector: 19% resp. 18%. Als we overeenkomstig aan de vorige paragraaf de sector van de chemie en de kunststoffen in kaart brengen, dan leidt dat tot onderstaande tabel.
Tabel 4.4 Exportverdeling in de chemie en kunststoffen code HS
aandeel in procenten
omschrijving
Wereldexpor t
Waarde in mld. US$
NL export
export
balans
Afdeling 6: CHEMISCHE PRODUCTEN
4,8
13,4
56,2
16,2
28
Anorganische chemische producten;
4,2
0,9
3,7
1,0
29
Organische chemische producten
6,9
4,8
20,2
6,8
30
Farmaceutische producten
3,4
3,2
13,3
1,6
31
Meststoffen
4,1
0,5
1,9
1,2
32
Looi– en verfextracten
5,6
0,8
3,3
1,1
33
Etherische oliën en harsaroma’s
2,5
0,5
1,9
-0,2
34
Zeep, wasmiddelen
5,7
0,5
2,3
0,9
35
Eiwitstoffen; gewijzigd zetmeel; lijm
5,8
0,3
1,1
0,5
36
Kruit en springstoffen
1,8
0,0
0,1
0,0
37
Producten voor fotografie en cinematografie
8,0
0,3
1,3
0,8
38
Diverse producten chemische industrie
5,5
1,7
7,0
2,5
Afdeling 7: KUNSTSTOFFEN
4,5
5,5
23,1
23,1
39
Kunststof en werken daarvan
5,2
4,7
19,7
9,4
40
Rubber en werken daarvan
2,5
0,8
3,5
-0,5
4,7
19
79
25
TOTAAL CHEMIE EN KUNSTSTOF
Van de dertien hoofdgroepen is er slechts één groep die zowel relatief als absoluut laag scoort (36: kruit en springstoffen). Twee groepen hebben een exportaandeel van meer dan tweemaal het Nederlandse exportgemiddelde: 29 (organische chemie) en 37 (fotografische producten). Er is sprake van een overlap tussen de chemie en de agrofoodsector; twee chemiesectoren
42 met een bovengemiddeld aandeel in de export houden direct verband met de agrofoodsector: 31 (mest) en 35 (eiwit en zetmeel).5 Als we de tijdsreeks voor de grote subgroepen in kaart brengen, net zoals we in het voorgaande hoofdstuk voor de agrofoodsector deden, dan zien we dat de productgroep van de organische chemie het beeld van de chemie als totaal weerspiegelt. De organische chemie is nauw gelieerd aan olie. Om na te gaan of hier sprake is van een verandering in de concurrentiekracht of dat de veranderingen debet zijn aan ontwikkelingen waar vanuit Nederland geen vat op is te krijgen, is nader onderzoek nodig. Zie hiervoor de eerder gemaakte opmerkingen over de invloed van de olie- en gasexport. Ten overvloede: de productgroepen in figuur 4.4 wijken af van die in tabel 4.4 omdat het om verschillende coderingssystemen gaat (S1 en HS).
Die verwevenheid wordt geïllustreerd door de welkomsttekst op de website van AVEBE, wereldleider op het gebied van aardappelzetmeel. “Welkom op de website van AVEBE. AVEBE is een innoverend bedrijf dat oplossingen maakt en verkoopt op zetmeelbasis voor voedings-, papier-, bouw-, textiel-, kleefstoffen- en diervoedingsindustrieën.” 5
43 Voor de rest is sprake van een tamelijk gelijkblijvend aandeel in de export, met uitzondering van de kunststoffen. Om meer zicht te krijgen op veranderingen in die sector is een landenvergelijking een optie (net zoals bij de zuivelsector). Hoe scoren Frankrijk, Denemarken en de andere vergelijkingslanden op het gebied van de kunststoffen en eventueel andere sectoren? Gezien de bijzondere positie van de farmaceutica – die weldra nader wordt toegelicht – zou ook die sector interessant zijn voor een internationale vergelijking. Zwitserland lijkt hierbij een belangrijk vergelijkingsland. Als we overeenkomstig de werkwijze in de vorige paragraaf een niveau dieper gaan, dan blijken deze twee hoofdgroepen met elf subgroepen sterk vertegenwoordigd in de top 20 met het grootste exportaandeel (ook hier zijn alleen groepen met een positieve betalingsbalans en een bijdrage van minimaal 0,1% aan de Nederlandse export meegeteld).
Tabel 4.5 Chemie en kunststoffen top 20 naar exportaandeel Productgroepen met veel export
Aandeel in procenten
Waarde in mld.
wereldexport
NL export
exportUS$balans
epoxiden
25,9
0,2%
0,9balans0,3
2901
acyclische koolwaterstoffen
18,6
0,7%
3,1
1,8
3
2909
ethers
17,6
0,4%
1,8
0,9
4
3505
dextrine
17,0
0,1%
0,4
0,4
5
2902
cyclische koolwaterstoffen
17,0
1,1%
4,8
2,5
6
2844
radioactieve elementen en
13,4
0,4%
1,6
1,1
7
3215
12,9
0,3%
1,2
0,3
8
2905
drukinkt isotopen acyclische alcoholen
12,3
0,5%
2,0
0,9
9
3907
polyacetalen
11,3
0,9%
3,9
3,0
10
3910
siliconen
10,0
0,1%
0,5
0,1
11
2917
meerwaardige carbonzuren
9,5
0,2%
0,8
0,4
12
2914
ketonen en chinonen
9,2
0,1%
0,4
0,2
13
3707
preparaten voor fotografie
8,8
0,1%
0,5
0,2
14
3823
eenwaardige vetzuren
8,6
0,8%
3,3
1,4
15
3701
fotografische platen en vlakfilm
8,2
0,1%
0,4
0,3
16
3906
acrylpolymeren
8,0
0,2%
0,8
0,3
17
2915
acyclische carbonzuren
7,9
0,2%
0,7
0,2
18
3908
polyamiden
7,8
0,2%
0,9
0,7
19
2932
hetero cyclische verbindingen
7,7
0,1%
0,5
0,2
20
3901
polymeren van ethyleen
7,6
0,8%
3,3
2,4
11,4%
7,6%
32,0
17,6
nr.
HS
omschrijving
1
code 2910
2
Totaal top 20
44 In veel opzichten komen de kengetallen van het chemisch cluster overeen met die van de agrofoodsector. De totale bijdrage aan de Nederlandse export is vergelijkbaar (32 resp. 33 miljard), het aandeel van de top 20 (van de ruim 200 subgroepen) is in beide sectoren 40% van het sectortotaal. De bijdrage is gelijkmatig verdeeld over de deelgebieden op 2-digitniveau (weinig sectoren zonder noemenswaardige betekenis) en met enkele pieken. Het relatieve aandeel ligt voor de chemie een factor 2 lager. Anders gezegd, in Nederland zijn de chemie- en agrofoodsector gelijkwaardig maar in de rest van de wereld is de chemie- en kunststoffensector tweemaal zo groot als de agrofoodsector. Van de grote sectoren zijn de groepen 29 (organisch) en 39 (kunststoffen) goed zichtbaar in de top 20 van exporttoppers. Een productgroep die ontbreekt, is groep 30 (farmaceutica). Dat is niet onbegrijpelijk: één subgroep binnen deze groep blijkt de boventoon te voeren: 3004 (verpakte geneesmiddelen). Daarom volgt in tabel 4.6 een uitsplitsing voor de farmaceutica op 6-digit-niveau. Nu steken drie groepen er bovenuit; 300290 (een verzamelgroep rond bloed) en 300660 (chemische anticonceptie) - met een opmerkelijk groot aandeel in de wereldexport van die productgroep - en 300490 (een verzamelgroep geneesmiddelen) die goed is voor driekwart van de Nederlandse export van farmaceutica.
Tabel 4.6 Exportverdeling in de farmaceutica code HS
omschrijving
Aandeel in procenten
Waarde mld. US$
wereldexport
NL export
export
balans
Groep 30 Farmaceutische producten
3,4
3,2
13,3
1,6
3001
Klieren en andere organen, voor
0,8
0,0
0,0
0,0
3002
opotherapeutisch Bloed, vaccins, etc.gebruik
0,8
0,16
0,657
-0,1
300290
Overig; bloed en micro organismen
10,3
0,1
0,4
0,4
3003
Geneesmiddelen (bulk)
1,2
0,0
0,1
0,0
3004
Geneesmiddelen (klein verpakt)
4,1
2,8
11,7
1,4
300490
andere
4,4
2,5
10,5
1,0
3005
Verband
2,2
0,0
0,1
-0,1
3006
Farmaceutische artikelen
5,6
0,16
0,7
0,5
300660
Chemische anticonceptie
17,6
0,1
0,5
0,5
Onze indruk is –mede gezien het feit dat de import nagenoeg even groot is als de export (balans slechts licht positief) – dat we hier hoofdzakelijk te maken hebben met doorvoer van eerder ingevoerde medicijnen. Uit vroegere betrokkenheid weten we dat Nederland voor de farmaceutische industrie fungeert als distributeur van medicijnen over Europa. Ingevoerde
45 medicijnen worden samengevoegd met een bijsluiter in de taal van het land van bestemming. Het overschot op de handelsbalans is dan de toegevoegde waarde die met deze distributie correspondeert. Wij veronderstellen dus dat het bij de onder 300490 verzamelde geneesmiddelen gaat om activiteiten die eerder aansluiten bij de distributiesector dan bij de chemische en farmaceutische productie. Daardoor blijven de productgroepen van het bloed en de chemische anticonceptie over voor het Nederlandse productiespecialisatieprofiel. Bij de chemische anticonceptie gaat het waarschijnlijk voornamelijk om de pil van Organon. In tabel 4.6 missen we de veterinaire vaccins die we eerder als sterke exportgroep tegenkwamen (Jacobs & Lankhuizen 2005; Snijders et al. 2007). Navraag wijst uit dat die export nog steeds op het oude niveau of hoger ligt, maar dat de export buiten de statistieken blijft vanwege het beursgevoelige karakter. We trachten daarom ook via de indirecte methode een beeld te krijgen van de Nederlandse farmacie. Tabel 4.6a toont de cijfers voor de totale farmaceutische sector en de twee grootste 4-digit-groepen die via de indirecte methode naar voren komen. Voor de totale sector en de grootste subgroep blijven de verschillen beperkt.6 De echt grote verschillen treden op bij groep 3002.
Tabel 4.6a Exportverdeling in de farmaceutica (directe & indirecte methode) code HS
omschrijving
aandeel wereldexport
Waarde mld. US$
Direct
indirect
export
indirect
30
Farmaceutische producten
3,4%
3,7%
13,3
15,1
3002
Bloed, vaccins, etc.
0,9%
5,2%
0,7
3,8
300210
Antiserums
5,8%
2,7
300220
Vaccins voor mensen
2,0%
0,4
300239
Vaccins voor dieren
25,1%
0,6
300290
Overig; bloed en micro organismen
3004
Geneesmiddelen (klein verpakt)
10,3%
2,1%
0,4
0,1
4,1%
3,4%
11,7
10,4
Relatief gezien springt de groep van de veterinaire vaccins er met een aandeel in de wereldexport van 25% uit. Dit aandeel is vergelijkbaar met dat uit onze eerdere studies (29% in 2005; Snijders et al. 2007). Deze productgroep is nauw verbonden met de agrofoodsector, namelijk met de productgroep van de levende dieren (HS-01; S1-00). Absoluut gezien springt We hebben de indirecte methode ter controle op alle scores op 2-digit niveau toegepast. Verschillen van 10% of meer zijn niet ongebruikelijk. Vooral de toewijzing aan restgroepen wekt grote verschillen in de hand. 6
46 de groep van de antiserums er uit met een exportwaarde van 2,7 miljard US$. Dit kan verband houden met de Mexicaanse griep die tot medio 2010 als pandemie is geclassificeerd. In figuur 4.5 geven we de ontwikkeling van het exportaandeel van de twee relatief kennisintensieve productgroepen uit voorgaande tabellen weer. De keuze is mede gebaseerd op de S1-indeling, die de radioactieve materialen en de vaccins/serums als productgroepen kent.
Het exportaandeel van de farmaceutica is opvallend constant. De terugval in 2008 houdt verband met de eerder genoemde leegte in de Nederlandse data, waardoor sprake is van een constant aandeel sinds 1970 (afgezien van een piek rond 1995). Voor de farmaceutica blijkt over de gehele periode overigens sprake te zijn van veel import, gemiddeld ongeveer 95% van de export. Dit kan erop wijzen dat al sinds de jaren '70 van de vorige eeuw voor een groot deel sprake is van doorvoerspecialisatie. Bij de vaccins (inclusief serums) hebben we de cijfers over de laatste twee jaar buiten beschouwing gelaten, omdat ze onbetrouwbaar lijken. We gebruiken de eerder gehanteerde methode van het zwevend gemiddelde. Epidemieën, zoals de vogelgriep, varkenspest, monden klauwzeer hebben namelijk invloed op de export van vaccins, waardoor het aandeel van jaar tot jaar verandert. Let wel: het gaat hier om vaccins voor mensen en voor dieren, waardoor het Nederlandse aandeel in de export sterk lager is dan dat de veterinaire vaccins).
47
De radioactieve materialen komen vanuit het niets op een marktaandeel van 10%. Dit kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan de kernreactor in Petten. We kunnen deze ontwikkeling niet geheel los zien van het overheidsbeleid. Het lijkt een voorbeeld (maar ook uitzondering) van picking a winner. In absolute termen is het overigens niet groot (2,2% van de huidige export in de chemie). Als we de totale balans opmaken voor de chemische en kunststofverwerkende industrie dan komen we tot de volgende conclusies. Het chemisch cluster laat over een breed terrein een grote exportkracht zien. Er zijn enkele pieken, zij het minder hoog dan in de agrofoodsector. Een van de hoogste scores vonden we op de valreep in de aan de veeteelt gelieerde niche van de vaccins voor dieren. In de sector van de organische chemie komen we verschillende productgroepen tegen met een vergelijkhaar hoog aandeel in de wereldexport. Deze sector scoort in zijn geheel ook hoog. Er wordt geprofiteerd van de sterkte in de petrochemie en de kunststofindustrie.7 Die onderlinge verwevenheid sluit goed aan bij de breedte van het terrein waar we een Balassa-index zien die substantieel boven 1.0 ligt. Ook enkele aan de agrarische sector gelieerde productgroepen (31: mest en 35: zetmeel) hebben een organisch chemisch karakter. Organische chemie is voor een groot deel bulkchemie; men spreekt ook wel van organische bulkchemie. Maar, ook een deel van de fijnchemie valt onder de organische chemie. Op basis van de ons nu bekende cijfers, wordt niet direct duidelijk welke productgroepen tot bulk- en respectievelijk fijnchemie behoren. Er is meer tijd nodig om dit te onderzoeken. Het grote aantal multinationals in de chemie met een substantiële productiefaciliteit in Nederland, of zelfs met een hoofdkantoor in ons land (AkzoNobel, Avebe, DSM, Shell) kan worden gezien als teken van de brede kracht van deze sector. De sector profiteert bovendien van Nederland als distributieland. Dat uit zich vooral in de farmaceutische sector, waar Nederland het hoge aandeel in de export vooral dankt aan de doorvoer van ingevoerde medicijnen. De relatie met Nederland, distributieland lijkt ook belangrijk voor groep HS-38 van de fotografische materialen. Op basis van eerder onderzoek (AWT 1993) weten we dat het Japanse Fuji om logistieke redenen voor een productie unit in Nederland koos.8 Gezien de ontwikkelingen in de fotografie (van analoog naar digitaal) zal deze productgroep in omvang dalen. Bij organische chemie draait het om het element koolstof in combinatie met waterstof. Aardolie is de belangrijkste grondstof hiervoor. De kunststofverwerkende industrie is een belangrijke afnemer. 8 Voor een snellere levering van hun producten in Europa en de Amerikaanse oostkust, vestigde Fuji een fabriek in Tilburg. 7
48
Als we vanuit kennisperspectief naar de chemie kijken, zien we dat bij de meest kennisintensieve delen – radio-isotopen en vaccins – sprake is van een stijgend aandeel in de export. Meer nog dan bij de groei van het exportaandeel, speelt hier de groei van de markt een grote rol. De groep van de vaccins is nu goed voor 5% van de chemie terwijl dat in 1970 nog maar 0,2% was. 4.4. Specialisatieprofiel van diverse low-tech sectoren
Tabel 4.7 Exportverdeling in diverse low -tech sectoren code HS
Omschrijving
aandeel in procenten
Waarde mld. US$
wereldexport
NL export
export
balans
41+42
Afd. 8: HUIDEN, LEER, BONT
0,7
0,3
1,2
-0,1
43-46
Afd. 9: HOUT, KURK, VLECHTWERK
1,0
0,2
1,0
-1,9
Afd. 10: PULP, PAPIER. KARTON
3,4
1,9
7,9
0,7
47
Pulp van hout en andere vezelstoffen
3,1
0,3
1,3
-0,1
48
Papier en karton
3,5
1,2
5,2
0,4
49
Artikelen uitgeverij en grafische industrie
3,6
0,3
1,4
0,4
Afd. 11: TEXTIEL
2,1
2,4
10,3
-1,6
Tapijten
9,3
0,2
1,0
0,7
Overige textiel
1,9
2,2
9,3
-2,3
64-67
Afd. 12:SCHOENEN, HOOFDDEKSELS
3,0
0,6
2,6
-0,4
68-70
Afd. 13: STEEN, KERAMIEK, GLAS
1,8
0,5
2,1
-0,6
71
Afd. 14: EDELSTENEN EN -METAAL
0,6
0,5
2,0
-0,2
93
Afd. 19: WAPENS EN MUNITIE
0,2
0,0
0,0
-0,2
Afd. 20: DIVERSE GOEDEREN
2,7
1,5
6,1
-2,3
94
Meubelen (ook medisch of chirurgisch)
1,8
0,6
2,5
-1,7
95
gebruik) spellen, artikelen ter ontspanning Speelgoed,
4,7
0,7
3,0
-0,6
96
en sportartikelen Diverse werken
2,6
0,1
0,6
0,0
97
Afd. 21: KUNST EN ANTIEK
0,7
0,0
0,1
0,1
TOTAAL LOW-TECH SECTOREN
1,9
8
33
-6,5
57 50-56 59-62
49 De productgroepen in tabel 4.7 zijn als low-tech gekenmerkt, omdat de R&D-uitgaven relatief lager zijn dan in de chemie en de hierna nog komende verzamelgroepen. Omdat de meeste groepen zowel relatief (aandeel in wereldexport van die productgroep) als absoluut (aandeel in de Nederlandse export) klein zijn, volstaan we in een aantal gevallen met een weergave van de cijfers op het niveau van afdelingen. Algemeen beeld: er is slechts één productgroep met een relatief hoog aandeel in de wereldexport en een positieve handelsbalans: groep 57 van de tapijten. Doordat de afzonderlijke productgroepen hier relatief klein en vaak ook tamelijk divers zijn, nemen we op het 4-digit-niveau ook kleinere productgroepen mee. Er valt binnen dit totaal geen top 20 van subsectoren op 4-digit-niveau samen te stellen die een positieve handelsbalans combineren met een exportaandeel van meer dan 0,05%. We volstaan daarom in tabel 4.8 met een top 10. Deze top 10 genereert ruim 10% van de totale Nederlandse export in de low-tech sectoren. Ze dragen bij aan een positieve handelsbalans, terwijl de balans voor het totaal in deze verzamelgroep negatief is (6,5 miljard US$ volgens tabel 4.7).
Tabel 4.8 Divers low-tech top 10 naar exportaandeel Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in mld.
wereldexport
NL export
exportUS$balans
Papier en karton (vellen)
46,5
0,1
0,3balans0,3
5704
Tapijten van vilt
22,5
0,0
0,1
0,1
3
9612
Inktlinten voor schrijfmachines
15,1
0,1
0,2
0,1
4
5703
Tapijten, getuft
14,6
0,2
0,8
0,5
5
4707
Papier en karton (recyclen)
8,0
0,2
0,8
0,4
6
5601
Watten van textielstof
7,9
0,0
0,2
0,1
7
6806
Slakkenwol, steenwol
6,6
0,0
0,2
0,1
8
4911
Overig drukwerk
6,4
0,2
0,7
0,3
9
6309
Oude kleren en dergelijke
6,1
0,0
0,2
0,1
10
9505
Feestartikelen
5,4
0,0
0,2
0,0
Totaal top 10
9,6
0,8
3,5
2,1
Gezelschapspellen
7,9%
0,4%
1,8
-0,4
nr.
HS
omschrijving
1
code 4807
2
9504
De tabel leert ons dat Nederland zich binnen de pulp- en papierindustrie profileert met papier en karton dat is samengesteld uit opeengelijmde vellen (nr.1; 4807) en met hergebruikt papier en karton (nr.5; 4707). Het zijn niches die kleur geven aan de sector met een gemiddelde bijdrage aan de export. Maar, gelet op het totale aandeel is voor een zichtbare bijdrage aan het economische totaalprofiel van Nederland teveel sprake van niches.
50 Algemene conclusie: Nederland exporteert in de meeste low-tech sectoren beneden gemiddeld. De afdelingen pulp en papier en schoenen (inclusief hoofddeksels, paraplu’s) scoren gemiddeld. Alleen de productie van tapijt draagt bij aan het specialisatieprofiel van de Nederlandse economie. Ook voor groep 95 (speelgoed) is het exportaandeel relatief hoog (4.7%), maar de handelsbalans is negatief. Het grootste aandeel is voor de groep HS9504 (gezelschapsspellen, inclusief spellen met motor, biljarttafels en bowlinginstallaties). Met een exportaandeel van bijna 8% is sprake van doorvoerspecialiteit (en een grote binnenlandse markt). In figuur 4.5 is de ontwikkeling van het exportaandeel voor enkele hiervoor besproken sectoren weergegeven (in S1-codering). Gezien de fluctuaties passen we een zwevend gemiddelde toe. De daling van de textielsector komt overeen met de verwachting. Onder de noemer tapijten zagen we in tabel 4.7 de enige 2-digitgroep met een relatief hoog exportaandeel. Hoewel de afbakeningen niet helemaal overeenkomen, toont figuur 4.6 al sinds 1970 een bovengemiddeld exportaandeel voor deze groep. Tot het eind van de vorige eeuw was de algehele daling in de textiel ook hier terug te vinden, maar daarna zagen we herstel. Voor papier en karton, de 2-digitgroep in tabel 4.7 met een gemiddeld exportaandeel die ook absoluut meetelt, is het exportaandeel gedurende veertig jaar opvallend constant. Verder zijn twee productgroepen weergegeven uit de groep van de spellen en het speelgoed. Zoals uit tabel 4.7 en 4.8 kan worden afgeleid, gaat het - gelet op de hoge import waarschijnlijk vooral om doorvoer.
51
52
4.5. Specialisatieprofiel van de metaalindustrie
Tabel 4.9 Exportverdeling in de metaalsector code HS
aandeel in procenten
Omschrijving
Waarde in mld. US$
wereldexport
NL export
export
Balans
Afd. 15: ONEDELE METALEN
3,1%
7%
28,8
3,6
72
Gietijzer, ijzer en staal
4,2%
3,1%
13,3
3,5
73
Werken van gietijzer, van ijzer en van staal
2,8%
1,3%
5,7
0,4
74
Koper en werken van koper
1,2%
0,4%
1,6
0,0
75
Nikkel en werken van nikkel
0,5%
0,0%
0,1
0,0
76
Aluminium en werken van aluminium
3,1%
0,9%
4,0
0,1
78
Lood en werken van lood
1,8%
0,0%
0,1
0,0
79
Zink en werken van zink.
6,2%
0,1%
0,6
0,0
80
Tin en werken van tin
3,0%
0,0%
0,2
-0,1
81
Andere onedele metalen
2,9%
0,1%
0,4
0,0
82
Gereedschap; messenmakers werk
4,7%
0,5%
2,0
-0,1
83
Allerlei werken van onedele metalen
2,2%
0,2%
0,9
-0,1
Op 4-digit-niveau hebben tien productgroepen een Balassa-index die duidelijk boven 1 ligt (meer dan 4% aandeel in de wereldexport) in combinatie met een positief handelssaldo. Tabel 4.10 Metaal top 10 naar exportaandeel Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in mld.
wereldexp
NL export
exportUS$balans
Plaatjes, staafjes, ongemonteerd
ort 15,5%
0,2%
0,9balans 0,1
7204
Resten en afval (schroot)
9,2%
0,9%
3,9
1,8
3
7212
Plaatstaal, <60cm, ongepaleerd
9,2%
0,1%
0,3
0,2
4
7314
Metaaldoek, traliewerk
8,1%
0,1%
0,3
0,2
5
7210
Plaatstaal, >60cm, gepaleerd
5,2%
0,4%
1,8
1,1
6
7202
Ferrolegeringen
5,2%
0,3%
1,2
0,1
7
7209
Plaatstaal, >60cm, ongepaleerd
4,7%
0,2%
0,7
0,5
8
7602
Resten en afval van aluminium
4,7%
0,1%
0,5
0,2
9
7404
Resten en afval van koper
4,5%
0,2%
0,9
0,3
10
7308
Constructiewerken
4,5%
0,3%
1,4
0,6
Totaal top 10
5,7%
3,2%
11,8
5,0
nr
HS
omschrijving
.1
code 8209
2
7219
Roestvrij plaatstaal >60 cm
6,9%
0,4%
1,5
-0,4
7901
Ruw zink
6,5%
0,1%
0,5
-0,1
53 De top 10 is gelijk verdeeld over groep HS-72 en de rest van afdeling 15. In totaal genereert de top 10 40% van de export van de metaalsector. De bijdrage aan de handelsbalans is meer dan die van de totale metaalsector. Binnen groep HS 72 zijn in de top 10 drie subgroepen die aan elkaar verwant zijn: gewalste platte producten, van ijzer of van niet–gelegeerd staal. De groepen onderscheiden zich door de breedte van de platen (smaller of breder dan 60 cm) en het al dan niet gepaleerd of bekleed zijn. Dit lijken de producten van Tata (Hoogovens). Er zijn twee groepen met een relatief hoge Balassa-index die niet in de top 10 staan vermeld omdat de handelsbalans negatief is. De algemene indruk is dat Nederland, met een licht overschot op de betalingsbalans, een middelmatige rol speelt in de metaalindustrie (Balassaindex ongeveer 1). Niet echt een sector die bijdraagt aan het specialisatieprofiel, met uitzondering van de verwerking van schroot (groep HS- 7204): daar zien we een exportpiek die ook in absolute zin goed zichtbaar is (bijna 1% van de Nederlandse export met een positieve bijdrage van 1,8 miljard US$ aan de handelsbalans). We kwamen in de vorige paragraaf ook al een vergelijkbare groep tegen. Verwerking van gerecycled materiaal lijkt een specialisatie in Nederland.
4.6. Specialisatieprofiel van transportmiddelenindustrie De transportmiddelenindustrie is onderverdeeld in relatief grootschalige sectoren. Ondanks het relatief lage aandeel in de wereldexport – ongeveer de helft van het gemiddelde voor Nederland – bedraagt de export van de vier subgroepen ruim 17 miljard US$.
Tabel 4.11 Exportverdeling in transportmiddelenindustrie code
aandeel in procenten
HS
omschrijving
Waarde in mld. US$
wereldexport
NL export
export
Balans
Afd. 17: VERVOERMATERIEEL
1,5
4,1
17,2
-5,4
86
materieel voor spoor– en tramwegen
0,8
0,1
0,2
-0,9
87
auto’s, tractors, rijwielen, motoren
1,5
3,2
13,6
-6,1
88
lucht- en ruimtevaart
1,0
0,3
1,3
0,3
89
scheepvaart
2,0
0,5
2,1
1,3
Elk van de vier sectoren heeft een lage Balassa-index. De grootste uitschieter, in negatieve zin, is groep HS-87 waarvan de auto-industrie wereldwijd het grootste deel uitmaakt, met een Balassa-index van ongeveer 0,5 (1,5% van de wereldexport tegen over ruim 3% voor gemiddeld aandeel van Nederland) en een negatieve handelsbalans van ruim 6 miljard US$.
54 Desondanks scoort Nederland in die sector in enkele niches hoog op zowel de Balassa-index als de handelsbalans, zoals tabel 4.12 laat zien.
Tabel 4.12 afdeling transportmiddelen; export top 6 Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in
wereldexport
NL
mld. US$ export balans
baggermolens en zandzuigers
27,1
export 0,1
0,4balans0,4
870120
trekkers voor opleggers
16,0
0,7
3,0
2,6
3
890600
overige schepen, reddingsboten
15,8
0,1
0,4
0,3
4
871200
rijwielen, zonder motor
11,1
0,1
0,6
0,2
5
890392
motorboten
9,2
0,2
0,6
0,6
6
870423
vrachtwagens > 20 ton
8,5
0,2
1,0
0,6
12,9
1,4
6,0
4,7
Nr.
HS
omschrijving
1
code 890510
2
Totaal top 6
Uit tabel 4.12 blijkt dat het economisch specialisatieprofiel is gerelateerd aan niches die verbonden zijn met andere sterke sectoren en die niet direct in de kern van deze industrietak liggen, zoals de automobielindustrie en de vliegtuigbouw. We zien de volgende relaties: -
Nederland Waterland :9
op 1: baggermolens en zandzuigers op 3: overige schepen (inclusief oorlogsschepen en reddingsboten) op 5: motorboten zonder buitenboordmotor ( inclusief zeeschepen en motorjachten)
-
Nederland Distributieland: op 2: trekkers voor opleggers op 6: zware vrachtwagens
Het hoge aandeel van de rijwielindustrie gezien het Nederlandse landschap, dat geschikt is voor fietsen, goed te begrijpen. Een grote thuismarkt biedt bedrijven bovendien vaak een competitief voordeel op het exportland. Een eerdere studie (Jacobs et al. 1996) leerde ons overigens al dat een grote thuismarkt niet voldoende is.10
9 Uit eerdere sectorstudies weten we dat de hier genoemde productgroepen in de scheepsbouw voor een zeer groot deel betrekking hebben op de offshore; op het 6-digit niveau komt dat onderscheid niet tot uiting. 10 Tot in de jaren 1990 was de import groter dan de export en waren de Nederlandse fietsfabrikanten relatief lui door kartelvorming. Ze werden wakker geschud door het Taiwanese Giant dat met nieuwe concepten de ingeslapen Nederlandse markt voor fietsen veroverde. De Nederlandse concurrenten herstelden zich en inmiddels maakt ook Giant, met een productievestiging in Lelystad, deel uit van de Nederlandse rijwielindustrie.
55 4.7. De historische ontwikkeling van de transportmiddelenindustrie Omdat de productie van transportmiddelen de afgelopen decennia relatief veel aandacht kreeg in het overheidsbeleid en omdat de transportmiddelensector al in de eerste statistieken over export relatief goed in beeld is gebracht, geven we ook hier een historische terugblik. We beginnen met een introductie over het overheidsbeleid. De bemoeienis met de scheepsbouw in het algemeen en RSV in het bijzonder trok een zware wissel op het industriebeleid. De term industriebeleid werd vervangen door technologiebeleid. Na de teloorgang van de scheepsbouw ging de aandacht sterk uit naar de vliegtuigbouw in het algemeen, en naar Fokker in het bijzonder. Het faillissement van Fokker werd in de jaren '90 van verschillende kanten getypeerd als exemplarisch voor de ondergang van de hightechindustrie in Nederland. Binnen de transportmiddelenindustrie is een groot gedeelte van de HS-codes tamelijk goed te vertalen naar de oudste (S1) codering binnen het SITC-systeem, zodat een terugblik tot 1962 mogelijk is. Eerder merkten we op dat de exportcijfers in de jaren 1960 voor Nederland niet erg betrouwbaar lijken. Een correctie via de eerder toegepaste indirecte methode laten we hier achterwege; we beginnen derhalve in 1970. Voor de groep van motorvoertuigen als geheel (HS-87 resp. S1-732) blijkt het aandeel in de wereldexport de afgelopen veertig jaar betrekkelijk constant. Het aandeel is op dit moment 1,29% en dat is exact het gemiddelde aandeel in de afgelopen 40 jaar. In tabel 4.13 zijn de subgroepen weergegeven die in 2010 voor meer dan 1 miljard US$ exporteerden.
Tabel 4.13 exportaandeel motorvoertuigen (Si 732 groep) Nr. in code
bandbreedte
NL export
2010
Gem 40 jr
max
min
miljard US$ 2010
Motorvoertuigen
1,3
1,3
1,9
0,9
11,7
7321
Personenauto’s
0,5
0,8
1,5
0,3
2,3
7323
Kleine vrachtwagens
2,2
2,0
2,9
1,1
1,9
7325
Trekkers voor opleggers
15,8
17,6
29,0
10,2
3,0
7328
Onderdelen
1,3
1,1
1,4
0,7
3,5
HS
S1
87
732
870120
% wereldexport omschrijving
Er treden van jaar tot jaar verschillen op in het wereldaandeel in de export, zoals de twee laatste kolommen in tabel 4.13 laten zien Maar, de verschillen vallen wel binnen een beperkte bandbreedte: de sectoren met een Balassa-index <1 komen nooit uit boven het gemiddelde
56 aandeel van Nederland in de wereldexport. En de groep met een Balassa-index >1 scoort onafgebroken bovengemiddeld. De fluctuaties die uit de bandbreedte kunnen worden afgeleid, zijn in sommige hoofdgroepen (3-digit-groepen in de S1-indeling) nog duidelijker. Dat geldt in het bijzonder voor de scheepsbouw en de vliegtuigindustrie waar de schommelingen in de hand gewerkt worden door de hoge prijs per schip en vliegtuig. Mede daarom geven we het exportaandeel van deze productgroepen in figuur 4.7 als een zwevend gemiddelde weer (pieken en dalen worden over vijf jaar uitgesmeerd). De eerder genoemde teruggang van de scheepsbouw en de vliegtuigindustrie wordt goed zichtbaar in figuur 4.7. Bij de scheepsbouw zette de teruggang al voor 1970 in. Bij de vliegtuigindustrie treedt het verval op in de tweede helft van de jaren 1990. Vanaf de eeuwwisseling vindt er een stabilisatie plaats op een laag niveau (Balassa-index <1). Bij de scheepsbouw zien we die teruggang in figuur 4.8 uitvergroot in de productgroep van de oorlogsschepen (S1-7351). Daar liep het marktaandeel terug van bijna 50% tot aan de jaren 1970 naar vrijwel niets rond de eeuwwisseling. De bouw van oorlogsschepen is bij uitstek niet onderhevig aan normale concurrentieverhoudingen. Politieke factoren spelen de boventoon bij de neergang, maar ook bij het herstel na de eeuwwisseling, die te maken had met de levering van onderzeeërs aan Taiwan en de weerstand van China daartegen. Het feit dat we die ontwikkelingen terugzien in de exportstatistieken, toont aan hoe krachtig dit instrument is voor een analyse van het specialisatieprofiel van de economie. Bij de vliegtuigbouw spelen ook politieke factoren mee. Luchtvaartmaatschappijen zijn, of misschien beter: waren, symbolen van nationale trots. En dat geldt tot op grote hoogte ook voor de vliegtuigbouwers. De meeste landen zijn te klein zijn voor een zelfscheppende vliegtuigindustrie, maar de VS is groot genoeg (Boeing) en de EU is dat nu ook (Airbus).11 Als we de bouw van vliegtuigen en oorlogsschepen buiten beschouwing laten, verdwijnt een groot deel van de dalende trend. Op het gebied van de auto’s was en is Nederland zwak, met uitzondering van enkele niches die met de distributiefunctie verband houden.
11 In het begin van de jaren 1990 discussieerden wij (HS en AWT collega’s) over het Fokkerprobleem van Nederland. Veel oude industriële bedrijven verloren terrein en er zouden geen nieuwe opkomen. In Zwitserland reageerde men met de opmerking dat we de verkeerde dingen deden. Je moet geen vliegtuigen bouwen, maar bijvoorbeeld keukens voor vliegtuigen. Daar was Zwitserland marktleider in. Nu zouden we in Nederland ook zo’n antwoord kunnen geven. We hebben geen noemenswaardige vliegtuigbouw meer, maar we hebben wel (TenCate) een marktleider in de toelevering van lichte kunststofmaterialen die het aluminium vervangen.
57
Voor vliegtuigen en schepen: zwevend gemiddelde (5 jaar)
58 4.8 Specialisatieprofiel van machine-, apparaten- en instrumentenbouw
We constateerden dat Nederland relatief sterk is in R&D-extensieve sectoren en daarbinnen ook nog eens in de relatief weinig R&D-intensieve productgroepen. Nu richten we ons op de resterende delen van de productiesector. Het gaat om de afdelingen 16 van de machines en elektrische apparaten en om afdeling 18 van de optische instrumenten. Feitelijk gaat het om drie HS-groepen: 84, 85 en 90. Voor Nederland zijn dit bij uitstek de hightechsectoren. Dat maar drie sectoren dat predicaat dragen, kan op voorhand niet worden gezien als een bevestiging dat Nederland uitblinkt in sectoren met weinig R&D. Het zijn namelijk zeer grote groepen; de drie groepen zijn samen goed voor een derde van de totale Nederlandse export. En met een aandeel van bijna 4% in de wereldexport van deze groepen, ligt de Balassa-index duidelijk boven 1.
Tabel 4.14 Exportverdeling in de hightechsectoren (machine en apparaten) code HS
omschrijving
aandeel in procenten
Waarde in mld. US$
wereldexport
NL export
export
balans
Afd. 16: MACHINES, ELECTRO
3,8
27,2
114,6
11,7
Zware machines en delen daarvan
4,5
16,8
70,6
12,3
8443
Machines voor drukplaten
11,8
2,7
11,3
1,6
8471
Gegevensverwerkende machines
6,2
4,2
17,7
-1,0
8473
Onderdelen elektrische machines
9,1
2,0
8,6
-0,3
8479
Diverse machines
8,1
1,9
7,9
6,2
Elektrische machines, apparaten
3,0
10,4
44,0
-0,6
8517
Telefoontoestellen
8,8
2,9
12,3
-0,1
8525
Zendtoestellen voor radio en tv
2,8
0,9
3,7
-1,1
8542
Elektronische geïntegreerde schakelingen
1,6
1,0
4,0
1,3
Afd. 18: OPTISCHE INSTRUMENTEN
4,6
4,5
18,8
1,9
Optische instrumenten,
4,9
4,4
18,5
2,0
9018
Optische instrumenten voor geneeskunde
8,2
1,5
6,3
1,2
9021
Orthopedische artikelen
10,6
1,0
4,2
1,0
9022
Röntgentoestellen
11,2
0,5
2,1
1,0
Uurwerken
0,6
0,0
0,2
-0,1
3,1 3,9%
0,0 32
0,2 133,4
0,0 13,6
84
85
90
91 92
Muziekinstrumenten; TOTAAL HIGHTECHSECTOREN
59 Omdat de hoofdgroepen zo groot zijn, geven we in tabel 4.14 ook de cijfers van de grootste productgroepen op 4-digit-niveau. Gezien de omvang van veel 4-digitgroepen kijken we nader op 6-digit-niveau naar productgroepen met het hoogste aandeel in de export. Net als bij de voorgaande sectoren ligt de focus daarbij vooral op productgroepen die er ook in economische zin toe doen: ze zijn goed voor meer dan 0,05% van de Nederlandse export. Over groep HS-90 kunnen we kort zijn. Met de drie in tabel 4.14 weergegeven productgroepen op 4-digit-niveau is het specialisatieprofiel voor het grootste deel gedekt. Op 6-digit-niveau zien we drie productgroepen met een aandeel van 15% in de wereldexport. Die vallen allemaal binnen de in tabel 4.14 weergeven 4-digitgroepen. Conclusie: Binnen HS-90, dragen vooral de productgroepen van medische apparatuur bij aan het specialisatieprofiel. Een eerste indruk van HS-84: een hoog exportaandeel van machines voor de printsector terwijl de handelsbalans niet of nauwelijks positief is. Hier lijkt sprake van doorvoerspecialisatie. Ook bij HS-85 lijkt dat het geval. In de verzamelgroep HS-8479 is wel een grote positieve handelsbalans en dat geldt ook voor groep HS-84 als geheel. Het specialisatieprofiel lijkt hier verstopt op 6-digit-niveau. Voor groep HS-84 is op 6-digit-niveau een top 20 samengesteld van productgroepen met de hoogste Balassa-index, met als minimumvoorwaarde: de productgroep moet meer dan 0,05% van de Nederlandse export en positieve handelsbalans uitmaken. Onderaan de tabel staan vier productgroepen met een negatieve handelsbalans, maar wel met een hoge Balassa-index en een groot aandeel in de Nederlandse export. Als we de lijst overzien, valt ten eerste op dat relatief veel productgroepen betrekking hebben op machines voor de agrofoodsector (nr. 2, 4, 5, 18, 20, a) en de printsector (nr. 3, 7, 8, 14, 15, b, c, d). Verder beslaat het veel materieel voor grondverzet, zoals hydraulische werktuigen, bulldozers en graafmachines. We hebben deze afdeling als hightech aangemerkt. Die aanduiding geldt voor nr. 1: de isotopenscheiding. Dit lijkt het domein van Urenco in Almelo, waarvan we weten dat ze op hun terrein (ultracentrifuge) een wereldspeler zijn. Onder nr. 19 lijkt het ook om hightech te gaan, mogelijk om een restant van de vroegere vliegtuigbouw bij Stork.
60
Tabel 4.15 Exportverdeling in HS-84: machines en apparaten Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in
wereldexport
NL export
mld. US$ export balans
isotopenscheiding
46,2
0,1
0,4balans0,2
843360
sorteren van eieren, vruchten
34,3
0,0
0,2
0,2
3
847310
elektronische assemblages
33,1
0,1
0,2
0,2
4
843850
vleesbewerking
21,9
0,1
0,4
0,4
5
843890
onderdelen voedingsmachines
20,8
0,1
0,5
0,4
6
842542
hydraulische takels
16,7
0,1
0,2
0,2
7
844350
printers (overige)
13,0
1,1
4,7
1,0
8
844390
onderdelen printers
11,9
1,5
6,4
0,5
9
846610
gereedschaphouders
10,1
0,1
0,2
0,0
10
847990
publieke werken
9,1
0,5
2,1
0,9
11
847989
overige machines
8,5
1,3
5,6
5,1
12
840310
verwarmingsketels
8,0
0,1
0,3
0,2
13
842810
liften
7,6
0,1
0,3
0,1
14
847199
overige printapparatuur
7,3
0,7
2,8
1,0
15
847191
digitaal printen
7,2
0,5
2,3
0,2
16
842720
vorkheftrucks, niet elektrisch
6,8
0,1
0,3
0,2
17
842952
machines, 360o draaibaar
6,8
0,2
1,0
0,2
18
842839
laadtoestellen voor landbouw
6,6
0,1
0,2
0,2
19
841191
turbinestraalmotoren
6,5
0,3
1,4
0,1
20
843390
delen melkmachines
5,4
0,05
0,2
0,0
Totaal top 20
9,5
7,0
29,7
11,3
nr.
HS
Machines of onderdelen voor
1
code 840120
2
a
843410
melkmachines
9,1
2,0
8,3
-0,5
b
847193
opslag units
7,7
1,0
4,1
-0,1
c
847192
printuitvoer units
6,1
0,4
1,7
-‐0,4
d
847120
dataverwerking
5,2
1,6
6,8
-1,6
Verschillende groepen in de top 20 hebben te maken met printen en dataverwerking en dat bevestigt het beeld dat tabel 4.15 toont. Hier is waarschijnlijk een groot deel van Océ terug te vinden. Dat Nederland een goede voedingsbodem heeft voor die industrie zagen we in de jaren '90 bij de toenmalige vestiging van Rank Xerox in Venray. Die vestiging is verleden tijd, maar het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Nederland er een doorvoerfunctie aan heeft overgehouden. Voor zover wij weten bewerkt Canon de Europese markt al heel lang vanuit
61 Nederland. En, met de krachtenbundeling tussen Canon en Océ ontstond, naar eigen zeggen (website Océ), 's werelds grootste leverancier in de printsector. Voor groep HS-85 pasten we dezelfde methode toe bij de selectie van de productgroepen met een hoog exportaandeel. Binnen de gestelde regels waren er maar achttien productgroepen met een bovengemiddeld aandeel in de export en was er maar één productgroep met een negatieve handelsbalans en een hoog aandeel in de export.
Tabel 4.16 Exportverdeling in HS-85: elektrische apparaten Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in
wereldexport
NL export
mld. US$ export balans
Synchroonmotoren (<18 W)
19,7
0,05
0,2balans0,1
854519
Koolborstels (niet voor ovens)
16,3
0,06
0,3
0,3
3
853190
Delen lcd en led apparaten
14,4
0,09
0,4
0,2
4
852691
Toestellen radionavigatie
12,2
0,24
1,0
0,5
5
854800
Afval elektrische apparatuur
10,6
0,11
0,5
0,3
6
851740
Video indoor monitoren
9,5
0,26
1,1
0,9
7
852530
TV camera’s
8,6
0,68
2,9
0,3
8
854150
Overige halfgeleiders
8,5
0,10
0,4
0,3
9
851710
Telefoontoestellen
7,6
0,10
0,4
0,0
10
851781
Overige telefoon apparatuur
7,0
0,07
0,3
0,1
11
852320
Magnetische disks
6,5
0,11
0,4
0,2
12
852490
Overige opname apparatuur
6,3
0,32
1,4
0,3
13
853649
Relais (overige)
5,8
0,05
0,2
0,0
14
853120
Signaalborden (met lcd of led)
5,4
0,06
0,3
0,1
15
851830
Microfoons (klein)
4,7
0,05
0,2
0,0
16
852190
Videoapparatuur (overige)
4,5
0,15
0,6
0,0
17
851790
Onderdelen voor telefoons
4,5
0,61
2,6
0,0
18
850440
Statische omvormers
4,2
0,36
1,5
0,3
Totaal top 18
5,9
3,8
15,8
4,0
Schakelapparatuur telefoons
13,0
1,88
7,9
-1,0
nr.
HS
Omschrijving
1
code 851010
2
a
851730
Bijna alle bovenstaande productgroepen hebben te maken met telecommunicatie. De grootste bijdrage aan de handelsbalans vinden we op nr. 4 ( radionavigatie) ; hier lijkt TomTom zich te doen gelden. Voor het overige houden de productgroepen met een duidelijk positieve handelsbalans – dus groepen die bijdragen aan productiespecialisatie – vooral verband met materialen, zoals koolborstels (nr. 2) en halfgeleiders (nr. 8). Het zijn
62 productgroepen die veel raakvlakken lijken te hebben met de chemische industrie. Ook bij de groepen op nr. 3 en nr. 11 kunnen relaties met de kunststofverwerkende industrie sterk zijn. Als we het geheel van HS-84 en -85 overzien, vallen toch eerst en vooral de relaties met andere clusters op. Stroomopwaarts in groep HS-85, met de toelevering van de kunststofverwerkende industrie en stroomafwaarts in groep HS-84 als leverancier van machines voor de agrofoodsector. Verder lijkt bij een groot deel van de productgroepen meer sprake van doorvoerspecialisatie dan van productspecialisatie. Dat geldt voor de apparatuur voor de printsector in groep HS84 en voor de telecommunicatie in groep HS-85. In beide gevallen vermoeden we wel een sterke relatie met de productie. De samenwerking tussen Océ en Canon past in dat beeld. Het is mogelijk dat hier een ontwikkeling gaande is die zich eerder in de textielsector voordeed. De fabricage verschuift naar lagere-lonen-landen, terwijl de ontwikkeling en distributie in eigen land blijven. Bij de telecommunicatie zou de doorvoerspecialisatie mede verband kunnen houden met vroegere productspecialisatie. De groepen die bijdragen aan de productiespecialisatie zijn vooral te vinden in groep HS-90 (in tabel 4.14 zijn die al opgesomd). Het zijn hoofdzakelijk groepen die verband houden met de geneeskunde. We weten dat Philips zich in toenemende mate op dat gebied toelegt – de terugtrekking uit de elektronicagroepen in HS-85 ten gunste van versterking in de productgroepen van medische apparatuur isHS-90. Deze en dergelijke verschuivingen zouden uit de exportstatistieken afgeleid moeten kunnen worden. Echter, dit lukt niet binnen het tijdsbestek van dit onderzoek. De levensduur van sommige productgroepen is relatief kort, zoals wordt geïllustreerd door de toppers in HS-90 uit ons onderzoek uit 2005 (Jacobs & Lankhuizen 2005). Toen stonden vijf productgroepen uit HS-90 in de top 100 van de meest concurrerende goederensectoren. Van dit vijftal vinden we geen enkel spoor in het huidige overzicht. Sterker nog: Nederland meldt in geen van deze groepen enige export. Behalve dat productgroepen werkelijk verdwijnen, is het ook mogelijk dat er niet of anders wordt gerapporteerd om te voorkomen dat bedrijfsspecifieke informatie uit algemene statistieken kan worden afgeleid. Dit verschil houdt in de eerste plaats verband met de ontwikkelingen binnen hightechsectoren. In 2005 vonden we de hoogst scorende HS-90 productgroep op plaats acht: HS901042 ofwel de wafer steppers van ASML. Met een export van 1,5 miljard US$ en een aandeel van 60% in de wereldexport was het zowel absoluut als relatief een uitblinker. In het door ons gebruikte coderingssysteem uit 1992 bestaat echter helemaal geen groep HS-
63 901042 en ook binnen de jongste coderingssystematiek uit 2007 ontbreekt die groep. Alleen binnen de HS-2002 variant bestaat de productgroep HS-901042 van de wafer steppers. Het voorbeeld van de wafer steppers illustreert dat het op zijn minst zeer lastig is om op een laag aggregatieniveau een beeld te krijgen van de historische verschuivingen in het specialisatieprofiel. Er lijkt zelfs sprake van verschuivingen tussen de hier besproken, en mogelijk ook nog wel andere, 2-digit-HS-groepen. Omdat er al zoveel verschillen tussen de afzonderlijke HS coderingen zijn, zien we af van een schets via de SITC-codering. Figuur 4.2 laat in elk geval zien dat het aandeel in de wereldexport van deze drie groepen samen sinds 1992 tamelijk constant is, terwijl de afzonderlijke groepen verschillen laten zien.
64
65
5.
HET PROFIEL VAN DE INTERNATIONALE INVESTERINGEN
Export is niet de enige manier om producten in het buitenland af te zetten. Een andere mogelijkheid is het verplaatsen van de productie naar het land van consumptie. Ter illustratie een voorbeeld uit een eerdere studie waarin onder andere de biersector werd onderzocht (Snijders et al. 2007). Nederland heeft in de productgroep een sterke exportpositie, mede door de grote bijdrage van Heineken. De bierbrouwer is wereldwijd een van de grootste, maar het overgrote deel van het bier wordt in het land van consumptie gebrouwen. Vaak begint de afzet van het bedrijf met export uit Nederland (of een ander land met een Heinekenbrouwerij) en als de vraag groeit, wordt ter plaatse een nieuwe brouwerij opgezet of overgenomen. Als het bier lokaal gebrouwen wordt, verdwijnt de import voor dat deel uit de statistieken. Deze buitenlandse productie draagt niet meer bij aan het specialisatieprofiel van Nederland. Voor een eerste indruk gaan we hier op dezelfde wijze te werk als eerder bij de export: we geven een overzicht van de Nederlandse positie in de wereldtop, zowel absoluut als relatief. Daarna maken we een historische vergelijking met de eerder genoemde vergelijkingslanden: Frankrijk, Denemarken, Canada en Australië. We maken onderscheid tussen binnenkomende (inward) en uitgaande (outward) directe buitenlandse investeringen. We gebruiken de Engelstalige afkorting FDI (Foreign Direct Investments)12. Omdat de investeringen van jaar tot jaar sterk kunnen fluctueren, hebben we in de onderstaande tabel het gemiddelde genomen van de drie meest recente jaren waarvan cijfers beschikbaar waren. Er is geput uit bronnen van de OESO.
Tabel 5.1: inward FDI flow top12, gem 2006-2008 nr.
land
miljard US$
nr.
land
miljard US$
1
VS
279
7
Canada
71
2
Verenigd Koninkrijk
143
8
Spanje
54
3
Luxemburg
131
9
Rusland
53
4
China
121
10
Duitsland
46
5
Frankrijk
91
11
Australië
40
6
België
76
12
Nederland
39
12 Er is een onderscheid in flow – investeringen die in dat jaar zijn gedaan – en stock – de accumulatie van de investeringen t/m dat jaar. Desinvesteringen (verkoop) komen als negatief in de boeken.
66
Tabel 5.2: outward FDI flow top12 gem 2006- 2008 nr.
Land
miljard US$
nr.
land
miljard US$
1
VS
324
7
Japan
84
2
Frankrijk
160
8
België
71
3
Verenigd Koninkrijk
157
9
Zwitserland
71
4
Luxemburg
155
10
Canada
61
5
Duitsland
154
11
Italië
59
6
Spanje
105
12
Nederland
49
Net als bij de handel zien we dat Nederland zowel bij de binnenkomende als de uitgaande buitenlandse investeringen duidelijk meetelt, zij het minder dominant. De grotere landen steken er meer bovenuit, omdat er een minder natuurlijke voorkeur voor buurlanden is. Voor veel productgroepen zal het juist aantrekkelijk zijn om in een ver buitenland te investeren om de kosten van de lange transportroutes te drukken. Hieronder een impressie van het belang van de buitenlandse investeringen voor de BBP van een land. Hierbij gaat het om geaccumuleerde buitenlandse investeringen.
Tabel 5.3: outward fdi stock top12 naar rato van het BBP in 2007 nr.
Land
BBP
nr.
land
BBP
1
IJsland
242
7
Verenigd Koninkrijk
85
2
Zwitserland
210
8
Ierland
3
Luxemburg
184
9
Finland
75 63
4
Nederland
136
10
Frankrijk
62
5
Zweden
98
11
Noorwegen
57
6
Denemarken
92
12
Oostenrijk
51
Tabel 5.4 : inward fdi stock top12 naar rato van het BBP in 2007 nr.
Land
BBP
nr.
land
BBP
1
Luxemburg
202
7
Denemarken
80
2
Nederland
112
8
Estland
78
3
Zwitserland
108
9
Nieuw Zeeland
62
4
IJsland
106
10
Chili
61
5
Ierland
99
11
Verenigd Koninkrijk
58
6
Zweden
87
12
Hongarije
53
67 De beide figuren laten grote fluctuaties zien bij de buitenlandse investeringen, waarbij van jaar tot jaar soms ook negatieve waarden (desinvesteringen) optreden. Als voor Nederland sprake is van een trend, dan is die negatief. Let wel, het gaat hier om het aandeel binnen de OESO, waardoor de opkomst van China bijvoorbeeld buiten beeld blijft. De OESO groeit intussen zelf ook, bijvoorbeeld door de toetreding van Oost-Europese landen. De invloed daarvan blijft nog wel bescheiden. Bij de andere landen is de trendlijn minder negatief of zelfs positief. Bijvoorbeeld bij Denemarken en vooral Frankrijk (voor zover uit de hevige fluctuaties daar een trend te trekken valt). Als we naar sectoren kijken, dan valt op dat de diensten meer op de voorgrond treden dan de industrie; bij de binnengaande investeringen is de dienstensector groter dan de industrie en bij de uitgaande investeringen zijn ze gelijk. Verder valt op dat de uitgaande investeringen aanmerkelijk hoger zijn dan de binnenkomende. Let wel; het gaat hier om de totale posities (lijkt vergelijkbaar met stock) en niet om de flows. Zie verder tabel 5.5 en 5.6.
68 Tabel 5.5: inward FDI posities 2009
productsector
miljard US$
dienstensector
miljard US$
industrie
174
diensten
240
voeding
47
financiële diensten
86
chemie
46
financiële holdings
81
mechanische prod.
10
handel en reparatie
45
metaal
10
recht, accounting
21
auto’s
3
post en koerier
8 5
landbouw, visserij
0,2
telecom
mijnbouw
19
onroerend goed
88
bouw
2,4
R&D
4,4
Tabel 5.6: outward FDI posities 2009
productsector
miljard US$
dienstensector
miljard US$
industrie
313
diensten
313
voeding
60
financiële diensten
174
chemie
38
handel en reparatie
32
mechanische prod.
29
recht, accounting
19
metaal
10
post en koerier
3
auto’s
0,8
telecom
24
landbouw, visserij
0,4
onroerend goed
14
mijnbouw
11
recht, accounting
19
bouw
7
R&D
1,8
Uit bovenstaande tabellen blijkt dat agrofood in de investeringen niet de boventoon voert, vooral omdat landbouw en visserij ondergeschikt zijn. Het meest interessant zijn echter de verdelingen in de dienstensector. Waar de financiële sector in de handel onzichtbaar was, is dat hier alles behalve het geval. Opvallend is ook dat de investering in R&D bij de binnenkomende stroom meer dan tweemaal zo groot is als bij de uitgaande stroom. Bij de internationale investeringen gaat het om een eerste vingeroefening. Vooral bij een verdere analyse van het specialisatieprofiel van de dienstensector kunnen de investeringen een aanvullende informatiebron zijn. Voor de verschillende sectoren zijn grafieken te maken, vergelijkbaar met de 5.1 en 5.2.
69
6.
DE MEEST COMPETITIEVE PRODUCTGROEPEN
In hoofdstuk 4 zochten we per hoofdgroep naar de meest competitieve productgroepen. Nu voegen we de hoofdgroepen samen in een lijst. 6.1. Competitieve groepen op 2-digit-niveau Als we alle productgroepen in een lijst samenvoegen, dan komen we uit op de onderstaande top 20. In tabel 4.1 zagen we een relatief hoog exportaandeel van de totale agrofoodsector; meer dan twee maal het Nederlandse exportgemiddelde. Die hoge score vinden we ook terug in tabel 6.1 met de 20 meest competitieve productgroepen op 2-digit-niveau: de top 7 bestaat uitsluitend uit agrofoodproductgroepen; in totaal behoort driekwart van de top 20 tot de agrofood.
Tabel 6.1 Ranking 2-digitgroepen naar aandeel wereldexport Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in mld.
wereldexport
NL export
exportUS$balans
Planten en bloemen
50,0
2,0
8,4balans7,0
7
Groenten, planten, wortels
15,2
1,6
6,8
4,7
3
18
Cacao en bereidingen daarvan
14,4
1,1
4,6
1,3
4
24
Tabak en tabakssurrogaten
14,2
1,0
4,1
2,7
5
1
Levende dieren
12,9
0,5
2,1
1,2
6
4
Melk en zuivelproducten
11,9
1,8
7,6
4,4
7
20
Bereide groenten & vruchten
9,6
0,9
4,0
1,6
8
57
Tapijten
9,3
0,2
1,0
0,7
9
23
Resten voedselindustrie
9,1
1,1
4,7
1,3
10
2
Vlees en eetbaar slachtafval
8,9
1,8
7,4
4,1
11
5
Andere producten van
8,1
0,1
0,5
0,1
12
21
8,1
0,8
3,4
1,9
13
37
Divers menselijke dierlijke oorsprongconsumptie Producten fotografie en film
8,0
0,3
1,3
0,8
14
29
Organische chemie
6,9
4,8
20,2
6,8
15
19
Bereidingen graan, zetmeel
6,6
0,7
2,8
1,5
16
79
Zink en werken van zink
6,2
0,1
0,6
0,0
17
15
Vetten en oliën (plant en dier)
6,2
1,2
4,9
0,9
18
35
Eiwit; gewijzigd zetmeel; lijm
5,8
0,3
1,1
0,5
19
34
Zeep, wasmiddelen
5,7
0,5
2,3
0,9
20
22
Dranken, alcohol en azijn
5,7
1,1
4,4
1,4
9,1
21,9
92,1
43,7
nr.
HS
omschrijving
1
code 6
2
Totaal top 20
70 In hoofdstuk 4 zagen we dat sommige hoofdgroepen relatief grote subgroepen kennen. Hoe groter een productgroep, hoe moeilijker het is om hoog in de exporttop te eindigen.13 Daarom presenteren we in tabel 6.2 een ranking naar handelsoverschot van de productgroepen met een Balassa-index>1 . Ook hier is sprake van een oververtegenwoordiging van de agrofoodsector: 12 productgroepen in de top 20. Tabel 6.2 Ranking 2-digitgroepen naar overschot handelsbalans Productgroepen met veel export
aandeel in procenten
Waarde in mld.
wereldexport
NL export
exportUS$balans
Zware machines en delen
4,5
16,8
70,6balans12,3
39
Kunststof en werken daarvan
5,2
4,7
19,7
9,4
3
6
Planten en bloemen
50,0
2,0
8,4
7,0
4
29
Organische chemie
6,9
4,8
20,2
6,8
5
7
Groenten, planten, wortels
15,2
1,6
6,8
4,7
6
4
Melk en zuivelproducten
11,9
1,8
7,6
4,4
7
2
Vlees en eetbaar slachtafval
8,9
1,8
7,4
4,1
8
72
Gietijzer, ijzer en staal
4,2
3,1
13,3
3,5
9
24
Tabak en tabakssurrogaten
14,2
1,0
4,1
2,7
10
38
Diverse producten chemie
5,5
1,7
7,0
2,5
11
90
Optische instrumenten
4,9
4,4
18,5
2,0
12
21
Divers menselijke consumptie
8,1
0,8
3,4
1,9
13
30
Farmaceutische producten
3,4
3,2
13,3
1,6
14
20
Bereidde groenten vruchten
9,6
0,9
4,0
1,6
15
19
Bereidingen graan, zetmeel
6,6
0,7
2,8
1,5
16
22
Dranken, alcohol en azijn
5,7
1,1
4,4
1,4
17
18
Cacao en bereidingen daarvan
14,4
1,1
4,6
1,3
18
23
Resten voedselindustrie
9,1
1,1
4,7
1,3
19
31
Meststoffen
4,1
0,5
1,9
1,2
20
1
Levende dieren
12,9
0,5
2,1
1,2
5,4
53,3
224,7
72,5
nr.
HS
omschrijving
1
code 84
2
Totaal top 20
6.2. Competitieve groepen op 4 en 6-digit niveau; 2010 en 1986 vergeleken Als we de in hoofdstuk 4 gepresenteerde cijfers van productgroepen op een lager aggregatieniveau samenvoegen, dan leidt dat tot de in tabel 6.3 weergegeven top 50. In tabel
13
In onze vorige telling voor het jaar 2003 (Jacobs & Lankhuizen 2005) – waar we op 6-digit-niveau
naar de meest competitieve productgroepen keken – hadden zeven van de tien groepen een exportwaarde van minder dan 100 miljoen US$ met een uitschieter naar beneden van slechts 0,28 miljoen US$.
71 6.4 geven we de top 50 weer uit ons onderzoek uit 1990 (Jacobs et al. 1990). In die laatste studie groepeerden we de productgroepen volgens Porters standaardindeling in 16 clusters. Wij volgen die indeling nu niet, omdat die voor deze tijd en voor ons land minder logisch is. Bij die indeling werden de bloemen en planten bijvoorbeeld bij huishouden ingedeeld, terwijl die in de praktijk nauw verbonden zijn met de agrofood. Tabel 6.3 Top 50 van de meest concurrerende productgroepen gemeten naar aandeel in wereldexport in 2010 HS 601 603 602 4807 840120 1805 707 1803 1804 843360 847310 103 407 702 890510 2910 300239 1209 2004 701 5704 843850 843890 2402 851010 2901 300660 2909 2203 3505 2902 842542 210 854519 870120 890600 9612 5703 853190 703 2309 406 2844 201 844350 3215 2905 852691 844390 8443
rang 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
productgroep
sector-%
NL-%
cluster
bloembollen snijbloemen planten papier en karton (vellen) isotopenscheiding cacaopoeder komkommers cacaopasta cacaoboter sorteren van eieren, vruchten elektronische assemblages varkens eieren tomaten baggermolens en zandzuigers epoxiden vaccins voor dieren zaaigoed overige bereide groente aardappelen tapijten van vilt vleesbewerking onderdelen voedingsmachines sigaren en sigaretten synchroonmotoren (<18 W) acyclische koolwaterstoffen chemische anticonceptie ethers bier dextrine cyclische koolwaterstoffen hydraulische takels varkensvlees koolborstels (niet voor ovens) trekkers voor opleggers overige schepen inktlinten voor schrijfmachines tapijten, getuft delen lcd en led apparaten uien, knoflook, prei veevoer kaas radioactieve elementen en isotopen rundvlees printers (overige) drukinkt acyclische alcoholen toestellen radionavigatie onderdelen printers machines voor drukplaten
76,1 50,5 48,6 46,5 46,2 39,7 38,0 37,4 35,4 34,3 33,1 32,0 29,6 27,5 27,1 25,9
0,3 0,9 0,8 0,1 0,1 0,2 0,1 0,2 0,3 0,0 0,1 0,3 0,2 0,4 0,1 0,2
AF AF AF NI HT AF AF AF AF AF HT AF AF AF W CH AF/CH AF AF AF NI AF AF AF HT CH CH CH AF CH CH HT AF HT LG W HT NI HT AF AF AF CH/HT AF HT CH/HT CH HT HT HT
25,1 24,4 24,0 23,8 22,5 21,9 20,8 20,7 19,7 18,6 17,6 17,6 17,5 17,0 17,0 16,7 16,6 16,3 16,0 15,8 15,1 14,6 14,4 14,2 14,0 13,5 13,4 13,2 13,0 12,9 12,3 12,2 11,9 11,8
0,3 0,3 0,2 0,0 0,1 0,1 0,8 0,1 0,7 0,1 0,4 0,4 0,1 1,1 0,1 0,1 0,1 0,7 0,1 0,1 0,2 0,1 0,2 0,6 0,8 0,4 0,5 1,1 0,3 0,5 0,2 1,5 2,7
72 In plaats van Porterindelingen gebruiken we de actuele indeling van het ministerie van ELI in 9 topsectoren (tussen haakjes de afkorting in de tabellen): agrofood (AF; inclusief de daarmee nauw verbonden tuinbouw), chemie (CH), hightech (HT), energie (EN), water (WA), logistiek (LG), life sciences (LS) en creatieve Industrie (CI). Productgroepen die we niet in deze indeling kunnen voegen, duiden we aan als niches (NI). Tabel 5.4 Top 50 van de meest concurrerende productgroepen gemeten naar aandeel in wereldexport in 1986 SITC 29271 0251 0013 2926 02249 0722 0544 3414 0541 07232 01I3 5621 58231 7782 51I1 025 1123 7832 122 3343 5161 0121 233 5112 091 02243 023 0114 024 592 01111 2925 5823 52322 52251 687 6517 054 77821 56216 4236 58241 6624 3352 585 33411 65951 58331 1222 882
rang 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50
productgroep snijbloemen vogeleieren in de schaal varkens bollen, levende planten melkroom, geen poeder cacaopoeder, zonder suiker verse tomaten gasvormige koolwaterstoffen verse aardappelen cacaoboter- en pasta varkensvlees stikstofhoudende meststoffen ruwe alkyden elektrische lampen en buizen acyclische koolwaterstoffen vogeleieren bier tractors voor opleggers tabaksfabrikaten gasolie ethers, acetaten, epoxyden ed. varkensvlees, gezouten synthetische rubber cyclische koolwaterstoffen margarine en spijsvetten melkpoeder, > 1,5% gew.percentage boter vlees van pluimvee kaas en wrongel zetmeel, insuline gluten rundvlees, niet uitgebeend zaaigoed a1kyden en andere polyesters (hypo )fosfieten, fosfaten ammoniak, ammonia tin garens van kunstmatige vezels groenten, vers, gekoeld, bevr. gloeilampen en gloei buizen ureum zonnebloemolie ruwe polyamiden bouwmaterialen, niet vuurvast teer en teerdestillaten kunstharsen en plastic stoffen motorbenzine, kerosine tapijten, tufted ruwe polystyreen sigaretten producten voor fotografie
sector-% 63,9 61,1 56,6 56,4 53,1 48,6 43,4 40,1 35,5 32,4 31,8 31,8 31,3 30,6 30,3 29,9 29,6 28,8 27,8 26,2 26,1 25,2 24,6 24,3 24,1 22,8 21,9 21,9 21,5 20,8 20,6 19,8 19,7 18,8 18,7 18,2 18,4 17,7 17,6 17,6 17,5 17,2 16,8 16,7 16,5 16,4 16,3 16,0 16,0 15,5
cluster AF AF AF AF AF AF AF CH AF AF AF CH/AF CH CH CH AF AF LG AF EN/CH CH AF CH CH AF AF AF AF AF AF/CH AF AF CH CH CH NI CH AF HT CH AF CH NI CH CH CH NI CH AF CH
73 In beide tellingen domineren de productgroepen uit de agrofoodsector en de chemie, maar nu iets minder dan in 1986. Bij de agrofood is de daling beperkt (van 26 productgroepen in 1986 naar 24 in 2010), maar bij de chemie is sprake van een halvering (van 21 in 1986 naar 10 in 2010). Een toename zien we in het hightechcluster; van 1 in 1986 naar 13 in 2010. Er vond dus een verschuiving plaats van chemie- naar hightechproductgroepen. Bij de agrofoodsector is in onze waarneming sprake van een hecht cluster; veel onderling sterk verwante productgroepen die elkaar wederzijds versterken. Bij de chemie lijkt de term ook op zijn plaats, waarbij ook de wisselwerking met agrofood en energie (olie en gas) een rol speelt. Ook een deel van de huidige hightechproductgroepen heeft relaties met de chemie. De inkt bijvoorbeeld, en de productgroepen in de printindustrie. Maar ook bij de lcd-schermen is de chemie van belang. Bij de hightechproductgroepen gaat het nu hoofdzakelijk om delen van de printerindustrie. In hoofdstuk 4 zagen we dat doorvoer daarbij een grote rol speelt, zodat een deel van de onder hightech weergegeven productgroepen ook onder de noemer logistiek gerangschikt kan worden. De verschuiving van het aandeel van de chemie naar hightech moeten we overigens met enige voorzichtigheid bezien. Ten eerste zijn verschillende indelingen gehanteerd – SITC in 1986 en HS in 2010) en de huidige indeling biedt meer ruimte voor profilering in hightechsectoren. Ten tweede is de telling anders; nu hebben we groepen, die absoluut niet erg belangrijk zijn buiten beschouwing gelaten, zodat grotere productgroepen sneller in de top 50 komen. Vooral bij hightechsectoren gaat het om relatief grote productgroepen. De daling bij de chemie sluit echter wel aan bij de algehele daling van het exportaandeel. 6.3. De rol van andere clusters In onze top 50 treffen we slechts 3 van de 8 (of 4 van de 9 als we tuinbouw apart zouden nemen) topsectoren aan. Voor een groot deel komt dat door de gekozen methodiek en door het feit dat we geen goede dienstenstatistieken hebben weten te vinden. De logistiek als dienstverlening is via onze aanpak nog wel indirect op te sporen. In het onderzoek lag de nadruk op de productspecialisatie; bij veel import werden hogere eisen gesteld aan de export om in de statistieken meegeteld te kunnen worden. Soms kwamen we groepen tegen met een grote export waarbij de import zodanig omvangrijk is, dat we concludeerden dat meer sprake lijkt te zijn van doorvoerspecialisatie, bijvoorbeeld bij de farmaceutica. Maar ook bij groepen die sterk bijdragen aan het profiel van productspecialisatie, kan doorvoerspecialisatie op de voorgrond treden. Uit eerder onderzoek (Snijders et al. 2007) weten we bijvoorbeeld dat
74 doorvoer ook belangrijk is bij de snijbloemen: Nederland hoort tevens tot de grootste importeurs. Het succes van deze productgroep hangt nauw samen met de bloemenveilingen en de daarmee verbonden transportsector. Om de doorvoerspecialiteit exacter voor het voetlicht te kunnen krijgen, kunnen we de criteria omkeren. De import niet van de export aftrekken (handelsbalans), maar uitgaan van de som van beiden. Eventueel onder aftrek van een normaal deel voor binnenlands gebruik. Bij energie en water (voor een deel op de natte bouw na) gaat het om terreinen waar staatszorg een grote rol speelt. Wat betreft energie hebben we hiervoor al opmerkingen gemaakt over de dalende voorraad aardgas en de invloed daarvan op de toekomstige handelsbalans. De vraag of Nederland in de termen van export meer zou kunnen doen, kan worden beantwoord als we de vergelijking met andere landen verbreden. In de top 50 vinden we ook geen productsectoren in de watersector, maar in het onderzoek zijn we wel op onderdelen van de natte bouw en de daarmee verbonden baggerscheepsbouw gestuit die te maken hebben met de sterkte van Nederland als pionier bij deltawerken. Ook hier wreekt zich het ontbreken van exportstatistieken voor de dienstensector. Over life sciences kunnen we kort zijn: buiten de onderdelen die meer met hightech te maken hebben, zoals medische apparatuur en een paar niches (zoals veterinaire vaccins) is dit geen topsector. Ook bij de creatieve industrie moet het accent van de export in de dienstensector worden gezocht. De profilering van die sector laten we hier buiten beschouwing, omdat de data veel minder betrouwbaar zijn. Het kan de moeite waard zijn om hiervoor extra pogingen tot verdieping te doen14, maar we zien ook nog een alternatief, namelijk een studie volgens de ‘andere’ methodiek van Porter. In het meermalen aangehaalde onderzoek (Snijders et al. 2007) combineerden we in feite twee methoden van Porter. Eerst maakten we gebruik van de hier gehanteerde methode om via een hoge Balassa-index de meest competitieve productgroepen in beeld te krijgen en vervolgens keken we voor een selectie van die productgroepen naar de relevante netwerken (de diamant van Porter). Die nadere studie geeft een verklaring voor de concurrentiekracht. Zo bleek de kracht van de veterinaire vaccins geworteld te zijn in de sterke veehouderij en in een sterke kennisinfrastructuur (faculteit diergeneeskunde wordt wereldwijd als een topinstituut gezien). Deze drie elementen versterken elkaar. Uit ons onderzoek komt geen sterke productgroep in de creatieve industrie naar voren, maar dat betekent niet dat er geen competitieve groepen zijn. Ook zonder het eerste deel is het 14 We kunnen ook verwijzen naar de recente studie van TNO over de vormgevingssector (Koops et al. 2011), waarin de nodige cijfers te vinden zijn over de sterkte, maar geen gegevens over de export.
75 tweede deel van de Portermethodiek toepasbaar. Anders gezegd, pas de diamant van Porter toe op enkele in het oog springende productgroepen.15 In ons onderzoek naar innovatieroutines (Jacobs & Snijders 2008) namen we daar al een voorschot op met casestudies over de Efteling, Stage Entertainment , KesselsKramer, MEXX en twee musea. De gepresenteerde tabellen en grafieken kunnen enige verandering ondergaan als we nog eens extra nauwkeurig naar de cijfers kijken, bijvoorbeeld door de Nederlandse export ook via een indirecte methode in kaart te brengen. Op die manier kwamen we ook bij de groep van de veterinaire vaccins uit. Vooral in de hightechsectoren kunnen nog krachtgroepen verborgen zitten. Onze indruk is dat de onvolledige rapportages – die lijken voort te vloeien uit het weglaten van mogelijk vertrouwelijke informatie over slechts één onderneming – na 2006 een rol beginnen te spelen. Naast een controle via de indirecte methode kan ook een extra scan voor 2005 meer houvast bieden. Op basis van de nu gepresenteerde cijfers blijkt dat – gemeten volgens de Balassa-index –de meest competitieve groepen in de agrofoodsector te vinden zijn. Dat was 20 jaar, maar ook 40 jaar, geleden nauwelijks anders. Een verschil met 20 jaar geleden lijkt wel dat er meer competitieve productgroepen in de hightechindustrie zijn. Bij alle sectoren speelt logistiek een grote rol. In feite blijkt dat het aandeel van Nederland in de internationale handel, zowel absoluut als relatief gemeten naar de omvang van de Nederlandse economie. Soms ontstaat een doorvoerspecialiteit op basis van eerdere productspecialisatie – dat is bijvoorbeeld het geval bij de bloemen en wellicht ook in hightechsectoren – en soms profiteert een productgroep van doorvoerspecialisatie. Fuji, in de fotografische sector, is een voorbeeld van dit laatste. Door een op de totale handel gerichte analyse kan de rol die de doorvoer speelt, scherper voor het voetlicht worden gebracht. Daarnaast verdient de daling van het Nederlandse aandeel in de vervoersdiensten nadere aandacht. Voor de creatieve industrie kan een nadere studie volgens de diamantmethode van Porter tot meer inzicht leiden. Het gebruik van die diamantmethode zou overigens ook overwogen kunnen worden voor de topsectoren energie en water.
15
In zijn voorwoord voor de LNV studie (Snijders et al. 2007) schreef Walter Zegveld: “Tot slot nog een opmerking over de creatieve sectoren waar dit boek ook verschillende keren over rept. Daarbij wordt de verwachting uitgesproken dat die sectoren steeds belangrijker worden – door de eigen inbreng en door de wisselwerking met de rest van de economie. Ik geloof dat ook, maar volgens mij is er nog veel te weinig inzicht in de krachtsverhoudingen binnen de creatieve sector om tot een stimuleringsbeleid te komen. Waar zitten de winners en wie zijn zij? Het lijkt mij dat een Porteranalyse van de creatieve economie een goede aanzet kan geven tot een dieper inzicht in de creatieve sector en de netwerken daaromheen.”
76 Op dit ogenblik concluderen wij op basis van onze analyse dat voor drie topsectoren sprake is van sterke clusters: §
Agrofood (inclusief tuinbouw)
§
Chemie
§
High-tech
Er is aanvullend bewijs wenselijk, maar we menen ook duidelijke aanwijzingen gezien te hebben voor een sterk cluster in de vierde topsector: §
Logistiek
Voor twee topsectoren vonden we geen aanwijzingen van sterkte, terwijl de door ons gehanteerde methode wel een geëigende manier is om de sterkte op te sporen: §
Life Sciences
§
Energie
Tenslotte zijn er twee topsectoren, waarvoor de door ons gehanteerde methode minder geschikt is om een oordeel over de concurrentiekracht ervan te vellen. §
Water (we hebben wel enkele sterke niches in de natte bouw gevonden, maar of het hier gaat om een sterk cluster moet uit ander onderzoek blijken
§
Creatieve industrie (voor deze sector is onze methodiek het minst geschikt, maar op basis van ander onderzoek weten we dat er in elk geval sterke niches zijn).
6.4.Slotakkoord : specialisatieprofiel en R&D intensiteit In de aanloop naar dit rapport wezen we al op het feit dat de WRR in 1980 de basis legde voor een omslag in het denken over het industriebeleid door nadruk te leggen op bestaande sterktes (WRR 1980). Het ging toen om een omslag van defensief beleid (backing losers) naar offensief beleid. De taal was die van picking winners – toen voor de toekomst kansrijke hoofdaandachtsgebieden genoemd -maar feitelijk ging het om versterken van bewezen sterkte. Na een periode waarin alle landen ongeveer dezelfde nieuwe generieke technologieën nastreefden, merkte Porter (1990) op dat het toch weer slimmer was voort te bouwen op bewezen sterkte. De Nederlandse ‘Porterstudie’ (Jacobs et al. 1990) probeerde daarvoor de basis te leggen. De AWT bouwde daarop voort, eerst met de slogan let the winners pick (AWT 1994) als alternatief voor picking winners. Als variant op de slogan uit 1994 nam de AWT later de door een van ons (DJ) voorgestelde alternatieve formulering over: backing the winners (AWT 2003). Die formulering werd op zijn beurt door het ministerie van EZ
77 overgenomen en het groeide uit tot etiket van het huidige overheidsbeleid (van ‘sleutelgebieden’ tot ‘topsectoren’). Het WRR-rapport Innovatie vernieuwd (WRR 2008) vatte dit mooi samen: “In 2003 pleitte de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) voor een beleid van backing winners (AWT 2003), dat vervolgens vorm heeft gekregen in een beleid van ‘sleutelgebieden’, ingezet door het in 2003 opgerichte Innovatieplatform. De AWT-logica van backing winners is als volgt. Toekomstig succes bouwt vaak voort op huidig succes, zodat huidig succes voorspellende waarde heeft voor toekomstig succes. Het succes van ‘winnaars’ heeft zich reeds in de markt bewezen, zodat zich hier de paradox van voorspelling van succes uit innovatie niet voordoet. Met andere woorden, huidig succes is indicatief voor ‘comparatief voordeel’ van Nederland. Misfits, fouten en gebreken zijn weggeselecteerd in het selectieproces van markten.” Na deze samenvatting werd evenwel onomwonden afstand genomen van deze benadering: “Kortom, backing winners draagt het gevaar van de bevestiging van bestaande structuren, instituties en belangen, met uitsluiting van vaak kleinere en juist sterk innovatieve buitenstaanders en van innovaties die creatief destructief zijn. Bovendien is vaak niet duidelijk waarom winners steun nodig hebben voor uitbouw van hun succes.” Op die laatste opmerking willen we hier kort antwoord geven. De sterke sectoren die we tot nu toe zijn tegengekomen, kunnen soms niet zonder overheidssteun. Denk aan het optreden van staatssecretaris Bleker na de sluiting van de Russische grenzen voor (Nederlandse) groente na de ontdekking van de EHEC-bacterie in Duitsland. Sterke sectoren hebben ruggensteun – backing – nodig. Om ze dat te kunnen geven, moet wel bekend zijn wat belangrijke en minder belangrijke sectoren zijn en of een probleem incidenteel is of met zwakke concurrentiekracht te maken heeft. Bovendien zit ook in sectoren waar we sterk zijn, de concurrentie niet stil. De overheid kan niet op alle gebieden investeren in kennis. Als er keuzes moeten worden gemaakt, dan kunnen die het best worden gemaakt in het verlengde van onze sterktes. Het is gemakkelijker bewezen sterkte verder uit te bouwen dan totaal nieuwe op te bouwen.16
16 In analogie met de sport: moet Nederland niet meer investeren in schaatsen, omdat we daar al zo sterk zijn?
78 Wij kunnen ons niet aan de indruk onttrekken dat de neiging tot picking winners zijn oorsprong vindt in het profiel van de sterke sectoren. Het lijkt er soms op alsof men zich geneert omdat we sterk zijn in bloemen en tomaten in plaats van in computers en vliegtuigen. Of binnen de verschillende hoofdgroepen, bij de chemie en kunststoffen: groot in de organische en petrochemie en klein in de farmaceutische industrie. Bij de transportmiddelen: groot in de baggerschepen en de vrachtwagens, maar niet in de personenauto’s. Het voorgaande is ook te vertalen in: groter in R&D-extensieve dan in R&D-intensieve sectoren. Dit mag naar onze stellige overtuiging niet worden gezien als zwak op het punt van innovatie. In een recente studie naar de rol van management in het innovatieproces kwamen wij in elk geval tot de conclusie dat er op dit punt geen essentieel verschil bestaat tussen ASML en Stage Entertainment (Van den Ende Theaterproducties) of tussen Philips en HEMA (Jacobs & Snijders 2008). We achten het mogelijk om voor een aantal relevante vergelijkingslanden – een deel van de in tabel 2.5 opgesomde landen – het specialisatieprofiel te combineren met de internationaal gangbare R&D-intensiteit van de verschillende productgroepen. In de farmaceutische industrie hebben alle grote spelers in de wereld grote moeite om hun investeringen in R&D van gemiddeld 15% van de omzet te doen renderen, terwijl dat gemakkelijker blijkt in de rest van de chemie waar die investeringen veel lager zijn: rond de 5% in de fijnchemie tot minder dan 1% in de bulkchemie en de olieverwerkende industrie. We hebben het al geregeld gezegd: doelstellingen zoals die van de Lissabonverklaring om de R&D-investeringen naar 3% te brengen zijn nutteloos en contraproductief. Het gaat er juist om efficiënt te investeren: wel met het oog op de langere termijn, maar niet meer dan strikt noodzakelijk. Normeer het profiel van de R&D-intensiteit dus naar je productspecialisatie; op basis daarvan zou je mogelijk een totaal R&D-percentage kunnen berekenen van een land dat past bij zijn profiel.
79
LITERATUUR AWT (1993) Nederland Vestigingsland. Den Haag: AWT. AWT (1994) Technologiebeleid en economische Structuur. Den Haag: AWT. AWT (2003) Backing winners. Den Haag: AWT. Jacobs, Dany, Patries Boekholt, Walter Zegveld (1990) De economische kracht van Nederland, Den Haag: SMO. Jacobs, Dany, Annette van der Hoek, Delano Maccow, Monique de Leeuw-Verhagen (1996), Innovatie, concurrentie en regelgeving; acht sectorcases. Den haag: AWT. Jacobs, Dany, Maureen Lankhuizen (2005) De sterke Nederlandse clusters volgens de Porter-methodiek anno 2003, Groningen: Rijksuniversiteit Groningen. Jacobs, Dany, Hendrik Snijders (2008) Innovatieroutine. Hoe managers herhaalde innovatie kunnen stimuleren, Assen: Van Gorcum. Koops, Olaf, Walter Manshansden, Frans van der Zee (2011) Vormgeving verder op de kaart, Amsterdam: Premsela. Porter, Michael (1990) The Competitive Advantage of Nations, New York: Free Press. Snijders, Hendrik, Hein Vrolijk, Dany Jacobs (2007) De economische kracht van agrofood in Nederland. Den Haag: LNV WRR (1980) Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie. Den Haag: WRR. WRR (2008) Innovatie vernieuwd, opening in viervoud. Amsterdam: Amsterdam University Press.
e