1
Christian Führer (1)
9 oktober In Leipzig wordt elk jaar op 9 oktober de geweldloze revolutie van 1989 herdacht en gevierd. Toen immers konden in Leipzig 70.000 mensen in vrede demonstreren. In Duitsland als geheel wordt eerder 9 november gevierd: de dag van de val van de DDR en van de hereniging van Duitsland. Ik vind dat dat tekort doet aan het belang van de 9e oktober. Als predikant van Leipzigs Nikolaikirche was ik direct betrokken bij de grote gebeurtenissen van 1989 en weet ik dat het geweldloze karakter van deze revolutie geen toeval is geweest maar we in de geest van Jezus’ Bergrede (Matteüs 5, 1-12) geweldloos handelen hebben verkondigd, toegelicht en voorgedaan. Geweldloosheid als principe van opstandige activiteiten, dat geluid is vanuit de kerken naar buiten gekomen, en de mensenmenigten op de pleinen en in de straten hebben het ter harte genomen en in praktijk gebracht. Met de machtige oproep ‘Zonder geweld!’, niet zomaar een ‘leuze’, is uiteindelijk een onderdrukkend en gehaat systeem weggevaagd.
(2)
Genade Tot 1989 was ons Duitsers nog nooit een revolutie gelukt. De geweldloze revolutie van 1989/1990 is de eerste die zonder bloedvergieten en ook nog succesvol verliep. Een unieke gebeurtenis in onze politieke onheilsgeschiedenis. Een wonder, van bijbels formaat! En dat aan het einde van een eeuw die gestempeld is door ongekend geweld in de Eerste en Tweede Wereldoorlog en een genadeloze uitroeiing van het volk waaruit Jezus is geboren! Ik heb daar maar één woord voor: genade! Genade van God voor onze kerk en voor alle kerken die ook betrokken waren. Genade voor onze stad en andere steden en dorpen. Genade, bewezen aan heel ons volk. Ik weet dat er tijdens deze kairos, dit unieke momentum, ook andere krachten zijn gaan werken. Maar als iemand die van het begin af de vredesvespers in Leipzig heeft meegemaakt en ze met anderen heeft begeleid en vormgegeven, voel ik mij verplicht om te betuigen dat ons genade is overkomen.
2
(3)
Waarom ik schrijf In hetgeen volg pretendeer ik niet een documentatie van die bijzondere jaren te bieden of een complete beschrijving van een periode. Wat ik wil is: aan de hand van dingen die ik beleefd heb en in het alledaagse leven heb waargenomen verduidelijken hoe de ontwikkeling in de DDR van die jaren verstaan kan worden. En dan niet als een succesverhaal van mij of mijn kerk maar als een verslag van een leven-ingeloof, dat onlosmakelijk verbonden is met mijn afkomst, mijn familie en gezin, met de kerkelijke gemeente en met alle mensen die mij op een moeilijke maar mooie weg hebben vergezeld. Aan de Bijbel heb ik te danken dat ik groot geworden ben met ‘tekenen en wonderen’. Daardoor wist ik in principe al dat er meer mogelijk is dan normaal mogelijk is. En toen beleefde ik zelf het wonder van de geweldloze revolutie. Wat Ben Goerion ooit gezegd heeft bleek waar: “Wie niet in wonderen gelooft is geen realist!” Daarom zeg ik: Voorwaarts en niet(s) vergeten!
(4)
Zondag na Pasen 2008 Het is een zondagmorgen als alle andere. Zoals altijd heb ik gisteravond mijn schoenen gepoetst, de toga met de stola en het befje klaargelegd, en ben ik op tijd naar bed gegaan. Ik word wakker in een onverklaarbare lichtheid en vreugde. Er gaat nogal wat gebeuren! En dan zo ontspannen! Ik vind het bijna ongepast van mezelf. Tenslotte kan er altijd iets mis gaan. Ik loop het balkon op, kijk over het nog lege Nikolaïkerkhof en zeg tegen mezelf: dat is dus de laatste keer! Ik vraag me af of nu het gevoel van weemoed zal opkomen dat iedereen mij al wekenlang belooft. Maar ik ben nog steeds niet treurig, eerder blij dat ik de finish bijna gehaald heb. (5)
Terugblik Het afgelopen half jaar hebben Monika en ik het vaak gehad over het begin van mijn loopbaan. In 1968 begon ik als vicaris in het Saksische dorp Lastau. Nieuwsgierig en vol hoop, maar ook niet helemaal voor niks over een paar dingen bezorgd, betrok ik toen de tamelijk vervallen pastorie naast de minstens net zo vervallen kerk. Ik was er heel gelukkig mee dat ik voortaan met mijn twee grote liefdes mocht leven: mijn vrouw en mijn ambt. Zelfs de grootste fantast had toen nog niet kunnen bedenken wat mij in mijn leven als predikant te wachten stond. Mijn dagen
3
waren vervuld van grote vreugde, maar dat moet ik wél zeggen: angsten en soms ernstige crises waren nooit ver weg. Op dat alles kijk ik nu terug en ik voel diepe dankbaarheid daarvoor dat God het mij geschonken heeft. Sterker dan welke weemoed ook is de kolossale vreugde over de bergen verzettende gebeurtenissen in de jaren die achter mij liggen.
4
(6)
Afscheid Het Nikolaïkerkhof is allang geen begraafplaats meer maar een stadsplein. Het loopt langzamerhand vol met mensen, en ik weet weer wat mij nog te doen staat: mijn afscheidsdienst! Het komt prachtig uit dat mijn laatste dienst-in-functie op de zondag na Pasen valt, Quasimodo geniti dus, in vertaling: ‘als pasgeborenen’. Zo’n woord wijst naar wat kómt, niet naar wat wás, en kan zo’n geladen dag helemaal in het licht zetten; en dat is ook wat ik er van hoop: ik wilde graag een feestelijke dienst, -een zoals we hier elke zondag gevierd hebben, met een complete liturgie, dus met Heilig Avondmaal. De onvermijdelijke afscheidstoespraken kunnen aansluitend bij een receptie in het Oude Raadhuis gehouden worden. Dat heeft gelukkig de kerkenraad op zich genomen. Zo heb ik mij helemaal op de gang van zaken in de dienst kunnen concentreren, en de dienst is voor mij het belangrijkste op een zondag als deze.
(7)
Gasten In de Gemeentezaal op de begane grond van de pastorie staan de collega’s al te wachten: superintendent Martin Henker en de predikanten van de aangrenzende gemeentes in de stad. In een mooie stoet trekken wij samen over het kerkplein naar het Godshuis. Om ons heen staan en lopen journalisten, fotografen en cameralieden, maar daar hebben we geen last van. Vóór de kerk loopt iemand wat te schreeuwen, maar omdat we met ‘moeilijke’ mensen ervaring hebben, roep ik alleen maar ‘láát hem toch!’; en die man kalmeert inderdaad vanzelf.
(8)
Een kerk vol Ik kom de kerk binnen en ben heel even overweldigd als ik zie dat-ie mudvol is. Ik moet denken aan de dag dat de Nikolaikirche uitpuilde: 9 oktober 1989. Een dag vol angst en onzekerheid: alles zou zo verschrikkelijk fout kunnen aflopen. Maar vandaag ben ik vol vertrouwen. De mensen staan op van hun zitplaatsen, en ik ben blij dat ik een kleine kunstgreep heb toegepast: voor de stoet uit loopt een jongeman die ons processiekruis van de Palmzondag draagt. Zo kan ik tenminste denken dat al die mensen vanwege het kruis opstaan, en ik kan er rustig achteraan lopen.
5
(9)
Lichtvoetig feest Ik heb geprobeerd alles ‘licht’ te houden en vleugeltjes te laten hebben, en inderdaad: het wordt een prachtige dienst. Met een beetje humor hier en daar en slechts een enkele toespeling op de verandering die voor de deur staat houd ik mijn preek over het voor vandaag aangegeven Bijbelgedeelte Jesaia 40, 26-31: “Heft uw ogen omhoog en ziet…”. Het lukt mij om me niet te verliezen in opsommingen van mooie dingen in de voorbije jaren. Ik zeg dat ophouden en iets nieuws beginnen altijd samenvallen: als er iets ophoudt begint er iets nieuws. Als het nieuwe dat begint veelbelovend en bevlogen is, valt het loslaten van het oude minder zwaar. Bij de preek heb ik het lied uitgekozen dat eindigt met de woorden “Wie zich op God alleen verlaat,/weet dat hij altijd met ons gaat.” (NL 905;EG 369).
(10) Het gezin Führer Het mooiste aan deze kerkdienst vind ik dat mijn hele gezin erbij is. Mijn vrouw had eerst wel bezwaren: het kon er gaan uitzien als een Führershow. Maar toch vind ik het belangrijk om met iedereen de vreugde te delen dat we allemaal in hetzelfde dienstwerk actief zijn. Al onze kinderen zijn bij het geloof gebleven en er verder in gegroeid, en dat is niet vanzelfsprekend, want geloof is niet een erfelijk iets. Dat de kinderen en kleinkinderen niet alleen met liefde maar ook met hun geloof er bij zijn is het het mooiste geschenk voor deze dag en maakt me heel gelukkig, en God zij dank wordt wat Monika vreesde ook niet bewaarheid: ik hoor naderhand dat de mensen het als iets van grote schoonheid ervaren hebben zoals we daar met elkaar bij het altaar stonden. Maar daar hebben onze kosters dan ook hun best voor gedaan, met hun zorgvuldig voorbereide regie. (11) ‘Gezins-dienst’ Mijn vrouw doet vandaag de Schriftlezingen, volgens rooster, omdat ze een van de ‘lectoren’ is. Maar nu reikt ze ook met mij brood en wijn uit, samen met onze kinderen Katharina en Sebastian die inmiddels allebei zelf predikant zijn geworden. Onze zoon Martin geeft de kelken aan, samen met Siegfried, sinds jaren een vriend van ons. Vanaf onze aankomst in Leipzig is hij als lid van de kerkenraad onze gids en metgezel geweest. Onze jongste zoon Georg staat tijdens het avondmaal op de galerij en zingt in Cantate 147,
6
“Herz und Mund und Tat und Leben”, uitgevoerd door ons eigen Bachkoor, de tenorpartij. Het is zoals Jozua in het Oude Testament tot de wankelmoedige zonen Israëls zei die voor de Kanaänitische goden wilden buigen: ‘Als u kiest voor andere goden bent u God kwijt! –maar ik en mijn huis, wij zullen de ENE dienen!’ (vrij naar Jozua 24,15). (12) Toccata in F Ja, hier zijn we, in deze dienst, ‘ik en mijn huis’. Ik ben me er vooral van bewust dat het geen vanzelfsprekende zaak is dat onze weg zo is gelopen. Dat ik zonder Monika niet had kunnen werken zoals ik gewerkt heb, weet ook de superintendent heel goed, en hij geeft zijn waardering voor haar inbreng vorm als hij bij het ontslag van mijn ambtsverplichtingen niet alleen mij maar ons allebei bij zich vraagt om ons te zegenen. Als ‘sortie’ uit de kerk speelt Nikolaicantor Jürgen Wolf mijn lievelingstoccata van Johann Sebastiaan Bach, de Toccata in F-groot, en ik word vervuld van een wonderlijke vreugde over deze vrolijke en geloofsversterkende kerkdienst. Ik heb weer eens de kracht gevoeld die vrijkomt wanneer zo vele mensen de liturgie meezingen, de geloofsbelijdenis uitspreken en het Onze Vader bidden. Ik sta mezelf toe om te denken: de klus is geklaard! De receptie in het Oude Raadhuis overleef ik ook nog wel. Ik hoef daar alleen maar te gaan staan, handen te schudden en aan te horen wat vriendelijke mensen tegen me zeggen. (13) 1947 ik schrik wakker. Het is midden in de nacht. Er klopt iemand met veel lawaai aan op onze voordeur. Hij roept: mevrouw, mevrouw, ik heb nieuws! –komt u even? De slaapkamerdeur staat op een kier. Ik hoor wel opgewonden stemmen maar ik versta alleen maar dat er bij het postkantoor een belangrijk telefoongesprek is binnengekomen. “Hij is terug! Hij staat op het station van Altenburg.” Alles praat wild door elkaar. Ik hoor mijn moeder onrustig heen en weer lopen. Ik zit rechtop in bed, ik hoor het gestommel en blijf nog maar even waar ik ben. Mijn moeder komt binnen, eindelijk. “Christian, slaap nog wat, ga maar weer liggen; ik moet even weg.” Meer zegt ze niet. Ze dekt me toe, aait over m’n haar
7
en fluistert in m’n oor: ik heb straks een verassing voor je; ik rijd met dokter Harms mee naar Altenburg en haal daar iemand op van het station! (14) Verrassing? Als mijn moeder de deur achter zich dicht doet wordt het doodstil in huis. Mijn oudste zus, Ursula, zit in Waldenburg in het internaat en Barbara van elf is met onze moeder mee naar Altenburg. De dokter hier met wie mijn ouders bevriend zijn heeft als enige in de omgeving nog een auto: als arts heeft hij hem na de oorlog niet hoeven inleveren. Met de wagen ben je in hooguit twintig minuten in Altenburg, dus zo lang is moeder niet weg, maar de nacht lijkt eindeloos. Het kleinste gerucht in huis klinkt al als grote herrie; ik ben veel te opgewonden om weer te kunnen slapen. De slaapkamer heeft geen verwarming, de eerste nachtvorst van deze winter klimt zonder moeite van buiten naar binnen. Ik rol het dekbed stevig om me heen en vraag me af wat mijn moeder bedoeld kan hebben met ‘een verrassing’. (15) Vreemde man Het wachten duurt lag, maar tenslotte hoor ik het geluid van een auto en zie ik het licht van de koplampen door de gordijnen schijnen en over het behang van de kamer strijken. Het wordt weer rumoerig in huis; ik hoor nu nog meer stemmen dan toen er aangeklopt werd. Ik probeer iets te zien door het stukje dat de deur openstaat, maar dan zwaait die verder open en komt er een man binnen. Het is ruim zestig jaar geleden, maar ik zie nog steeds voor me hoe hij mij uit bed tilt en met mij op de rand van het grote bed van mijn ouders gaat zitten dat naast mijn bedje staat. Onwennig zit ik op zijn schoot. Ik bestudeer het vlammetjespatroon van zijn bruine pantalon. Dan pas durf ik en kijk ik wat hoger. Als ik zijn gezicht zie vraagt hij mij heel lief: weet jij wie ik ben? “Ik denk dat jij mijn papa bent” is de messcherpe conclusie van mij als vierjarige. (16) Mijn vader Het is mijn eerste bewuste ontmoeting geweest met mijn vader. Tot dan was ik mij niet echt bewust dat mijn vader er niet was. Ik leefde in een veilig en warm wereldje dat gevormd werd door mijn moeder en m’n twee zussen, - die mij ongelofelijk verwenden. Ik
8
kwam niet eens op het idéé dat er iets iemand zou kunnen ontbreken. Mijn zus Ursula was veertien en Barbara was zeven toen ik geboren werd. Tot vandaag vertelt Ursula hoe bijzonder het voor hen was om toen nog een broertje te krijgen. Dat ik bijzonder voor hen ben hebben ze me altijd laten voelen. Bovendien was mijn vader niet zo afwezig als je zou verwachten: in de bescherming en bewaring die de drie vrouwen mij boden was hij om zo te zeggen ook aanwezig. (17) De man op de foto De studeer- en werkkamer van mijn vader bleef in de vijf jaren dat hij weg was precies zo als hij hem had achtergelaten. Soms sloop ik naar binnen en klauterde zijn bureaustoel op. Ik bekeek dan foto’s op het bureau. Allereerst de trouwfoto van mijn ouders uit het jaar 1929. Je ziet hen daarop kort na hun aankomst in Langenleuba-Oberhain. Dan de foto van mijn grootouders Führer, de ouders van mijn vader dus, jaren geleden al gestorven; ik kende ze alleen van de foto. Tenslotte een foto helemaal vooraan, waar ik het liefst naar keek. Daarop zie je mijn vader in uniform, en hij houdt mij als baby op zijn arm. De opname is in de herfst van 1943 gemaakt, toen mijn vader een kort verlof van het front had. Het was de laatste keer dat hij mij zag vóórdat hij vier jaar later zo verrassend thuiskwam. Ons beeld van elkaar was bepaald door deze foto: hij was voor mij de man in uniform en ik was voor hem een baby van krap een half jaar gebleven. Mijn moeder had deze foto op zijn bureau gezet om hem daar te kunnen zien: hij werd na de landing van de geallieerden op 6 juni 1944 in Normandië gevangengenomen en sindsdien was er vrijwel geen contact meer geweest. Ze wist alleen maar dat hij de slag had overleefd, en ze heeft geen moment getwijfeld aan zijn terugkeer naar huis. Op 19 november 1947 krijgt ze gelijk.
(18) Mijn doop Vanaf de dag dat mijn vader in 1942 als dienstplichtige het leger in moest stond mijn moeder overal alleen voor. Gelukkig was zij een zelfbewuste en strijdbare vrouw. Als domineesvrouw zonder haar dominee erbij zorgde zij ervoor dat de pastorie ‘pastoraal centrum' bleef, behalve kerkkantoor ook
9
inloophuis, vooral voor mensen in nood. Mijn vader op zijn beurt benutte elk verlof om in zijn kerk voor te gaan, dus ook de preek te houden. Zijn gemeente mocht geen gemeenschap van weeskinderen worden. Daarom wilde mijn vader ook elke doopsbediening zelf doen. Kort na mijn geboorte mocht hij een week naar huis en plande in die tijdspanne mijn doop. Omdat het eind maart 1943 in de kerk te koud was vond de doop plaats in zijn studeerkamer. Oom Max, de broer van mijn vader, was mijn peetvader. Mijn moeder heeft het me later verteld: mijn vader werd zo aangegrepen door de plechtigheid dat hij de doopsbediening niet tot een eind kon brengen. Met zijn nietige zoontje voor ogen overweldigde hem de angst dat hij niet meer uit de oorlog thuis zou komen, dat hij zijn vrouw en kinderen nooit meer terug zou zien. Oom Max was ook predikant, in Naundorf; hij kon het overnemen en deed dat ook. Ik heb altijd een bijzondere band met oom Max gehad, en ik ben er van overtuigd dat dat toen en daar begonnen is. (19) Zware jaren Nadat mijn vader mij had mogen dopen moest hij onmiddellijk terug naar het front. Een half jaar later was hij opnieuw op verlof, en toen is de eerste foto gemaakt waar we allebei op staan. Iedereen zegt dat ik er inmiddels precies zo uit zie als mijn vader tóen. Het moeilijkst kreeg mijn moeder het toen mijn vader krijgsgevangene werd en er geen contact meer was. Op een bezoek van hem hoefde ze al helemaal niet meer te hopen. Eerst heette het dat hij vermist was; pas veel later kreeg mijn moeder van de Britse geallieerden het bericht dat hij gevangengenomen was. Zo lang hij als vermist gold kwam zijn soldij ook niet meer binnen. Het geldgebrek in huis betekende dat Ursula, mijn oudste zus, van het gymnasium af moest: mijn moeder kon het schoolgeld niet meer betalen. In die moeilijke tijd moest ze zich er ook nog steeds zorgen om maken hoe ze mij, een baby die vaak en veel ziek werd, in leven hield. Ik heb dit allemaal van horen zeggen; eigen herinneringen heb ik pas vanaf het einde van de oorlog. (20) Legergeluiden Mijn vroegste herinnering is een geluid dat ik tot op de dag van vandaag nog steeds niet kan aanhoren: het duivelse geknars van rupsbanden van tanks. Voorjaar
10
1945 rolden met een ondragelijk lawaai Amerikaanse tanks door ons dorp, en ik had het hart niet dat ik nog buiten kwam. Een paar weken later hadden de geallieerden nieuwe grenzen voor de bezettingszones voor elkaar. Weer donderden er tanks voor ons huis lang. Deze keer waren het die van de Sovjet-Unie. Ik wilde voortaan geen voet meer op de dorpsstraat zetten. Met veel geduld lukte het mijn moeder mij mee te krijgen bij het boodschappen-doen zonder dat ik het op een krijsen zette. Nog lang stond ik er op dat we dan de landweg achter het dorp langs namen en niet de straat, omdat ik bang was dat er wéér tanks zouden komen. Deze heftige reacties op dat ijzingwekkende geluid zou je kunnen zien als een zeer jeugdige afkeer van het militaire bedrijf, -waar ik nooit overheen gekomen ben. In elk geval heb ik er ook grote moeite mee om de piepende kettingen van bruinkoolgraafmachines te verdragen. (21) Verdriet van mijn moeder Een van de politieke partijen die na de oorlog nieuw of opnieuw werden gevormd was de CDU, de ChristenDemokratische Union. Mijn moeder werd onmiddellijk lid. Ze was vastbesloten ons dorp en ons Duitsland “niet meer aan ‘de wereld’ en de atheïsten over te laten”. Ze was een optimistische en blijmoedige vrouw, die graag zong. Als meisje had ze zangles genomen, en sindsdien liet ze geen gelegenheid voorbijgaan om iets te zingen. Ik heb mijn moeder zelden treurig gezien, maar juist daardoor heb ik heel goed onthouden dat ze vóórdat mijn vader terugkwam af en toe huilde. Dat was meestal nadat ze me gewassen had. Terwijl ze me droogwreef drukte ze mij heel stevig tegen zich aan en zei: “ik hoop zo dat jij tenminste je vijfde verjaardag haalt!” Ik kon aan haar stem horen dat ze huilde, en moest dan óók huilen. Jeugdige solidariteit? Mijn moeder droogde dan haar tranen en troostte mij weer. (22) Zingende predikanten Mijn ouders zijn allebei geboren in Sehma, een dorp in het Ertsgebergte. Mijn vader komt uit een domineesgezin, mijn moeder, Charlotte Döhnel, is in een huis-met-houtzaagmolen opgegroeid dat de Döhnelmolen werd genoemd. De vader van mijn vader, Max Führer, predikant dus, had kort voor 1900 in Sehma de bouw van kerk en pastorie
11
georganiseerd. Mijn vaders grootvader, Gottlieb Führer, was eveneens predikant, en wel in Wahren, nu een stukje van Leipzig. Hij moet een groot zanger geweest zijn. Zijn zonen, mijn grootvader Max en mijn oudoom Ernst, zaten vanaf hun tiende op de koorschool van St. Thomas en zongen in het Thomanerchor. Op zijn beurt stuurde mijn grootvader zijn twee zonen, die óók Max en Ernst heetten, naar het Thomanerchor in Leipzig. Met Kerst mochten de jongens die mijn oom en mijn vader zouden worden naar huis in Sehma en maakten dan zingend een ronde door het dorp. Zo togen ze ook naar de Döhnelmolen en brachten voor het raam van het meisje dat mijn moeder zou worden een serenade. Hun gezang betoverde niet alleen mijn moeder maar ook haar ouders. De jongens mochten zelfs binnenkomen. Toen de vakantie voorbij was kon Charlotte, mijn latere moeder, een van de twee zangertjes maar niet vergeten. Zij begon brieven naar hem te schrijven, adres Hillerstrasse 8 in Leipzig, het internaat van de koorschool, en nam zangles in Annaberg. Een jaar lang zat ze in Weimar in een meisjespensionaat. De vriendschap met domineeszoon Ernst blééf en werd alleen maar sterker. Op een dag toog mijn grootvader, dominee Max, naar de Döhnelmolen om voor zijn zoon de hand van Charlotte te vragen. Zo ging dat toen. (23) Verloving en trouwen van mijn ouders Ik denk dat grootvader Max het prachtig heeft gevonden om Charlotte ‘binnen te halen’ voor Ernst. Hij kende haar van jongsaf en was erg op haar gesteld. Hij bewonderde haar zangtalent, dat hij kende omdat zij in het kerkkoor zong. Na de Bijbelkring die hij leidde begeleidde hij haar steeds naar huis in de Döhnelmolen. Ernst en Charlotte werden ‘verloofden’. Trouwen konden ze pas als Ernst afgestudeerd zou zijn. Hij ging theologie doen in Leipzig, maar Charlotte zocht hem al die jaren geregeld op in deze schone stad. Zij ging van Leipzig houden en vond het geen straf om tegen het einde van haar leven daar ook te komen wonen. Voor de bevalling van mij in 1943 ging ze ook al naar Leipzig, zodat ik met recht en reden kan zeggen dat ik in ‘mijn Leipzig’ ben geboren. Op de derde adventszondag van 1928 werd mijn vader in Langenleuba-Oberhain geordineerd, en
12
enkele weken later, in januari 1929, konden mijn ouders eindelijk hun bruiloft vieren. (24) Legerpredikant in oorlogstijd In 1942 moest mijn vader opkomen in militaire dienst en werd hij legerpredikant. Maar het was volop Tweede Wereldoorlog, een barre tijd ook voor heel veel piepjonge dienstplichtigen. Het kwam voor dat jongens bij een aanval overmand werden door angst en deserteerden. Die werden voor ‘vaandelvlucht’ ter dood veroordeeld. Een van de taken van mijn vader was om hen te begeleiden. Hij bracht de laatste nacht met hen door en moest ook met hen mee naar de fusilladeplaats. De lege kist voor het aanstaande slachtoffer werd meestal in dezelfde vrachtwagen meegenomen… Maar mijn vader vond deze vreselijke opdracht en álle zielzorg aan de soldaten heel belangrijk. Toen hij krijgsgevangen genomen ging worden wees hij het aanbod van de ‘hogeren’ af om in de laatste minuut nog weg te kunnen. Als predikant had hij de rang van majoor, maar dan zonder schouderstukken en het commando, en zoals vele officieren deden had hij zich met het laatste vliegtuig mee uit het omsingelde gebied kunnen laten evacueren. Maar hij wilde de soldaten, nu voor hen elke uitweg afgesneden was, niet alleen laten, en bleef. Zo werd hij Brits krijgsgevangene in het kamp in Wellingore Hall en op het eiland Man. Ik weet daar verder maar heel weinig van, want net als de anderen die er gezeten hebben zei mijn vader vrijwel geen woord over die tijd. Des te nieuwsgieriger werd ik, en daardoor ben ik vele jaren later in een heel bijzondere ontmoeting terechtgekomen. (25) Reünie van krijgsgevangenen In het jaar 1999 krijg ik een telefoontje van een man die mij op tv gezien heeft, in een uitzending over Tien Jaar Wende. “Ik heb van ’45 tot ’47 in een Brits kamp gezeten, en wij hadden een kampdominee die Führer heette, net als u. Ik wou vragen: bent u misschien familie van hem?” “Ik denk het wel: het moet mijn vader geweest zijn” zeg ik, totaal verrast. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die mijn vader daar heeft meegemaakt. “Wat mooi!” roept hij uit. “Binnenkort hebben we weer een reünie van mensen die daar gezeten hebben; zou u
13
daarbij willen zijn? – we hebben veel aan uw vader gehad!” Het is even slikken, maar samen met Monika ga ik erheen. Ik hoor dingen die ik nooit geweten heb. Mijn vader is als laatste uit het kamp vertrokken toen ze vrijgelaten werden. Hij wist dat hij daar nodig was. Voordat hij er kwam waren er heel veel zelfmoorden; alleen al daarom deed de kampleiding alle moeite om er een kamppastor te krijgen. Volgens de regels van de Conventie van Genève moest die dan ook faciliteiten krijgen. De Engelsen zijn beschaafde mensen en zij hielden zich aan ‘Genève’. Toen mijn vader vroeg om literatuur kréég hij ook literatuur. Het duurde niet lang of de gevangenen repeteerden en speelden klassieke drama’s. Wie niet goed in acteren was werkte aan kostuums en decors. Iedereen was zinvol bezig. (26) De reünie Tijdens de bijeenkomst waar Monika en ik te gast zijn spelen de oorlogsveteranen een van de ‘kampstukken’. Dat helpt mij om me even tijdgenoot van mijn vader te voelen. Een van de voormalige gevangenen vertelt mij dat hij zich nog heel goed de meditaties van mij vader herinnert, bijvoorbeeld die met Kerst en van Pasen. Maar ook wat hij verteld heeft over het leven in het Thomaskoor. Mijn vader was toen veel jonger dan ik nu ben, maar voor de gevangenen, die net aan achttien of negentien waren, was de meer dan twee keer zo oude dominee een vaderlijke autoriteit. Niet alleen als zielzorger maar ook als intermediair tussen de gevangenen en de Britse officieren. Juist dank zij hun toneeluitvoeringen en hun kampkrant, maar ook door de meditaties van mijn vader ontstond zo’n goed contact met de officieren dat tijdens een overleg de gevangenen het aandurfden bezwaar te maken over de prikkeldraadomheining. Een van de officieren zei daarop alleen maar “goed, dan halen we die weg”, en de afrastering werd ook echt verwijderd. Men kon zich voortaan vrij bewegen, en niemand ging er vandoor. Sterker nog, na het einde van de detentie bleef twee derde van de mannen in Engeland wonen, onder andere door daar opgedane liefdes. (27) Terugblik Na deze ontmoeting heb ik er lang over moeten nadenken hoe ik gereageerd zou hebben op de
14
uitnodiging als ik van te voren had geweten dat de meesten van die mannen bij de beruchte Waffen-SS geweest zijn. Ik weet uiteindelijk wel zeker dat ik niet gegaan was. Maar dan had ik ze ook niet leren kennen en was ik niets te weten gekomen over hun omstandigheden in het kamp en over het werk van mijn vader bij hen. De meesten van hen waren in 1944 opgekomen, en als 16- of 17-jarigen direct naar de Waffen-SS afgecommandeerd en tot aan hun arrestatie ingezet bij de Atlantikwall. Via hen hoorde ik tenminste iets over de tijd waarin mijn vader niet bij zijn gezin kon zijn. Het ontroerde mij hoe veel mijn vader hun had kunnen geven en hoezeer hij zich voor hen heeft ingezet terwijl hij zelf ook een gevangene was en leed onder de oorlog en het afgescheiden zijn van vrouw en kinderen. Ik vind het heel indrukwekkend hoe mijn vader, gedragen door zijn geloof, zijn vertrouwen in de mensheid en zijn oprechtheid heeft kunnen overbrengen op zijn medegevangenen. De waardering waarmee deze mannen meer dan een halve eeuw later over mijn vader spraken heeft mij vervuld van een intense vreugde. (28) ‘Dagelijks brood’ Er was niet veel in de eerste jaren na de oorlog, maar ik kan me niet herinneren dat we ooit eten te kort gekomen zijn. Natuurlijk was er alleen op zondag een stuk vlees, en daaraan vooraf op zaterdag gehakt of worstjes. Op zaterdag trok er een verrukkelijke braadlucht door het huis. Mijn vader kon het meestal niet laten: hij verdween met een lepeltje in de kelder om van de jus te snoepen. Mijn moeder ging dan te keer, maar ik merkte al gauw dat dat spel was; het werd hem wel gegund. Toen Monika en ik getrouwd waren ging het met mij al net zo, en niet zo vele jaren later merkte ik dat onze kinderen naar de keuken slopen zodra het zondagse gebraad klaar was. Behalve onze tuin hadden we ook nog een ‘pastorielandje’, een stuk volkstuin waar de dominee het gebruik van had. Dat was toen overal gangbaar. Daardoor hadden behalve voldoende aardappels een hele variëteit aan groenten, zodat het eten nooit eentonig werd. Duitsland is beroemd om de vele manieren van aardappels bereiden; nou, ik was dol op alle aardappelgerechten. Zelfs ongekookt vond ik ze lekker, en heel vaak kreeg ik er een uit de pan terwijl mijn moeder buiten op de trap ze nog zat te schillen.
15
Je gelooft het niet, maar ook de aardappelschillen, gepoft boven op het fornuis, waren voor mij een lekkernij. Als ‘oorlogskind’ heb ik ervaren dat eten een kostbaar iets is, en daardoor ben ik tegen elke verspilling daarvan. Als ik zie dat iemand achteloos levensmiddelen in de vuilnisbak kiepert kan ik werkelijk woedend worden, -iets dat mij anders niet zo gauw overkomt. Weggooien van voedsel vind ik een ontoelaatbare zonde. Voldoende kunnen eten is beslist niet vanzelfsprekend; het is voor mij een hemels teken van vrede en van de goedheid van God. (29) Zelf bakken Nóg iets uit mijn kinderjaren dat ik nooit meer vergeet: wát voor een werk het is voordat je een brood bij elkaar hebt. ’s Zomers als de graanoogst aangebroken was, stuurde onze moeder m’n zussen en mij er op uit om ‘aren te lezen’, losse aren (met korrels erin) oprapen die op het gemaaide rogge-, tarwe- of gerstveld waren blijven liggen. De oogst was allang afgemaaid en de boer was al meer dan eens met een grote harkmachine over de stoppelakkers gereden. Samen met anderen stonden we aan de rand van de akker te wachten op een teken dat we mochten gaan zoeken. Telkens als we dachten dat de bestorming kon beginnen deed de boer wéér een nieuwe ronde met die reusachtige hark. Uiteindelijk was er nauwelijks meer iets voor ons over. Na uren wachten mochten we eindelijk over de stekelige stoppels lopen om de daarin verstrikte aren eruit te peuteren. Mijn zussen en ik verzamelden ze in een juten zak. Die legden we op een groot hakblok en ranselden we af met een knuppel. Dan schudden we de zak leeg, zodat de wind het losse kaf kon wegblazen en de korenkorrels op de grond vielen, - net zoals in de tijden van het Oude Testament. Met de korrels togen we naar de molenaar. Hij maalde ze voor ons tot meel. Maar wat was het een nietig hoopje meel uiteindelijk na al dat werk! Moeder kon er net aan een klein brood van bakken. Overigens groeide er op ons eigen veldje voldoende broodgraan om het hele jaar van te eten, maar mijn moeder wilde ons aan eigen lijf en leden laten voelen wat je allemaal moet doen voor er één brood gebakken kan worden. Hoe vaak je bukken moet voordat je een paar aren bij elkaar hebt. Hoe weinig korrels er bij het dorsen overblijven. Hoeveel je er daarvan nodig hebt voor een heel brood.
16
Véél meer dan je denkt. (30) Les in weerbaarheid Ik was jong genoeg om nog veel meer te kunnen leren. Bijvoorbeeld waartoe kinderen onder elkaar in staat zijn alleen maar om de pikorde op het schoolplein duidelijk te maken. Mijn eerste ervaring op dat terrein was gelijk een heel stevige en heeft zelfs met Jezus' Bergrede te maken. In de grote pauze stonden we op het plein met een groepje van onze klas bij elkaar toen een jongen uit een hogere klas, een van de ‘groten’ dus, op me afkwam, voor me ging staan en me zonder waarschuwing vooraf, een klap in m’n gezicht gaf. Toen kwam de toelichting. “Jezus heeft toch gezegd: als iemand je op de ene wang slaat moet je hem ook nog de andere voorhouden?” En voordat ik kon besluiten of ik dat wel wilde, voegde hij er een beetje treurig aan toe: “Daar heb je d’r nog een!”. Dat was op de andere wang. Was dit een ridderslag?, had ik iets verdragen ter wille van Jezus?, vroeg ik me af. Ik kreeg er een eerste vermoeden van dat het een heel verschil uitmaakt of je moet boeten voor eigen fouten, agressiviteit of bezondigingen of dat je moet lijden ter wille van Jezus. Z’n Bijbelkennis had die grotere jongen overigens van de catechisatie bij mijn vader. Hij had blijkbaar goed opgelet. Want als het over vergelding gaat zegt Jezus in Matteüs 5,38-39: Ge hebt gehoord dat is uitgesproken: een oog voor een oog en een tand voor een tand. (Ex. 21, 24)! –maar ik zeg u: biedt aan de boosdoener geen weerstand! –nee, wie jou slaat op de rechterwang, keer hem ook de andere toe! Want de wetmatigheid van de vergelding en de wraak laat alleen maar gekneusde en gewonden achter op het strijdtoneel, en de escalatie staat al klaar. (31) Beroepskeuze Het waren niet allemaal fervente atheïsten en niet allemaal oud-nazi’s die ons lesgaven, maar we hebben er zo een gehad. Erg in aanzien stond hij niet: als hij weer eens iets lelijks over de kerk zei, draaiden mijn klasgenootjes zich allemaal naar mij om en werd er van mij (we waren helemaal 9 jaar!) verwacht dat ik als zoon van de dominee iets terugzei. Eén keer heb ik hem kunnen aftroeven, en toen voelde ik me wel als David met het hoofd van Goliat in z’n handen. Het ging over de Bijbel. Mijnheer X beweerde: daar hoef je niet veel last van te hebben, al die verhalen zijn maar sprookjes om de mensen zoet te houden. Ik
17
vond dat godslasterlijk en stak m’n vinger op. “Kent u ook mensen die in Sneeuwwitje of Hans en Grietje geloven en tot hen bidden?” Mijnheer X. keek me geërgerd aan. “Natuurlijk niet,” zei hij, in elk geval geen volwassenen. Dat zijn toch maar sprookjes?” “Precies, dat bedoel ik,” bracht ik in, “over de hele wereld geloven miljoenen mensen in God en Jezus. Dan is de Bijbel dus geen sprookjesboek!” De hele klas gniffelde, en mijnheer X. was sprakeloos. Op een één of andere manier lag mijn natuurlijke kracht in ‘de verdediging van het geloof’. Hoe ouder ik werd en hoe meer ik meekreeg van het evangelie, hoe duidelijker het voor me werd dat ik net als m’n vader en m’n grootvader ‘dienaar des Woords’ moest worden.
(32) Beroepskeuze 2 Toen ik negen jaar was speelde ik nog met heel verschillende beroepskeuzes: wielrenner, zanger bij een band, zendeling: ik heb het allemaal wel even willen worden. Maar op m’n twaalfde nam ik een besluit: ik wilde dominee worden. De inspiratie kwam van het voorbeeld van mijn ouders, van de manier waarop zij ieder op eigen wijze en met grote inzet het evangelie voorleefden, mijn moeder als bepaald niet ‘een gehoorzaam domineesvrouwtje’, eerder een revolutionaire en opstandige vrouw, en mijn vader die mij voorging in trouw en bestendigheid en leerde dat je dingen die je begint ook af moet maken. Het vertrouwen van mijn ouders dat ik mijn eigen weg wel zou ontdekken, gaf mij kracht. Onder hun liefdevolle bescherming kon mijn beslissing rijpen. Zelfs mijn vele ziekteperiodes – die een loopbaan als zanger in het Thomaskoor in de weg gestaan hadden – zag ik als goddelijke leiding: ook Jezus zette zich voor de zwakken in, voor de zieken en voor de mensen aan de rand; het was goed voor mij om uit ervaring te weten wat ziek-zijn en niet mee-kunnen-doen is. (33) Gevolgen Anders dan in de wereld stond bij Jezus niet de sterkste bovenaan, niet de succesvolle, niet de doorzetter. Hij sterkte en heelde de zieken in plaats van ze buiten te sluiten. Ik wist wat ziek-zijn en aan-
18
de-kant-staan is, en Jezus’ inzet voor de vernederden en beledigden is doorslaggevend geweest in mijn keuze voor het predikantschap. De idee van goddelijke gerechtigheid die evenwichten herstelt, fascineerde me. Iemand lag verlamd ter aarde; Jezus reikte hem de hand, hielp hem opstaan. Hij liet zich door niets en niemand daarvan afbrengen. Niet door gevestigde godsdienstige meningen en niet door de politieke orde. Dat alles liet me niet meer los. Deze inzichten leidden ertoe dat ik in de zesde klas uit de ‘Jonge Pionieren’ stapte. Ik maakte deze organisatie mee als meer en meer tegen de kerk en christendom gericht. De pioniermiddagen waren weliswaar niet propagandistisch geweest, - als voorzitter van de groepsraad was ik zelf mede vormgever ervan, maar ik begreep heel goed dat het om meer ging dan een partijtje voetbal en gezellig bij elkaar zijn. De sfeer op school veranderde toen de aanvankelijk nog verstopte antikerksentimenten onder de leraren steeds manifester werden. (34) Jugendweihe De ‘Jugendweihe’, - jongerenwijding, bestond al in de 19e eeuw. Denk aan de mensenwijding bij de antroposofen. Maar in maart 1955, toen ik twaalf was, werd in Oost-Berlijn een eerste Jugendweihe gehouden als socialistisch/communistisch alternatief voor het kerkelijke vormsel, de ‘Konfirmation’. Ook christelijke jongeren werden uitgenodigd om mee te doen. Zo kreeg ik in de gaten dat er achter de ‘Jonge Pionieren’ een levensbeschouwelijke visie schuilging. Mijn besluit stond vast. Ik ging naar de klassenleraar en zei: “Ik doe afstand van al mijn ambten!” Voorwaar een eigenaardige manier van zeggen voor iemand uit de zesde klas. Daarmee was ik weg bij de Jonge Pionieren. Zoiets deed je in het algemeen niet straffeloos. Maar mijn opstappen had tot mijn verbazing geen gevolgen. Ik denk dat mijn leraren ‘hogerop’ geen melding gemaakt hebben van het voorval, om zichzelf een vermoeiende kapitteling te besparen. Pas naderhand heb ik mijn ouders verteld wat ik gedaan had, en zoals altijd gingen ze met welwillend respect met mijn beslissing om. In mijn klas had iedereen er begrip voor. Dat had waarschijnlijk te maken met de status van mijn ouders in het dorp: nog altijd zaten bijna al mijn schoolkameraden op catechisatie en gingen ze daarna
19
naar het Konfirmationsunterricht, de vormselklas, en naar de ‘Junge Gemeinde’, de Jonge Kerk. (35) Snelle auto’s en geweren Vanaf de negende klas kregen we de zogeheten productiestage. Iedere scholier moest een dag per week in een fabriek werken, om te ervaren hoe ‘productie’ ter aan oegaat. Ik ging naar een meubelfabriek en leerde daar weinig over meubels maar heel veel over het leven. Als de mensen die daar werkten vroegen wat ik later wilde worden, en ik zei “dominee”, dan hadden we onmiddellijk een gesprek. ‘Zo’n frisse jongeman, en dan dominee worden, vandaag de dag?’ kreeg ik niet zelden te horen. De arbeiders konden zich elke beroepskeuze bij mij voorstellen, behalve dominee. Dezelfde –soms geïrriteerde– reactie maakte ik ook later mee toen ik in de schoolvakanties in de autofabriek werkte. Mijn passie voor motoren van elke soort ging heel goed samen met de kans om wat geld te verdienen. De fabriek stond in Eisenach, waar ik schoolging; de “Wartburg” werd daar vervaardigd, -vergeleken met de Trabant een zeer luxueuze auto in de DDR van toen. Het mooiste van dit vakantiewerk was dat ik in de middagpauze stiekem met deze wagens in de grote hal een paar rondjes kon rijden, ook al waren de stoelen soms nog niet eens ingebouwd. Onverlet mijn belangstelling voor literatuur en klassieke muziek koesterde ik namelijk absoluut een hartstocht voor snelle voertuigen, en ook voor… luchtbuksen. Nauwelijks was ik zestien of ik kocht voor 98 (Oostduitse) Mark zo’n geweer. Samen met mijn neef en mijn zwager, de man van zus Barbara, gingen we thuis op zolder en in de pastorietuin lekker schieten. Onze doelwitten waren meestal lucifersdoosjes boven op plantstokken, of brandende kaarsen. (36) De verleidingen van een antimilitarist Een keer richtte ik in de roes van het schieten op een vogel, - en het was raak. Ik trof hem in de volle vlucht, en hij viel dood op de grond. De aanblik daarvan, en het feit dat ik nu een dier gedood had, liet mij niet meer los, m’n hele leven niet. Dit moment van overmoed bleef voor mij een pijnlijke waarschuwing: “dit is jouw ‘natuur’,” terwijl ik met mijn geloof en verstand wapens en oorlogsgedoe konsekwent afwijs.
20
En Monika net zo: van oorlogsspeelgoed moet ze al helemaal niets hebben. Maar toch konden we ook bij onze kinderen weer een zekere belangstelling voor ‘schieten’ waarnemen. Nu krijg je oorlogsspeelgoed niet verboden. Dus dacht ik: als er op de Weihnachtsmarkten dan tóch schiettenten op klanten wachten, moeten we ze ook maar gebruiken voor het goede doel. Dus ik met de kinderen erheen, in de hoop dat ze hun met hun natuur meegegeven schietwoede en liefde voor knallerij als kind konden uitleven én afleren. Het voelde voor mij als de beroemde gang naar Canossa, maar ik vond dat ik het voor de kinderen moest doen. Maar toen de wapenwedloop steeds heviger werd en de vredesbeweging van de kerk sterker werd, en de kinderen groter, besloten we om de schiettenten voortaan voorbij te lopen… (37) De liefde voor snelle wagens Mijn zwak voor snelle voertuigen heb ik nooit kunnen en willen overwinnen. Als scholier al zou ik het liefst een motor gekocht hebben. Maar dat moest voorlopig nog een droom blijven. Tenslotte had ik nog niet eens een rijbewijs. Desondanks leende mijn zwager mij af en toe zijn brommer, en zo leerde ik rijden. Het duurde niet lang of ik reed daarmee, nog steeds zonder rijbewijs, naar Weimar, waar zus Barbara woonde. Ik kwam daar graag, eens in de zoveel maanden, bij haar met haar man en haar zoon. Ik kon het met haar net zo goed vinden als met Ursula. Maar meestal reisde ik als lifter door het land, bij voorkeur in vrachtwagens. Net als bij het werk in de fabrieken liet ik mij tijdens die ritten vaak in een of andere discussie over God en de wereld verstrikken. Ik zat nog niet in de cabine of meestal was de vraag er al wat ik later zou gaan doen. “Ik wil theologie studeren en dominee worden” antwoordde ik dan naar waarheid. Nauwelijks had ik mijn antwoord uitgesproken of de chauffeurs zeiden verbluft: “Hoezo dat dan? –je ziet er toch eigenlijk heel normaal uit!” (38) Roeping gevonden Liftreizen, vooral in vrachtwagens, leidden vaak tot lange disputen over kerk en geloof. Daarin leerde ik om daarover aanschouwelijk en in glasheldere bewoordingen te praten. Aanvankelijk formuleerde ik nog in theoretische en vage formuleringen en werd dan meestal niet begrepen. Dat daagde me uit om
21
mezelf beter te scholen en op goede vragen met goede antwoorden te komen. Vooral door deze gesprekken en de weerstanden die ik opriep werd ik aangespoord om de Bijbel nog intensiever te bestuderen. Zo kreeg ik een steeds duidelijker beeld van Jezus: niet iemand die vanuit de tempel een geselecteerd gezelschap toesprak, nee, daarbuiten, op de straten en de pleinen, daar waar het ‘gajes’ zich door het leven heen tobde. De taal van de gewoonste mensen sprak hij, niet de liturgische taal van de tempel. Wat ik ooit als vroegwijs kind begonnen was in het dispuut met mijn schoolmeester, over de Bijbel als ‘allemaal sprookjes’, kreeg nu een waardig vervolg. Ik hield mij al bezig met Luther, en daar kwamen nu voor het eerst teksten van Dietrich Bonhoeffer bij. Ik ontdekte bij hem wezenlijke noties voor het gesprek met de wereld van nu. Hoe praat ik met de man en de vrouw van de straat, die niets met ‘God’ hebben en zich niets kunnen voorstellen bij ‘God’ en ‘Christus’? Hoe beantwoord ik de vragen van iemand die geen flauw idee heeft wat ‘geloven’ zou kunnen zijn? Hoe kan ik in simpele taal en tegelijk verhelderend argumenteren? ‘Verdediger van het geloof’ is niet het vak dat ik voor mijzelf had uitgezocht, en aanvankelijk is dit vechtende bestaan mij ook zwaar gevallen. Uiteindelijk werd het zoals Jezus het eens geformuleerd heeft: “Wie het echt wil, Mij navolgen, moet (…) zijn kruis optillen” (Matteüs 16, 24). De gesprekken in de vrachtwagens zijn een wezenlijk deel van mijn bestaan geworden. (39) Tussen de wielen van de tijd terechtgekomen, 1 In 1991 hadden we de eerste klassereünie na de Geweldloze Revolutie (voor Nederland de ‘Wende’). Om te beginnen wilde iedereen natuurlijk alles van mij weten over de gebeurtenissen van herfst 1989. Medeleerlingen en leraren van toen, ze kregen er niet genoeg van. Alleen de leraar die ons Duitse Taal, geschiedenis en maatschappijleer had gegeven, zat er de hele tijd zwijgend bij. Van hem was bekend dat hij als jongen een geestdriftig aanhanger van de nationaalsocialisten was geweest. Nauwelijks was hij aan het front of hij verloor een been, maar hij vergat de pijn het verdriet toen Hitler op frontbezoek kwam en elke soldaat persoonlijk een hand gaf.
22
Maar de ‘Endsieg’, de uiteindelijke overwinning die moest komen, was een katastrofe. Zijn wereld was ingestort, en ons, zijn leerlingen, had hij er vaak van verteld hoezeer hij zich bedrogen voelde. In géén tijd moest hij compleet omschakelen. Hij werd lid van de (communistische) Partij en kon leraar worden. Een van de betere trouwens: op school was hij een van de mensen met wie je altijd open kon praten en die niemand ooit ophing aan een mening die hij of zij gegeven had. Maar juist deze man zat er stil bij toen het over 1989 ging. (40) Tussen de wielen, 2 “Jullie weten dat mijn jonge jaren bestonden uit nazirijk en Hitleroorlog en dat ik mij daarna compleet nieuw heb moeten oriënteren,” verklaarde hij. “Nu is vervolgens het DDR-socialisme mislukt. Met jullie Geweldloze Revolutie hebben jullie het aan de kant gezet. Dat betekent dat ik voor de tweede keer meemaak dat alles waarvoor ik geleefd heb instort. En dat kan ik niet aan. Ik trek het niet om mijzelf voor de derde keer nieuw te programmeren.” Ik merkte hoe getroffen mijn klasgenoten waren, en ikzelf ook. Hadden wij in deze situatie woorden om een hopeloze oude man op te beuren? Ik probeerde iets te zeggen over dingen die voorbijgaan en dingen die blijven. Ik zei met nadruk dat we groot respect hadden voor zijn openheid, en dat we hem heel goed begrepen. In de vormselklas ben ik de jongeren gaan voorbereiden op deze bittere ervaring van onze leraar. “Een ideologie en een maatschappijvorm hebben ergens in de geschiedenis een begin. Ze zijn er een tijdje, maar op een dag verdwijnen ze in de zee van de tijd en zie je ze niet meer terug. Je kunt ook zeggen dat ze ondergaan in het stof van de geschiedenis. Ze horen tot de dingen die voorbijgaan. Is er ook iets dat blijft? In de twintigste eeuw hebben we vele imperia voorbij zien gaan, in Duitsland een Keizerrijk, een Weimarrepubliek, een Duizendjarig Rijk en een DDR, en des te duidelijker is ook te herkennen wat blijft: ‘Jezus Christus, gisteren en heden dezelfde en tot in eeuwigheden’ (Hebreeën 13, 8). Wat hij heeft gebracht hoort tot de dingen die niet voorbijgaan.” Ik had tot dan niet kunnen bedenken dat ik op een dag als predikant van de kerk mijn oude leraar maatschappijleer nog eens zou troosten met de naam van Jezus!
23
(41) Gymnasium in Eisenach, 1 Van mijn veertiende tot mijn achttiende op school in Eisenach begon ik niet alleen de eerste theologische geschriften te lezen maar hield ik me net zo intensief bezig met de klassieke oudheid. Vooral Plato en Homerus, maar ook de werken van Sofokles en Aeschylus openden geesteswerelden voor mij die ik nog niet kende. Anton Ott, onze leraar Grieks en Latijn, was een pedagoog die de kunst verstond de belangstelling van zijn leerlingen niet alleen op te wekken maar ook hun voortdurend toenemende dorst naar kennis te lessen. Ik heb veel aan deze man te danken. Hij ontsloot voor ons de wereld van de Oudheid en heeft als geen ander heel onze klas geestelijk gestempeld. Zonder ermee te vlaggen deed hij dat vanuit een christelijke uitgangspositie. Ik herinner me nog precies uit 5 VWO het laatste uur Grieks voor de kerstvakantie. Hij kwam het klaslokaal binnen en legde zonder enige toelichting het Novum Testamentum Graece open, het Nieuwe Testament in het Grieks, en las ons daaruit langzaam en expressief het kerstevangelie Lucas 2 voor, - op een manier dat we elk woord begrepen. Het raakte mij diep dat we zoiets op de bovenbouw van een voortgezette opleiding in onze atheïstische DDR konden meemaken. Wat was er toch veel mogelijk, als je het maar wilde en wat waagde! (42) Eisenach, 2 Toen hij jaren later stierf, kwamen talrijke oudleerlingen van onze school, van alle jaargangen, naar de begrafenis van deze buitengewone man. Ik was een van de drie uit hen die een woord van dankbare herinnering spraken. Een kernzin uit Sofokles ‘Antigone citeerde ik voor hem in het Grieks: ‘Niet om met machthebbers mee te haten ben ik hier, maar om met zijn geliefden mee lief te hebben!’ Behalve de Oudheid ging voor mij in de Eisenach-jaren ook meer en meer de wereld van de muziek open. Ik oefende hard op de piano en op mijn nieuwe instrument: de hoorn. Op een avond toog ik vastberaden naar het Eisenachse Operahuis. Na de voorstelling waagde ik mij bij de artiesteningang en – uitgang en wachtte de eerste hoornist van het orkest op. Ik liep regelrecht op hem af en vroeg hem zonder omweg of hij mij les wilde geven. Blijkbaar vond hij mijn directheid en mijn belangstelling overtuigend, want hij liet zich overhalen om mij voor vijf Mark per uur les te geven. Dat was ook toen al een echte
24
vriendenprijs. Het is aan zijn hulp te danken dat ik al gauw zelfstandig van hele orkestwerken hoornpartijen kon instuderen. In die jaren in Eisenach dronk ik alle indrukken van alles om mij heen echt in. Of ze nu kwamen uit muziek, literatuur, theater of theologie, alle impulsen gingen er bij mij in. Intussen werd ik meerderjarig, deed ik eindexamen en voelde ik mij maximaal voorbereid op het leven als volwassene. (43) Leven in Leipzig. De Muur in Berlijn Ik ben Saks en ik ben in Leipzig geboren, - het was voor mij makkelijk kiezen waar ik wilde studeren: natuurlijk aan de theologische faculteit waar mijn vader ook al gestudeerd had, aan Universiteit Leipzig die in mijn jaren Karl-Marx-Universität heette en sinds 1991 weer haar oorspronkelijke naam draagt. Het begin van mijn studie in Leipzig in 1961 werd overschaduwd door de bouw van de Muur tussen Oosten Westberlijn. Medicijnenstudenten moesten een verklaring van instemming tekenen. Een complete groep werd weggestuurd omdat ze weigerden. Ons theologen werd niks gevraagd, maar even goed discussieerden wij er ook over. De leugens als zou het gaan om een ‘Schutzwall’ tegen ‘de Westduitse fascisten’ geloofden wij natuurlijk niet. Het was zonneklaar dat de Muur niet gebouwd werd om het Westen uit het Oosten weg te houden maar juist om diegene vast te houden die van Oost naar West wilden. Sinds 1949 waren tweeënhalf miljoen mensen gevlucht, maar naar de oorzaken daarvan werd niet gevraagd. Niet de kwaal werd bestreden maar tegen de symptomen werd een betonnen nachtmerrie ingezet. Na de opstand van 17 juni 1953 had Bertold Brecht al geschreven: Zou het niet eenvoudiger zijn als de regering ons ontbond en een ander volk koos? Het ‘Volksleger’ van deze muurbouwersstraat riep mij op voor de keuring voor militaire dienst. (44) Studententijd In 1962 werd in de DDR de militaire dienstplicht ingevoerd. Ondanks mijn astma en m’n twijfels of ik niet beter ‘bouwsoldaat’ kon worden dan onder de wapenen gaan, werd ik zonder plichtplegingen
25
goedgekeurd verklaard als gemotoriseerd infanterist. Ik heb er geen last van gehad; ik ben nooit opgeroepen om op te komen. Over wonen in Leipzig hoefde ik ook geen zorgen te hebben: de theologische faculteit had gemeubileerde kamers bij particulieren te vergeven. Meestal kwam je dan terecht bij een oudere dame die uitdrukkelijk een jonge theologiestudent als onderhuurder wenste. Ik kreeg een kamer bij een gezin met een verfwinkel. Ze stelden duidelijke regels, o.a. ter beperking van damesbezoek, waaraan ik mij niet slafelijk hield, maar toch konden we al die jaren goed met elkaar opschieten. Waaraan ik erg moest wennen was: alleen in mijn kamertje zitten. In het internaat in Eisenach was je altijd met anderen. We zaten eindeloos bij elkaar, discussieerden en rookten heel veel en ’s avonds gingen we voor een biertje naar de kroeg op de hoek. En nu zat ik ineens eenzaam en verlaten in mijn studentenhok. De anderen van mijn jaar hadden geen tijd over voor mij, want zij moesten ineens drie nieuwe talen leren: Latijn, Grieks en Hebreeuws. Ik hoefde alleen maar Hebreeuws te volgen Een heel goed middel tegen de eenzaamheid was een stevige verkering met een studente. Tot vandaag toe ben ik dankbaar dat zij er was. Toch was ik degene die het tenslotte uitmaakte. Dat heeft haar – en mijzelf ook – veel pijn gedaan, en daar voelde ik me dan weer schuldig over. (45) Stasistudenten 1 iedere student had verplicht het vak MarxismeLeninisme in z’n pakket, wij theologen dus ook. De docenten ML waren bijzonder goed gekwalificeerde krachten, vooral bij theologen in de buurt, want wij waren heel kritisch en zij moesten hun product goed verkopen. Ze konden bij ons niet aankomen met platte propaganda, alleen met echte argumenten, waarover wij dan weer graag discussieerden. Goed argumenteren en daarbij tot over de grens gaan werd een stuk van mijzelf. Als ik weerstanden opriep groeide mijn geloof daar van. Overigens vonden onze discussies plaats in alle openbaarheid, en menigeen moest dan ook een rekening betalen voor zijn uitingen of activiteiten. Zo moesten twee van mijn makkers als straf voor hun openheid een jaar lang ‘de productie in’, zo uit hun studie vandaan aan het werk in een fabriek. De twee
26
hadden een muurkrant beschadigd. De ‘muurkrant’ was in de DDR het propagandamiddel bij uitstek. In elk klaslokaal, op elke kantooretage, in universiteitsgebouwen en in de industriehallen van het land, -overal hing er een. Mijn beide medestudenten hadden een van deze suffe socialistische muurkranten op driehoog het raam uit naar de binnenplaats laten zeilen. Als enkele van onze professoren zich niet voor hen hadden ingezet zouden de daders onmiddellijk en onherroepelijk van de universiteit gestuurd zijn. Het waren gevaarlijke tijden. Je moest op je hoede zijn. We konden het niet bewijzen, maar we hadden het vermoeden dat twee van onze makkers in dienst van Staatsveiligheid, de Stasi, waren. Bij een van de twee maakte het feit dat hij al meester in de rechten was ons kopschuw. Blijkbaar had hij van ergens heel hoog het bevel gekregen om theologie te gaan studeren. Zo kreeg ik er een eerste voorgevoel van hoe strategisch en met lange-termijnplanning het Stasiministerie te werk ging in z’n streven om de kerk van binnen uit te ontregelen. Openlijke actie tegen geloof en kerk zou slecht geweest zijn voor het imago, want de DDR wilde voor de dag komen als tolerante en mensvriendelijke staat. (46) Stasistudenten -2 Jaren ná onze studie bleek onze verdenking te kloppen. De twee hadden echt voor de Stasi gewerkt en we hadden permanent onder controle gestaan. Als studenten wisten we dat nog niet zeker, maar we gingen er wel van uit. Niet dat we ons anders gingen gedragen dan voorheen. Ons uitgangspunt was: wát je zegt hardop zeggen! Niet fluisteren! We zeiden altijd wat we dachten, en daar kregen de luistervinken het heel druk mee, maar wat ze konden noteren wist iederéén al van ons. Misschien is deze werkwijze wel de ‘redding’ van de Geweldloze Revolutie geweest: er vielen over mij en de mijnen geen geheimen te onthullen! Politieke discussies voerden we hoofdzakelijk alleen in de twee studiejaren dat we de colleges MarxismeLeninisme moesten volgen. Ik had ze niet willen missen; studeren aan een staatsuniversiteit bleek echt een goede keuze. Ik wilde met het evangelie net als Jezus midden in de samenleving staan; nu ik daar stond accepteerde ik ook dat ik voortdurend aanstoot gaf. Zelfs onze hardop uitgesproken gebeden voor het
27
eten in de mensa baarden opzien, maar daar trok ik me niets van aan. Jaren later, toen ik allang afgestudeerd was, regelde de staat als onderkomen voor de Theologische faculteit een prachtige villa vlakbij het rivierbos het “Rosenthal”. Wonderschone ruimtes, maar helemaal los van het gewone studentenleven. Wat een vooruitgang leek was een door de staat slim gecalculeerde tegenwerking van theologie en kerk: politieke debatten zoals in mijn studentenjaren waren niet meer mogelijk. (47) Ik en de vrouwen Al zeg ik het zelf: contact krijgen met mede studenten van het andere geslacht was geen probleem voor me in die jaren, zowel thuis bij de ‘Uni’ in Leipzig als tijdens orkestreizen in het buitenland van de socialistische broedervolken. Als we op reis waren profiteerde ik van mijn relatief goede kennis van het Russisch. Ik kwam in de CSSR (Tsjecho-Slowakije), Hongarije en Bulgarije snel en goed met de studentes van daar aan de praat. Als ze vroegen wat ik studeerde en ik antwoordde met ‘Theologie’ en eraan toevoegde dat ik dominee wilde worden, ‘geestelijke’ dus, kregen vooral de Bulgaarse jongedames een lachstuip. Voor hen waren geestelijken oude mannen met lange sinterklaasbaarden, zij konden zich met de beste wil van de wereld niet voorstellen hoe iemand als ik, in spijkergoed en met stekelhaar, eens op een kansel zou staan en een preek zou houden. Ik mocht dan makkelijk contact met vrouwen maken, er is er toch een geweest bij wie ik daar heel wat moeite voor heb moeten doen. Ik zat op een dag in Leipzig in de tram en zag een jonge vrouw die ik ontzettend aantrekkelijk vond. Maar juist daardoor had ik het hart niet dat ik een praatje met haar zou maken. Geheel bij toeval zag ik haar een paar dagen later wéér in de tram. We hadden oogcontact, en ik merkte dat zij mij ook herkende. Maar ook nu had ik geen moed om iets tegen haar te zeggen. Normaal zat ik nooit om een woord verlegen, toen ook al niet, kan ik beter zeggen. Des te eigenaardiger was deze ontmoeting voor mij. Het enige wat ik nog kon doen was: hopen op een derde kans. (48) Een bijzondere avond Ik zal het niet vergeten: het was 7 november 1964, een zaterdag. Een vriend vroeg of ik zin had om mee te gaan naar de studentengemeente, klussen in de tuin.
28
Ik hield daar wel van, lekker fysiek. Toen we klaar waren had hij al weer het volgende idee, terwijl ik liever naar huis wilde. “Vanavond zijn de nieuwe jongens en… meiden bij de studentengemeente; leuk toch om kennis te maken?” en hij porde mij uitnodigend in m’n ribben. Ik liet me overhalen; andere plannen had ik ook niet. Veel te laat kwamen we tenslotte aan in het huis van de studentengemeente. “Jammer”, zei de studentenpredikant, “anderen zijn allemaal al weg maar misschien zitten er nog een paar bij de vertrouwensstudente die het dichtsbij woont: Monika Kramer, in de Arndtstrasse!” In de Arndstrasse zat een leuke club bij elkaar. De eerste die me opviel was een lange en wiebelige kerel die ik op de Uni al eens had zien lopen en in de Thomaskirche in het Weihnachtsoratorium had horen spelen. Hij heette Ludwig Güttler en zou later zelfs beroemd worden, maar dat wisten we toen nog niet. Ik vond het gewoon leuk om wat te kletsen met een koperblazer en gaf ondertussen onopvallend mijn ogen de kost. Wie zou nou gastvrouw Monika Kramer zijn? Ludwig zag mij loeren. “Daar aan de andere kant,” zei hij, “dat is ze.” (49) Monika ontmoet Ludwig wist niet half hoezeer hij gelijk had toen hij zei “dát is ze”. Want zij was het! Aan de andere kant van de kamer stond de studente uit de tram! Dat kon geen toeval meer zijn. Koortsachtig overlegde ik bij mezelf hoe ik nu deze derde en misschien wel laatste kans kon grijpen. Gelukkig hoefde ik niet lang na te denken, want zij had mij ook herkend, kwam naar me toe en sprak me aan. Opeens ging alles heel eenvoudig. We keuvelden over koetjes en kalfjes, vooral over boeken. Tussen neus en lippen door vertelde ze dat ze een vijfdelige Bonhoefferuitgave had. Dat was destijds in de DDR echt uitzonderlijk. Ik beschouwde dat als een teken. Bij het afscheid haalde ik diep adem en vroeg aan Monika: “Vindt u het een idee om samen naar een Bonhoefferweekend te gaan?” Haar enige antwoord was “Ja”. Die avond is farmaciestudente Monika Kramer duurzaam mijn ziel binnengekomen. En sindsdien heb ik haar ook nooit meer losgelaten, al hadden we nog een lange weg te gaan voordat we zij aan zij als man en vrouw verder konden. Maar als iets echt vast moet worden heeft het ook z’n tijd nodig.
29
(50) Samen op weg Monika stelde duidelijke eisen aan mensen: wie Johann Sebastian Bach niet kende en niets in Jezus zag viel gelijk door de mand. Het kostte mij geen moeite om op de zeef te blijven liggen. Jaren later vertelde Monika mij dat ze op de avond van de kennismaking niet veel daarover tegen haar moeder gezegd had, behalve dat ze ‘een vrolijke christenjongen’ ontmoet had. Een beetje raadselachtig voor moeder, maar de vermelding ‘christenjongen’ beviel haar wel. Net als Monika een ‘Bach-openbaring’ beleefd. Ze was twaalf, ze zat in de Thomaskirche en hoorde het Magnificat van Bach. Het viel over haar, ze werd verpletterd. Ze begreep niet hoe de mensen nog rustig op hun plek konden zitten, niet bij deze klanken en woorden van geestdrift overeindsprongen. Sinds die bijzondere avond gingen wij voortaan samen naar colleges over Bonhoeffer, Barth, Leibniz, Kant en Kierkegaard. Maar daarmee was Monika Kramer nog lang niet veroverd. Dus liet ik mij, niet zonder speciale bedoelingen, graag zien in de Studentengemeente. Menige orkestrepetitie liet ik daarvoor schieten, terwijl ik omgekeerd Monika kon zien musiceren. Zij speelde blokfluit en zong in de ‘Kurrende’, het koor van de Studentengemeente dat werd geleid door Ludwig Güttler, die slungelige lange kerel. (51) Stefan Heym Monica was in de Studentengemeente ook actief als vertrouwensstudente en leidde gebedsdiensten in de Universiteitskerk aan de Augustusplatz, toen Karl Marxplatz geheten. In haar hoedanigheid van secretaris van de Stuurgroep, een soort kerkenraad, mocht zij de schrijver Stefan Heym uitnodigen om voor te lezen uit eigen werk. Hij was toen al een beroemdheid. Het was in de DDR gebruikelijk om schrijvers voorleessessies te laten houden. Stefan Heym werd dus ook vaak in bedrijven uitgenodigd of las uit eigen werk voor aan verveelde FDJ-jongelui. Een protestantse studentengemeente, daar was hij nog nooit geweest. Vooral uit nieuwsgierigheid was hij op de uitnodiging ingegaan. Meestal las hij voor uit nog niet gepubliceerd werk, zoals het net niet verboden maar ook nog nooit gedrukte “Vijf dagen in juni”, over de opstand van 1953, een heel gevoelig thema. Waarschijnlijk had hij gerekend op een handjevol goedwillende toehoorders, en hij was perplex toen hij tegen de vijfhonderd studenten voor zich zag. Heym kon het nauwelijks
30
geloven dat hier geregeld zoveel studenten bij elkaar kwamen en dat ze ook nog vrijwillig elke donderdag naar de Bijbellezing gingen, die door de studentenpredikanten zo goed werd voorbereid dat zelfs Theologiestudenten er graag kwamen. Per semester bespraken we één Bijbelboek, en dat werd elke keer een indrukwekkende gebeurtenis. (52) Vormelijkheden -1 Je gelooft het misschien niet, maar in de studentengemeente spraken we in de kennismakingsperiode elkaar met “Sie” (u) aan. Dat was niet voor niets: bij de makkers van de communistische Freie Deutsche Jugend was het tegen iedereen en alles van het begin af jij en jou. Dat leek op doen alsof je gelijken-onder-elkaar was, en dat was je niet, en het had ook iets claimends: ‘jij bent het toch met ons eens, niet?’ Daartegen zette de studentengemeente zich af. Ik heb dus de eerste tijd netjes “u” en “Juffrouw Kramer” tegen Monika gezegd, en zij noemde mij “Meneer Führer”. Tegen het einde van de studie spijbelde ik soms met een hele club theologen van onze colleges. We bleven onderweg ‘steken’ in een van de vele kroegjes op onze route: sommige waren ’s morgens om acht uur al open. Het lukte mij af en toe ook om ‘Juffrouw Kramer’ te laten spijbelen, maar naar zo’n bierhol kon ik haar natuurlijk niet meenemen. In plaats daarvan nodigde ik haar uit voor een keurige koffie, en zo genoten wij menig verzuimd college in een ‘grand café’, -zij nog met schuldgevoelens, ik daarentegen met grote vreugde. We hadden altijd veel te praten als we daar zaten. Drie jaren lang ging dat zo. We dronken koffie, praatten over God en de wereld, gingen samen naar vormingsweekends, schreven elkaar brieven maakten wandelingen en bezochten zaterdagmiddagmuzieken en zondagse kerkdiensten. En ik leerde eindelijk het roken af. (53) Vormelijkheden -2 Uiteindelijk mocht ik Juffrouw Kramer Monika noemen. Kort daarna besloot ik haar aan mijn ouders voor te stellen. Spannend, want zij was het eerste meisje dat ik het huis binnenbracht, het eerste en het enige. Iedereen begreep onmiddellijk dat dit met haar voor mij bloedserieus was. Sowieso kon je op een dorp, waar iedereen alles in de gaten had, niet steeds met een ander meisje aankomen.
31
Op de dag van haar bezoek waren mijn ouders én nieuwsgierig én gespannen. Met grote opluchting stelde ik vast dat Monika bij hen in de smaak viel. Het werd een mooie dag in Huize Führer. Mijn moeder had gebakken en gebraden, iedereen deed erg z’n best en we waren aardig voor elkaar. Bij het afscheid zei mijn vader: “Juffrouw Kramer, het zal ons een genoegen zijn als we u nóg eens bij ons mogen begroeten!” Net zo vriendelijk, maar meer gereserveerd antwoordde Monika: “Wie weet komt het er van!” Op zo’n eerlijk antwoord hadden mijn ouders niet gerekend. Ze waren verbaasd, en ik besefte dat ik Monika nog lang niet veroverd had. Voor haar was ik niet automatisch de ‘winnaar’. Ik had een paar punten gewonnen, -in een langdurige worsteling die voorlopig nog door moest gaan. (54) Afstuderen -1 Het was Monika die maakte dat mijn theologiestudie meer diepgang kreeg. Tot dan nam ik genoegen met zesjes. Maar alleen al doordat zij in het bezit was van die schaarse vijf delen Bonhoeffer, maakte ik van een scriptie over Barth en Bonhoeffer veel meer dan ik anders gedaan zou hebben. Voor het eerst had ik echt wetenschappelijk gewerkt. Monika studeerde farmacie, en geen theologie, maar ze hielp me bij alles en was ook m’n belangrijkste criticus. Ze was feilloos in de spelling, maar ze had ook een scherpe neus voor zwakke plekken in een verhaal en vage formuleringen. Door haar kennis van de literatuur en haar belangstelling voor filosofie en psychologie kon zij het met mij ook over theologische kwesties hebben. Niet alleen dat zij mij altijd weer opporde als ik inzakte en maar wat graag inhoudelijk meepraatte, maar ze tikte ook al mijn werkstukken uit, en is dat blijven doen. Destijds hadden wij overigens allebei nog geen flauw vermoeden van het veel intensievere werk dat ons in het latere leven zou verenigen. Monika motiveerde mij om diep in de examenstof te duiken, zodat ik de universiteit niet met een zesje zou hoeven verlaten. Het werd een negen. (55) Afstuderen – 2 Ik was heel gelukkig met de cum-laudeafsluiting van mijn studie. En ik was vooral Monika heel dankbaar. Verheugd en een beetje opgedraaid ging ik nog diezelfde dag naar het postkantoor om m’n ouders op
32
te bellen en hun te vertellen hoe goed ik het er had afgebracht. Zo blij als mijn vader toen was, dat heb ik verder nooit meer meegemaakt. Maar hij was dan ook de man die altijd al mijn studieresultaten wilde weten en mijn scripties las. Toen ik anderhalf uur later in Langenleuba aankwam straalde mijn vader nog steeds van vreugde. Hij was op een stoel voor de deur gaan zitten om mij meteen bij aankomst in de armen te kunnen sluiten. Zijn vreugde maakte mij gelukkiger dan het succesvolle examen zelf. Met een pak van mijn hart genoot ik van de vrije tijd die voor me lag. Maar lang duurde de vakantie niet: per 1 september 1966 begon mijn leervikariaat in Naunhof, niet ver van Leipzig. In zo’n predikantenstage kom je voor het eerst in contact met de praktijk en krijg je als metgezel van een ervaren predikant de tijd om te leren. Ik betrok daar een kamer. Veel tijd om naar Leipzig te gaan of naar m’n ouders hield ik niet over. Maar als het goed uitkwam bracht ik een bezoekje aan Leipzig, aan Monika. Zij woonde nog bij haar ouders, en ik kon daar overnachten. In 1966 kon ik Kerst voor het eerst niet met mijn ouders vieren: ik moest ’s avonds laat in Naunhof voorgaan in de kerstnachtdienst. Ik kon nog wel die nacht de Kramers bereiken en met hen en Monika ons eerste kerstfeest vieren. Op het leervikariaat volgde een klein jaar kerkelijk seminarie. De praktijk van het gemeentewerk had ik al ervaren en nu kregen we om zo te zeggen de theorie daarvan. Ik was heel gelukkig met Monika. Zij was voor mij een stimulans in alles wat ik nog af te ronden had. De laatste etappe van de vorming leek voor mij nu een kort sprintje. Het einde van een lange studie was in zicht, en ik voelde me gekwalificeerd om aan het werk te gaan als gemeentepredikant. Onze marxistische profeten die tot in de eeuwigheid wisten hoe fantastisch het een socialistische/communistische maatschappij zou vergaan, hadden de kerk reeds lang afgeschreven. In deze geseculariseerde samenleving wilde ik Jezus volgen op zijn weg. Dat was mijn doel en mijn roeping. (56) De eerste gemeente In 1968 werd ik geordineerd en begon mijn leven in het ambt van predikant. Van nu af merkte ik echt wat dit beroep werkelijk betekent: de vanzelfsprekendheid die
33
voor jou geldt om altijd en voor iedereen ter beschikking te staan. Daadwerkelijk in dienst van het evangelie staan. Mensen bezoeken. Mijn vader had zelfs in z’n vakantie onafgebroken ansichtkaarten verstuurd, soms wel zo’n honderd stuks. Alleen om alle gemeenteleden op hun verjaardag te kunnen feliciteren had hij talloze data in z’n hoofd. Dat leidde er wel toe dat hij in zijn gemeente, in heel de plaats, hecht verankerd was. Het ging af en toe zo ver dat iemand van de vakantiekaart die hij gekregen had afsprak dat die in z’n lijkkist mee zou gaan… In de kerstvakantie van 1967 kregen Monika en ik te horen wat mijn eerste standplaats zou worden. Ik kende het dorp Lastau niet, hoewel het niet ver weg was van Langenleuba-Oberhain. Op een bitterkoude namiddag reden we er samen heen en zagen onmiddellijk wat ons hier te doen stond. Het huis was heel ernstig toe aan renovering en de kerk was evident bouwvallig. Maar we waren allebei jong en vol vertrouwen. Een boer uit Langenleuba reed mij op dinsdag 13 februari 1968 met zijn bestelwagen naar mijn nieuwe arbeidsterrein. Ik had maar een paar spulletjes bij me. Enkele meubels die bij mijn vader in de archiefkamer gestaan hadden: tafel, stoel, bed. Mijn moeder vergezelde me en hielp me energiek om tenminste één van de kamers als slaapkamer in te richten. ’s Avonds reed ze weer met de boer terug. Daar zat ik nu, moederziel alleen in mijn eerste pastorie. Mijn verloofde, Monika, was druk aan het afstuderen en woonde daarom nog in Leipzig. Bij mijn eerste kerkdienst op zondag 18 februari was ze er natuurlijk wel, net als mijn ouders. (57) Het begin Het was niet altijd eenvoudig om in twee gemeentes tegelijk te werken. En die bestonden niet uit twee dorpen, zoals je zou verwachten, maar uit een hele reeks. Om het gecompliceerd te maken waren de twee kerkdorpen ook nog eens bij verschillende districten ingedeeld. Lastau hoorde bij District Karl-Marx-Stadt (Chemitz) en Colditz bij District Leipzig. Dat betekende dat ik ook met een dubbel aantal overheden te maken had. Kort nadat ik de pastorie betrokken had ging ik de huizen langs en stelde me overal voor. “Dag, ik ben de nieuwe dominee en ik wil graag kennis met u maken” zei ik dan steeds, en ik werd in het algemeen
34
vriendelijk ontvangen. Het ging mij erom niet alleen de gemeenteleden een keer te zien maar alle dorpelingen bij elkaar, en wel de kameraden van de Partij daarbij inbegrepen. Over iedereen maakte ik thuis een paar aantekeningen op een eigen systeemkaart, zodat ik, als ik de mensen weer tegenkwam, geen blunders maakte. Mensen niet onthouden, dat komt slecht over op een dorp. Ik was tenslotte zelf op het platteland groot geworden en wist hoe dat ging. Regel één was: iedereen groeten. Wie dat niet doet kan beter gelijk inpakken. Want het heet al gauw: “Die denkt zeker, omdat-ie gestudeerd heeft, dat-ie wat meer is dan een ander!” en dan wordt het moeilijk. (58) Dorpsleven Ik kon van het begin af bij de meeste dorpelingen wel een potje breken. Ze zagen mij alles in m’n eentje doen, en dat maakte indruk. Blijkbaar was er ook over gepraat hoe bescheiden ik woonde in de pastorie en hoe eenzijdig ik at. Koken kon ik niet, verder dan koffiezetten kwam ik niet. M’n warme eten was elke dag hetzelfde: een beetje rode kool in de pan gesnipperd, twee eieren er overheen en klaar was Kees. Het moment kwam dat de vrouwen van het dorp alarm sloegen. “Dat kán toch niet zo, dominee”, zeiden ze ontsteld. “U moet toch iets fatsoenlijks eten!” “Dank u wel voor uw bezorgdheid, maar het gaat echt wel” antwoordde ik. Ik vond dat hele kookgedoe pure tijdverspilling. Ik wilde me daar doodgewoon niet mee bezighouden. Liever at ik elke dag hetzelfde. De dorpsdames lieten zich niet afschudden en organiseerden voor mij voortaan voor elke dag een uitnodiging om ergens mee te eten. Dat kwam me toch wel goed uit, - niet alleen vanwege het warme eten, maar omdat ik op die manier bij vele families over de vloer kwam en intussen over van alles kon praten. Wel liet deze actie mij bijna fysiek exploderen, want overal kwam voor mij het beste op tafel. De dorpsdames hadden zelfs met elkaar afgesproken dat ik nooit twee keer achter elkaar hetzelfde mocht eten. Elke dag aan een andere tafel: na een paar weken kende ik de hele gemeente door en door en de gemeente mij. (59) Huwelijk en ordinatie Op 23 juli 1968 studeerde Monika af en op de 26e zegende mijn vader ons huwelijk in, in dezelfde kerk waarin ik ooit had leren lopen en gevormd was.
35
Iedereen uit onze families was er, naast talrijke vrienden en vriendinnen en zelfs een kleine delegatie uit Lastau. Het werd een echte dorpsbruiloft, met een professioneel vrijgezellenfeest op de vooravond. Toen we als pas getrouwd stel weer in Lastau aankwamen, ontvingen de mensen ons met open armen. De andere grote gebeurtenis in dat jaar 1968 was voor mij mijn ordinatie. Die was op 8 december, de twee zondag van Advent en werd gedaan door superintendent (‘hulpbisschop’) Ernst Waltgott, in de kerk van Lastau, met heel de gemeente van Lastau en Colditz erbij. Maar het extra van deze feestelijke dienst was voor mij dat behalve Monika ook mijn ouders en schoonouders en mijn beide zussen erbij waren, en dat mijn vader bij de ordinatie de eerste assistent was. Bijna exact veertig jaar eerder was hij zelf geordineerd, en in het jaar van mijn afscheid veertig jaar later vierde ik dus mijn veertigste ‘ordinatiedag’. In de DDR had de kerk het niet breed. Als toekomstige predikanten hadden we het er met elkaar nogal eens over gehad dat we in de toekomst misschien voor de kost een ‘gewoon’ beroep zouden moeten hebben om in de vrije tijd predikant te kunnen zijn. Ik was jong en energiek en zag er niet tegenop om vrachtwagenchauffeur te worden of iets anders met auto’s. Optimistisch en vrij van angsten had ik het gevoel: ‘nu gaat het echt beginnen! Ik houd van m’n vrouw en ik houd van m’n vak, - wat kan me verder nog gebeuren!’ Monika was een grotestadskind maar wende verbazend snel aan het leven op een dorp, - waar je om boodschappen te doen precies moest weten op welke dagen wát geleverd werd in de staatswinkels. Ze werkte voor haar praktijkaantekening in de apotheek van Colditz, en vond het helemaal niet gek als de mensen van Lastau niet om mij te spreken bij ons aanbelden maar om haar te vragen of ze iets uit Colditz kon meebrengen. Ze deed dat blijmoedig.