CHE 2 okt 2008 Calvijn en de kerk Inleiding – de kerk heeft een reformatie nodig Ruim een maand voor zijn overlijden heeft Calvijn op 25 april 1564 zijn testament gedicteerd aan notaris Pierre Chenelat: ‘In de Naam van God, ik, Johannes Calvijn, dienaar van het Woord van God in de kerk van Genève, heb besloten mijn testament op te maken en schriftelijk te laten vastleggen, nu ik mij door zovele ziekten weet neergeveld en me niet anders kan voorstellen dan dat God mij binnenkort uit deze wereld wil wegnemen.’1 Wanneer hij zichzelf in dit officiële document voorstelt als ‘Ministre de la parole de Dieu en l’Eglise de Genève’, geeft hij aan wat in de achterliggende jaren zijn belangrijkste taak is geweest. Tevens noemt hij de plaats waar hij sinds de terugkeer na een gedwongen verblijf in Straatsburg, vanaf 1541 onafgebroken gewoond heeft. Vele jaren heeft hij zijn gaven en krachten aangewend voor de opbouw van Gods kerk in Genève. Als dienaar van het Woord wist hij zich gebonden aan de gemeente te Genève. Hij heeft daar echter nooit op een eiland geleefd. Tegelijkertijd beschouwde hij heel Europa als zijn parochie. Door middel van persoonlijke contacten en het onderhouden van een uitgebreide correspondentie, was hij goed op de hoogte van de situatie in veel landen. Hij leefde intens mee met de vervolgde broeders en zusters in zijn geboorteland Frankrijk. Tot koningen en keizers wendde hij zich om hen te wijzen op hun verantwoordelijkheid om de reformatie van de kerk ter hand te nemen. De eerste uitgave van de Institutie (1536) is voorzien van een aanbiedingsbrief, waarin Calvijn zich op zesentwintig jarige leeftijd richt tot de koning van Frankrijk, Frans I: ‘U mag zich niet doof en afzijdig houden, Doorluchtige Koning, en uw gerechte plicht tot bescherming niet verwaarlozen, te meer omdat er zo’n groot belang op het spel staat. Hoe kan Gods eer op aarde ongeschonden blijven, hoe kan de waarheid van God haar waardigheid behouden en hoe kunnen wij het koninkrijk van Christus veilig en ongeschonden behouden? De zaak heeft recht op uw gehoor en uw aandacht, zij valt onder uw rechtsbevoegdheid, want de ware vorst wordt beheerst door de vaste overtuiging en de erkenning dat hij zijn rijk als dienaar van God bestuurt. Anders is hij geen koning, maar een rover die zijn heerschappij niet uitoefent om Gods eer te dienen.’2 Enige jaren later wendt Calvijn zich tot keizer Karel V in een poging om het concilie dat binnenkort bijeen zou komen, te beïnvloeden: ‘U Majesteit, en gij, doorluchtige Vorsten, wilt verstaan, en jullie mannen van naam, wilt in uw harten overleggen dat de kerk door haar herders niet alleen verraden en verlaten, maar ook gekweld, tot grote ellende en ten slotte tot verderf gebracht, thans haar toevlucht neemt tot u om hulp en bijstand. Ja, houdt het daarvoor dat u door God de gelegenheid wordt geschonken om een heerlijk en openlijk bewijs te leveren van uw vreze voor Hem. … Hoezeer de tegenwoordige toestand van het Rijk u, onoverwinnelijke Keizer, met zorgen overlaadt, u zult wel bedenken, dat u deze zaak boven alle anderen ter harte hebt te nemen.’3 Waar is de kerk? Hoewel Calvijn aanvankelijk een heel andere toekomst voor zich zag als intellectueel, is in de loop der jaren de zorg voor de kerk het hoofdthema van zijn leven geworden. De kerk is in Calvijns ogen allereerst een geestelijke werkelijkheid, die kan bestaan zonder enige zichtbare 1
CO 20, 299. Calvijn aan Frans I, Ned. vert. in De handzame Calvijn. Samengesteld door Rinse Reeling Brouwer; vertalingen van Hein van Dolen en Hannie Vermeer-Pardoen, Denkers over religie 1, Amsterdam 2004, 23 e.v. 3 De Kerk van Christus en de kerk van Rome. Drie geschriften van Johannes Calvijn, bewerkt door H.J. van der Munnik, Rotterdam 1925, 241, 243. 2
verschijning. Calvijn keert zich tegen de massieve opvatting van Rome dat de kerk altijd zichtbaar is: ‘Het is één kerk en gemeenschap en één volk van God, waarvan Christus onze Heere de Leidsman en Vorst is en als het ware het Hoofd van het ene lichaam, zoals zij in Hem door goddelijke goedheid zijn uitverkoren voor de grondlegging van de wereld, opdat zij allen samengebracht zouden worden in het koninkrijk van God.’4 Zo kon Calvijn schrijven in 1536. Door de jaren heen blijft hij vasthouden aan de onzichtbaarheid van de kerk, maar heeft hij zich ook gerealiseerd dat de kerk zichtbare gestalte aanneemt – de gemeenschap der heiligen. Het nadenken over de kerk mag geen afstandelijke beschouwing worden, maar vraagt om intense betrokkenheid en verbondenheid met de kerk als Gods zichtbare volk op aarde. Alleen via de zichtbare kerk kan iemand tot de onzichtbare kerk gaan behoren: ‘Het is evenwel niet genoeg om ons de kerk met ons verstand en ons hart voor te stellen als de schare van uitverkorenen, maar we moeten ook bedenken dat het daarbij gaat om de eenheid van de kerk, in die zin dat wij er zeker van moeten zijn in die kerk ingeplant te zijn. Als wij niet onder Christus als ons Hoofd verenigd zijn met alle andere leden, blijft voor ons geen hoop op de eeuwige erfenis over.’5 God heeft de kerk als onmisbaar hulpmiddel gegeven om tot het behoud te komen. Calvijn sluit zich aan bij het bekende adagium van de kerkvader Cyprianus: Extra ecclesiam nulla salus – Buiten de kerk is er geen enkele behoud.6 Wie belijdt: ‘Ik geloof de ene, heilige, algemene en apostolische kerk’, dient de gemeenschap te onderhouden met de zichtbare kerk. Calvijns eigen leven legt daar getuigenis van af. Voor ons betekent dit dat we terechtkomen in het zestiende-eeuwse Genève. In die stad wist hij zich geroepen tot het ambt van dienaar van Gods Woord. Van rooms-katholieke zijde is deze roeping sterk in twijfel getrokken. Ik ga hier niet dieper in op de ontwikkelingen die ertoe geleid hebben dat Farel en Calvijn enkele jaren nadat de stad tot de Reformatie was overgegaan, uit de stad verbannen zijn. Voor de zaak van de reformatie was het een uiterst onzekere en kritieke tijd. In deze periode neemt niemand minder dan kardinaal Jacopo Sadoleto de gelegenheid te baat om een allervriendelijkste brief te schrijven aan de overheid en burgers van Genève. De stad is in zijn ogen slachtoffer geworden van enkele ‘doortrapte lieden’, die met hun spitsvondige theologische vernieuwingsdrift geprobeerd hebben de eendracht, nederigheid en gehoorzaamheid te ondermijnen. Sadoleto wil als christen met medechristenen spreken. ‘Is het soms geen eigengereidheid wanneer een beweging die nog geen vijfentwintig jaar oud is, het opneemt tegen de moederkerk die al vijftien eeuwen lang haar waarde heeft bewezen? Wie in de verkeerde Godsverering vervalt, dreigt voor eeuwig te worden prijsgegeven aan het kwaad.’ Geen van de predikanten die op dat moment in Genève arbeiden, is in staat om deze brief op gepaste wijze te beantwoorden. Hulp zou vanuit Straatsburg moeten komen! Na enige aarzeling heeft Calvijn binnen een week zijn antwoord geschreven en zeer helder verwoord waarom de kerk een reformatie nodig heeft. Aangevallen op het punt van zijn roeping door kardinaal Jacopo Sadoleto, zet hij de tegenaanval in en verhaalt hij hoe hij in Genève terecht is gekomen nadat Farel en Viret daar reeds gewerkt hebben om de kerk te verbeteren. ‘Op geen enkel punt kan ik van hun leer afwijken. Zou het hier een persoonlijke belediging betreffen, dan had ik de kwestie met het oog op uw faam als wetenschapper en geleerde zeker zonder meer laten rusten, maar nu ik zie dat een dodelijke, zijwaartse aanval tegen mijn ambt is gedaan, terwijl ik naar mijn rotsvaste overtuiging door God ben beroepen en bevestigd, zal het een blijk van ontrouw, en niet van lankmoedigheid, zijn als ik er het zwijgen toe doe en de zaak laat betijen. In onze gemeente had ik eerst de functie van leraar en later die van pastor
4
J. Calvijn, Institutie 1536. Onderwijs in de christelijke religie, vertaling dr. W. van ’t Spijker, Houten 2005, 93. Inst. 1559, 4.1.2. Voor de Nederlandse vertaling heb ik dankbaar gebruik gemaakt van de nieuwe vertaling van dr. C. de Niet, die in 2009 zal worden uitgegeven door uitgeverij Den Hertog, Houten. 6 Zie G.J. Mink, Buiten de kerk geen enkel behoud!?, Reformatorische Stemmen, Apeldoorn 2000. 5
2
bekleed.’7 In de kerk van Genève wist Calvijn zich op rechtmatige wijze geroepen om zijn krachten en gaven aan te wenden tot de opbouw van de kerk. De kerk – een breed thema Aan deze roeping heeft Calvijn de kracht en vurigheid ontleend om zich met zoveel ijver in te zetten voor de reformatie van de kerk. Overzien we een aantal titels van de geschriften die vallen onder de noemer ‘kerk’, dan wordt ons duidelijk van hoeveel zijden dit belangrijke thema belicht kan worden. - De artikelen die de organisatie van de kerk en van de eredienst in Genève betreffen. Een schriftelijk stuk dat door de Geneefse predikanten in januari 1537 is aangeboden aan de Raad. Beknopt geven zij weer welke punten het urgentst zijn wanneer het gaat om de reformatie van de kerk ter plaatse. Dat betreft de regelmatige viering van het avondmaal, het zingen van Psalmen, het onderwijs van de jeugd en de huwelijkswetgeving. - De vormgeving van de gebeden en liederen. La Forme des prieres et chantz ecclesiastiques. Dit belangrijke geschrift is te vergelijken met het protestantse Dienstboek. - Enkele Psalmen en liederen op rijm. - De Ordonnances ecclesiastiques. Dit is de nieuwe kerkorde, die Calvijn na zijn terugkeer in 1541 heeft geschreven. In 1561 is een gereviseerde versie verschenen. - Onderwijs en Geloofsbelijdenis, zoals die in de kerk te Genève gebruikt wordt. - Catechismus van de kerk van Genève om de kinderen te onderwijzen in de leer van Christus. - Klein traktaat over het Avondmaal. - Verschillende geschriften gericht tegen de Doperse Radikalen, de Nicodemieten in Frankrijk en de rooms-katholieke kerk. - Calvijn bestrijdt de eerste resultaten van het concilie van Trente en spreekt in een ‘vaderlijke vermaning’ Paus Paulus III aan op zijn verantwoordelijkheid om toe te zien dat alleen volgens het Woord van God beslist zal worden. Aan de weerlegging van het zogenaamde Interim van Augsburg voegt hij een belangrijk geschrift toe over de ware manier waarop de vrede tussen de christenen bewaard moet worden en de reformatie der kerk ter hand moet worden genomen.8 De vele titels leggen er getuigenis van af hoe Calvijn zich heeft ingespannen om te komen tot het herstel van de kerk vanuit haar vervallen staat. Welke pagina’s lenen zich er nu voor om u iets te laten proeven van deze zorg om de kerk? De mogelijkheden die we vanavond hebben, zijn dan inderdaad niet meer dan het bekende topje van de ijsberg. In het bovenstaande overzicht is het vierde boek van de Institutie niet vermeld. Dit boek is geheel gewijd aan de kerk en telt in de Latijnse uitgave ruim 500 pagina’s. Wie in kort bestek kennis wil nemen van de inhoud daarvan, kan uitstekend terecht in de studies van Graafland en Van ’t Spijker.9 Omdat Calvijn zich voor alles ‘dienaar van Gods Woord in de kerk van Genève’ wist, nodig ik u uit om te gaan luisteren naar een preek, waarin uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de kenmerken van de kerk. Gods kerk heeft duidelijke kentekenen: ‘Overal waar Gods Woord zuiver gepredikt wordt, waar het gehoord wordt en waar de sacramenten volgens de inzetting van Christus bediend worden, daar is een kerk van God.’10 Door deze dienst van de kerk be-
7
Calvijn aan Sadoleto, Ned. vert. in De handzame Calvijn (zie boven noot 2), 145. Zie voor deze geschriften W. de Greef, Johannes Calvijn, zijn werk en geschriften, Kampen 20062. 9 C. Graafland, Kinderen van één moeder. Calvijns visie op de kerk volgens zijn Institutie. Reformatiereeks 28, Kampen 1989 en W. van ‘t Spijker, ‘De kerk bij Calvijn: theocratie’, in: De kerk. Wezen, weg en werk van de kerk naar reformatorische opvatting, W. van ’t Spijker e.a. red., Kampen 1990, 143-162. 10 Inst. 4.1.9. Zie ook J. van Genderen, ‘De kenmerken van de kerk’, in: De kerk (zie boven noot 8), 283-297. 8
3
toont God zich ons als een huisvader, door ons van geestelijk voedsel te voorzien en te zorgen voor alles wat tot onze zaligheid nodig is. Een preek over de kenmerken van de kerk Vanaf de zomer van 1549 tot maart 1554 heeft Calvijn op de zondagen in niet minder dan 189 preken het boek Handelingen uitgelegd voor de gemeente van Genève. Op zondag 26 januari 1550 preekt hij over Handelingen 2:41-42.11 De vier punten die Lukas in vers 42 noemt (volharden in de leer van de apostelen, in de gemeenschap, in het breken van het brood en in de gebeden) zijn van fundamentele betekenis voor het kerk-zijn: ‘Zo moest het altijd geschieden, dat er geen samenkomst van de gemeente gehouden werd zonder prediking van het Woord, gebeden, uitdeling van het Avondmaal en aalmoezen.’12 Ook in de commentaar op dit vers komt het normatieve karakter ervan duidelijk naar voren: ‘Met goed recht verhaalt Lukas ons deze vier punten, wanneer hij voor ons de staat van de kerk wil beschrijven, zoals zij naar behoren is geregeld. En het past ons om deze orde in acht te nemen, als wij verlangen voor het aangezicht van God en de engelen werkelijk als kerk beschouwd te worden en niet slechts bij de mensen pochen met de lege huls van een naam.’13 Op deze zondag in de winter van 1550 is het bijna veertien jaar geleden, dat de burgers op zondag 21 mei 1536 gekozen hadden voor de Reformatie, met de belofte voortaan te leven naar Gods Woord en alle afgoderij te verzaken. Vele inwoners van Genève hebben bewust de overgang meegemaakt naar de nieuwe situatie, waarin de Reformatie publiekelijk gestalte kreeg in de stad. Calvijn heeft Gods leiding opgemerkt in deze belangrijke gebeurtenis. Regelmatig komt over zijn lippen: ‘Het heeft God behaagd ons op te trekken uit deze erbarmelijke slavernij van de Antichrist’. Temidden van deze mensen heeft Calvijn gestreden voor de rechte gestalte van de kerk. In de taal van de preek wordt duidelijk hoe deze hoorders geestelijke pasmunt hebben ontvangen voor het dagelijks leven. Tegen welke achtergrond heeft Calvijn deze preek gehouden? In de stad zelf kunnen de leden van de gegoede families eigenlijk niet verdragen dat de kerkelijke tucht zonder aanziens des persoons wordt uitgeoefend door predikanten die hun wortels niet in Genève hebben, maar uit Frankrijk afkomstig zijn. Rond Ami Perrin heeft zich een groep gevormd, die zichzelf ‘les Enfants de Genève’ noemen. De aanhangers van deze groep hebben een meerderheid in het stadsbestuur en in 1549 is Perrin zelfs verkozen tot eerste burgemeester. De vraag aan wie de bevoegdheid tot excommunicatie toekomt – aan het stadsbestuur of aan het consistorie – vormt tot 1555 een voortdurende bron van spanning. Onrustig was het ook in andere delen van Europa. In Frankrijk werd de reformatie heftig tegengewerkt door koning Hendrik II, die in 1547 Frans I was opgevolgd. De pasgekroonde koning stelde direct de Chambre ardente in – een bijzondere kamer van het Parlement van Parijs voor de berechting van ketters. Door de vonnissen van de Chambre ardente en de verschillende edicten die gericht waren tegen de ketters, vielen er in de eerste regeringsjaren van de koning meer dan 600 slachtoffers op de brandstapels en aan de galgen. Daarnaast kwam een grote stroom vluchtelingen op gang. Een aantal vluchtelingen koos Genève als nieuwe verblijfplaats: onder andere Laurent de Normandie, Theodore de Bèze (die later Calvijns opvolger zou worden) en de familie Budé.14 De welgestelde vluchtelingen vormden een welkome bron van inkomsten voor de stad. Anderzijds waren de Geneefse burgers beducht voor de politieke invloed die deze vluchtelingen zouden kunnen krijgen.
11
Preek 5 over Hand. 2:41-42, Supplementa Calviniana (hierna SC) 8, 38-45. Deze preek is nog niet eerder in het Nederlands vertaald. 12 Inst. 4.17.44. 13 Calvijn, Comm. Hand. 2:42. 14 Zie M.A. van den Berg, Vrienden van Calvijn. Een amicale biografie, Utrecht 2006.
4
In het Duitse Rijk stagneerde de Reformatie. De godsdienstgesprekken die in de periode 1538–1541 gevoerd waren tussen rooms-katholieken en protestanten, waren op een mislukking uitgelopen. Na de tevergeefse poging van de keizer om op vreedzame wijze de tegenstellingen in het rijk te overwinnen, bleef de weg van het geweld over. Nadat met Frankrijk vrede (1544) en met de Turken een wapenstilstand (1545) was gesloten, kreeg keizer Karel V ruimte om aandacht te geven aan de interne problemen van het rijk. Officieel was de Schmalkaldische oorlog van 1546–1547 geen godsdienstoorlog, maar heimelijk gaf de keizer toe, dat het de bedoeling was om de protestanten in de rooms-katholieke Kerk terug te brengen. In de slag bij Mühlberg (april 1547) werd keurvorst Johan Frederik van Saksen door Karel V volledig verslagen. In de vroege morgen van 18 februari 1546 was Maarten Luther gestorven. Het oplossen van de problemen op godsdienstig gebied werd gecompliceerd door het Concilie van Trente, dat officieel op 13 december 1545 geopend was. Tijdens de eerste zittingsperiode waren belangrijke besluiten genomen over de leer van de erfzonde, de rechtvaardiging en de sacramenten. De protestanten konden hier onmogelijk mee instemmen. Daar kwam bij, dat vanaf maart 1547 het Concilie niet langer in Trente vergaderde – dat nog net binnen de grenzen van het Duitse keizerrijk lag –, maar in Bologna, dat in de kerkstaat lag. Voor de Protestanten was dit eens te meer een reden om het Concilie van Trente te verwerpen, omdat het niet het toegezegde christelijke concilie in het Duitse Rijk was. Omdat de paus weigerde gehoor te geven aan het verzoek van Karel V om het concilie weer te verplaatsen naar Trente, werd het Concilie in februari 1548 verdaagd. Zonder de paus diende de keizer alleen te werken aan een voorlopige oplossing, een zogenaamd Interim. Calvijn heeft zich in een tweetal geschriften zowel tegen de besluiten van het Concilie van Trente als het Augsburger Interim gekeerd. Al deze zorgen verhinderden niet dat Calvijn – wanneer zijn gezondheid dat toeliet – op zondag tweemaal preekte en om de andere week ook op alle werkdagen een preek hield. Hij preekte volgens het principe van de lectio continua. In de vorm van series preken werden complete bijbelboeken behandeld. Op de voorafgaande zondag had Calvijn gepreekt over Handelingen 2:39-40. Aan het begin van een preek wordt het geheugen van de hoorders even opgefrist. Op zondag 26 januari 1550 begint Calvijn na een zeer korte inleiding direct met Handelingen 2:41. Eén preek van Petrus is al voldoende om in Jeruzalem drieduizend mensen tot Jezus te leiden, hoewel zij volstrekt niet vertrouwd waren met de boodschap van Jezus. Wanneer het gepredikte Woord zo’n kracht heeft, is het voor de hoorders in Genève beschamend dat de vele preken die zij gehoord hebben, niet meer hebben uitgewerkt in de samenleving. Er zijn vele eeuwen verstreken, maar Jezus verleent ook nu kracht aan het woord dat door mensen wordt uitgesproken (1).15 Voor Calvijn staat het vast dat het gepredikte Woord niets anders is dan het Woord van God, gesproken door een mens. Door gebruik te maken van mensen beproeft God de gehoorzaamheid van de gelovigen ‘of wij Hem wel gehoorzaam zijn, wanneer wij niet anders naar Zijn dienaren luisteren dan alsof God zelf tot ons sprak; aan de andere kant draagt Hij ook zorg voor onze zwakheid, doordat Hij liever door middel van tolken op menselijke wijze tot ons wil spreken om ons tot zich te lokken, dan ons door de donder van Zijn goddelijke spreken van zich weg te jagen.’16 In de serie preken over Handelingen komt regelmatig Calvijns teleurstelling naar voren over het effect van de prediking in Genève (2). ‘Weliswaar wordt er gepreekt, maar het leven van de gemeente is niet in overeenstemming met de leer die gepreekt wordt. Het woord “Reformatie” nemen wij wel in de mond, maar tevergeefs. Wij hebben er geen moeite mee om te zeggen dat wij in overeenstemming met het Evangelie vernieuwd zijn. Maar welk gezag heeft het Evangelie jegens ons? Dat is toch spotten met God en Zijn Woord? En wat erger is, dit is 15 16
De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de vertaalde fragmenten. Inst. 4.1.5.
5
er de oorzaak van dat de Naam van God gelasterd wordt en dat men het Evangelie een leer van losbandigheid noemt.’ In een van de voorafgaande preken over Handelingen 2:38 laat Calvijn duidelijk merken hoezeer hij teleurgesteld is in het effect dat de preken hebben gehad op het leven van de gemeenteleden. Al te weinig heeft in zijn ogen de Reformatie haar beslag gekregen in het leven van de inwoners van Genève. ‘Laten wij er eens even op letten wat men in ons leven aantreft. Het is waar dat wij het Evangelie hebben, maar wanneer men onze daden onderzoekt en er op let hoedanig wij zijn, zal men dan merken dat er bij ons enige verandering is gekomen? Volstrekt niet! Want wij houden niet de weg. Tot nu toe hebben wij niet geweten wat de reformatie van ons leven inhoudt. Wij hebben gewild dat Jezus Christus tot ons zou komen, maar tot nu toe is er niet van gekomen, dat wij tot Hem naderen. Zo lang wordt ons reeds het evangelie verkondigd en worden wij aangespoord tot boete, maar toch is er geen enkele blijk van bekering. Is dat geen reden om versteld te staan, aangezien wij zo weinig vorderen in het onderwijs?’ De verkondiging heeft haar doel bereikt, wanneer God door de hoorders geëerd wordt. Tot die tijd ziet Calvijn het als zijn taak de gemeente te vermanen en de zonden in het volksleven aan te wijzen. En zij volhardden… Het is niet goed wanneer een goede start gevolgd wordt door verkoeling of zelfs verharding. Naast de bereidheid tot luisteren is ook standvastigheid noodzakelijk in het koninkrijk van God (3). Calvijn vat samen wat Paulus hierover geschreven heeft in de brieven: ‘Ik dank God dat jullie, zodra het evangelie jullie verkondigd is, jullie dat niet alleen hebben ontvangen, maar dat jullie daarin ook tot nu toe volhard hebben.’ Helaas is er wel een goed begin, maar geen vurig verlangen om te volharden. Calvijn stelt vast dat velen zich dagelijks afwenden van Gods Woord, hoewel het aanvankelijk er op leek dat zij het evangelie wilden volgen. Hij wijt dit aan de nonchalance, waardoor te weinig gebeden wordt. Al te gemakkelijk leggen mensen de aansporingen en vermaningen naast zich neer. De kerk is herkenbaar Naar Calvijns overtuiging is de kerk daar waar zowel Gods Woord als Zijn sacramenten uitgedeeld worden door de dienst van mensen en de gelovigen deze boodschap horen en de beide sacramenten ontvangen. Omdat hij preekt over Handelingen 2 komen naast het volharden in de leer en de breking van het brood ook het gebed en de gemeenschap aan de orde (4). Uitvoerig schenkt Calvijn aandacht aan de misstanden die er zijns inziens zijn in de roomskatholieke kerk. Alle aanspraken van de paus zijn gemakkelijk te weerleggen als we er op letten wat de Heere verklaard heeft bij monde van Lukas. Het valt op dat Calvijn in deze preek aan het gebed relatief weinig aandacht schenkt. De klemtoon valt op het volharden in de leer van de apostelen en daarmee verbonden de verkondiging van Gods Woord in overeenstemming met de waarheid, het onderhouden van de onderlinge gemeenschap en de zuivere bediening van de sacramenten. Vijf andere sacramenten heeft de paus toegevoegd, ‘om te tonen dat hij niet tevreden is om even groot als Jezus Christus te zijn, maar dat hij twee keer zo groot als Jezus wil zijn of nog groter!’ – ‘We zien dus een al te grote brutaliteit bij deze arme ongelukkigen en kunnen concluderen dat er bij hen net zoveel kerk is te vinden, als in de hel. En om het in een woord goed te omschrijven: net zoals een lichaam zonder ziel niet meer is dan een lijk, zo ook wanneer wij Gods Woord gescheiden hebben van Zijn kerk. Dan is er alleen nog verwarring.’ De betekenis van de kenmerken De pastorale kracht van Calvijns prediking komt duidelijk naar voren, wanneer hij het verwijt van rooms-katholieke zijde weerlegt dat ‘wij’ scheurmakers zijn. De hoorders mogen zich troosten met de wetenschap dat zij Gods Woord aan hun kant hebben (5). Calvijn ontkent niet
6
dat de rooms-katholieke kerk ondanks de vele dwalingen die er in zijn ogen zijn, toch een kerk is. ‘Weliswaar heeft de paus enige sporen van de kerk, maar wanneer men er op let in welke toestand die kerk verkeert, dan bemerkt men dat er niets is wat gefundeerd is op het Woord van God. En dat is nodig, wanneer we zeker willen zijn van ons christelijk geloof’. Grote afkeer heeft Calvijn gehad van een schisma. ‘De Heere slaat de gemeenschap met Zijn kerk zo hoog aan dat Hij ieder voor een overloper en deserteur van de godsdienst houdt die de brutaliteit heeft om zich te onttrekken aan welke christelijke gemeenschap ook, als die maar de ware dienst van het Woord en van de sacramenten in ere houdt.’17 Zelfs sluit hij niet uit dat er in de leer of in de bediening van de sacramenten een gebrek insluipt, maar dat mag niet terstond een reden zijn om zich af te scheiden. Van de kant van de rooms-katholieke kerk is de reformator steeds voor de voeten geworpen een scheuring te hebben veroorzaakt in de kerk die tot aan het begin van de zestiende eeuw in West-Europa ongedeeld was. De gemeenteleden in Genève hoeven echter niet verontrust te raken wanneer dergelijke verwijten klinken: ‘Laten wij getroost zijn, omdat de Schrift ons het tegenovergestelde leert, wanneer de paus en al de zijnen ons “scheurmakers” noemen, dat wij onrust in de kerk gebracht hebben en dat wij uit de gemeenschap der christenen zijn geworpen. Want waarom leggen zij ons dergelijke misdaden ten laste? Omdat wij Jezus Christus niet willen afzweren om in te stemmen met hun gruwelen, en omdat wij de ware God niet willen verlaten om de toevlucht te nemen tot hun afgoden.’18 In zijn brief had kardinaal Sadoleto verweten dat de evangelische predikers wel hebben aangedurfd, waarvoor de soldaten bij het kruis terugdeinsden, namelijk de kleding van Jezus verscheuren. Calvijn heeft daar bewogen op gereageerd: ‘Maar uw walgelijkste beschuldiging is wel dat wij geprobeerd hebben de bruid van Christus te “verscheuren”. Als dit waar zou zijn, zouden wij door u en de hele wereld terecht als verloren worden beschouwd. Toch kunt u volgens mij met uw aanklacht tegen ons niets anders bedoelen dan dat volgens uw bewering de bruid van Christus “verscheurd” wordt door personen die Christus een reine maagd willen aanbieden en die, door een heilige naijver bezield, erop bedacht zijn om haar ongeschonden voor Christus te behouden. Ze brengen haar na haar schandelijke overspel weer huwelijkstrouw bij en aarzelen niet alle echtbrekers te bestrijden die zij betrapt hebben bij het belagen van haar onschuld. Wat hebben wij dan anders gedaan? Was de zuiverheid van de kerk niet juist door uw kliek met vreemde leerstellingen bezoedeld en zelfs geschonden? Was zij niet door uw talloze bijgelovige praktijken met geweld onteerd? Was zij niet door die afschuwelijkste vorm van echtbreuk, uw beeldendienst, besmet? Omdat wij nota bene niet toelieten dat het eerbiedwaardige bruidsvertrek van Christus zozeer tot mikpunt van uw spot werd gemaakt, krijgen wij nu dus de naam zijn bruid “uiteengereten” te hebben. Ik zeg u dat de scheuring die u ons ten onrechte wilt aanwrijven, bij u duidelijk te zien is. Niet alleen de kerk, maar ook Christus zelf hebt u toch zeker jammerlijk aan stukken gescheurd.’19
De kerk als plaats waar geleerd moet worden Calvijn vergelijkt de kerk graag met een school, waar leerlingen onderwijs ontvangen. Voor de zondeval was het Gods bedoeling dat de geschapen werkelijkheid voor ons een leerschool zou zijn, ‘waarin wij in de vroomheid onderwezen zouden worden en daardoor zou dan de overgang naar het eeuwige leven en de volmaakte gelukzaligheid tot stand komen.’20 Na de val kan de natuur niet langer als klaslokaal fungeren om in de religie onderwezen te worden. Deze taak is nu weggelegd voor de kerk, waarbij bedacht dient te worden dat het om een levenslange leerschool gaat: ‘Maar omdat het nu de bedoeling is te spreken over de zichtbare 17
Inst. 4.1.10. Preek 10 over Handelingen 4:5-12, SC 8, 87. 19 Calvijn aan Sadoleto, Ned. vert. in De handzame Calvijn (zie boven noot 2), 183-184. 20 Inst. 2.6.1. 18
7
kerk, laten we dan alleen al uit de eervolle benaming “moeder” leren hoe nuttig, ja noodzakelijk het voor ons is om kennis van haar te verkrijgen, aangezien er geen andere toegang tot het leven is, als zij ons niet in haar schoot ontvangt, ons baart, aan haar borsten voedt en ten slotte onder haar hoede neemt en door haar leiding beschermt, totdat wij het sterfelijke lichaam zullen afleggen en de engelen gelijk zullen zijn. Wij zijn namelijk zo zwak dat wij pas haar leerschool mogen verlaten wanneer wij ons leven lang leerlingen geweest zijn.’21 Een prediker blijft heel zijn leven verkeren in de positie van een leerling, ook al is hij geroepen om anderen te onderwijzen. ‘Degene die onderwijst dient net zo goed als de anderen leerling te zijn en Jezus moet de onderwijzer van allen zijn’, merkt Calvijn in preek 35 over Handelingen 7:3537 op. In de preek over de vier kenmerken van de kerk geeft Calvijn er blijk van geen hoge dunk te hebben van de vorderingen van de leerlingen (6). Er is een curriculum en van de leerlingen mag verwacht worden dat zij leergierig zijn en vorderingen maken. Calvijn heeft een strijd gevoerd op twee fronten. Aan de ene kant was dat de roomskatholieke kerk en aan de andere zijde waren daar de doperse radikalen met hun aanspraak op een onmiddellijke inspiratie door de Heilige Geest. Tegenover hen heeft Calvijn steeds de noodzaak van de samenkomst van de gemeente en het levenslange onderwijs benadrukt. In een preek over Galaten lezen we: ‘Laten we er op letten dat we niet lijken op sommige fantasten die menen dat zij gelovigen zijn zonder bijbellezen en zonder prediking. Het schijnt hun toe dat de Heilige Geest zich aan hen moet openbaren door een droom of ik weet niet op wat voor manier. Inderdaad verachten zij al het onderricht en het onderwezen worden is in hun ogen te vergelijken met het ABC voor de kleine kinderen. We moeten er op toezien dat we ons niet laten verleiden door satan en zijn listen. Maar wanneer wij gerekend willen worden tot Gods kinderen en daarvan een echt kenmerk willen hebben, waardoor wij door de engelen herkend worden, dan moeten wij accepteren dat we onderwijs ontvangen en dienen wij in alle eerbied en nederigheid de orde van de kerk te bewaren. … Daar moeten we dus op letten, dat wij zolang als wij in deze wereld zijn, ons erop toeleggen dat wij profijt hebben van Gods Woord, want daarin is heel ons geestelijke leven gelegen en zoals God ons heeft wedergeboren doen worden, zo worden wij daar tot het einde toe gevoed, aangezien daar de enige weideplaats van onze ziel is. Laten we dus niet zo hoogmoedig en aanmatigend zijn dat we alle onderwijs verachten, alsof wij het niet langer nodig zouden hebben om leerling te zijn, maar dat wij van dag tot dag zullen ontvangen wat ons hier getoond wordt en wij daardoor allen ware kinderen van de kerk zullen zijn.’22
De kerk als plaats van samenkomst en gebed De kerk is niet alleen de plaats waar geleerd wordt, maar ook de plaats waar de gemeenschappelijke gebeden tot God worden opgezonden (7). Alle aandacht wordt gelegd op de noodzaak om als gemeente samen te komen. Dit wil evenwel niet zeggen dat Calvijn het persoonlijk lezen van de Schrift zou gering achten. Het ene mag niet ten koste gaan van het andere: ‘indien iemand voor zichzelf leest, ontslaat hem dat niet van de plicht het Woord in het openbaar te horen.’23 In een brief aan de gelovigen in de (voormalige) provincie Poitou schrijft Calvijn: ‘Hoewel iedereen ook in het verborgene, afgezonderd van de anderen, tot God kan en moet bidden, en iedereen in zijn huis kan lezen, is dit offer God toch aangenaam, wanneer wij samenkomen om als met één mond tot Hem te bidden en Hem plechtig eer te bewijzen met ziel en lichaam.’24
21
Inst. 4.1.4. Preek 30 over Galaten 4:26-31, CO 50, 646-647. 23 Preek 3 over Psalm 27:4, Quatre sermons, CO 8, 412. Ned. vert. in Het gepredikte Woord. Preeken van Johannes Calvijn, vertaald door J. Douma en W.H. van de Vegt, deel V, Preeken over de kerk, Franeker 19783, 55. 24 CO 15, 222, nr. 2005. 22
8
Afronding Regelmatig komt het voor dat Calvijn aan het einde van de preek nog niet alles gezegd heeft wat hij van plan was te zeggen. De stof die nog niet behandeld is, wordt doorgeschoven naar de volgende preek (8). Ook in de preek over de kenmerken van de kerk is dat het geval. In de volgende preek schenkt hij nog uitvoerig aandacht aan de praktijk van de viering van het Avondmaal en de noodzaak van naastenliefde. 25 Wat het meest wezenlijk is voor de kerk heeft Calvijn zijn gemeente aan de hand van Handelingen 2 voorgehouden, opdat zij niet alleen voor zichzelf kan toetsen of zij gemeente van Christus is, maar ook de eenheid met kerken elders kan onderhouden. Immers, ‘indien een gemeente de dienst van het Woord heeft en die in ere houdt, en indien ze de bediening van de sacramenten kent, dan verdient ze zonder twijfel voor een kerk gehouden en als zodanig beoordeeld te worden… Zo houden wij voor de algemene kerk vast aan de eenheid die duivelse geesten altijd weer aan stukken hebben willen scheuren.’26 In het gebed wordt over de muren van Genève heengekeken en komt Gods wereldwijde kerk in beeld: ‘Maar aangezien God ons uit genade als Zijn kinderen heeft aangenomen, laten wij dan van onze kant heel ons leven niets anders op het oog hebben dan de verheerlijking van Zijn heilige Naam. Dat Hij deze genade niet alleen aan ons bewijst, maar ook aan alle volken en naties in deze wereld.’ Aan het einde gekomen van een preek die ruim 450 jaar geleden is gehouden, springt in het oog hoe Calvijn zich in zijn spreken over de kerk geconcentreerd heeft op de kern. Alle andere aspecten van de kerk zijn secundair ten opzichte van de getrouwe verkondiging van Gods Woord en direct daarmee verbonden de bediening van de beide sacramenten overeenkomstig Gods instelling. In een maatschappij waarin het individualisme diepe sporen getrokken heeft, kunnen we van Calvijn leren dat we geen kerk vormen, omdat we elkaar als gelijkgezinden gevonden hebben. De kerk is er niet gekomen, omdat wij naar God hebben gezocht, maar omdat Hij ons genadig Zijn hand gereikt heeft. Onze samenleving kenmerkt zich niet alleen door individualisme, maar ook door pluralisme en een scherpe scheiding van kerk en staat. Wat dat betreft is er weinig overeenkomst tussen het Genève van de vroeg-moderne periode en onze huidige westerse samenleving. Meer punten van overeenkomst zouden we kunnen verwachten indien we onze situatie aan het begin van de 21e eeuw zouden vergelijken met de vroeg-christelijke gemeente, toen zij nog een kleine minderheid vormde binnen het Romeinse Rijk. Echter, in welke stad of welk dorp ook maar Gods reddend Woord verkondigd wordt, van Calvijn leren we dat de verkondiging nutteloos is, wanneer zij ons niet steeds opnieuw brengt bij de vergeving van de zonden en de vernieuwing van het leven in al zijn facetten: ‘We moeten het dan ook voor zeker houden dat door Gods goedgunstigheid, door tussenkomst van Christus’ verdienste en door de heiligmaking van de Geest, aan ons die in het lichaam van de kerk opgenomen en ingelijfd zijn, genade voor onze zonden bewezen is en nog dagelijks bewezen wordt.’27 Wim Moehn
25
Preek 6 over Hand. 2:43-45 is vertaald in M. van Veen, Calvijn, Kampen 2006, 150-167. Inst. 4.1.9. 27 Inst. 4.1.21. 26
9
Johannes Calvijn, fragmenten uit de preek over Handelingen 2:41-42, gehouden op zondag 26 januari 1550 Degenen dan die zijn woord graag aannamen, werden gedoopt en op die dag werden ongeveer drieduizend mensen toegevoegd. En zij volhardden in de leer van de apostelen en in de gemeenschap en in de breking van het brood en in gebeden. [1. EÉN PREEK VAN PETRUS HEEFT GROTE GEVOLGEN] Inderdaad moeten wij bewondering hebben voor Gods werken, zodat wij Hem daarin verheerlijken, maar wij behoeven dat niet vreemd te vinden, aangezien door het Woord alleen de hemel en de aarde geschapen zijn. Wanneer wij dus op dit moment hetzelfde Woord hebben, hoewel het wordt uitgesproken door de mensen, moeten wij er niet aan twijfelen dat het zijn kracht bewaard heeft en dat onze Heere daaraan de krachtdadigheid verleent, om Zijn Naam eer te geven en Zijn kerk op te bouwen, op dezelfde manier als Hij in den beginne gedaan heeft. [2. WEINIG VRUCHT OP HET WOORD BIJ DE INWONERS VAN GENÈVE] Nu wij kunnen zien dat het Woord van God gewerkt heeft, moeten wij er wel toe aangespoord worden om heel nauwkeurig te luisteren naar hetgeen ons wordt onderwezen om daar ons voordeel mee te doen en ons te verootmoedigen. Want dit getuigenis zal voor ons een vreselijke veroordeling zijn op de dag van onze Heere, wanneer wij er niet veel beter ons voordeel mee zullen doen, dan dat wij ons tot nu toe aangewend hebben. Als een enkele preek van Petrus zo’n uitwerking heeft gehad dat drieduizend mensen voor Jezus Christus gewonnen zijn, wat moeten drieduizend preken dan niet doen? Daar bemerk je onze verdorvenheid, want wanneer er op drieduizend dagen gepreekt is, wat voor vorderingen heeft men dan gemaakt? – Heel weinig! Want slechts met grote moeite zal men een mens vinden die zich tot Jezus Christus bekeerd heeft. [3. VOLHARDING] Het is niet goed wanneer een goede start gevolgd wordt door verkoeling of zelfs verharding. Daarom voegt Lukas deze twee zaken toe. Ten eerste dat wij zodra God tot ons spreekt, bereid zijn om te luisteren naar Hem en gehoorzaam te zijn aan hetgeen Hij tot ons zal zeggen. En dat wij vervolgens standvastig zullen zijn en het niet zo is dat wij het schild opheffen om te laten zien dat wij terstond waakzaam zijn en het vervolgens geheel af laten weten. Laten wij gefundeerd zijn op en geworteld zijn in Zijn leer, zodat men zo’n volharding zal opmerken, dat wij volstrekt niet zullen wijken – wat er ook gebeurt. (Calvijn citeert vervolgens woorden uit Paulus’ brieven, waarin de apostel God dankt dat het evangelie niet alleen is aangenomen, maar de gelovigen ook volhard hebben in de leer). Het is waar dat deze twee dingen erg moeilijk zijn, maar zal ons zeker Zijn zegen geven, zoals Hij dat ook aan hen gedaan heeft, tenzij dat wij Hem verhinderen dat te doen. En wanneer wij ons onbekwaam voelen om tot Hem te komen, zullen wij Hem bidden ons zo te verootmoedigen dat wij Hem geheel en al gaan gehoorzamen om te luisteren naar wat Hij tot ons zal zeggen en daarin tot het einde toe te volharden. En als wij zullen merken dat we van Hem verwijderd zijn, moeten wij er naar verlangen om tot Hem te naderen en Hem bidden dat Hij niet zal toelaten dat wij ons afwenden van de boodschap van het heil, aangezien Hij ons de genade heeft bewezen om zich door Zijn Woord aan ons bekend te maken. Ziedaar hoe wij ons bij Hem dienen aan te bevelen, opdat Hij ons kracht zal geven om te volharden in Zijn leer. [4. DE KERK IS HERKENBAAR]
10
Laten wij nu bezien waarin de gelovigen volhard hebben. Er valt niet aan te twijfelen dat Lukas alles op het oog heeft gehad wat wij in het christelijk geloof hebben. Want door de dingen die hij zegt, kan men vaststellen of de kerk is zoals zij behoort te zijn, namelijk wanneer het Woord van God onder ons verkondigd wordt en wij het avondmaal van onze Heere hebben en wij in ware liefde de gemeenschap met elkaar onderhouden. Die dingen zijn noodzakelijk om naar waarheid de leer van de apostelen te volgen. Het is waar dat sommigen de gemeenschap beschouwen als het avondmaal, namelijk de breking van het brood. Want de Schrift vat deze breking van het brood op als het avondmaal. En dat is de zuivere verklaring, want wanneer wij allen verbonden zijn met het lichaam van Jezus Christus, hebben wij deel aan deze breking van het brood – dat is aan Zijn heilig avondmaal. Daarin wordt ons getoond dat wij in vrede zullen leven en vrede moeten sluiten met onze naasten, zoals we ook zien dat de leden van een lichaam met elkaar verbonden zijn, zonder dat er tweedracht bij hen heerst. Dat belijden we ook in onze geloofsbelijdenis: nadat we gesproken hebben over Gods kerk, geloven wij de gemeenschap der heiligen, waarin zij werkelijk delen wanneer zij onderwezen zijn in Gods Woord en in eenzelfde verkondiging, de sacramenten gebruiken zoals God ze heeft ingesteld en ten slotte wanneer zij allen gemeenschappelijk bidden wanneer zij samen zijn gekomen. Maar wanneer we echt een kenmerk willen hebben om te kunnen onderscheiden of een kerk van God is of niet, dan komen we terecht in deze passage en onderzoeken we of zij beantwoordt aan wat ik zojuist genoemd heb. [5. ‘JULLIE ZIJN SCHEURMAKERS!’] Wij moeten er op toezien dat wij, omdat onze Heere ons tot Zijn kudde gekozen heeft, de kenmerken vertonen die ons hier beschreven worden. Wanneer wij die dingen doen, kunnen wij met recht zeggen dat we een kerk hebben zoals God dat vraagt. Ondertussen mogen de mensen van ons denken wat zij willen en van ons zeggen dat wij “scheurmakers” zijn en mag de paus ons zelfs vervloeken zoveel als hij wil, omdat wij afgescheiden zijn van de kerk, toch moeten wij waarlijk weten dat er geen ander vorm van kerk is, dan die ons hier beschreven wordt en die vorm behaagt God en keurt Hij goed. De wereld mag dan tegen ons inbrengen wat hun goeddunkt, maar het is voldoende dat wij hebben wat God ons opdraagt en dat de gedaante van de kerk bestaat in deze dingen. [6. IN DE KERK MOET GELEERD WORDEN] Weliswaar heeft de paus enige sporen van de kerk, maar wanneer men er op let in welke toestand die kerk verkeert, dan bemerkt men dat er niets is wat gefundeerd is op het Woord van God. En dat is nodig, wanneer we zeker willen zijn van ons christelijk geloof. Paulus toont dat aan, wanneer hij zegt dat heel de kerk gefundeerd is op het woord van de profeten en van de apostelen (Ef. 2:20). Inderdaad vermeldt Lukas hier alleen maar de leer van apostelen, maar die is wel verbonden aan die van de profeten. We zien immers in de preek van Petrus dat hij woorden van David en de andere profeten aanhaalt. Want de hoofdsom van het Evangelie bestaat daarin, dat ons getoond wordt wat het ambt van Jezus Christus is, zoals Hij ook het einde van de Wet is. Wij moeten dus geen onbekende leer hebben om een gestalte van de kerk te hebben, maar wij moeten de leer hebben die de apostelen onderwezen hebben, want die leer heeft Jezus Christus hun overgeleverd en in Jezus bezitten wij de volheid van de wijsheid. Toch zijn er maar weinigen die er aan denken wat ik zeg. Tegenwoordig willen allen best christen zijn en dat men hen beschouwt als leden van de kerk, maar als men hen vraagt naar hun geloof, kunnen zij daar geen rekenschap van geven. En als zij al wat met hun mond zeggen, dan denkt hun hart geheel anders, zodat men merkt dat hun christen-zijn niets voorstelt. Toch heeft onze Heere gezegd dat Zijn onderwijs tot ons behoud is of tot onze veroordeling. Hij spreekt over ons behoud, wanneer Hij zegt dat wij moeten volharden in Zijn leer en tot onze veroordeling, dat wij, wanneer wij ons daarvan afwenden, reeds uit Zijn rijk verbannen
11
zijn. Natuurlijk is het waar dat niet iedereen zo onderlegd kan zijn dat hij in staat is te onderscheiden of zijn belijdenis overeenstemt met die van de apostelen of niet. Maar toch moeten we van de kleinste tot de grootste de kern begrepen hebben, namelijk dat wij de vergeving van onze zonden en evenzo ons behoud in Jezus Christus moeten hebben en dat wij de Heilige Geest ontvangen om versterkt te worden in Gods Woord en in Zijn beloften. Het is niet voldoende dat wij de leer der apostelen hebben, maar wij moeten daarin ook vorderingen maken. [7. DE KERK ALS PLAATS VAN SAMENKOMST EN GEBED] Ik heb tot nu toe weinig woorden gezegd, maar zij zijn wel inhoudsvol. Want we zien dat heel de Schrift nergens anders heenleidt, dan dat wij Jezus Christus kennen als onze enige Redder en Middelaar tussen God en ons. En dit geloof is nodig, opdat wij aan het einde (van ons leven? WM) weten dat wij niet tevergeefs geloofd hebben, wanneer wij volhard hebben in deze leer. Want nadat wij het Woord ontvangen hebben, zal dat niet genoeg zijn, maar zullen wij ook moeten volharden en metterdaad laten zien dat ons leven in God geworteld is. En dat zullen wij tonen wanneer we nauwgezet de preken bijwonen en deelnemen aan de sacramenten en de gebeden. Inderdaad wordt hier gesproken over de openbare gebeden, maar dat verhindert niet dat eenieder persoonlijk zich oefent in het bidden tot God. En omdat wij al te traag zijn in het bidden, tenzij dat wij daar vaak toe worden aangespoord, is het goed dat wij in het gebed met elkaar verbonden zijn en dat wij er op letten dat wij naar de samenkomsten komen om met elkaar verbonden te zijn in de belijdenis van het geloof. We zien dus dat degenen die zich daaraan onttrekken, er geen rekening mee houden dat zij deel uitmaken van Gods kerk en ook niet in de leer versterkt willen worden, hoewel zij in hun huizen bidden. Met de sacramenten is het netzo gesteld. We weten dat het avondmaal van onze Heere Jezus Christus dient tot bevestiging van de beloften die Hij ons gedaan heeft, namelijk dat Hij in ons wil wonen en wij in Hem en dat wij deelhebben aan Zijn lichaam en bloed, zoals de ledematen van een lichaam verbonden zijn met het hoofd dat hen leidt en bestuurt. Wie zich dus wil onttrekken aan het sacrament en alleen tevreden wil zijn met het Woord, lijkt op iemand die een brief voorzien van een zegel heeft ontvangen en het zegel in het vuur wil gooien, omdat hij al tevreden is met hetgeen geschreven is. Maar we weten dat uitgerekend het zegel gezag verleent aan een brief. Het avondmaal is te vergelijken met het zegel aan Gods beloften om ons daarin te versterken. Wanneer wij dus het zegel verachten, welke eer bewijzen we dan aan het Woord? Ook is het zo dat wij door het deelnemen aan de sacramenten de genade proeven die God over ons heeft uitgestort en als wij die verwerpen, is het onmogelijk dat wij deel uitmaken van Gods kerk. [8. AFRONDING VAN DE PREEK EN INLEIDING OP HET GEBED] Er is nog wel iets meer te zeggen over deze perikoop, maar we zullen dat bewaren tot volgende week zondag. Maar laten we er in ieder geval op toezien dat wij Gods Woord zo ontvangen, dat wij, zodra het ons verkondigd is, er van verzekerd zijn dat het God is Die tot ons spreekt. Om het Woord dat ons verkondigd wordt te onderscheiden van de dingen die de mensen bedacht hebben, dienen we er op toe te zien dat Gods Woord verkondigd wordt zoals het behoort, dat de sacramenten weer op de goede manier bediend worden en dat God door allen wordt aangeroepen als was het vanuit een hart en door een mond. En wanneer we zullen zien dat de dingen zo geordend zijn, kunnen we zeggen dat de kerk hersteld is op de wijze die God ons heeft voorgehouden. Laten wij ons als volgelingen van deze heilige leer neerbuigen voor het aangezicht van onze goede God, terwijl we onze overtredingen erkennen en laten wij Hem bidden dat het Hem zal behagen ons zo door Zijn Heilige Geest te leiden, dat Hij ons als leden van Zijn kerk steeds
12
meer vorderingen laat maken in Zijn leer. Dat Hij ons zo’n standvastigheid en volharding daarin zal geven, dat wij daar nooit van zullen afwijken – wat ons ook zal overkomen. Maar aangezien God ons uit genade als Zijn kinderen heeft aangenomen, laten wij dan van onze kant heel ons leven niets anders op het oog hebben dan de verheerlijking van Zijn heilige Naam. Dat Hij deze genade niet alleen aan ons bewijst, maar ook aan alle volken en naties in deze wereld, enzovoort.
13