C. Urinecontrole 1. Situering Algemeen kan de urinecontrole gekwalificeerd worden als een biologisch onderzoek van het lichaamsmateriaal. Wanneer een deel van het lichaam wordt afgescheiden van het lichaam, op interventionele of natuurlijke wijze, wordt het beschouwd als lichaamsmateriaal. Het biologisch onderzoek verwijst naar de biologische realiteit die betrekking heeft op de (vloei)stoffen die afkomstig zijn van het menselijke lichaam en naar alle substanties die aan dergelijk materiaal worden onttrokken (S. TACK en A. DIERICKX “Nader gebruik van lichaamsmateriaal voor wetenschappelijk onderzoek: toelaatbaarheid getoetst van het recht op respect voor het privéleven (art. 8 EVRM)”, T.Gez. volume 5, 2009, p. 372). Specifieker is de urinecontrole een medische behandeling. Een patiënt is immers een persoon aan wie gezondheidszorg wordt verstrekt (art. 2, 1° Wet Patiëntenrechten). Gezondheidszorg wordt op zijn beurt gedefinieerd als “de diensten die worden verstrekt door een beroepsbeoefenaar met het oog op het bevorderen, vaststellen, behouden, herstellen of verbeteren van de gezondheidstoestand van een patiënt of om een patiënt bij het sterven te begeleiden” (art. 2, 2° Wet Patiëntenrechten). In het geval van een urinetest wordt de gezondheidstoestand van een persoon vastgesteld. Hieruit kan worden besloten dat een urinetest binnen de wettelijke omschrijving van de gezondheidszorg valt. In het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen wordt bepaald wie een medisch beroep mag uitoefenen. Volgens artikel 2 § 1 van dit KB is een onwettige uitoefening van de geneeskunde “het gewoonlijk verrichten door een persoon, die niet tot de genoemde beroepsgroepen behoort, van elke handeling die tot doel heeft bij een menselijk wezen hetzij het onderzoeken van de gezondheidstoestand, hetzij het opsporen van ziekten en gebrekkigheden, hetzij het stellen van de diagnose.” Een urinetest is dus een medische behandeling die moet gebeuren door een erkende beroepsbeoefenaar van een gezondheidsberoep (M. BERGHMANS, “Plascontrole op school of in de voorziening”, VAD- berichten november-december 2003, nr. 5, p.1). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) stelt uitdrukkelijk dat de morele en fysieke integriteit van een individu ook begrepen moeten worden onder de noemer van het privéleven van een persoon. Hieruit volgt dat het individu zelf-
Larcier Wet en Duiding - Drugwetgeving
307
standig beslissingen neemt betreffende zijn eigen lichaam en persoon. De staat heeft ook de verplichting dit recht zo goed mogelijk aan het individu te garanderen. Er kan sprake zijn van inmenging in het privéleven en dus een aantasting van de fysieke integriteit in geval van een medisch onderzoek, een vaccinatie of een urinetest indien deze geschiedt tegen de wil van de betrokkene. De omvang van de inmenging is volgens het Hof op dit vlak irrelevant (EHRM 6 april 1994, Peters v. Nederland, D.R. nr. 77- A, 75; EHRM 22 februari 1995, A.B. v. Zwitserland, D.R. nr. 80- A, 66 en EHRM 15 januari 1998, Boffa v. San Marino, D.R. nr. 92- A, 27) (P. LEMMENS, Uitdagingen door en voor het EVRM, Kluwer, 2005, p. 11). Een urinecontrole is een medische behandeling en raakt aan de fysieke integriteit van een persoon. Deze inmenging in het privé-leven, hoe klein ook, dient te geschieden mits hiervoor toestemming werd verkregen van de patiënt. Artikel 8 § 1 van de Wet Patiëntenrechten regelt deze toestemming. Er kan slechts aan de toestemmingsvereiste worden voorbijgegaan indien er een wettelijke basis werd voorzien. 2. Minderjarigen Specifiek met betrekking tot urinecontroles bij minderjarigen speelt naast de hierboven aangehaalde artikelen 16 IVRK en 22bis Gw. ook artikel 12 van de Wet Patiëntenrechten. Net zoals bij meerderjarige patiënten is er voor een medische behandeling van minderjarigen de toestemming vereist. In het geval van minderjarigen wordt deze in principe uitgeoefend door de ouders of de voogd. Artikel 12 § 2 Wet Patiëntenrechten voorziet in een uitzondering. Met name wanneer het kind in staat wordt geacht redelijk te kunnen oordelen over zijn belangen, kan hij de rechten, waaronder de vereiste toestemming, zelfstandig uitoefenen. Het is de medische beroepsbeoefenaar die zal oordelen over de maturiteit van het kind en zijn beoordelingsvermogen (M. BERGHMANS, “Plascontrole op school of in de voorziening”, VAD- berichten november-december 2003, nr. 5, p. 2). 3. Urinecontroles op school In sommige schoolreglementen wordt een bepaling opgenomen die voorziet dat leerlingen kunnen onderworpen worden aan urinecontroles. Het spreekt voor zich dat een schoolreglement geen bepalingen kan bevatten die een inbreuk vormen op hogere rechtsregels. Indien de leerling het reglement heeft ondertekend en zich akkoord heeft verklaard met de vooropgestelde urinecontroles, dan kan hij toch te
308
Larcier Wet en Duiding - Drugwetgeving
allen tijde zijn toestemming intrekken en weigeren op grond van artikel 8 § 4 van de Wet Patiëntenrechten (M. BERGHMANS, “Plascontrole op school of in de voorziening”, VAD- berichten november-december 2003, nr. 5, p. 2). Urinecontroles kunnen op school worden uitgevoerd, mits de leerling op voorhand, met kennis van zaken en uit vrije wil hiertoe zijn toestemming geeft. Het is niet ondenkbaar dat een leerling aan wie verzocht wordt een urinetest te ondergaan, zich niet volledig vrij voelt in het nemen van zijn beslissing. De vrijheid is relatief door de gezagsverhouding tussen de onderwijsverstrekkers en de leerling. Eveneens kan de mogelijkheid van een indirecte sanctionering van de weigering de keuze om toe te stemmen beïnvloeden (T. GOMBEER, I. BERNAERT, “Juridische handvatten voor het gebruik en misbruik van alcohol en andere drugs op school”, VAD 2006, p. 53). De op regelmatige tijdstippen georganiseerde medische controles, georganiseerd door het CLB, vormen ook geen uitzondering op de toestemmingsvereiste voor het ondergaan van een medische behandeling, in casu de urinetest. De Nationale Raad van de Orde van de geneesheren laat hieromtrent geen twijfel bestaan. Zij stelt duidelijk dat een CLB-arts, krachtens het Decreet van de Vlaamse Raad van 1 december 1998 betreffende de centra voor leerlingenbegeleiding, een preventieve opdracht heeft de leerlingen te informeren betreffende de verschillende drugproblematieken. Daartegenover behoort het screenen van leerlingen op mogelijk druggebruik onder geen beding tot deze preventieve opdracht. Enkel mits de uitdrukkelijke toestemming van de leerling zou een CLB- arts urinetesten kunnen verrichten, binnen het kader van een leerlingspecifiek pedagogisch project (Tijdschrift Nationale Raad nr. 101, september 2003, p. 5). 4. Urinecontroles door de ouders Een ouder kan zijn kind niet dwingen om een urinetest af te leggen. Enkel in het geval wanneer het kind minderjarig is en geen beoordelingsvermogen heeft, kan de ouder volledig zélf de toestemming voor deze medische handeling geven. Van zodra de minderjarige mét een beoordelingsvermogen, zonder zijn eigen toestemming aan een urinetest onderworpen zou worden dan kan zijn recht op fysieke integriteit geschonden worden.
Larcier Wet en Duiding - Drugwetgeving
309
Bij meerderjarigen is uiteraard altijd de toestemming van de persoon zelf vereist, behoudens de wettelijke uitzonderingen. In elk geval wordt het ook door de zorgsector min of meer afgeraden om als ouder een urinecontrole af te dwingen van het kind. Door het uitgesproken wantrouwen kan de ouder-kind relatie door een ernstige vertrouwensbreuk aanzienlijk verslechteren. Bovendien moet men zich als ouder op voorhand goed realiseren welke resultaten men ermee wenst te bereiken. De informatie die de ouder verkrijgt op het ogenblik dat de urinetest positief is, is zeer beperkt. De test zegt niks over de regelmatigheid van het gebruik en de hoeveelheid. Dezelfde redenering gaat op in het geval dat de test negatief is. De sporen van een welbepaalde drug kunnen soms slechts enkele dagen opspoorbaar zijn in de urine. Ongeacht de test positief of negatief is het is onmogelijk om via een urinetest een afdoend beeld te kunnen schetsen van het druggebruik van het kind. Met het opdringen van een urinetest en door het daaruit blijkende wantrouwen van de ouder ten aanzien van het kind wordt niet zelden de kans op communicatie belemmerd.
310
Larcier Wet en Duiding - Drugwetgeving
VI. Drugs op school • A. Grondrechten Verdrag 20 november 1989 - IVRK (Art. 16)
VI. DRUGS OP SCHOOL INHOUDSOPGAVE A. Grondrechten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . B. Fouillering. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . C. Urinecontrole . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
311 313 314
A. Grondrechten Verdrag 4 november 1950 – EVRM (uittreksel art. 8). . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Verdrag 20 november 1989 – Rechten van het Kind (uittreksel art. 8, 16, 28, 33) . . . . . . Grondwet 7 februari 1831 – Gecoördineerde Grondwet van België (uittreksel art. 22bis)
311 311 312
Verdrag 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome (B.S., 19 augustus 1955, err., B.S., 29 juni 1961) F 1. Goedgekeurd bij wet 13 mei 1955, B.S., 19 augustus 1955, err., B.S., 19 juni 1961
(Uittreksel) TITEL I }1
[RECHTEN EN VRIJHEDEN]1
}1. Opschrift gewijzigd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997 tische samenleving nodig is in het belang van 's lands Art. 8. }1[Recht op eerbiediging van privé-, familie- en 1 veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch
gezinsleven]
1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democra-
welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. }1. – Opschrift ingevoegd bij art. 2, 2, Prot. nr. 11, 11 mei 1994, B.S., 4 juli 1997, goedgekeurd bij wet 27 november 1996, B.S., 4 juli 1997
Verdrag 20 november 1989 inzake de rechten van het kind opgemaakt te New-York (B.S., 17 januari 1992) F F F F
1. Goedgekeurd bij Decr. Vl. R. 15 mei 1991, B.S., 13 juli 1991 2. Goedgekeurd bij Decr. W. R. 25 juni 1991, B.S., 9 augustus 1991 3. Goedgekeurd bij Decr. D. R. 3 juli 1991, B.S., 5 september 1991 4. Goedgekeurd bij Decr. Vl. Parl. 7 februari 2003, B.S., 24 februari 2003
(Uittreksel)
DEEL I Art. 8. 1. De Staten die partij zijn, verbinden zich tot eerbiediging van het recht van het kind zijn identiteit te behouden, met inbegrip van nationaliteit, naam en familiebetrekkingen zoals wettelijk erkend, zonder onrechtmatige inmenging. 2. Wanneer een kind op niet rechtmatige wijze wordt beroofd van enige of alle bestanddelen van zijn identi-
teit, verlenen de Staten die partij zijn passende bijstand en bescherming, teneinde zijn identiteit zo snel mogelijk te herstellen.
Art. 16. 1. Geen enkel kind mag worden onderworpen aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn privé-leven, in zijn gezinsleven, zijn huis of zijn briefwis-
Larcier – Wet en Duiding Drugwetgeving (1 januari 2012) – © Larcier---Export:19-07-2011_14:20---
311