Brrm
UDC 351.853
Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten WRblad 04-1
Besluit Rijkssubsidiëring Restauratie Monumenten Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten van 5 oktober 1990, Stb. 529, houdende regelen ten behoeve van het herstel van beschermde monumenten; gewijzigd bij besluit van 2 juli 1993, Stb. 391 en bij besluit van 23 oktober 1993, Stb. 541. Hieronder volgt na de algemene Nota van Toelichting artikelsgewijs de tekst van de regeling en de toelichting daarop. Met dit besluit vervalt de R.R.M.
Nota van Toelichting Algemeen deel
Hoofdstuk I. Voorgeschiedenis §1. Inleiding Het verschijnsel van subsidieverstrekking door de centrale overheid in de kosten van restauratie van (beschermde) monumenten is een oud gegeven. Ook voordat de Monumentenwet uit 1961 (Stb. 1961, 200) van kracht werd, werden subsidies verleend. Uit 1936 dateerden subsidievoorwaarden die door de subsidie-ontvanger dienden te worden ondertekend en die als eerste vorm van een subsidieregeling gezien zouden kunnen worden. Ook na de inwerkingtreding van de Monumentenwet in 1961 bleven deze voorwaarden in gebruik en het is pas sedert een tussen de Ministeries van WVC (toen nog CRM geheten) en VROM (toen nog VRO geheten) in de zeventiger jaren gemaakte afspraak, dat naast die voorwaarden een 'regeling' op papier kwam, waaruit bleek wanneer men voor subsidie in aanmerking kwam, wie daardoor in aanmerking kwam, voor welke percentages en bedragen en tenslotte hoe subsidie diende te worden aangevraagd. Op l januari 1983 — de aanleiding daartoe vormde het wijzigen van het stelsel van de zogenoemde Verfijningsregelingen op grond van de Financiële Verhoudingswet 1960 (Stb. 1961, 217) — werd de Tijdelijke bijdrageregeling restauratie monumenten (Stcrt. 1983, 31) van kracht, een rijksbijdrageregeling waarin voor gemeentebesturen een beperkte rol was weggelegd bij de advisering omtrent de verlening van subsidie.
§2. Nota over de Monumentenzorg 1984 Bij brief van 28 mei 1984 werd door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de Nota Monumentenzorg aan de Tweede Kamer der Staten Generaal aangeboden (Kamerstukken II 1983/84, 18 399, nrs l en 2). In de nota, over de hoofdlijnen waarvan met de Tweede Kamer overeenstemming werd bereikt, werd een aantal maatregelen aangegeven, waarvan hier genoemd worden: een systeem op centraal niveau van op de monumentenlijst te plaatsen (en daarvan af te voeren) objecten en aan te RDMZ RV 1995/37 - 25
wijzen beschermde stads- en dorpsgezichten en een systeem op decentraal niveau van afgifte van vergunningen en van prioriteitsstelling door de gemeenten van restauraties binnen vastgestelde gemeentelijke budgetreserveringen. In de Monumentenwet 1988, (Stb. 638), die op l januari 1989 in werking is getreden, zijn die lijnen terug te vinden. Wat de subsidiëring betreft bepaalt artikel 34 van die wet dat bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot het aanvragen, toekennen en verantwoorden van uitkeringen ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten. De onderhavige regeling bevat bedoelde regels voor uitkeringen (subsidies) ten behoeve van het herstel (restauratie) van beschermde monumenten. De hierboven genoemde Nota Monumentenzorg spreekt voor wat betreft subsidiëring in zijn algemeenheid over een drietal subsidiestromen: 1. Eén geldstroom — de omvangrijkste — is bedoeld om op basis van geobjectiveerde gegevens verdeeld te worden over de gemeenten in de vorm van budgetreserveringen, waarbinnen gemeenten prioriteiten stellen aan de hand waarvan subsidieverlening door de minister plaatsheeft. 2. De tweede geldstroom waarborgt de jaarlijkse bijdrage van de Minister van Welzijn, Volksge-
zondheid en Cultuur voor de stadsvernieuwing, zoals bedoeld in de Wet en het Besluit op de stads- en dorpsvernieuwing. 3. De derde geldstroom is voor een deel bedoeld voor onderhoudssubsidies, voor een klein deel voor een 'steunregeling' en voor een eveneens klein deel voor onderzoek op het terrein van de monumentenzorg. Voor zover het de tweede geldstroom aangaat, vindt jaarlijks een overboeking plaats van de begroting van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur naar de begroting van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De derde geldstroom is voor wat het onderhoud betreft inmiddels geregeld in het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Stb. 1989, 529). §3. De Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten De eerste geldstroom, dus die voor restauratiesubsidies, is in feite in gang gezet op l januari 1986. Per gelijke datum is de Tijdelijke bijdrageregeling restauratie monumenten vervallen. Vanaf l januari 1986 is gaan gelden de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (Stcrt. 1985, 219), hierna te noemen de RRM, en het is dié regeling die in het onderhavige besluit zijn voortzetting vindt. De RRM beoogde de uitwerking te zijn van wat in de Nota over de Monumentenzorg stond: '... op basis van een objectieve verdeelsleutel... voor de gemeenten
Brrm
WRblad 04-2
gereserveerd. Bij het bepalen van de sleutel spelen het aantal, aard, omvang en conditie... een rol. De gemeenten kunnen, binnen het gereserveerde bedrag..., zelf... prioriteiten vaststellen' (Kamerstukken II 1983/84, 18 399, nr 2). Het in de RRM neergelegde systeem bevatte dus de wijze waarop de desbetreffende subsidiegelden vanuit de centrale overheid werden verdeeld. Aan deze verdeling lagen een paar gedachten ten grondslag. Ten eerste diende de verdeling te worden
gerelateerd aan zo objectief mogelijk meetbare gegevens. Gekozen is voor een indeling van de beschermde monumenten (per gemeente) aan de hand van CBS-monumentencategorieën, jaarlijks op een bepaalde peildatum. Vervolgens werden de gemiddelde herstelkosten per monument vastgesteld en een verhoudingscijfer tussen de categorieën. Dat resulteerde in een groep van kleine monumenten (met als uitgangspunt: de restauratiekosten van zo'n monument zijn norm) en een groep grote monumenten (restauratiekosten van een groot monument zijn een paar keer de norm). In aanmerking geno-
men dat een verdeling op basis van alleen CBS-
maken. Die reallocatie (zoals dat genoemd wordt) heeft volgens de RRM voor de eerste keer plaats na l april 1990. Wanneer in de praktijk zou blijken, dat deze drie premissen zouden werken, zou er een soort van 'zelfreinigende' werking van uitgaan, want: waar geen geld nodig is, wordt het dus niet toegewezen en komt het daar ten goede, waar het wél nodig is. Totdat het ook daar niet meer nodig is, zodat er als vanzelf een cyclus op gang zal komen. Die wisselwerking tussen allocatie en reallocatie van middelen zou ervoor moeten zorgen, dat uiteindelijk de middelen tijdig op de juiste plaats terecht komen en zo een verantwoord monumentenbeleid mogelijk zou zijn. Het probleem van de zeer kostbare restauraties zou zich in beginsel als vanzelf oplossen. Op één probleem na: dat 'vraag en aanbod' elkaar niet zouden dekken en dat het systeem — hoe het er ook uit zou zien — zou knellen, was bekend. Het ging er juist om
een zo objectief en controleerbaar mogelijke verdeling van de schaarse middelen op te zetten.
aantallen geen recht doet aan het gegeven dat er gemeenten zijn, waarvan de monumenten relatief in een technisch slechtere staat verkeren dan de monumenten in een andere gemeente, diende er dus een correctiefactor te worden ingebouwd, die rekening hield met hetgeen in een gemeente leeft aan restauratiebehoefte. Om wederom zo geobjectiveerd mogelijk te verdelen is de eigen, dat wil zeggen de
§4. Ontwikkelingen sedert invoering van de RRM De praktijk van werken met de RRM sinds 1986 heeft laten zien dat juist de enorme discrepantie tussen beschikbare financiële middelen aan de ene kant en de behoefte aan de andere kant in een aantal gevallen tot onoplosbare situaties leidt. Onoplosbaar, want een restauratie kan een subsidie van het rijk vergen, die nominaal meer bedraagt dan de gemeente via het 'spaarsysteem' van budgetreserve-
door de gemeenten zélf op te geven behoefteraming
ringen bijeen kan brengen. Zo'n restauratie loopt
(blijkend uit het meerjarenprogramma) tot middel
gevaar niet tot uitvoering te kunnen komen, tenzij de gemeente het totale benodigde subsidie in stukken deelt en jarenlang het ene na het andere budget volledig of voor een deel bestemt voor dat ene restauratiegeval. In theorie is dat nog wel denkbaar, maar in de praktijk kan dat leiden tot onoverzienbare consequenties, bijvoorbeeld wanneer er sprake is van een verhoudingsgewijs gering budget waarmee zeer grote subsidiebedragen gedekt moeten worden. Het kan en mag niet de bedoeling zijn om alleen de gemeenten en de monumenteigenaren met deze consequentie te belasten. Tijdens de parlementaire behandeling van de Monumentenwet 1988 is deze kwestie uitvoerig aan de orde geweest (zie onder meer Kamerstukken II 1986/87, 19 881, nr. 6, blz. 16 e.v., nr. 9, blz. 9 e.v., nr. 19, Handelingen II 1987/88, blz. 69-3525 e.v., Kamerstukken I 1988/89, 19 881, nr 29 blz. 3-7, nr. 29a blz. 7, 10-17, 19 en 20, en nr. 29d blz 2-5; Handelingen I 1988-89, blz 11-383 tot en met 398). De beraadslagingen hebben geleid tot twee maatregelen die hun neerslag hebben gevonden in het onder-havige besluit. De provincies hebben een rol gekregen met betrekking tot gemeenten met een 'klein' budget (zie Hoofdstuk II, §4. Het provinciaal budget en het provinciaal prioriteitenoverzicht). Daarnaast is voor de minister de mogelijkheid
genomen om de correctiefactor te bepalen. Ten tweede is bij het systeem van middelenverdeling (en dus bij het bouwen van de verdeelsleutel) uitgegaan van een drietal premissen: 1. er zullen gemeenten zijn waar geen enkele behoefte aan subsidie leeft: die gemeenten hebben dus geen budget nodig en er hoeft derhalve geen bedrag gereserveerd worden. 2. er zullen gemeenten zijn, die minder nodig hebben dan ze objectief gezien kunnen krijgen: die gemeenten vragen minder en er hoeft minder gereserveerd te worden. De financiële middelen, die derhalve vrijkomen — althans wanneer deze
twee premissen juist zouden blijken — kunnen worden verdeeld over de gemeenten die méér nodig zouden hebben. Want dat er ook zulke gemeenten zouden zijn, werd voetstoots aangenomen. 3. wanneer de budgetten zijn toegekend zal na ruim vier jaar (de budgetreserveringen worden vier jaar in het vooruit reeds opengesteld) blijken of er gemeenten zijn, die de hun toegekende budgetten in de praktijk niet 'opmaken'. Dan resulteert een bedrag dat kan worden verdeeld over die gemeenten, die nog steeds meer nodig hebben dan hun budgetreserveringen mogelijk
Brrm
WRblad 04-3
geïntroduceerd om in afwijking van het systeem aan relatief dure restauraties subsidies te verlenen (zie Hoofdstuk II, §5. Het subsidie voor relatief dure restauraties).
De Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming heeft in 1989 een onderzoek laten verrichten naar de gemeentelijke monumentenzorg. De uitkomsten daarvan zijn neergelegd in het rapport Gemeentelijke monumentenzorg op de rails (ISBN 90-71107-16-7) en geven een beeld van de wijze, waarop — drie jaar na inwerkingtreding van de RRM en in het eerste jaar na inwerkingtreding van de Monumentenwet 1988 — door onder meer gemeenten gedacht wordt over de wettelijke instrumenten en over het subsidiesysteem neergelegd in de RRM. De verordening in de zin van artikel 15 van de Monumentenwet 1988 lijkt ingang gevonden te hebben: 60% van de gemeenten gaf aan zo'n verordening in ieder geval te zullen vaststellen. In het onderzoek werden de gemeenten ook gevraagd of men, wanneer het budget beneden de f 100.000,uitkomt, het budget ter besteding aan de provincie over zou laten of door middel van een verordening er zelf over zou beschikken. Bijna alle gemeenten (94%) wezen de eerste mogelijkheid af en zeiden aan een eigen verordening de voorkeur te geven. De algemene indruk op basis van de resultaten van de enquête lijkt gewettigd, dat het systeem van budgetreserveringen c.a. ingang heeft gevonden, zij het dat dé algemene klacht blijft, dat er te weinig middelen beschikbaar zijn voor de uitvoering van het beleid.
over een periode van meerdere jaren verwacht en per jaar het totaal bedrag van de gewenste budgetreservering die nodig is om uitvoering van het programma te realiseren. Het programma bedoelt niet meer te zijn dan dat en kan dus opgevat worden als een technische inventarisatie voorzien van een subsidie-indicatie. Uit het advies van de Raad voor de gemeentefinanciën over het ontwerp-besluit blijkt
dat ten onrechte de gedachte leeft dat de in een meerjarenprogramma genoemde bedragen de daadwerkelijke (subsidiabele) restauratiekosten zouden moeten weergeven, met andere woorden dat zij gebaseerd zouden moeten zijn op bouwkundige begrotingen. Omdat het onmogelijk is zonder kostbaar vooronderzoek tot meer realistische bedragen te komen, bepaalt artikel 3, tweede lid, onderdeel d, dan ook dat het gaat om een indicatie. Uit de inmiddels gegroeide praktijk blijkt dat gemeenten veelal geschatte bedragen hanteren om tot die indicatie te komen. Het programma dient de vorm te hebben van een raadsbesluit (tweede lid, onderdeel a), opdat de raad van de gemeente daarmee
aangeeft dat dat beleidsstuk voor de gemeente en de burgers leidraad is voor de uitvoering van restauraties. De wijzigingen in de bepalingen met betrekking tot het meerjarenprogramma ten opzichte van de RRM zijn voor het merendeel van redactionele aard.
§2. Het budget Jaarlijks ontstaat uit alle ingediende meerjarenprogramma's op centraal niveau een beeld van wat de gezamenlijke gemeenten denken nodig te hebben om hun programma's uit te voeren. Het daarHoofdstuk II. Besluit rijkssubsidiëring restauratie voor beschikbare budget wordt vervolgens door de monumenten minister over de gemeenten verdeeld; de daarbij te In de onderhavige regeling is het regiem van de hanteren verdeelsleutel gaat uit van de in artikel 5 RRM overgenomen met dien verstande dat daarop neergelegde criteria aantal, aard en behoefte. een aantal verbeteringen en aanvullingen is aangeHiervoor werd al aangegeven, dat op basis van aan bracht. In de volgende paragrafen zal de regeling CBS-categorieën ontleende ervaringscijfers een eerste aan de hand van een aantal hoofdkenmerken verdeling plaatsvindt; het zogenaamde objectieve besproken worden en zullen de verbeteringen en deel. Gemeenten die méér nodig hebben dan dat aanvullingen ten opzichte van de RRM aan de orde objectieve deel, krijgen in ieder geval het objectieve komen. . deel. Gemeenten die minder dan dat objectieve deel nodig hebben, krijgen dat mindere en gemeenten §1. Het meerjarenprogramma die geen budgetreservering nodig hebben krijgen Het meerjarenprogramma (artikel 3) is een instrudie ook niet. Vervolgens worden de gelden die niet ment dat de minister inzicht biedt in de restauratie verdeeld zijn — omdat gemeenten minder dan het binnen een gemeente en de gegevens levert op basis objectieve deel of helemaal niets nodig hebben — waarvan het budget wordt uitgerekend. Het komt er wederom verdeeld over de gemeenten die meer op neer dat de gemeente op een rij zet welke nodig hebben dat het objectieve deel: de basis beschermde monumenten binnen afzienbare tijd hiervoor is de gemeentelijke behoefteraming zoals gerestaureerd zullen worden, of de technische die blijkt uit het meerjarenprogramma. Daarvoor toestand daarvan matig of slecht is, een indicatie wordt als volgt te werk gegaan: wanneer een gevan de kosten van de restauratie daarvan, welk deel meente bijvoorbeeld 1,3 maal het objectieve deel daarvan subsidiabel is en hoe groot het subsidie nodig heeft, heeft die gemeente een overvraag van (inclusief het bedrag ten behoeve van een (even30%. Wanneer een gemeente 5,3 maal het objectieve tuele) restauratiehypotheek, waarover hieronder deel nodig heeft, heeft die gemeente een overvraag meer) zou moeten zijn om de restauraties te realisevan 430%. Uit het nog niet toegekende centrale ren. Verder wordt een spreiding van restauraties budget krijgt de eerste gemeente dan 30/460e en de RDMZRV 1995/37-26
Brrm
WRblad 04-4
tweede gemeente 430/460e deel. Op die wijze wordt dus het totale beschikbare budget in twee 'slagen' toegerekend naar de gemeenten. Dat is de 'allocatie' en dat levert ieder jaar de gemeentelijke budgetten op. De budgetten, die op rijksniveau worden beheerd, blijven een aantal jaren ter beschikking van de gemeenten. Vanaf het moment van bekendmaking van (de hoogte van) het gereserveerde budget tot en met 31 maart van het jaar ten laste waarvan het budget gereserveerd is, kan de gemeente de reservering gebruiken voor het aandragen van subsidieaanvragen (artikel 6, derde lid). Wanneer aan het eind van het jaar (voor l november) de voor deze subsidieregeling ter beschikking staande gelden van het zesde jaar daaropvolgend worden verdeeld (artikel 6, eerste lid), staat een budget derhalve vijf jaar en drie maanden ter beschikking. Het jaar daarop herhaalt zich dat en op den duur ontstaat een serie van maximaal zes budgetten (onder beheer van de minister) en kan de gemeente het totaal van die budgetten beleggen met aanvragen. Maar meer dan zes budgetreserveringen 'sparen' kan weer niet, want na vijf jaar en drie maanden (op l april) vervalt het niet benutte deel van het oudste budget (artikel 6, vierde lid), Het resterend deel komt ten goede aan gemeenten die zodanig kostbare restauraties in hun meerjarenprogramma hebben zitten dat ook het 'sparen' van budgetten geen soelaas biedt (zie §5 van dit Hoofdstuk en de toelichting bij artikel 9). Voor een goed begrip zij hierbij opgemerkt dat op basis van de RRM reeds budgetten zijn berekend voor de jaren 1991 tot en met 1995. Het systeem waarbij steeds 5 budgetten ter beschikking staan, kan bij inwerkingtreding van dit besluit zonder meer worden voortgezet, met dien verstande dat het aantal budgetten wordt uitgebreid van 5 naar 6.
§3. Invloed van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP) op het budget Min of meer toevallig loopt een reeds in de Nota over de Monumentenzorg aangekondigde actie, te weten die van het Monumenten Inventarisatie Project (MIP), op dit moment samen met de inwerkingtreding van dit besluit. Het MIP is een planmatige aanpak van het voor bescherming in aanmerking komend bouwbestand van de periode 1850 tot 1940. De periode tot aan het jaar 1850 vindt een goede afspiegeling in het monumentenregister, maar voor de periode daarna is dat nog niet zo. Daarom is enige jaren geleden in overleg met de provincies en de vier grote gemeenten overgegaan tot het systematisch en per cultuurgebied in kaart brengen van de bouwkunst en de stedebouwkundige ontwikkelingen. Die inventarisatie dient vele doelen, waaronder de voorbereiding (selectie) van plaatsing op de monumentenlijst (registratie) van gebouwen. De gebouwen die in het kader van het MIP geïnven-
tariseerd zijn, worden per gereedgekomen provincie en grote gemeente (Amsterdam, 's-Gravenhage, Rotterdam en Utrecht) via de in de wet voorgeschreven procedure getoetst op het al dan niet in aanmerking komen voor bescherming krachtens de Monumentenwet 1988. Het is feitelijk onuitvoerbaar om die operatie voor het hele land in één slag te doen. Omdat de inventarisaties in de loop der jaren beschikbaar komen en zo geleidelijk ook tot selectie kan worden overgegaan, moet worden gerekend met een totale periode van ongeveer acht jaar. Zouden de reeds geregistreerde 'MlP-monumenten' in de berekening van de budgetten meetellen, dan zouden de verhoudingen ten nadele van die gemeenten, waar het selecteren nog niet is afgerond, onaanvaardbaar worden scheefgetrokken. Daarom zorgt artikel 5, tweede lid, er voor dat die beschermde 'jongere' monumenten de omvang van de budgetten niet kunnen beïnvloeden. Zodra het hele land is geïnventariseerd en de procedures voor de wettelijke bescherming zijn afgerond, zal worden voorgesteld de in het tweede lid genoemde datum te laten vervallen. Overigens zullen de 'MlP-monumenten' voor zover wettelijk beschermd in principe wel voor subsidiëring in aanmerking; zij tellen dus vooralsnog niet mee bij het berekenen van de budgetten.
§4. Het provinciaal budget en het provinciaal prioriteitenoverzich t Een andere — ten opzichte van de RRM nieuwe — maatregel betreft de introductie van het provinciaal budget (artikel l, onderdeel g juncto artikel 5) en het provinciaal prioriteitenoverzicht (artikel l, onderdeel h, juncto artikel 7). Die introductie komt eveneens voort uit het probleem van de in verhouding tot de beschikbare budgetten relatief grote (lees: dure) restauraties. De gedachte daarbij is dat een deel van dat probleem opgelost kan worden door de provincie een rol te geven bij het geven van prioriteiten in meerjarenprogramma's van gemeenten met een betrekkelijk klein budget. Het komt op het volgende neer: heeft een gemeente een budget van minder dan f 100.000,- dan geeft niet de gemeente de prioriteiten aan, maar de provincie geeft binnen alle betrokken gemeenten tezamen de prioriteiten aan. De provincie oefent op die wijze binnen de in die provincie gelegen gemeenten met een budget van minder dan f 100.000,- het recht uit om de prioriteiten van restauraties te bepalen. Uitzondering op die algemene regel van prioriteitsstelling door de provincie wordt gemaakt in die gevallen dat de gemeente een verordening heeft in de zin van artikel 15 van de wet; dus over vergunningverlenende bevoegdheid beschikt. Het beschikken over een monumentenverordening in de zin van de wet duidt op een actieve opstelling ter zake van de monumentenzorg. Een gemeente geeft alsdan blijk een monumentenbeleid te willen voeren. Het is dan
Brrm
WRblad 04-5
vanuit bestuurlijk oogpunt logisch dat zo'n gemeente, ook al is het voor haar beschikbare budget gering, indien zij dat wenst tevens een financieel beleid kan voeren. Heeft de gemeente zo'n verordening dan maakt het voor die gemeente berekende budget geen deel uit van het budget dat voor de provincie wordt aangehouden. Voorkomen moet echter worden dat gemeenten het vaststellen van een verordening achterwege laten omdat ze het werken met een eigen budget minder aantrekkelijk vinden (de Monumentenwet 1988 gaat ervan uit, dat de gemeenten ertoe overgaan een verordening in het leven te roepen). Daarom is bepaald dat als de gemeente de wens te kennen geeft in het provinciaal prioriteitenoverzicht opgenomen te worden, aan die wens wordt voldaan (artikel 7, tweede lid). Daarmee gaat het budget, berekend voor die gemeente, deel uitmaken van het provinciaal budget. De wilsuiting door een gemeente is dus van grote invloed op het provinciaal budget. Door als criterium de gemeentelijke verordening te nemen, behoeft niet te worden gevreesd dat wijzigingen die zich in theorie jaarlijks in de omvang van het gemeentelijke budget kunnen voordoen (rondom de grens van f 100.000,-), er onacceptabel vaak toe leiden, dat zich een steeds veranderende situatie voordoet; te weten een gemeente die het ene jaar een eigen budget heeft en het andere jaar onder het provinciaal budget valt. Om te voorkomen dat gemeenten een probleemgeval via het provinciaal budget oplossen en zich vervolgens bijvoorbeeld door het instellen van een verordening aan de provincie onttrekken, is in het derde lid van artikel 7 bepaald dat zo'n gemeente gedurende 6 aaneengesloten jaren na het jaar waarin die gemeente van het provinciaal budget geprofiteerd heeft, bij het provinciaal prioriteitenoverzicht wordt betrokken. Overigens is de constructie, zoals hierboven beschreven, dat in geval van een relatief dure restauratie de gemeente drie budgetjaren ter beschikking stelt tegenover een 'artikel 9-subsidie' van het rijk, niet mutatis mutandis toegepast op het provinciaal budget: dat zou de provincie voor een onmogelijke taak plaatsen. Het provinciaal budget wordt in geval van een 'artikel 9-subsidie' dus slechts gekort voor drie maal het laatst berekende budget van de desbetreffende gemeente.
£5. Hef subsidie voor relatief dure restauratie (artikel 9) Hierboven werd uiteengezet wat de mogelijkheden zijn voor de gemeente om de budgetreservering te gebruiken. Omdat daarmee echter die restauraties die een subsidie vergen van het rijk van vele malen de budgetreservering, niet van de grond blijken te komen, is een speciale subsidiemogelijkheid in
artikel 9 neergelegd. Uit de gelden die jaarlijks — zoals in §2 van dit hoofdstuk beschreven — op l april vrijvallen, en door een gedeelte van het budget, RDMZ RV 1995/37 - 27
bestemd voor uitvoering van dit besluit, niet te betrekken bij de budgetverdeling — het besluit spreekt (in artikel 9, derde lid) over ten hoogste 5% — , ontstaat ruimte om voor dit soort restauraties subsidie te verlenen. In de regeling wordt, wil van verlenen van subsidie voor zo een geval sprake zijn, bepaald dat de gemeente, waarin zich zo'n situatie voordoet, daarmee akkoord moet gaan. De consequentie van zo'n subsidie is namelijk dat gedurende drie aaneengesloten jaren voor de desbetreffende gemeente geen budget berekend kan worden (artikel 9, tweede lid). Overigens is het zo, dat er in geval van artikel 9 geen relatie is tussen de hoogte van het budget en het totale benodigde subsidie van het rijk, als maar dat subsidie zes maal of meer bedraagt dan dat budget (artikel 9, eerste lid). Wanneer dus een restauratiesubsidie bijvoorbeeld f 130.000,-zal bedragen, dan doet de gemeente in geval van een budget van f 9.000,- afstand van drie maal dat bedrag (f 27.000,-) en in geval van een budget van f 20.000,- afstand van f 60.000,-. Jaarlijks staat de minister voor de beslissing aan welke restauratiegevallen hij een subsidie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, zal verlenen. Ook al wordt bepaald dat het monument moet voorkomen in het gemeentelijke meerjarenprogramma en dat de restauratie daarvan een subsidie van het rijk
moet vergen, dat minstens zes maal het gemeentelijk budget moet inhouden en dat bovendien de gemeente met zo'n subsidie moet hebben ingestemd, toch zal naar verwachting de vraag het aanbod overtreffen. De minister zal dan ook uiteindelijk bepalen welke gevallen voor zo'n subsidie in
aanmerking komen. Bij de invulling van die beleidsruimte zal in de eerste plaats de intrinsieke, monumentale waarde van de voor subsidie in aanmerking komende objecten een rol spelen. Daarbij kunnen bijvoorbeeld ook afwegingsfactoren (zoals de staat van onderhoud) die ontleend kunnen worden aan de gegevens die de Rijksdienst voor de Monumentenzorg jaarlijks op grond van de ervaringen met gemeentelijke meerjarenprogramma's ter beschikking heeft, van belang zijn. Daarnaast zal rekening worden gehouden met het regeringsbeleid op het terrein van de ruimtelijke ordening, leefmilieu en de gebouwde omgeving in zijn algemeenheid. In de beleidsuitspraak DALO 2.3, opgenomen in het beleidsvoornemen van de Vierde nota over de ruimtelijke ordening (Kamerstukken II 1987/88, 20 490, nr. 2) is gesteld dat bij de inzet van onder andere het financieel instrumentarium voor monumentenzorg prioriteit zal worden gegeven aan de (centrale steden van de) stadsgewesten en plaatsen daarbuiten met een toeristische 'speerpuntfunctie'. Ter zake zij tevens verwezen naar de zogenoemde stellingname — brief van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (Kamerstukken II 1989/90, 20 490, nr. 21).
Brrm
WRblad 04-6
§6. De rol van de gemeente bij het restauratieproces Met een aantal besturen van gemeenten met grote monumentenconcentraties zijn de afgelopen jaren zogenaamde convenanten gesloten waarin was geregeld dat een aantal taken en bevoegdheden die in de RRM aan de minister waren voorbehouden, werden uitgeoefend door die gemeentebesturen. Die convenanten expireren bij het in werking treden van dit besluit (op grond van een in de convenanten
daartoe strekkende bepaling). In de onderhavige regeling wordt de werkingssfeer van de convenanten in principe uitgebreid tot alle gemeenten waarin een monumentenverordening van kracht is. Het gaat met name om 1° het vaststellen van de subsidiabele restauratiekosten door burgemeester en wethouders onder voorbehoud van goedkeuring door de minister (artikel 12, eerste lid), 2° het begeleiden van de restauratie door burgemeester en wethouders (artikel 19, derde lid), en 3° het verklaren dat het werk naar behoren is uitgevoerd en het vaststellen van het subsidie door burgemeester en wethouders onder voorbehoud van goedkeuring door de minister (artikel 27). Voor de gemeenten die zich tot die
taken niet in staat achten, is de mogelijkheid geopend zich daarvan te vrijwaren voor zover het gemeenten betreft waarvoor een budget berekend is van minder dan f 100.000,- (artikel 30, eerste lid). Dan is de minister de betrokken instantie. Wat betreft de begeleiding van restauraties geeft artikel 19, vijfde lid, aan de minister de mogelijkheid — evenals dat in de convenanten was geregeld —, om voor te schrijven dat een bepaalde restauratie
begeleid moet worden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Het zal dan gaan om restauraties waarvoor bijzondere, meestal gespecialiseerde deskundigheid is vereist of waarvoor inzet van verschillende vakinhoudelijke disciplines is vereist.
§7. De subsidiemethodiek en terminologie Bij de subsidiëring van restauraties gaat het uiteindelijk om een subsidiebedrag in de daadwerkelijk gemaakte subsidiabele kosten van een uitgevoerde restauratie. Pas na afloop van een restauratie kan
exact worden bepaald welke kosten gemaakt zijn en welk bedrag als subsidie daarin kan worden verleend. Omdat het echter voor de eigenaren (maar ook voor het systeem van deze regeling) van groot belang is dat zij voorafgaand aan een restauratie zo nauwkeurig mogelijk geïnformeerd zijn hoe hoog het subsidie zou kunnen zijn, is de procedure die tot subsidieverlening leidt, in tweeën gesplitst. Op een aanvraag om subsidie die wordt ingediend voorafgaand aan de restauratie, neemt de minister allereerst een beslissing op basis van (kort gezegd) een restauratieplan met bijbehorende begroting. Gesteld dat de beslissing positief is, dan wordt in die beslissing, die toezegging genoemd wordt (artikel 15, tweede lid), vermeld: 1° welke kosten van de voorgenomen restauratiewerkzaamheden subsidiabel zijn;
2° het bedrag dat ten hoogste als subsidie kan worden verleend; en 3° het jaar waarin het subsidie kan worden uitbetaald. De toezegging is dus van groot belang voor de subsidieaanvrager omdat daarin de grenzen van het uiteindelijk te ontvangen subsidie zijn vastgelegd. Indien de eigenaar het niet eens is met (een of meer onderdelen van) de toezegging (of met een afwijzing) kan hij tegen die beslissing beroep instellen op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet arob). Na afloop van de restauratie vindt in juridische zin het tweede deel van de subsidieverleningsprocedure plaats. Het subsidie wordt vastgesteld (artikel 27). Bij de vaststelling wordt gekeken of de restauratiekosten die in de toezegging subsidiabel zijn gesteld daadwerkelijk gemaakt zijn (in de praktijk wordt wel gesproken van verwerkte subsidiabele restauratiekosten). Voorzover die kosten gemaakt zijn, zal het subsidie aan de hand daarvan worden vastgesteld doch niet hoger dan het bedrag dat ten hoogste is toegezegd. Met de vaststelling wordt niet meer
beoogd dan uitvoering te geven aan de verplichtingen die voor de minister voortvloeien uit de toezegging voor zover de werkzaamheden in overeenstemming zijn met het restauratieplan, de begrote kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en de aan de subsidieverlening verbonden voorschriften ook overigens zijn nagekomen. Dat karakter van de vaststelling wordt nog benadrukt door de bepaling dat 'bij de vaststelling van het subsidie kosten die niet reeds bij de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten (in de toezegging) waren betrokken, buiten beschouwing blijven' (artikel 27, tweede lid). De vaststelling kan (bijvoorbeeld) geen wijziging van de hoogte van de subsidiabel gestelde posten
bevatten, noch een weigering zulk een wijziging aan te brengen. De vaststelling van het subsidie zal dan ook geen nieuwe rechtsgevolgen in het leven roepen die niet reeds door de toezegging zijn gecreëerd. Naar de mening van ondergetekende is de vaststelling van het subsidie dan ook in beginsel geen besluit waartegen beroep op grond van de Wet arob open staat (vgl. uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 10 maart 1986, no. R01.83.2342.08). Waar in dit besluit de term subsidieverlenen gehanteerd wordt, is het gehele proces van toezeggen en vaststellen bedoeld.
In het systeem van de onderhavige regeling kunnen ten laste van toekomstige jaren (tot en met het zesde jaar van het meerjarenprogramma) toezeggingen worden gedaan; uiteraard voorzover een budget voor de desbetreffende gemeente aanwezig dan wel toereikend is. Een dergelijke toezegging op termijn kan echter pas tot uitbetaling leiden in het jaar ten laste waarvan de toezegging is gedaan. Door de oprichting van de Stichting Nationaal Restauratie-
Brrm
WRblad 04-7
fonds (waarover in Hoofdstuk IV, §1 meer) kan nu echter de eigenaar sneller over de benodigde middelen beschikken. Het eerste meerjarenprogramma dat gemeenten op grond van de RRM hebben kunnen indienen (voor l september 1986) had betrekking op de jaren 1987 tot en met 1991. Na inwerkingtreding van dit besluit met ingang van l januari 1991, kunnen de gemeenten voor l juli 1991 een meerjarenprogramma bij de minister indienen betreffende de jaren 1992-1997, dan wel een aanvulling die betrekking heeft op de jaren 1996 en 1997. Als de minister de budgetten betreffende die jaren heeft berekend en daarvan mededeling heeft gedaan aan de gemeenten, kunnen vanaf l januari 1992 ten laste van de budgetreservering toezeggingen worden gedaan. §8. Subsidiabele restauratiekosten De RRM kende net als het onderhavige besluit het
begrip subsidiabele restauratiekosten. In de RRM werd daaronder verstaan 'de kosten die de minister op een ingediende en gespecificeerde begroting als subsidiabel aanmerkt (artikel l, onder d). Om wat voor soort kosten van een restauratie het zou kunnen gaan, was in die regeling zelf niet te lezen. Wel werd in de toelichting op de RRM aangegeven dat het moest gaan om 'kosten welke voortvloeien uit het herstel van de monumentale structuur of de
De regels, neergelegd in artikel 13, tezamen met de hiervoor bedoelde richtlijnen moeten voldoende geacht worden om in het merendeel van de restauraties de subsidiabele restauratiekosten te kunnen vaststellen. Dat is ook noodzakelijk omdat de vaststelling in beginsel door burgemeester en wethouders zal geschieden (artikel 12, eerste lid). De vaststelling door burgemeester en wethouders is echter aan de goedkeuring van de minister onderworpen opdat de minister ervoor kan waken dat het begrip subsidiabele restauratiekosten in het gehele land (bij alle gemeenten) op uniforme wijze wordt gehanteerd. Door die goedkeuringscontrole wordt in de gevallen dat burgemeester en wethouders daadwerkelijk de subsidiabele restauratiekosten vaststellen, artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988 niet geschonden. Indien de bepalingen van artikel 13 noch de richtlijnen uitkomst bieden is het raadzaam zo snel mogelijk de Rijksdienst voor de Monumentenzorg in te schakelen opdat voorkomen wordt dat achteraf discussie op het moment dat de minister de vaststelling van de subsidiabele kosten geheel of gedeeltelijk afkeurt.
Hoofdstuk III. Tijdelijke subsidiemogelijkheid voor kerkgebouwen (artikel 10) (vervallen per l januari 1995)
monumentale onderdelen...'. Voor het overige werd
§1. Algemeen
voor inzicht in dat begrip verwezen naar bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te verkrijgen informatie. Aan die onduidelijke en daarom enigszins rechtsonzekere situatie maakt dit besluit zoveel mogelijk een eind. Artikel 13 bevat een aantal (hoofd)regels met betrekking tot het begrip subsidiabele restauratiekosten. Aldus is in concrete restauratiegevallen voor een ieder kenbaar aan de hand van welke regels in beginsel bepaald wordt of de kosten subsidiabel zijn of niet. De uiteindelijke beoordeling ligt echter — noodgedwongen door de grote variëteit aan mogelijke posten — bij de minister zoals blijkt uit artikel 34, derde lid, van de Monumentenwet 1988, waarin staat: 'De uitkering bestaat uit... een percentage van de door de minister vast te stellen kosten'. Daarom ook, is in artikel 13, eerste, tweede, vierde en zevende lid aangegeven dat uiteindelijk 'het oordeel van Onze minister" doorslaggevend is. (Artikel 13, zevende lid is per l januari 1995 vervallen.)
Kerkgebouwen nemen door hun vorm, omvang en situering een unieke positie in binnen het Nederlandse monumentenbestand. Vele kerkgebouwen zijn niet alleen van groot belang door hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuur-historische waarde. Ook uit landschappelijk oogpunt vormen kerkgebouwen een zeer karakteristieke categorie. Helaas wordt het voortbestaan van een groot aantal beschermde kerkgebouwen bedreigt door de dikwijls matige tot (zeer) slechte bouw-technische staat, de zeer hoge exploitatie lasten en de beperkte financiële middelen die de eigenaren ter beschikking staan. Op deze problematiek wordt uitvoerig gewezen in het rapport Overheid, godsdienst en levensovertuiging van de Commissie van advies inzake de criteria voor steunverlening aan kerkgenootschappen en andere genootschappen op geestelijke grondslag alsmede naar het kabinetsstandpunt naar aanleiding van dat rapport en dan met name naar het standpunt ter zake van de subsidiëring van beschermde kerkgebouwen. De subsidiemogelijkheden die de RRM bood, bleken ontoereikend om de problemen die het voortbestaan van een groot aantal beschermde kerkgebouwen bedreigen op korte termijn weg te nemen. Daarom is de Tijdelijke rijkssubsidieregeling (vervallen per l januari 1995) instandhouding beschermde kerkgebouwen (Stcrt. 1989, 184) geïntroduceerd. Die regeling is in het onderhavige besluit opgenomen en
Omdat uiteraard ook zoveel mogelijk inzicht gegeven moet worden in 'het oordeel van Onze minister' zullen richtlijnen worden opgesteld met betrekking tot de subsidiabele restauratiekosten. Het gaat daarbij om beleidsregels die de minister zal hanteren bij zijn bevoegdheden ter zake van het vaststellen van subsidiabele restauratiekosten (die richtlijnen zullen verkrijgbaar zijn bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg). RDMZRV 1995/37-28
Brrm
WRblad 04-8
is terug te vinden in artikel 10 (hoofdbepaling), artikel 12, vierde lid, en artikel 13, zevende lid. Deze (tijdelijke) subsidiemogelijkheid is bedoeld om een bijdrage te leveren aan een oplossing van het probleem. Over een periode van vijf jaar wordt met ingang van l januari 1990 jaarlijks maximaal 26 miljoen gulden extra (dus in totaal maximaal 130 miljoen gulden extra) ter beschikking gesteld om deze groep in stand te kunnen houden. Het grootste gedeelte van deze extra gelden wordt ten behoeve van subsidies op grond van artikel 10 gebruikt om beschermde kerkgebouwen, voorzover althans nog niet gerestaureerd, in een zodanige bouw-technisch goede staat te brengen, dat het directe voortbestaan de komende decennia niet meer in gevaar komt. Het gaat hierbij dus om een extra subsidiemogelijkheid naast de mogelijkheid om op grond van artikel 8 of artikel 9 subsidie in de restauratiekosten van een kerkgebouw te verlenen. Na gebruikmaking van deze extra subsidiemogelijkheid zullen de eigenaren de technische staat van hun kerkgebouwen op peil kunnen houden door periodiek beroep te doen op de subsidiemogelijkheden voor beschermde kerkgebouwen op grond van het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten (Stb. 1989, 529). Een beperkt deel van de (extra) gelden zijn aangewend ten behoeve van dat besluit. Door periodiek onderhoud wordt voorkomen dat de bouw-technische staat van het beschermde kerkgebouw wederom verslechtert en dat weer een veel duurdere restauratie nodig wordt.
§2. Restauratie Het grootste gedeelte van de extra gelden wordt dus gebruikt om die kerkgebouwen waarbij het verval heeft toegeslagen, in versneld tempo in een technisch aanvaardbare toestand te brengen. Om het effect van deze 'inhaaloperatie' zo groot mogelijk te doen zijn is het soort werkzaamheden, in de kosten
waarvan op grond van deze regeling subsidie wordt verleend, beperkt ten opzichte van de restauratie die op grond van de artikelen 8 of 9 voor subsidie in aanmerking komen. Subsidie kan worden verleend in die restauratiekosten die gericht zijn op het
herstellen van onderdelen die zich in een zodanig slechte staat bevinden dat er gevaar bestaat voor personen dan wel dat het voortbestaan van het beschermde kerkgebouw in gevaar is of binnen enkele jaren in gevaar komt (artikel 13, zevende lid). Aldus zullen de beschikbare gelden zo doelmatig en effectief mogelijk besteed kunnen worden. Het gaat er nu om overdracht van het huidige bestand van beschermde kerkgebouwen aan een volgende generatie mogelijk te maken. Het gevolg van het ter beschikking komen van de extra middelen is tevens dat de druk op de gemeentelijke budgetten wordt verlicht. Immers, de op grond van het onderhavige besluit te subsidiëren
beschermde kerkgebouwen zullen uit de gemeentelijke meerjarenprogramma's kunnen verdwijnen; zeker indien bij die programma's de monumenten die zich in een technische slechte toestand bevinden, prioriteit krijgen. Anderzijds kunnen restauratiewerkzaamheden die in verband met het bepaalde in artikel 13, zevende lid, niet voor een 'artikel 10subsidie' in aanmerking komen wel voor een subsidie op grond van artikel 8 of 9 in aanmerking komen. Voor restauratie zal, zoals gezegd, in de toekomst voor deze categorie monumenten veelal geen noodzaak bestaan; volstaan kan dan worden met een beroep op de onderhoudsregeling.
§3. Uitvoering Met het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO-K) en de Vereniging van Beheerders voor Monumentale Kerkgebouwen in Nederland is intensief contact geweest over de opzet van de Tijdelijke rijkssubsidieregeling instandhouding beschermde kerkgebouwen. Omdat — zoals in §7 van hoofdstuk II uiteengezet is — subsidie-toezeggingen door de minister reeds ten laste van komende jaren kunnen worden gedaan, kan door de eigenaar van een beschermd kerkgebouw die een dergelijke toezegging in handen heeft, gebruik worden gemaakt van de faciliteiten die het Nationaal Restauratiefonds te bieden heeft (voorfinanciering en restauratiehypotheek). Om de uiteindelijke doelstelling — een inhaaloperatie leidende tot een verschuiving naar onderhoud — zo goed mogelijk te bereiken, vindt over de uitvoering ervan met representatieve organisaties (zoals het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken) overleg plaats.
Hoofdstuk IV. De faciliteiten van de Stichting Nationaal Restauratie Fonds en de fiscale aftrek §1. Nationaal Restauratiefonds De jaarlijks voor restauratie beschikbare financiële middelen waren — ook voordat de RRM in werking trad — en zijn, zoals bekend, ontoereikend om alle gewenste restauraties te subsidiren. Dit heeft onder
meer tot gevolg dat eigenaren van monumenten lang tot zeer lang moeten wachten op een subsidietoezegging die vervolgens pas enige jaren later tot uitbetaling kan leiden. Bij de heroverweging van het monumentenbeleid in 1984 werd aan de oplossing van deze financiële problematiek voorrang gegeven. Vooruitlopend op de nieuwe structuur voor het monumentenbeleid — neergelegd in de Monumentenwet 1988 — werd in 1986 bij de inwerkingtreding van de RRM niet alleen een subsidiesysteem met meer gemeentelijke bevoegdheden geïntroduceerd, maar ook een nieuw financieringssysteem. Een belangrijk onderdeel betrof de oprichting van de Stichting Nationaal Restauratie Fonds (NRF), een particuliere instelling die op het terrein van monumentenzorg samenwerkt met het Rijk, de gemeenten
Brrm
WRblad 04-9 en financiële instellingen, met als doelstelling het verlenen van financieringsfaciliteiten en diensten op financieel en administratief gebied. Een uitwerking hiervan is de ontwikkeling van de zogeheten restauratiehypotheek (artikel 16) die destijds als faciliteit in de plaats is gekomen van de reeds in de RRM doorgevoerde verlaging van het subsidiepercentage met 30%. Het gaat daarbij om een hypothecaire geldlening onder 'zachte' (rente)voorwaarden. Het NRF heeft zich in een overeenkomst met de Staat der Nederlanden (vertegenwoordigd door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur) verplicht een degelijke hypothecaire geldlening aan te bieden aan de eigenaar die een subsidietoezegging (met laag subsidiepercentage) van de minister heeft ontvangen. De gelden daarvoor ontvangt het NRF van de minister en gaan evenals de subsidietoezegging aan de eigenaar ten laste van het desbetreffende (gemeentelijk) budget of provinciaal budget (zie artikel 17). De eigenaar van een monument kan aldus rekenen op een even grote bijdrage in de restauratiekosten als voor 1986, met als verschil dat het leningsgedeelte (in tegenstelling tot het subsidiedeel) moet worden terugbetaald. De eigenaar treft desondanks in de
beginsel verstrekt op basis van een dertigjarige annuïteit. Bij het verstrekken van deze lening wordt geen krediettoets (kan de eigenaar aan zijn aflossingsverplichting voldoen?) aangelegd. De middelen ten behoeve van het verstrekken van deze restauratiehypotheken worden gevormd door subsidies, die de minister ten laste van de gemeentelijke of provinciale budgetreservering verstrekt aan het NRF (vgl. artikel 17, tweede lid). Ad 2) Voor alle eigenaren die in het bezit zijn van een subsidietoezegging, geldt dat zij het op termijn (van l tot 5 jaar) toegezegde subsidie en — indien van toepassing — de restauratiehypotheek reeds bij aanvang van de restauratie via het NRF voorgefinancierd kunnen krijgen. Op het bedrag wordt de verschuldigde rente wegens het versneld uitbetalen van het op termijn toegezegde bedrag in mindering gebracht. De verschuldigde rente is relatief laag en ligt iets boven het effectief rendement op staatsleningen. Het voordeel van deze voorfinanciering is dat versneld met de restauratie kan worden begonnen, waardoor onder andere het verval niet verder toeneemt, dat het risico van stijging van herstelkosten wordt vermeden en dat het pand eerder kan worden gebruikt.
regel geen financieel nadeel dankzij de fiscale regeling voor monumenten die ingevolge de
§2. De fiscale aftrek
Monumentenwet 1988 zijn beschermd. Uit de aflossingen en rente van de restauratiehypotheek ontstaat bij het NRF een fonds met extra — want voorheen werd het leningsgedeelte als subsidie uitgekeerd — middelen voor de monumentenzorg: een restauratiefonds. Het NRF beheert niet alleen de leningen en het fonds, meer trekt ook zelfstandig middelen aan om eigenaren van monumenten restauratiesubsidies voor te schieten. Met deze tweede faciliteit kan versnelling in de restauratieprocedure worden gerealiseerd. Het NRF biedt in het kader van deze subsidieregeling dus twee soorten financieringsfaciliteiten: 1) de restauratiehypotheek (artikel 16) en 2) voorfinanciering van in de toekomst toegezegde subsidies (niet expliciet in de regeling vastgelegd). Ad 1) Voor eigenaren die op enigerlei wijze fiscale aftrek van restauratiekosten genieten en ingevolge
Bij de bepaling van de hoogte van de subsidiepercentages is het van belang te weten of de eigenaar van het monument over mogelijkheden tot fiscale aftrek van restauratiekosten beschikt. Ingeval van een monument in bezit van een eigenaar die behoort tot belastingplichtigen als bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969 (in de regel de besloten, naamloze en commanditaire vennootschappen), is er altijd sprake van fiscale aftrekmogelijkheden. Dit geldt ook voor eigenaren/inkomstenbelastingplichtigen die het monumentenpand tot hun ondernemingsvermogen rekenen en voor eigenaren die het monument (privé) verhuren. Voor eigenaren/zelfbewoners van een monumentenwoning is aftrek van de restauratiekosten in de zin van artikel 42a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Stb. 1990, 103) mogelijk tenzij de (zogenoemde) bron-vraag leidt tot
dit besluit derhalve niet in aanmerking komen voor het met 30% verhoogde subsidiepercentage (artikel 14, derde lid), geldt het principe dat zij een (hypothecaire) lening ter hoogte van 30% van de subsidiabele restauratiekosten kunnen afsluiten bij het NRF; de restauratiehypotheek. Het rentepercentage ligt 5% onder de marktwaarde van eerste hypotheken met een minimum van 0,5%. De lening geschiedt in beginsel onder hypothecair verband met dien verstande dat bijvoorbeeld met een tweede of derde hypotheek genoegen kan worden genomen. Dit is van belang gelet op het feit, dat er bijvoorbeeld bij de aankoop van het monument reeds een hypotheek is afgesloten. De leningen worden in RDMZRV 1995/37-29
de conclusie dat er ten gevolge van de restauratiewerkzaamheden een nieuwe inkomsten-bron gecreëerd is. Daarbij gaat het om de vraag of er sprake is van aftrekbare restauratiekosten (onderhoudskosten in de terminologie van de fiscus) dan wel van een niet-aftrekbare verbouwing of restauratie waaruit een nieuwe bron van inkomsten is ontstaan. In de hierboven staande situaties — waarin dus fiscale aftrekmogelijkheden aanwezig zijn — zal naast een subsidietoezegging (laag percentage) tevens de mogelijkheid van een door het NRF te verstrekken reatauratiehypotheek open staan (artikel 16). Voor eigenaren van monumenten is het, mede gelet op het bovenstaande, van belang dat de fiscale
Brrm
WRblad 04-10
gevolgen van een restauratie tijdig bekend zijn. Het is om die reden dat er sinds 1985 de mogelijkheid bestaat dat eigenaren voorafgaande aan de uitvoering van de werkzaamheden van de fiscus uitsluitsel kunnen krijgen over de vraag of er fiscale aftrek zal zijn en zo ja, tot welk bedrag. Tot het afgeven van dergelijke beslissingen voor heel Nederland is het Bureau Belastingdienst Monumentenpanden (BBM) te Zeist in het leven geroepen. Met de instelling van dat landelijk werkend bureau wordt ook uniformiteit in fiscale behandeling bewerkstelligd. De streeftermijn voor de afgifte van bedoelde beslissingen is tien weken. De beslissingen van het BBM worden geaccepteerd als onderlegger voor de bepaling van de subsidiepercentages in dit besluit genoemd. In die gevallen dat fiscale verrekening van kosten van de restauratie niet mogelijk is, wordt het subsidiepercentage met 30% verhoogd (artikel 14,
derde lid). Hoofdstuk V. Beroep De wijze van beroep is in deze regeling niet opgenomen omdat, evenals in het verleden tegen beslissingen op grond van de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten, beroep zal openstaan op grond van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen. De belasting van de Afdeling rechtspraak zal ten gevolge van dit besluit geen wijzigingen ondergaan. Verwacht mag worden dat de uitwerking die in dit besluit aan het begrip subsidiabele restauratiekosten
RRM, wordt voortgezet. Daarbij spelen echter enkele 'nieuwe' factoren een complicerende rol. In de eerste plaats moet gewezen worden op de nauwe samenhang van dit besluit met de Monumentenwet 1988. Daarnaast is, anders dan in het systeem van de RRM, een taak ingeruimd voor de provincies. De bestuurskosten die daarvan het gevolg zijn, komen in principe ook voor een compensatie in aanmerking. Op dit moment bestaat er evenwel nog geen duidelijk inzicht in aard, omvang en frequentie van de werkzaamheden, zeker niet in de verdeling daarvan over provincies en gemeenten. In hoeverre gemeenten gebruik zullen gaan maken van de hun in de regeling gegeven bevoegdheden, zal eveneens van invloed zijn op de verdeling van de voor compensatie beschikbare gelden. Alvorens een beslissing zal worden genomen over de verdelingsmethodiek zal met de Ministeries van Binnenlandse Zaken en van Financiën alsmede met de desbetreffende adviesorganen overleg worden gevoerd. Gemeenten en provincies kunnen ook zelf als eigenaar van een beschermd monument voor subsidie in het kader van dit Besluit in aanmerking komen.
Omdat het daarbij dan gaat om een uitkering aan een lagere overheid heeft daarover, conform de artikelen 237b van de gemeentewet en 144b van de Provinciewet, overleg plaats gevonden met het Ministerie van Binnenlandse Zaken en het Ministerie van Financiën. In dat overleg is men tot de conclusie gekomen dat het gerechtvaardigd is dat gemeenten en provincies op dezelfde wijze voor een subsidie in
wordt gegeven aan de betrokkenen zoveel meer
de kosten van een restauratie van hun beschermde
inzicht in dat begrip zal geven (dan ten tijde van de RRM) dat het aantal beroepen tegen de vaststelling van de subsidiabele kosten zal afnemen. Op deze plaats wordt er nog op gewezen dat er ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen geen beroep open staat tegen een vaststelling van de
monumenten in aanmerking komen als de overige eigenaren van beschermde monumenten omdat de beschermde monumenten zeer ongelijk gespreid zijn over de gemeenten en de provincies.
subsidiabele restauratiekosten door burgemeester en wethouders (ex artikel 12, eerste lid), welke vaststelling de goedkeuring van de minister nog niet heeft gekregen.
Hoofdstuk VI. Financiële gevolgen voor provincies en gemeenten Met ingang van 1986 is aan de gemeenten jaarlijks een financiële compensatie verleend voor de bestuurskosten die zij maakten bij de uitvoering van de RRM. Voor de verdeling van het voor die compensatie beschikbare bedrag is de systematiek gevolgd die is geadviseerd door de Raad voor de gemeentefinanciën. Vanaf 1989 is daarbij gekomen een compensatie voor de kosten die gemeenten maken bij hun taken in verband met de Monumentenwet 1988. Aangezien het onderhavige besluit een voortzetting is van de RRM, ligt het voor de hand dat in beginsel de compensatiemethodiek, toegepast ten tijde van de
Hoofdstuk VII. Adviezen
Het besluit is in de ontwerp-fase met het verzoek om advies toegezonden aan de Raad voor het cultuurbeheer, het Interprovinciaal Overleg (IPO), de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), de Raad voor de gemeentefinanciën (RGF), de Stichting Nationale Contactcommissie Monumentenbescherming (NCM) en de Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF). Daarnaast hebben een aantal (particuliere) monumentenorganisaties, zoals de Stichting tot behoud van particuliere historische buitenplaatsen, afzonderlijk commentaar geleverd op het ontwerp-besluit. Ook het Interkerkelijk Contact in Overheidszaken (CIO-K) heeft op het ontwerpbesluit gereageerd. De reacties van genoemde instanties hebben — met uitzondering van die van het IPO — een overwegend positieve toonzetting. Men ziet het onderhavige besluit als een verbetering ten opzichte van zijn voorganger, de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (RRM). Uiteraard zijn er — vanuit de respectievelijke invalshoeken — op een aantal punten verschillen van inzicht. Zo
Brrm
WRblad 04-11
vindt de VNG dat nog niet ver genoeg wordt gegaan met de decentralisatie. Daar staat tegenover dat bij voorbeeld de NCM op enkele punten de taak van de gemeente te ver vindt gaan. Het IPO neemt met betrekking tot het ontwerp-besluit een standpunt in dat voortborduurt op de stellingname ten tijde van de behandeling van het voorstel van wet tot vervanging van de Monumentenwet. Dat wil zeggen dat het IPO van oordeel is dat de provinciale taak te gering is. De adviezen hebben tot een aantal bijstellingen in de regeling en in de toelichting geleid, doch hebben de (reeds in de RRM in gang gezette) structuur van het ontwerp-besluit niet aangetast. Op de verschillende onderdelen van de adviezen en op de bijstellingen wordt in de toelichting ingegaan daar waar zulks geboden is. Op deze plaats worden de meer algemene opmerkingen in de adviezen besproken.
Een aantal reacties, waaronder die van de NCM en de VNG, legt de nadruk op het feit, dat voor de uitvoering van dit besluit te weinig financiële middelen openstaan, zodat daardoor de doelstelling onvoldoende wordt gehaald. Het is juist, dat de 'vraag' het 'aanbod' overtreft. Al vanaf het begin van de jaren zeventig is de vraag naar restauratiesubsidies aanmerkelijk groter dan het bedrag dat de wetgever daarvoor beschikbaar stelde. In 1972 kondigde de toenmalige Staatssecretaris van CRM
een subsidiestop af en werd — in die tijd gingen de middelen van het rijk rechtstreeks naar de gesubsidieerde — binnen het beschikbare budget een contingentering aangebracht: een deel voor kerken, een deel voor woonhuizen, voor orgels, molens enzovoorts. Het verschijnsel is dus op zich niet nieuw en de voorraad subsidieverzoeken, die niet voor honorering in aanmerking kon komen wegens gebrek aan geld, heette destijds het 'stuwmeer'. Bij de inwerkingtreding van de RRM en al eerder bij het ontwerpen ervan heeft men zich dat terdege gerealiseerd. Nooit is de illusie gewekt, dat het stuwmeer zou verdwijnen, integendeel. Want door het systeem van budgetteren in de RRM en in dit besluit komt duidelijker dan vroeger naar voren, dat er gemeentelijke stuwmeertjes ontstaan, waar die zich bevinden en hoe diep zij zijn. En dat geeft alle betrokkenen een zo nauwkeurig mogelijk inzicht ten behoeve van de besluitvorming over de hoogte van het budget. De NCM, het NRF, en het CIO-K vinden een samenvoeging van de kleine budgetten een goed idee, doch twijfelen of de provincies daarbij een zinnige rol kunnen spelen. De VNG spreekt zelfs uit dat de rol van de provincie maar geschrapt moet worden. Het IPO daarentegen maakt in zijn reactie op het ontwerp-besluit ernstig bezwaar tegen het ontbreken van een initiërende en coördinerende rol voor de provincies: het IPO vindt de toebedeelde rol te gering en meent, dat op de voorgestelde wijze de RDMZRV 1995/37-30
provinciale overheid niet echt bestuurlijk wordt ingezet om een bijdrage te leveren aan de financiering van de monumentenzorg, in het bijzonder de uitvoering van de restauratiesubsidieregeling. Anders dan uit de reactie van het IPO zou kunnen worden afgeleid, is het idee van de introductie van het provinciaal budget niet gebaseerd op de gedachte dat gemeenten met een budgetreservering kleiner dan f 100.000,- die reservering automatisch opgenomen zien worden in het provinciaal budget om zo bij te dragen aan de restauraties van urgentere gevallen in andere gemeenten. Uitgangspunt van de ontwikkeling die door de Nota Monumentenzorg in gang is gezet, is en blijft het centraal houden van de waardestelling en decentralisatie van de instandhouding op het gebied van de monumentenzorg. De beslissingen met betrekking tot de instandhouding dienen bij die overheid te worden gelegd, die het dichtst bij de burger bestuur uitoefent, en dat is de gemeente. De gemeente kan via artikel 15 van de Monumentenwet 1988 de bevoegdheid in het leven roepen om vergunningen tot wijziging en sloop af te geven en de gemeente kan via het onderhavige besluit een budgetreservering krijgen om een restauratiebeleid te voeren. Mede omdat het parlement de vrees uitsprak dat een al te kleine reservering de uitvoering van dat beleid wel eens tot een irrealis zou kunnen maken, is besloten de provincie
daar in te schakelen waar daadwerkelijk een knelpunt zit en waar de provincie inderdaad een nuttige functie kan vervullen. Gezien deze voorgeschiedenis ligt het voor de hand, dat in de eerste plaats de gemeente zelf dient te beoordelen of inderdaad van een te geringe reservering sprake is. Het kan immers goed zijn dat de gemeente met dat (beperkte) budget uit de voeten kan of uit de voeten wil komen. In zo'n geval is er geen knelpunt. Het gaat dan niet aan om op voorhand alle budgetten beneden de f 100.000,- onderdeel van het provinciaal budget te doen zijn. Om die reden is gekozen voor de constructie, dat de gemeente met een budgetreservering beneden de f 100,000,- én een verordening in principe het beschikkingsrecht over de reservering uitoefent, tenzij die gemeente zelf verklaart dat niet te willen. En het is deze redenering die eveneens ten grondslag ligt aan de in het besluit opgenomen constructie, dat in geval van reallocatie en de inzet van de 'kanjerpot' (subsidie op grond van artikel 9) rechtstreeks door het rijk subsidie wordt toegezegd ten behoeve van objecten, die de draagkracht van het gemeentelijk budgetreserveringssysteem te boven gaan. Ondergetekende is van mening dat de provincies op de wijze zoals neergelegd in de onderhavige regeling een nuttige taak kunnen verrichten bij het oplossen van één van de gesignaleerde knelpunten. Daarom is dan ook geen gevolg gegeven aan de suggesties in de verschillende adviezen om de
Brrm
WRblad 04-12
provincies minder of in het geheel geen taak toe te kennen.
Het IPO bepleit voorts het vastleggen van een coördinerende taak voor de provincie bij de verschillende subsidiemogelijkheden van het besluit. In wezen stoelt deze gedachte op dezelfde wens van het IPO om meer gemeentelijke en rijkstaken op zich te nemen. Om bovengeschetste redenen is daaraan niet tegemoet gekomen. De opmerking evenwel van het IPO dat de termijn waarbinnen provinciale staten het provinciaal prioriteitenoverzicht moeten vaststellen, niet haalbaar is, heeft er toe geleid dat — overeenkomstig het voorstel van het IPO — die taak (thans) aan gedeputeerde staten is opgedragen zodat de gestelde termijn geen probleem meer hoeft te zijn. Ook is tegemoet gekomen aan de wens van het IPO, ondersteund door de NCM, om (de budgetten van) de gemeenten die van het provinciaal budget profiteren gedurende een bepaalde periode onderdeel te laten blijven van het provinciaal budget (zie artikel 7, derde lid). De VNG en het IPO constateren dat de invoering van het onderhavige besluit een veelheid aan subsidiefaciliteiten voor de restauratie van monumenten oplevert die niet altijd even doorzichtig en consequent zijn. Zij wijzen daarbij — naast de mogelijkheden op grond van het voorliggende besluit — op subsidies ten laste van de stads- en dorpsvernieuwingsfondsen, op aanvullende provinciale subsidies, op volkshuisvestingssubsidies en op gemeentelijke
middelen. Vooreerst zij opgemerkt dat het onderhavige besluit naast het 'normale' restauratiesubsidie (artikel 8) nog slechts twee subsidiemogelijkheden kent, waarvan er één (artikel 10; de kerkenregeling) gelet op artikel 34, eerste lid, van dit besluit, nog slechts vier jaren beloopt. De andere mogelijkheid (artikel 9; de kanjerregeling) is in feite een op de praktijkervaring gebaseerde verfijning van het normale regime. De ervaring met de RRM heeft uitgewezen dat de bij de uitvoering betrokken instanties tot een zodanige samenwerking kunnen komen dat het beoogde resultaat voor de burger wordt bereikt. Er is geen reden om te veronderstellen dat de voor de oplossing van de kanjerproblematiek gekozen systematiek — waarbij de provincies een belangrijke rol spelen — in dit opzicht anders zal uitwerken. Er is mijns inziens dus sprake van een doorzichtig en evenwichtig systeem. Wat betreft de andere door VNG en IPO genoemde subsidiemogelijkheden moet worden gesteld dat deze in hoofdzaak berusten op autonome bevoegdheden van de verschillende instanties (gemeente, provincie, Ministerie van VROM). Daarbij wordt te werk gegaan vanuit de voor ieder meest relevante invalshoek (b.v. de volkshuisvesting), hetgeen kan inhouden dat men een andere — naar het oordeel van die instantie meer geëigende — uitvoerings-
systematiek hanteert om het gewenste doel te bereiken; afhankelijk daarvan worden dan de participanten gekozen. Niet in te zien valt waarom zulks niet zou moeten gelden voor het onderhavige beleidsterrein. Uiteraard is naar aanleiding van hetgeen tijdens de parlementaire behandeling van de Monumentenwet 1988 ter tafel is gekomen, nogmaals bezien of verdere vereenvoudiging en afstemming mogelijk was. In de in dit besluit neergelegde systematiek — die in hoofdlijnen dezelfde is gebleven als die welke was neergelegd in het concept dat aan de adviesorganen is gezonden — is naar mijn mening de beste waarborg gelegen voor datgene waar het om gaat: het behoud van monumenten. Door het doorvoeren van de éénloket-gedachte is daarenboven vanuit dit beleidsterrein maximaal een afstemming gedaan. Ik acht de kritiek van de VNG en het IPO in dit opzicht dan ook niet terecht. De RGF is van mening dat met de goedkeuring door de minister van de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten (artikel 12, eerste lid) alsmede van het door burgemeester en wethouders vastgesteld subsidie (artikel 27, eerste lid) onnodig wordt vastgehouden aan rijksverantwoordelijkheid. Ook de VNG vraagt zich af of die goedkeuringsbevoegdheid van de minister niet geschrapt kan worden. De NCM daarentegen is van mening dat het onjuist is de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten naar in principe alle gemeenten over te hevelen. Ook het CIO-K pleit ervoor dat de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten blijft geschieden door de minister. In de eerste plaats moet er (nogmaals) op gewezen worden dat uit artikel 34, eerste en derde lid, van de Monumentenwet 1988 ondubbelzinnig volgt dat het de minister is die subsidie kan verlenen en dat de minister indien hij daartoe besluit, vaststelt in welke kosten subsidie wordt verstrekt. Dat (wettelijke) uitgangspunt — waar ondergetekende nog steeds geheel achter staat — kan in het kader van dit besluit niet ter discussie staan. De thans gekozen vorm van decentralisatie ter zake van de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten is de meest vergaande vorm zonder dat daarmee inbreuk op voornoemde wettelijke bepaling wordt gedaan. De door de VNG op dit punt veronderstelde ruimte om in te spelen op de lokale situatie in samenhang met zijn opmerking dat de in het besluit geformuleerde randvoorwaarden te gedetailleerd zijn, toont — afgezien van het hiervoor gememoreerde wettelijke gegeven — op zich al voldoende de behoefte aan om de goedkeuringsbevoegdheid te handhaven. Het vaststellen van subsidiabele restauratiekosten dient immers juist in het gehele land zo uniform mogelijk te geschieden. Daarom geeft het besluit een aantal regels in artikel 13 en zullen mijnerzijds beleidsregels worden neergelegd in een Richtlijn
Brrm
WRblad 04-13
subsidiabele kosten restauratie monumenten. Ook de argumenten van de RGF overtuigen mij niet. De RGF gaat ten onrechte uit van een stringente relatie tussen budgetreservering en uiteindelijk te betalen restauratiesubsidie (zie daarvoor hoofdstuk II, §1.). De financiële zekerheid van gemeenten is er vooral mee gediend indien de subsidiabele restauratiekosten zo nauwkeurig mogelijk aan de hand van het bepaalde in artikel 13 en met inachtneming van voornoemde richtlijn worden vastgesteld. Alsdan zal de minister bij de beslissing op de subsidieaanvraag (artikel 15) geen reden hebben om daarvan af te wijken (of anders gezegd: om de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten niet goed te keuren). De angst die NCM en CIO-K op dit punt naar voren brengen, namelijk dat er in de praktijk bij het vaststellen van de subsidiabele restauratiekosten door burgemeester en wethouders alsmede bij de begeleiding van restauraties door burgemeester en wethouders problemen (kunnen) ontstaan omdat de gemeenten veelal niet over de benodigde kennis en ervaring beschikken, acht ik niet gerechtvaardigd. Het is inderdaad juist dat de bevoegdheden die thans bij enkele zogenaamde 'convenant'-gemeenten berusten, naar in principe alle gemeenten zijn overgeheveld. Het besluit bevat echter voldoende instrumenten om problemen te voorkomen. Allereerst bepaalt artikel 30, eerste lid, onderdeel a, in
combinatie met artikel 30, tweede en derde lid, dat de aan burgemeester en wethouders opgedragen taken zoals het vaststellen van de subsidiabele restauratiekosten en het begeleiden van de restauratie door de minister worden uitgevoerd indien in de desbetreffende gemeente geen verordening als bedoeld in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 van kracht is. Daarnaast biedt artikel 30, eerste lid, onderdeel b, aan gemeenten waarvoor een budget van minder dan f 100.000,- berekend is, de mogelijkheid om door middel van een uitdrukkelijke verklaring aan te geven dat zij niet in staat zijn die taken te verrichten. Ook in dat laatste geval is de minister weer degene die dan met die taken is belast.
De VNG pleit er in haar reactie voor om niet tegelijkertijd zowel het aantal jaren dat budgetreserveringen gespaard kunnen worden (artikel 5, eerste lid, juncto artikel 6, eerste en vierde lid) als de rekenfactor waarmee de gemeentelijke budgetreservering vermenigvuldigd moet worden (artikel 9, eerste lid), van vijf naar zes te brengen. Dat het aantal jaren van de budgetreservering naar zes wordt gebracht juicht de VNG toe, maar zij vindt, dat een vermenigvuldigingsfactor van vijf jaar voldoende is, wil subsidietoezegging mogelijk zijn volgens artikel 9. Daarbij voert de VNG aan dat bij een vermenigvuldigingsfactor van zes het voor gemeenten met een grotere budgetreservering zeer moeilijk is om onder deze regeling te vallen. RDMZRV 1995/37-31
Om twee redenen wordt aan het voorstel van de VNG niet tegemoet gekomen. Op de eerste plaats moet hier in herinnering worden gebracht, wat ook weer de reden is geweest om artikel 9 in het leven te roepen. Na inwerkingtreding van de RRM in 1986 bleek zich een probleem voor te doen en dat probleem bestond hieruit, dat er zich restauraties voordoen, waarmee een rijkssubsidie is gemoeid, dat nominaal uitstijgt boven wat de gemeente via het spaarsysteem van de budgetreserveringen kan opbrengen. Er lag dus een rechtstreekse relatie tussen de jaren dat gespaard kan worden en de vermenigvuldigingsfactor voor het begrip 'kanjer'. Het spaarsysteem in de RRM is vijf jaar en de voor de hand liggende gevolgtrekking voor de vermenigvuldigingsfactor is, dat die factor meegaat met het aantal jaren, dat gespaard kan worden. Wanneer dat vier jaar zou zijn, zou de vermenigvuldigingsfactor ook vier zijn. Nu het spaarsysteem met één jaar wordt verlengd, is de daarbij behorende factor dus zes. Het argument dat door de VNG wordt aangevoerd, is bovendien betrekkelijk: niet ontkend kan worden, dat objecten binnen gemeenten met een wat grotere budgetreserveringen eerder voor het predikaat 'kanjer' in aanmerking komen, wanneer de vermenigvuldigingsfactor vijf (of lager, want vijf is arbitrair) en niet zes is en ook niet ontkend kan worden, dat objecten minder snel voor het predikaat 'kanjer' in aanmerking komen, wanneer de factor op zes (of hoger) wordt gesteld. Maar de bedoeling is steeds deze geweest, dat in principe de gemeente binnen de haalbare kaders van de financiële ruimte de prioriteiten bepaalt, en de bedoeling van artikel 9 is om in een lacune te voorzien, wanneer die kaders de zaak onhaalbaar maken. De tweede reden om niet aan het verzoek van de VNG tegemoet te komen is gelegen in de voorspelbare toename van het aantal gevallen, waarvoor een beroep op artikel 9 zou worden gedaan indien de suggestie van de VNG zou worden overgenomen. Daardoor zou de druk op de financiële middelen voor het oplossen van dit soort problemen evenredig toenemen. En daardoor zou de centrale overheid het heft weer in handen nemen, terwijl juist decentrale instandhouding doelstelling was en is. Van verschillende zijden is voorgesteld om in het besluit termijnen te noemen waarbinnen beslissingen zouden moeten worden genomen. Zo adviseert de RGF om de minister aan een termijn te binden waar het gaat om de goedkeuring van de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten. De NCM — evenals het CIO-K — is er voorstander van om burgemeester en wethouders bij het uitoefenen van hun taak de subsidiabele restauratiekosten vast te stellen (onder voorbehoud van ministeriële goedkeuring) aan termijnen te binden. In het algemeen heeft het stellen van een termijn alleen dan een duidelijke
Brrm
WRblad 04-14
functie indien aan het overschrijden daarvan een rechtsgevolg verbonden is of kan worden. Een sprekend voorbeeld daarvan is de vergunning die van rechtswege verleend wordt indien op de aanvraag niet binnen een bepaalde termijn beslist is (vgl. artikel 16, vijfde lid, van de Monumentenwet 1988). In geval van een aanvraag om subsidie is een dergelijk rechtsgevolg bij termijnoverschrijding echter niet goed denkbaar. Het noemen van een termijn waarbinnen op een subsidie-aanvraag moet worden beslist of waarbinnen de subsidiabele restauratiekosten moeten worden vastgesteld, kan niet meer zijn dan een termijn van orde. Overschrijding van zo'n termijn heeft dan ook niet direct betekenis. Omdat omvang en ingewikkeldheid van restauratieprojecten sterk uiteen kunnen lopen, is het ook om die reden ongewenst om een termijn te noemen. Kleine eenvoudige restauraties zijn op zeer korte termijn te beoordelen terwijl de restauratie van een 'kanjer' een veel uitgebreidere bestudering behoeft. Het stellen van een termijn is in deze situatie te minder nodig omdat de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (Wet arob) voldoende waarborgen biedt. De beginselen van behoorlijk bestuur dwingen de verschillende instanties die een beslissing gevraagd worden om binnen redelijke termijnen een beslissing te nemen. Wat een redelijke termijn is, zal van geval tot geval — afhankelijk van de moeilijkheidsgraad — verschillen. Indien de aanvrager van een subsidie van mening is dat het overheidslichaam dat een beslissing moet
nemen daarvoor te veel tijd neemt, kan op grond van de Wet arob beroep worden ingesteld bij de Afdeling rechtspraak van de Raad van State tegen het uitblijven van een beslissing. Gelet op het vorenstaande zijn de voorstellen om termijnen te noemen dan ook niet overgenomen. Dat laat onverlet dat de verschillende beslissingen die in het kader van het onderhavige besluit genomen kunnen worden, uiteraard niet langer op zich dienen te laten wachten dan strikt noodzakelijk is. Om dat ook in de tekst zelf tot uitdrukking te laten komen, is op enkele plaatsen de zinsnede 'zo spoedig mogelijk" dan wel het woord ' onmiddellijk" toegevoegd. De NCM breekt een lans voor die restaurerende instellingen die de juridische vorm van een vennootschap hebben, en bepleit ook deze privaatrechtelijke rechtspersonen in aanmerking te brengen voor het hogere subsidiepercentage. Het argument daarvoor is, dat hier weliswaar sprake is van vennootschap, maar dat betrokken vennootschappen eigenlijk ideële instellingen zijn. Omdat op het terrein van de monumentenzorg al vele jaren een aantal van dergelijke vennootschappen in geval van subsidieverlening het hogere percentage genieten is de tekst en de artikelsgewijze toelichting ter zake aangepast.
Hoofdstuk VIII. Dereguleringstoets §1. Algemeen In artikel 34 van de Monumentenwet 1988 wordt aan de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de bevoegdheid verleend om een uitkering te verstrekken ten behoeve van het herstel en de instandhouding van beschermde monumenten. Blijkens het tweede lid van genoemd artikel worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld met betrekking tot het aanvragen, toekennen en verantwoorden van uitkeringen alsmede met betrekking tot de wijze waarop het provinciaal bestuur en het gemeentebestuur daarbij worden betrokken. Het onderhavige besluit geeft die regels voorzover het betreft het herstel. De inhoud van het onderhavige besluit is tijdens de gedachtenwisseling met het parlement over het wetsvoorstel tot vervanging van de Monumentenwet (Kamerstukken II 1988-1989, 19881, nrs. 1-3) uitvoerig aan de orde geweest. Daarbij is steeds de bestaande regelgeving, neergelegd in de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten, uitgangspunt geweest. Het onderhavige besluit is dan ook deels een omzetting van het regiem van de RRM in een algemene maatregel van bestuur zoals artikel 34 van de Monumentenwet 1988 voorschrijft en anderzijds een aanpassing aan de praktijk en aan door het parlement geuite wensen.
§2. De doelstelling van de regeling De doelstelling van het besluit is om de jaarlijks op de rijksbegroting in Hoofdstuk XVI, Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur beschikbare — beperkte — financiële middelen zo effectief mogelijk te verdelen en daarvoor mede de bij de andere overheden aanwezige kennis en menskracht te betrekken. De ervaringen met de RRM — waarin overigens alleen de gemeenten een rol speelden — hebben uitgewezen dat de gekozen systematiek van gemeentelijke meerjarenprogramma's en subsidieverlening door de minister volgens de door de gemeenten aangegeven prioriteit, op zich goed werkt. De problemen die niettemin werden geconstateerd in de dagelijkse praktijk en de door het parlement uitgesproken wens ook de provincie bij het proces te betrekken hebben tot verfijningen in de systematiek van de RRM geleid. Deze verfijningen hebben onvermijdelijk tot gevolg dat de regeling complexer is geworden. Daar staat tegenover dat zeer storende problemen in verregaande mate worden opgelost. De voornaamste wijzigingen zijn in Hoofdstuk II van het algemeen deel van deze toelichting reeds beschreven. Verwezen zijn naar §4 (provinciaal prioriteitenoverzicht) en §5 (relatief dure restauraties). In Hoofdstuk III is een tijdelijke uitbreiding van de restauratieregeling (ten behoeve van kerkgebouwen) besproken.
Brrm
WRblad 04-15 §3. De uitwerking van de doelstellingen: normstelling, delegatie en bestuursinstrumenten De basis van het subsidiesysteem wordt evenals in de RRM gevormd door het gemeentelijke meerjarenprogramma. Aan het meerjarenprogramma worden slechts enkele formele eisen gesteld. De wijzigingen ter zake ten opzichte van de RRM zijn marginaal. De minister berekent vervolgens per gemeente een budget. De criteria die aan de berekening ten grondslag liggen zijn in de regeling aangegeven; zij zijn niet gewijzigd maar thans wel in de regeling nader uitgeschreven. In de volgende fase is thans mede op aandrang van het parlement naast de gemeente ook een rol toebedeeld aan de provincie. Indien het betreft een gemeente die niet beschikt over een verordening als bedoeld in de Monumentenwet 1988 en de berekening door de minister van het budget valt lager uit dan f 100.000,-, dan bepaalt de provincie de prioriteit (welke restauratie komt het eerst voor subsidie in aanmerking). Artikel 34 van de Monumentenwet 1988 gaat uit van subsidieverlening in door Onze minister vast te stellen kosten. In tegenstelling tot de RRM geeft de onderhavige regeling zelf de grote lijnen aan van wat verstaan moet worden onder subsidiabele restauratiekosten. Men zie daarvoor artikel 13. Gezien de variëteit aan beschermde monumenten — en dus aan mogelijk te restaureren onderdelen — zou verdergaande detaillering in het besluit leiden tot een onhanteerbaar geheel. In deze nota van toelichting is een en ander dan ook verder uitgeschreven. Omdat er echter ook dan nog algemene vragen zullen overblijven is in deze nota van toelichting aangekondigd dat de minister beleidsregels zal opstellen, die hij zal hanteren bij de invulling van naar het oordeel van Onze minister. Een en ander is te meer van belang nu burgemeester en wethouders een belangrijke rol spelen bij de berekening van de subsidiabele restauratiekosten.
De rol van de gemeenten bij het opstellen van meerjarenprogramma's is ongewijzigd gebleven. Nieuw is dat de gemeente de subsidiabele restauratiekosten vaststelt, zij het — in verband met artikel 34 van de wet — onder goedkeuring door de minister. Daarbij zal marginaal getoetst worden. Ook tijdens de werkzaamheden is de rol van de gemeente groter dan voorheen. De bevoegdheden die een aantal gemeenten hadden op grond van zogenaamde convenanten, komen thans in principe toe in alle gemeenten. Na de restauratie stellen burgemeester en wethouders het subsidie vast, ook nu weer onder goedkeuring door de minister. De rol van de provincie komt tot uitdrukking in het opstellen van het provinciaal prioriteitenoverzicht en het aangeven in concrete gevallen van de prioriteit.
RDMZRV 1995/37-32
§4. Handhaving, werkdruk bestuurlijk en justitieel apparaat en rechtsbescherming De controletaak die onder de RRM hoofdzakelijk bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg lag zal ten gevolge van de uitbreiding van de rol van de gemeente voor een deel verschuiven naar (ambtenaren van) de gemeenten. In die zin zal er daar sprake zijn van toename van werk. Voor het justitieel apparaat zal geen wijziging optreden ten opzichte van de situatie onder de RRM. De rechtsbescherming ondergaat evenmin wijziging: de beroepsmogelijkheden blijven evenals onder de RRM gebaseerd op de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen (zie tevens hoofdstuk V).
§5. Varianten Zoals eerder opgemerkt heeft over de verschillende modaliteiten een uitgebreide discussie plaatsgevonden met de beide Kamers der Staten-Generaal bij gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel dat is uitgemond in de Monumentenwet 1988. In de nota naar aanleiding van het eindverslag Eerste Kamer heeft ondergetekende uiteengezet welke uitgangspunten zouden moeten worden genomen om tot een hanteerbare subsidieregeling te komen. Hoewel de Eerste Kamer de nodige vraagtekens heeft gezet, zijn noch tijdens de verdere behandeling noch tijdens de opstelling van het onderhavige besluit — mede ook gezien de gewenste rust op dit sedert 1986 al geheel gewijzigde terrein — nieuwe varianten mogelijk gebleken. Elke bepaling is uiteraard weer bezien op haar merites. Zulks heeft echter niet geleid tot wijzigingen op hoofdpunten.
Brrm
WRblad 04-16
Het Besluit houdende regelen ten behoeve van het herstel van beschermde monumenten (Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten) Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Op de voordracht van Onze minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 9 april 1990, RDMZ/BAZ/U-180455;
Gelet op artikel 34 van de Monumentenwet 1988 (Stb. 638), artikel 144b van de Provinciewet en artikel 237b van de gemeentewet; Gehoord de Raad voor het cultuurbeheer en de Raad voor de gemeentefinanciën; De Raad van State gehoord (advies van 12 september 1990, no W13.90.0155); Gezien het nader rapport van Onze minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur van 26 september 1990, RDMZ/BAZ/U-187086;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Hoofdstuk I. Algemene bepalingen Artikel l 1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. de wet: de Monumentenwet 1988 (Stb. 638); b. eigenaar: de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument; c. restauratie: werkzaamheden aan een beschermd monument, het normale onderhoud te boven gaand, die voor het herstel van het beschermd monument noodzakelijk zijn;
d. subsidiabele restauratiekosten: de kosten, bedoeld in artikel 13; e. meerjarenprogramma: het meerjarenprogramma, bedoeld in artikel 3; f. budget: het budget, bedoeld in artikel 5; g. provinciaal budget: het bedrag dat ontstaat
door de budgetten voor de gemeenten, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, bij elkaar op te tellen; h. provinciaal prioriteitenoverzicht: een overzicht waarin staat aangegeven in welke volgorde beschermde monumenten, opgenomen in de meerjarenprogramma's van de
gemeenten, bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, voor subsidie in de kosten van restauratie in aanmerking komen; i. verordening: een in werking getreden verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet; j. toezegging: een toezegging als bedoeld in artikel 15, tweede lid. 2. Dit besluit is niet van toepassing op archeologische monumenten.
Toelichting Artikel l In het eerste lid zijn geen begrippen opgenomen die reeds in de Monumentenwet 1988 zijn omschreven. Die wet bepaalt immers in artikel l dat de aldaar gehanteerde begrippen ook gelden voor de op die wet berustende bepalingen, zoals de bepalingen van dit besluit. Waar dus bijvoorbeeld in het onderhavige besluit gesproken wordt over een beschermd monument wordt ingevolge artikel l, onder d, van de wet bedoeld een onroerend monument dat is ingeschreven in de ingevolge de Monumentenwet 1988 vastgestelde registers. Subsidie kan worden aangevraagd door de eigenaar waaronder in dit besluit verstaan wordt de natuurlijke persoon of de rechtspersoon die het recht van eigendom of een ander zakelijk recht heeft op een beschermd monument (eerste lid, onder b). Er is bewust voor gekozen om de mogelijkheid van een restauratiesubsidie niet voor huurders en pachters open te stellen. Dit in tegenstelling tot het Besluit rijkssubsidiëring onderhoud monumenten omdat het daarbij vooral gaat om werkzaamheden waartoe de huurder/pachter normaliter verplicht is op grond van de huur/pachtovereenkomst. Bij restauratie gaat het vrijwel altijd om ingrijpende werkzaamheden waartoe alleen de eigenaar bevoegd is. Daarnaast hangt deze keuze tevens samen met het subsidiefinancieringssysteem dat uitgaat van fiscale aftrekmogelijkheden waarvoor alleen eigenaren (waaronder — in de zin van dit besluit — ook erfpachters) in aanmerking komen. Indien beheersstichtingen (die niet een zakelijk recht op het te beheren beschermde monument bezitten) een restauratie willen uitvoeren, dienen zij ervoor te zorgen dat ze als vertegenwoordiger van de eigenaar optreden. Ook de voorloper van het onderhavige besluit, de
Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten, beperkte zich tot wat wel wordt aangeduid als de 'gebouwde' monumenten. De restauratieproblematiek van archeologische monumenten is enerzijds van geheel andere aard en anderzijds anders van omvang. Om misverstanden te voorkomen is in het tweede lid bepaald dat archeologische monumenten buiten de reikwijdte van dit besluit vallen.
Artikel 2 1. Subsidie wordt slechts verleend voor zover de wetgever de nodige gelden heeft toegestaan. 2. Subsidie wordt in ieder geval niet verleend: a. voor zover in de subsidiabele restauratiekosten subsidie is verleend op grond van een andere rijkssubsidieregeling, de subsidiabele restauratiekosten op grond van de Wet op de omzetbelasting (Stb. 1968, 329) op verschuldigde belasting in aftrek kunnen worden gebracht, dan wel subsidie kan worden verleend op grond van de Wet Bescherming Waterstaatswerken in Oorlogstijd (Stb. 1952, 367);
Brrm
WRblad 04-17 b. indien de vergunning, bedoeld in artikel 11 van de wet, niet is verleend; c. indien met de restauratie is begonnen voordat Onze minister de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten heeft goedgekeurd dan wel, indien artikel 30, tweede lid, van toepassing is, deze kosten heeft vastgesteld. 3. Subsidie wordt niet verleend aan de Staat.
zaamheden niet meer te beoordelen. Daarom legt onderdeel c noodzakelijkerwijs een zware sanctie op het starten met een restauratie voordat de subsidiabele restauratiekosten zijn bepaald. Indien een eigenaar met de restauratie start nadat de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld (en goedgekeurd door de minister), blijft het mogelijk subsidie aan te vragen op basis van het onderhavige besluit; ook indien de restauratie zelf reeds beëindigd is.
Toelichting Artikel 2 Het eerste lid geeft aan dat de onderhavige regeling niet een zogenaamde 'open eind'-regeling is. Ook al is aan alle bepalingen van dit besluit voldaan, dan toch zal een subsidie-aanvraag afgewezen worden indien de begrotingsgelden te kort schieten. In het tweede lid wordt een drietal gevallen opgesomd die op zich zelf al tot een (gedeeltelijke) afwijzing van een subsidie-aanvraag kunnen leiden. Aan het bepaalde in onderdeel a ligt de gedachte ten grondslag dat geen subsidie behoort te worden verleend in kosten die ook op andere wijze niet ten laste van de eigenaar behoeven te komen. Het eerste en derde zinsdeel is opgenomen om ongewenste vormen van cumulatie van rijkssubsidies te voorkomen. In de gevallen waarop onderdeel a betrekking heeft, zullen de subsidiabele restauratiekosten worden verlaagd met het bedrag dat als subsidie reeds op grond van een andere rijkssubsidieregeling in die kosten is verleend. Indien subsidie op grond van een andere rijkssubsidieregeling wordt verleend in kosten die niet duidelijk betrekking hebben op
Hoofdstuk II. Het meerjarenprogramma
met name genoemde werkzaamheden zal worden
gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, zesde lid. Voor wat betreft 'een andere rijkssubsidieregeling' kan gedacht worden aan bijvoorbeeld de in het verleden door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ter beschikking gestelde werkgelegenheidsgelden. Aldus wordt voorkomen, dat dubbel gesubsidieerd wordt en dat de beschikkende instanties achteraf voor voldongen feiten worden geplaatst. Het tweede zinsdeel heeft het oog op kosten die op verschuldigde BTW in aftrek kunnen worden gebracht. In dergelijke kosten wordt dan ook niet gesubsidieerd. Of die kosten ook daadwerkelijk in aftrek worden gebracht doet niet ter zake. Het vereiste van de vergunningverlening (onderdeel b) is opgenomen opdat duidelijk is dat de vergunningverlenende instantie zich met de restauratieplannen kan verenigen. Een toezegging voor een restauratie waarvoor geen vergunning wordt verleend, is uiteraard zinloos. De vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten dient te geschieden op basis van de staat van het monument voorafgaand aan de restauratie. Zodra de restauratie is begonnen, zijn de kosten in het merendeel van de gevallen ten gevolge van de (sloop)werkRDMZ RV 1995/37 - 33
Artikels 1. Burgemeester en wethouders kunnen ieder jaar een meerjarenprogramma dat betrekking heeft op een periode van zes jaren bij Onze minister indienen vóór l juli van het jaar dat vooraf gaat aan het eerste jaar van het meerjarenprogramma. 2. Het meerjarenprogramma dient: a. door de gemeenteraad te zijn vastgesteld; b. een opsomming te bevatten van de in technische zin matige en slechte beschermde monumenten waarvan restauratie in de desbetreffende periode wordt overwogen; c. per beschermd monument aan te geven in welk jaar of in welke jaren van het meerjarenprogramma subsidie in de kosten van de voorgenomen restauratie nodig zal zijn;
d. per beschermd monument een indicatie te bevatten van de subsidiabele restauratiekosten; e. per beschermd monument een indicatie te bevatten van het subsidie; daarbij wordt uitgegaan van de percentages, bedoeld in artikel 14, tweede lid, verhoogd met dertig procent. 3. Burgemeester en wethouders die een meerjarenprogramma hebben ingediend, kunnen, te beginnen in het eerste jaar waarop dat programma betrekking heeft, ieder jaar vóór l juli met inachtneming van het tweede lid een aanvulling op het meerjarenprogramma bij Onze minister indienen, welke aanvulling betrekking heeft op het jaar dat aansluit op het meerjarenprogramma. 4. Burgemeester en wethouders kunnen met inachtneming van het tweede lid, onderdelen b tot en met e, wijzigingen in het meerjarenprogramma bij Onze minister indienen. 5. Afschrift van het meerjarenprogramma, van aanvullingen daarop alsmede van wijzigingen daarin zenden burgemeester en wethouders aan gedeputeerde staten; van een wijziging in een meerjarenprogramma zenden zij tevens een afschrift naar belanghebbenden.
Toelichting Artikel 3 In het algemeen deel van de toelichting is reeds
Brrm
WRblad 04-18
uitvoerig ingegaan op het doel van het meerjarenprogramma. Het onderhavige besluit legt de gemeente geen verplichting op tot het indienen van een meerjarenprogramma, maar indien een gemeente het indienen van een meerjarenprogramma achterwege laat zal de minister voor die gemeente geen budget (kunnen) berekenen en kan dus voor dat jaar geen subsidieverlening plaatsvinden voor restauraties in die gemeente. Het tweede lid bevat de verschillende eisen waar een meerjarenprogramma aan dient te voldoen. Het neerleggen in een raadsbesluit (onderdeel a) betekent dat ervan mag worden uitgegaan dat het meerjarenprogramma past binnen het door de gemeente gevoerde beleid met betrekking tot de gebouwde omgeving. Bij onderdeel c van het tweede lid wordt verwacht dat de gemeente aangeeft welk monument in welk jaar voor subsidie in aanmerking zou moeten komen. De indicaties, bedoeld in de onderdelen d en e van het tweede lid, zijn met name van belang omdat zij het totaal bedrag opleveren, dat de gemeente aan de minister vraagt te reserveren. De gemeente dient bij de indicatie, bedoeld in onderdeel e, de percentages, bedoeld in het tweede lid van artikel 14 te hanteren, verhoogd met 30%. Daarmee wordt dan aangegeven welke subsidiebehoefte in die gemeente aanwezig is. Door de jaarlijkse aanvulling (derde lid), die steeds leidt tot een programma dat zich over zes jaren uitstrekt, blijft de minister in staat een aantal jaren vooruit de budgetten te berekenen (en intern te reserveren). Voor een (tussentijdse) wijziging in het meerjarenprogramma is ingevolge het vierde lid geen besluit van de gemeenteraad nodig. Een wijziging kan nodig zijn bijvoorbeeld omdat de eigenaar van een monument dat in het meerjarenprogramma is opgenomen, te kennen heeft gegeven niet tot restauratie over te gaan; daarvoor in de plaats kan dan een ander monument worden opgenomen. Een andere reden voor wijziging kan gelegen zijn in het feit dat een beschermd monument dat niet in het meerjarenprogramma is opgenomen door brand is beschadigd en snel gerestaureerd moet worden. Wil men de kosten van die restauratie voor subsidie in aanmerking laten komen dan moet dat monument in ieder geval in het meerjarenprogramma zijn opgenomen. Omdat een wijziging van het meerjarenprogramma van invloed kan zijn op de positie van met name eigenaren die in het meerjarenprogramma zijn opgenomen en omdat besluiten van burgemeester en wethouders niet algemeen kenbaar zijn (zoals besluiten van de gemeenteraad), schrijft het vijfde lid voor dat een wijziging in afschrift naar belanghebbende moet worden gezonden. Wie als belanghebbenden zijn aan te merken, moeten burgemeester en wethouders per geval beoordelen. Op deze plaats wordt er voor de goede orde op gewezen dat een wijziging van een meerjarenprogramma ingevolge het bepaalde in artikel 6,
tweede lid, geen invloed heeft op een reeds voor de desbetreffende gemeente berekend budget. Bekeken vanuit de positie van de eigenaar houdt het meerjarenprogramma niet in dat daaruit voor de eigenaar harde aanspraken op subsidie voortvloeien. Nog afgezien van het gegeven dat de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten eerst daadwerkelijk plaatsvindt bij de indiening van de concrete subsidieaanvraag, bevat het meerjarenprogramma niet meer dan een momentopname van de objecten waarvan de gemeente restauratie wenselijk acht, voorzien van een raming. In menig geval zal de gemeente — nadat eenmaal het meerjarenprogramma bij de minister is ingediend en er een budgetreservering is vastgesteld — wijzigingen aanbrengen binnen het programma. Of dat noodzakelijk is zal onder meer afhangen van wat uiteindelijk het bedrag van de reservering is in vergelijking met het ingediende programma. De gemeente zal in haar contacten met de verschillende eigenaren dan ook rekening houden met onzekere factoren. Voorzover de gemeente concrete afspraken heeft gemaakt met eigenaren over bijvoorbeeld de plaats in het meerjarenprogramma zal zij daarvan slechts af kunnen komen met inachtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur. Indien de minister de eigenaar al subsidie heeft toegezegd zal een wijziging in het meerjarenprogramma daarop geen invloed kunnen hebben, tenzij uiteraard op andere onderdelen niet aan de regeling zou worden voldaan. Overigens is het zo, dat de eigenaar de gebruikelijke administratiefrechtelijke rechtsmiddelen heeft om tegen gemeentelijke of ministeriële beslissingen in beroep te gaan.
Artikel 4 Onze minister toetst ingediende meerjarenprogramma's, aanvullingen daarop en wijzigingen daarin
uitsluitend aan de eisen, gesteld in artikel 3.
Toelichting Artikel 4 De Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten bevatte een bepaling van gelijke strekking. Het is de gemeente die dek prioriteit bepaalt bij de financiering van restauraties op haar grondgebied. Om duidelijk uit te laten komen dat de minister zich beperkt tot een marginale beoordeling van het door een gemeente ingediende meerjarenprogramma, en dus geen inhoudelijke toets uitvoert, is artikel 4, dat alleen redactioneel verschilt van het artikel in de RRM, op genomen.
Hoofdstuk III. Budgetberekening en provinciaal prioriteitenoverzicht Artikel 5 1. Op basis van het aantal en de aard van de in een gemeente gelegen beschermde monumenten,
Brrm
WRblad 04-19
alsmede op basis van de uit de ingediende meerjarenprogramma's gebleken behoefte berekent Onze minister ieder jaar per gemeente die een meerjarenprogramma of een aanvulling daarop heeft ingediend een budget dat betrekking heeft op het zesde jaar van het meerjarenprogramma. 2. Het aantal van de in een gemeente gelegen beschermde monumenten wordt bepaald aan de hand van het aantal bladen van het register, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de wet, naar de stand van 31 december 1990. 3. De aard van een beschermd monument wordt door Onze minister bepaald aan de hand van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek opgestelde categorieën van monumenten.
Toelichting Artikel 5 Naast hetgeen is vermeld in het algemeen deel van de toelichting zal op deze plaats nader worden ingegaan op de wijze waarop de berekening van de budgetten geschiedt. Blijkens het eerste lid zijn daarvoor drie elementen van belang namelijk: 1° het aantal in de gemeente gelegen monumenten; 2° de aard daarvan; en 3° de behoefte die uit het meerjarenprogramma blijkt. Het aantal wordt gevonden door een telling van het aantal bladen van het monumentenregister (tweede lid). Voor de invulling van het begrip aard worden door de minister de door het CBS opgestelde categorieën van monumenten als uitgangspunt genomen (derde lid). Dat zijn de volgende categorieën: 1. openbare gebouwen; 2. verdedigingswerken; 3. kerkelijke gebouwen; 4. objecten in en delen van kerkelijke gebouwen; 5. gebouwen, woonhuizen; 6. delen van gebouwen; 7. liefdadige instellingen; 8. agrarische gebouwen; 9. molens; 10. weg- en waterbouwkundige werken; 11. horeca-instellingen; 12. kastelen; 13. losse objecten zoals stoeppalen, grenspalen, zonnewijzers, pompen etc. Indien in de praktijk blijkt dat een object in de verkeerde categorie is ondergebracht (bijv. een buitenplaats bij categorie 5 in plaats van 12), dan corrigeert de minister dat ambtshalve. Uit jaarlijkse metingen blijkt hoeveel duurder objecten de ene categorie zijn ten opzichte van de andere en zo kunnen herstelkosten per categorie in een verhoudingscijfer worden uitgedrukt (voorbeeld: woonhuis is norm = l, kerken zijn 4 x de norm = 4; derhalve kerken: woonhuizen = 4:1). Die verhoudingscijfers worden als vermenigvuldigingsfactor gebruikt hetgeen weer rekeneenheden oplevert voor de verdeelsleutel. Onder het regime van de RRM — waarbij dezelfde methodiek werd gehanteerd — is gebleken dat de gemiddelde herstelkosten van de verschillende categorieën een zodanig beeld vertonen dat er vooralsnog gesproken kan worden van twee hoofdgroepen (hetgeen dus tot twee verhouRDMZ RV 1995/37 - 34
dingscijfers leidt), te weten: één groep met grote monumenten (bestaande uit de categorieën l, 2, 3, 7, 10 en 12) en één groep met kleine monumenten (de overige categorien). Het objectieve gedeelte van het budget per gemeente wordt dan als volgt bepaald: per categorie wordt het aantal monumenten in die gemeente vermenigvuldigd met het bijbehorende verhoudingscijfer. Dat geeft als uitkomst een aantal rekeneenheden. Voorbeelden van een willekeurige gemeente: Categorie
aantal
verhoudingscijfer herstelkosten
kerkelijke gebouwen 3 woonhuizen 15
4 1
rekeneenheden
12 15
Totaal aantal rekeneenheden
27
Indien het totaal van het te verdelen budget f 90.000.000,- bedraagt en het landelijk totaal aan rekeneenheden bijvoorbeeld op 10.000 uitkomt, dan is de uitkomst van het objectieve gedeelte van de verdeelsleutel voor deze gemeente (f 90.000.000: 10.000) x 27 = f 243.000,-. Het uiteindelijke budget voor een gemeente wordt vervolgens verkregen door het objectieve deel van de verdeelsleutel te toetsen aan de behoefte zoals die uit het ingediende meerjarenprogramma blijkt. Indien een gemeente een gelijk of lager bedrag ('ondervraag') nodig heeft dan het objectieve gedeelte van de verdeelsleutel laat zien, vindt een volledige toewijzing van het gevraagde bedrag of het lagere. Voor zover er geen budgetten zijn gevraagd of voorzover minder gevraagd is dan het objectieve deel mogelijk zou hebben gemaakt, wordt het overblijvende bedrag verdeeld over gemeenten die blijkens hun programma meer hebben gevraagd dan de uitkomst van de objectieve sleutel te zien heeft gegeven. Een voorbeeld: objectieve
programma
ondervraag
overvraag overvraag
deel van in % van de sleutel (a) (a) Gemeente x Gemeente y Gemeente z
243.000 70.000 500.000
150.000 98.000 650.000
93.000
_ 28.000 150.000
93.000
178.000
40 30 +— 70
Opdat in kleinere gemeenten sneller restauraties kunnen worden gerealiseerd dan in de grotere en de grootste gemeenten, vindt verdeling van de ondervraag niet plaats in verhoudingen van gevraagde
Brrm
WRblad 04-20
guldens maar aan de hand van het percentuele overschot ten opzichte van de uitkomst van de objectieve sleutel. In het gegeven voorbeeld: Gemeente y krijgt (93.000:70) x 40 = f 53.143,- extra, maar heeft f 28.000,- 'overvraag' en krijgt dus het volledig gevraagde bedrag ad f 98.000,- toegewezen. Gemeente z krijgt (93.000:70) x 30 = f 39.857,- extra plus het overschot van gemeente y ad ƒ 25.143,- = (53.143.-28.000); in totaal derhalve f 65.000,-, zodat de uiteindelijke budgetreservering f 565.000,- zal bedragen. Het fixeren van het aantal beschermde monumenten op de datum 31 december 1990 (tweede lid) is noodzakelijk om verdeelstoornissen die zouden optreden als gevolg van wettelijke bescherming van monumenten van jongere bouwkunst als uitvloeisel van het Monumenten Inventarisatie Project en die onbedoelde effecten zouden sorteren in de budgetberekening, te voorkomen. In het algemeen deel van de toelichting (in Hoofdstuk II, §3) is aan dit project aandacht besteed. Daar is ook aangegeven, dat de
looptijd ervan ongeveer acht jaar zal zijn. Zodra het project is afgerond kan de hier aan de orde zijnde beperking vervallen.
Artikel 6 1. Onze minister deelt voor l november van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar van het meerjarenprogramma het budget aan burgemeester en wethouders en aan gedeputeerde staten mede. 2. Een in enig jaar ingediende wijziging van een meerjarenprogramma als bedoeld in artikel 3, vierde lid, heeft geen invloed op de hoogte van een budget. 3. Ten laste van een budget of een provinciaal budget kunnen tot l april van het jaar waarop het budget of het provinciaal budget betrekking heeft aanvragen om subsidie als bedoeld in artikel 8 worden ingediend. 4. De landelijke som van elk budget of restant daarvan en elk provinciaal budget of restant daarvan dat op l april van het jaar waarop het betrekking heeft niet is gebruikt ten behoeve van het verlenen van subsidie, dan wel niet gebruikt wordt voor een subsidietoezegging op een aanvraag om subsidie, die voor l april van dat jaar door Onze minister is ontvangen, gebruikt Ónze minister ten behoeve van het verlenen van subsidie als bedoeld in artikel 9.
maar wanneer de budgetten voor alle gemeenten zijn berekend, is het voor alle betrokkenen van belang te weten dat in de hoogte van het budget geen wijzigingen meer kunnen optreden. Als dat niet zo zou zijn, zou wijziging van het programma in een gemeente kunnen inhouden, dat alle budgetten opnieuw moeten worden berekend met alle onbedoelde en onvoorziene effecten van dien. In het vierde lid wordt geregeld wat er gebeurd met (het restant van) het budget van een gemeente, indien de aanvragen die tot l april van het jaar waarop het budget betrekking heeft zijn ingediend, onvoldoende zijn om het budget geheel te benutten. Er resteren dan gelden die de minister zal gebruiken voor het verlenen van subsidies op grond van artikel 9. Artikel 7 \. Gedeputeerde staten stellen ieder jaar ten behoeve van de gemeenten die niet over een verordening beschikken en waarvoor Onze minister een budget berekend heeft van minder dan f 100.000,- een provinciaal prioriteiten-
overzicht op dat betrekking heeft op het zesde jaar van de meerjarenprogramma's van die gemeenten; het provinciaal prioriteitenoverzicht moet opgesteld zijn voor l januari van het eerste jaar van bedoelde meerjarenprogramma's. 2. Op verzoek van een gemeente die beschikt over een verordening en waarvoor Onze minister een budget berekend heeft van minder dan f 100.000,- stellen gedeputeerde staten het provinciaal prioriteitenoverzicht tevens op ten behoeve van die gemeente. 3. Indien Onze minister een subsidie verleent als bedoeld in artikel 8, tweede lid, wordt het meerjarenprogramma van de gemeente waarin het
desbetreffende beschermde monument gelegen is gedurende in ieder geval 6 aaneengesloten jaren
Toelichting
na het jaar waarin het subsidie ten laste van het provinciaal budget wordt gebracht, bij het provinciaal prioriteitenoverzicht betrokken. 4. Afschrift van een verzoek als bedoeld in het tweede lid zenden burgemeester en wethouders gelijktijdig aan Onze minister. 5. Gedeputeerde staten kunnen wijzigingen in het provinciaal prioriteitenoverzicht aanbrengen. 6. Afschrift van het provinciaal prioriteitenoverzicht alsmede van wijzigingen daarin zenden gedeputeerde staten aan Onze minister en aan burgemeesters en wethouders van de betrokken gemeenten; van een wijziging in een provinciaal prioriteitenoverzicht zenden zij tevens een afschrift naar belanghebbenden.
Artikel 6 Het tweede lid dient ter voorkoming van onbedoelde en onbeheersbare consequenties. Wijzigen van het meerjarenprogramma is altijd toegestaan, bijvoorbeeld wanneer het nodig is om de prioriteiten bij te stellen (zie de toelichting bij artikel 3, vierde lid),
Toelichting Artikel 7 Aan hetgeen hierover reeds in het algemene deel van de toelichting wordt uiteengezet, kan het volgende nog worden toegevoegd. Per jaar hebben
Brrm
WRblad 04-21
niet alleen de gemeenten een budget, maar ook de provincies, zij het dat voor de provincies het budget niet berekend wordt op basis van een meerjarenprogramma. Het provinciaal budget vloeit als vanzelf voort uit de som van de budgetten van de gemeenten bij het provinciaal prioriteitenoverzicht betrokken worden (artikel l, eerste lid, onderdeel g). Dat provinciaal budget wordt jaarlijks voor l november aan gedeputeerde staten medegedeeld (artikel 6, eerste lid) en de provincies dienen vervolgens voor l januari prioriteiten te stellen, zich daarbij baserend op de gemeentelijke meerjarenprogramma's en de financiële ruimte die het provinciaal budget stelt. Dat overzicht maakt dan duidelijk welke restauraties in welke volgorde voor subsidie in aanmerking komen. Daarmee weten de gemeenten dan waar zij aan toe zijn, het rijk weet waar het aan toe is en niet op de laatste plaats weet de eigenaar van een monument dat door de gemeente op het meerjarenprogramma is gezet waar hij aan toe is. De eigenaren die van de provincie een hoge prioriteit hebben gekregen, kunnen dan met de aanvraagprocedure starten. Het tweede lid opent voor een bepaalde categorie gemeenten de mogelijkheid om, hoewel binnen die gemeente een verordening als bedoeld in artikel 15 van de Monumentenwet 1988 geldt, de prioriteiten toch door de provincie te laten stellen. Het moet dan wel gaan om gemeenten (waar een verordening van kracht is) waarvoor de minister een budget van minder dan f 100.000,- heeft berekend. Een verzoek daartoe van de gemeente aan de provincie wordt altijd ingewilligd. Hoofdstuk IV. Subsidiemogelijkheden voor
beschermde monumenten Artikels 1. Onze minister kan aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een meerjarenprogramma van een gemeente die niet behoort tot de gemeenten, bedoeld in artikel 7, eerste of tweede lid, subsidie verlenen in de subsidiabele restauratiekosten van een restauratie van dat beschermd monument voor zover het voor de betrokken gemeente berekende budget
toereikend is. 2. Onze minister kan aan de eigenaar van een beschermd monument dat voorkomt in een provinciaal prioriteitenoverzicht subsidie verle-
nen in de subsidiabele restauratiekosten van een restauratie van dat beschermd monument voor zover het provinciaal budget toereikend is. Toelichting Artikel 8 In de artikelen 8, 9 en 10 zijn de verschillende subsidiemogelijkheden die deze regeling bevat neergelegd. Artikel 8 bevat het 'normale' regiem. RDMZRV 1995/37 -35
Daarbij is met name van belang het laatste zinsdeel van zowel het eerste als het tweede lid waaruit blijkt dat niet meer subsidie kan worden verleend dan het desbetreffende budget toelaat. Deze beperking laat echter onverlet dat bij de berekening van het subsidie de bepalingen van dit besluit (uiteraard) gevolgd moeten worden met inbegrip van de subsidiepercentages, neergelegd in artikel 14. Is het aldus berekende subsidiebedrag hoger dan het voor de desbetreffende gemeente berekende budget in enig jaar dan zal slechts het beschikbare bedrag (budget) toegezegd kunnen worden. Het ligt dan uiteraard voor de hand dat indien een restauratie te duur is om in één keer uit het budget te worden gesubsidieerd, de gemeente (c.q. de provincie) aan de minister voorstelt om meerdere jaren achter elkaar ten behoeve van die restauratie subsidietoezeggingen te doen totdat het volgens de voorschriften berekende subsidiebedrag is bereikt. Door op die manier te 'sparen' kunnen relatief dure restauraties dikwijls toch gerealiseerd worden. Om misverstanden te voorkomen zij er op gewezen dat indien het budget wel toereikend is, de regeling niet de mogelijkheid biedt om minder subsidie te verlenen dan waarop men ingevolge de regels van dit besluit recht heeft. Artikel 9 1. Indien een restauratie van een beschermd monument dat voorkomt in een meerjarenprogramma een subsidie zal vergen dat ten minste gelijk is aan 6 maal het voor de betrokken gemeente laatst berekende budget kan Onze minister met instemming van burgemeester en wethouders aan de eigenaar van dat beschermd monument subsidie verlenen in de subsidiabele restauratiekosten van een restauratie van dat beschermd monument. 2. Indien Onze minister een subsidie als bedoeld in het eerste lid heeft toegezegd, berekent Onze minister met ingang van het eerste jaar waarvoor nog geen budget aan de desbetreffende gemeente is medegedeeld gedurende drie opeenvolgende jaren geen budget voor die gemeente. 3. Naast de bedragen, bedoeld in artikel 6, vierde lid, en artikel 27, zesde lid, tweede volzin, reser-
veert Onze minister ieder jaar ten behoeve van het verlenen van subsidie als bedoeld in het eerste lid een bedrag van ten hoogste 5% van het bedrag dat landelijk in het zesde jaar van het meerjarenprogramma beschikbaar is voor het verlenen van subsidie als bedoeld in artikel 8. 4. Subsidie als bedoeld in het eerste lid kan slechts worden verleend voor zover de som van de bedragen, bedoeld in het derde lid, toereikend is. Toelichting Artikel 9 In dit artikel wordt geregeld hetgeen in het alge-
Brrm
WRblad 04-22
mene deel van de toelichting staat beschreven in hoofdstuk II, §5. Het bevat een bijzondere mogelijkheid voor de minister om subsidie te verlenen in de kosten van 'relatief' dure restauraties. Van groot belang is het dat de minister niet alleen beschikt over de aanvraag en dat over de hoogte van de subsidiabele restauratiekosten en derhalve het subsidie duidelijkheid bestaat — alles volgens de bepalingen van deze subsidieregeling — maar ook dat de gemeente heeft ingestemd met een subsidie op grond van artikel 9. Het gevolg van een dergelijk subsidie is namelijk dat de desbetreffende gemeente niet meedoet bij de berekening (verdeling) van de eerstvolgende drie nog te berekenen budgetjaren (tweede lid). De consequentie daarvan is enerzijds, dat de gemeente weliswaar drie toekomstige budgetten derft, maar anderzijds verlost wordt van een financieel restauratieprobleem dat ook met drie budgetjaren onoplosbaar zou zijn gebleven. Artikel 10 (vervallen per l januari 1995) 1. Onze minister kan aan de eigenaar van een kerkgebouw dat is ingeschreven in een ingevolge de wet vastgesteld register subsidie verlenen in de subsidiabele restauratiekosten van een restauratie indien: a. het kerkgebouw voorkomt in een meerjarenprogramma; b. voor de restauratie nog geen subsidie is toegezegd op grond van artikel 8 of 9; c. de restauratie nog niet is uitgevoerd. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een kerkgebouw dat blijkens het register uitsluitend beschermd is vanwege een of meer met name genoemde onderdelen of objecten.
Toelichting Artikel 10 Tot deze derde (tijdelijke, zie immers artikel 34,
eerste lid van dit besluit) subsidiemogelijkheid is besloten op grond van de conclusies en aanbevelingen van het Rapport van de Commissie Hirsch Ballin waarin de toestand van de — dikwijls zeer monumentale — kerkgebouwen aan de orde is gesteld. Voor alle duidelijkheid: het verlenen van subsidie in dit kader betekent dat het bedrag van het subsidie — anders dan in de systematiek van dit besluit — niet wordt afgeboekt van het gemeentelijk budget: de subsidies zijn dus extra, maar wel worden de voorwaarden gesteld dat de objecten moeten voorkomen in het vigerend gemeentelijk meerjarenprogramma, dat toezeggingen in dit kader reeds gedane toezeggingen niet kunnen vervangen, noch betrekking kunnen hebben op geheel of gedeeltelijk uitgevoerde werkzaamheden. Het bepaalde in het eerste lid, onderdelen b en c, is opgenomen omdat deze subsidiemogelijkheid uitsluitend bedoeld is voor die restauraties die zonder deze mogelijkheid niet van de grond zouden zijn gekomen.
Deze subsidiemogelijkheid staat open voor eigenaren van alle kerkgebouwen die zijn aangemerkt als beschermd monument. Het gaat daarbij om gebouwen die in oorsprong uitsluitend ten behoeve van de eredienst (of het belijden van de geloofsovertuiging) zijn opgericht. Het huidige gebruik en de hoedanigheid van de eigenaar van het kerkgebouw zijn niet van belang. Het betreft dus niet alleen de kerkelijke monumenten in de zin van artikel l, onderdeel e, van de Monumentenwet 1988.
Hoofdstuk V. De aanvraag van het subsidie Artikel 11 1. De aanvraag om subsidie wordt, vergezeld van een restauratieplan en een begroting van de restauratiekosten, ingediend bij burgemeester en wethouders van de gemeente waarin het desbetreffende beschermde monument is gelegen. 2. Het restauratieplan bestaat uit: a. een beschrijving van de technische staat van het beschermd monument, waarin de gebreken van het beschermd monument nauwkeurig vermeld staan; b. tekeningen van de bestaande toestand en tekeningen waarop de voorgenomen herstellingen of wijzigingen staan aangegeven; c. een op de onder a bedoelde beschrijving gebaseerd bestek of gebaseerde werkomschrijving per onderdeel van de toe te passen constructies, materialen, afwerkingen en kleuren alsmede van de wijze van verwerking daarvan. 3. De begroting omvat alle kosten van de restauratie, is niet ouder dan 2 jaar en is gespecificeerd in hoeveelheden, uren en materialen.
Toelichting Artikel 11 Over de wijze van indienen van aanvragen en de te
volgen procedure kan het volgende worden toegelicht. Aanvragen worden ingediend bij burgemeester en wethouders op een daartoe strekkend formulier (voor zover dat is vastgesteld op grond van artikel 28). In het eerste en tweede lid wordt geregeld welke gegevens bij een aanvraag om subsidie moeten worden gevoegd. Een restauratieplan en een begroting van de kosten maken daar altijd deel van uit. In het tweede lid wordt aangegeven aan welke eisen een restauratieplan dient te voldoen. Die eisen moeten ervoor zorgen dat door de beoordelende instanties een goed inzicht kan worden verkregen in de uit te voeren restauratiewerkzaamheden. Voor kleine herstelwerkzaamheden kan met een minder uitvoerig restauratieplan worden volstaan; een duidelijk inzicht in de uit te voeren werkzaamheden dient echter in alle gevallen te worden gegeven. In het derde lid wordt aangegeven dat de begroting
Brrm
WRblad 04-23
duidelijk gespecificeerd dient te zijn in hoeveelheden, uren en materialen. De begroting zal niet ouder mogen zijn dan twee jaar. Voor het opstellen van een begroting zal op grond van artikel 28, eerste lid, een model worden vastgesteld waarin de restauratiekosten in drie groepen zullen worden ingedeeld: 1) kosten aannemer, 2) kosten van derden en 3) directiekosten. De kosten van de aannemer zullen worden opgebouwd uit: 1) directe kosten en 2) indirecte kosten (algemene bouwplaatskosten, algemene bedrijfskosten). Bij de kosten van derden gaat het om kosten die niet door de architect in het bestek voor de aannemer worden opgenomen (bijvoorbeeld beeldhouwwerk, bijzonder schilderwerk, installaties). De directiekosten bestaan uit: 1) honorarium, 2) uitvoeringstekeningen, 3) toezicht, 4) kosten en verschotten en 5) diverse kosten. Bouwtechnisch vooronderzoek ten behoeve van de restauratie wordt uitgevoerd door de architect en vormt als zodanig een onderdeel van de directiekosten. Wetenschappelijk vooronderzoek en onderzoek ten tijde van de restauratie is een algemeen belang en derhalve een rijkstaak (Rijksdienst voor de Monumentenzorg). Wordt zo'n onderzoek door de minister voorgeschreven (artikel 20, eerste lid) dan komen de kosten daarvan voor rekening van het rijk. De eigenaar (en het gemeentelijk budget) wordt
welk voor de provincie berekend provinciaal budget het subsidie zou moeten worden gebracht. 4. (Vervallen per l januari 1995) Indien de aanvraag een subsidie als bedoeld in artikel 10 betreft, zenden burgemeester en wethouders: a. de aanvraag, het restauratieplan en de begroting; b. het besluit waarbij de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld alsmede de berekening die tot die vaststelling heeft geleid; onmiddellijk aan Onze minister.
daarmee niet belast.
zien (tweede lid). Na ontvangst van de aanvraag van
Artikel 12 1. Burgemeester en wethouders stellen de subsidiabele restauratiekosten zo spoedig mogelijk vast onder voorbehoud van goedkeuring door Onze
de gemeente toetst de minister (artikel 15) de aanvraag voor wat betreft de subsidiabele restauratiekosten (alleen maar) aan de vraag, of de gemeente — met de bepalingen van dit besluit en de beleidsregels van de minister in de hand — in redelijkheid
minister. 2. Burgemeester en wethouders zenden: a. de aanvraag, het restauratieplan en de begroting; b. het besluit waarbij de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld alsmede de berekening die tot die vaststelling heeft geleid; onmiddellijk aan Onze minister; zij geven daarbij aan of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt en ten laste van welk voor de gemeente berekend budget het subsidie zou moeten worden gebracht. 3. In afwijking van het tweede lid zenden burgemeester en wethouders van een gemeente waarvan het meerjarenprogramma betrokken is bij het provinciaal prioriteitenoverzicht: a. de aanvraag, het restauratieplan en de begroting; b. het besluit waarbij de subsidiabele restauratiekosten zijn vastgesteld alsmede de berekening die tot die vaststelling heeft geleid; onmiddellijk aan gedeputeerde staten; gedeputeerde staten zenden de aanvraag zo spoedig mogelijk door aan Onze minister; zij geven daarbij aan of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt en ten laste van RDMZRV 1995/37 -36
Toelichting Artikel J 2 Burgemeester en wethouders toetsen de aanvraag en stellen met inachtname van de bepalingen met betrekking tot subsidiabele restauratiekosten en de door de minister op te stellen beleidsregels ter zake van die kosten een bedrag vast, dat volgens hen als subsidiabel in aanmerking komt (eerste lid). Dat bedrag dient onderbouwd te zijn, blijkend uit een bijgevoegde berekening (tweede lid, onderdeel b). Wanneer burgemeester en wethouders de aanvraag doorsturen, geven zij daarbij tevens aan of de aanvraag ingewilligd zou dienen te worden en zo ja, welk budgetjaar zij met de aanvraag belast willen
tot die vaststelling van de subsidiabele kosten heeft kunnen komen. Kortweg gezegd: de minister gaat de berekening niet overdoen, maar ziet er op toe dat de spelregels in acht zijn genomen. Wanneer dus bijvoorbeeld daaruit volgt dat het aanbrengen of vervangen van een centrale verwarmingsinstallatie als niet subsidiabel wordt aangemerkt en de gemeente niettemin deze post tot een subsidiabele post heeft verklaard, schrapt de minister op zijn beurt de post uit de subsidiabele begroting. De minister keurt in dat geval de vastgestelde subsidiabele restauratiekosten ten dele goed. In de beschikking aan de eigenaar wordt zulks dan met redenen omkleed verklaard. De hierboven beschreven gang van zaken doet zich voor wanneer de gemeente een verordening heeft overeenkomstig artikel 15 van de wet (hetgeen wil zeggen dat de gemeente vergunningverlenende bevoegdheid heeft). De gemeente dient uiteraard de vergunning verleend te hebben, alvorens de minister op de aanvraag (positief) kan beschikken (zie artikel 2, tweede lid, onderdeel c). Dit besluit voorziet er overigens in dat een gemeente het vaststellen van de subsidiabele kosten aan de minister kan overlaten (artikel 30, tweede lid). Het is duidelijk dat wanneer sprake is van een
Brrm
WRblad 04-24
provinciaal budget, de aanvraag via de provincie loopt. Aldus is de provincie in staat om het provinciaal budget blijvend te overzien (derde lid). Maar ook in die gevallen kan, wanneer de desbetreffende gemeente beschikt over een verordening als bedoeld in artikel 15 van de wet, die gemeente wel het bedrag van de subsidiabele kosten vaststellen. Dat doet de provincie dus niet. Wel geeft de provincie aan of de aanvraag voor inwilliging in aanmerking komt, met andere woorden of de aanvraag volgens het prioriteitenoverzicht ook voor honorering in aanmerking komt en zo ja, ten laste van welk jaar. (Vervallen per l januari 1995) Het vierde lid tenslotte betreft de procedure bij een subsidie-aanvraag voor de restauratie van een kerkgebouw (subsidie ex artikel 10). Ook nu weer stelt de gemeente in beginsel de subsidiabele restauratiekosten vast. Anderzijds behoeft niet aangegeven te worden ten laste van welk jaar de toezegging wordt afgeboekt om de eenvoudige reden dat toezeggingen in dit kader buiten gemeentelijke en provinciale budgetten om gaan.
Hoofdstuk VI. De subsidiabele restauratiekosten en de subsidiepercentages Artikel 13 1. Subsidiabele restauratiekosten zijn kosten die, met inachtneming van het tweede tot en met zevende lid, naar het oordeel van Onze minister noodzakelijk zijn om de onderdelen van een beschermd monument, die monumentale waarde
bezitten op sobere en doelmatige wijze te herstellen of te conserveren. 2. De monumentale waarde van een beschermd monument wordt bepaald door de dragende onderdelen, de vloeren en het omhulsel, alsmede door die onderdelen of objecten die blijkens het register, bedoeld in artikel 6 van de wet, dan wel naar het oordeel van Onze minister van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid, hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuur-historische waarde. 3. Indien uit het register, bedoeld in artikel 6 van de wet, blijkt dat een monument uitsluitend beschermd is vanwege één of meer met name genoemde onderdelen of objecten, wordt de monumentale waarde van dat monument uitsluitend bepaald door die onderdelen of objecten. 4. Subsidiabele restauratiekosten zijn tevens kosten die gemaakt worden voor: a. voorzieningen aan een beschermd monument, die naar het oordeel van Onze minister nodig zijn ten behoeve van een regelmatige inspectie daarvan; b. installaties ter voorkoming van brand of blikseminslag voor zover die installaties door Onze minister op grond van het bepaalde in artikel 23, eerste lid, zijn voorgeschreven;
c. schilderwerk voor zover de te schilderen onderdelen gerestaureerd worden en de kosten daarvan subsidiabel zijn; d. leges, naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten; e. een Casco-All-Risks verzekering als bedoeld in artikel 22, tweede lid, naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten; f. directiekosten naar evenredigheid van de verhouding tussen de subsidiabele en de niet-subsidiabele restauratiekosten. 5. Indien een eigenaar zelf werkzaamheden in het kader van een restauratie verricht, zijn diens loonkosten niet subsidiabel tenzij hij die werkzaamheden verricht in het kader van een door hem gedreven onderneming. 6. Indien restauratiekosten op grond van een verzekering worden gedekt, worden de subsidiabele restauratiekosten verminderd met het bedrag dat ontstaat door het bedrag van de verzekeringspenningen te vermenigvuldigen met de breuk die ontstaat door de subsidiabele restauratiekosten te delen door de restauratiekosten. 7. (Vervallen per l januari 1995) Indien de aanvraag een subsidie als bedoeld in artikel 10 betreft, zijn in afwijking van het eerste lid uitsluitend die restauratiekosten subsidiabel die gemaakt worden om onderdelen van een kerkgebouw te herstellen die zich naar het oordeel van Onze
minister in een zodanig slechte staat bevinden dat er gevaar bestaat voor personen dan wel dat het voortbestaan van het kerkgebouw in gevaar is of binnen enkele jaren in gevaar komt.
Toelichting Artikel 13 In het eerste en tweede lid, wordt het begrip subsidiabele kosten in verband gebracht met de monumentale waarden. Tot de monumentale waarden wordt in ieder geval de hoofdstructuur van het monument (het 'casco') gerekend. Het casco bestaat uit de dragende onderdelen (fundering, balkdragende muren en balklagen), de vloeren en het omhulsel (buitenmuren en kap). Tot het casco wordt ook gerekend het binnenpleisterwerk van de muren die er deel van uit maken, alsmede de buitenafwerking, kozijnen en ramen. Tot de monumentale waarden worden in het algemeen ook die onderdelen gerekend, die de architectuurhistorische kenmerken van het monument bepalen, zoals gevelbekroningen en monumentale stoepen. Datzelfde geldt voor interieuronderdelen. Hierbij kan gedacht worden aan plafonds met decoratief stucwerk, schoorsteenpartijen, wandafwerkingen (tegels) en betimmeringen. Of dergelijke onderdelen of objecten daadwerkelijk monumentale waarden bezitten
Brrm
WRblad 04-25
dient in de eerste plaats beoordeeld te worden aan de hand van hetgeen vermeld is in het monumenten-register. Daarnaast kan ook nog het oordeel van de minister ertoe leiden dat in het kader van de vaststelling van de subsidiabele restauratiekosten aan bepaalde onderdelen of objecten monumentale waarde mag worden toegekend (tweede lid, laatste zinsdeel). Dit laatste is in dit besluit onder meer opgenomen omdat de redengevende omschrijvingen in de registers die van oudere datum zijn, meestal zodanig summier zijn dat daaruit op geen enkele wijze te lezen valt welke objecten of onderdelen van een beschermd monument — buiten het casco — monumentale waarden bezitten. Het te subsidiëren onderdeel zal altijd in een constructief slechte toestand moeten zijn, of het zal aangepakt moeten worden om andere constructief slechte onderdelen te kunnen herstellen; er zal echter altijd sprake moeten zijn van een sobere en doelmatige aanpak. Bij conserveringswerkzaamheden kan gedacht worden aan het behandelen van houtwerk dat is aangetast door houtworm, boktor, bonte knaagkever, zwam e.d. en het impregneren van poreuze materialen, waarvan de samenhang is verloren gegaan. Ook het fixeren van (muur)schilderingen is een goed voorbeeld van conservering. Onder de conserveringsmaatregelen (tegen verval en aantastingen) vallen bijvoorbeeld ook maatregelen ter voorkoming van vochtdoorslag en optrekkend vocht (subsidiëring daarvan is echter alleen mogelijk na grondig onderzoek naar de toe te passen methode opdat de doelmatigheid ervan vaststaat) en het aanbrengen van voorzieningen ter voorkoming van beschadiging en aantasting van gebrandschilderd glas. De VNG is van mening dat in een aantal situaties de reconstructie van onderdelen zeker subsidiabel moet worden gesteld. Al enige decennia lang is men nationaal en internationaal binnen de wereld van monumentenzorg steeds meer de overtuiging toegedaan, dat bij restauratie van een monument met de grootste voorzichtigheid te werk moet worden gegaan (onder andere kan worden verwezen naar het ook door de toenmalige Minister van Cultuur getekende Charter van Venetië). Aan de ene kant is een gebouw een 'ding', dat als gebruiksvoorwerp net zo lang meegaat en gebruikt wordt als men nodig vindt. In de tijd vinden aanpassingen plaats, die voortvloeien uit functiewijziging, andere behoeften van de eigenaar, opvattingen over wat mooi en lelijk is, enzovoorts. Daarvan is het gevolg dat de geschiedenis dikwijls afleesbaar is aan het gebouw. Om die reden is het bewaren van die geschiedenis aan een gebouw te verkiezen boven het wegvagen van hele perioden en het reconstrueren van het gebouw naar een peildatum die in het verleden ligt. Aan de andere kant is de ene reconstructie de andere niet: juist omdat zich in de loop der tijd veel veranderingen hebben voltrokken aan RDMZ RV 1995/37 - 37
het bouwwerk, is het vaak niet zeker of gebouw inderdaad de vorm heeft gekend, die met de voorgenomen reconstructie wordt beoogd. Zo'n reconstructie geeft een beeld van het verleden weer, dat door de huidige generatie graag verondersteld wordt. Deze twee redenen — dus niet eens zozeer het kostenaspect — hebben er toe geleid, dat reconstructies in beginsel niet worden nagestreefd. Subsidiabel stellen van reconstructie zou niet passend zijn, want daar gaat een wervende werking van uit. Overigens betekent een en ander niet dat iedere latere toevoeging aan een gebouw koste wat kost gehandhaafd moet blijven, zo min als het onmogelijk is dat verantwoorde reconstructies subsidiabel zijn. Maar: uitgangspunt is de grootst mogelijke voorzichtigheid. Behouden gaat voor vernieuwen. Reconstructies van verdwenen onderdelen zijn dan ook in beginsel niet subsidiabel, tenzij zij uit technisch oogpunt voor het behoud van het monument zijn gewenst. Een uitzondering op de hoofdregel neergelegd in het eerste en tweede lid geeft het derde lid voor het geval dat het monumentenregister nadrukkelijk aangeeft dat slechts een bepaald onderdeel of object van het monument de reden van bescherming vormt. Als het monumentenregister duidelijk aangeeft dat slechts een bepaald onderdeel van monumentale waarde is (bijvoorbeeld alleen de voorgevel, een gevelsteen of een interieuronderdeel), zal alleen in de subsidiabele restauratiekosten van dat onderdeel gesubsidieerd kunnen worden. Indien (bijvoorbeeld) een orgel wordt genoemd in het register en restauratie noodzakelijk is, zijn de kosten subsidiabel. Voor carillons, uurwerken, luidklokken en luidmechanismen geldt hetzelfde. De te subsidiëren werkzaamheden kunnen betrekking hebben op het herstel van de klokken en het bespelingsmechaniek, inclusief het klavier. Indien hierbij technische verbeteringen worden aangebracht, gericht op het verminderen van slijtage is ook dit subsidiabel. Uitbreiding met nieuwe klokken is niet subsidiabel.
Het komt vaak voor dat bepaalde delen van monumenten zeer moeilijk of niet bereikbaar zijn zonder externe hulpmiddelen. Het kan in dergelijke gevallen gewenst zijn voorzieningen aan te brengen ten behoeve van inspectie en onderhoud (bijvoorbeeld loopbruggen boven gewelven in kerken, dakkapellen in verband met (on)toegankelijkheid van kapruimten, leihaken). Deze maatregelen zijn subsidiabel, omdat ze zijn te beschouwen als een preventieve voorziening tegen het verval (vierde lid, onderdeel a). Bij het aanbrengen van installaties ter voorkoming van brand en blikseminslag (onderdeed b) kan gedacht worden aan het aanbrengen van sprinklerinstallaties, rookdetectoren, brandmeldingssystemen, droge stijgleidingen, slanghaspels en
Brrm
WRblad 04-26
bliksemafleiders. Deze maatregelen zijn alleen subsidiabel als ze door de minister worden verlangd op grond van artikel 23, eerste lid, van dit besluit.
Schilderwerk is te beschouwen als normaal onderhoud en dus niet subsidiabel. Wanneer de te schilderen onderdelen worden gerestaureerd en de kosten daarvan subsidiabel zijn, is het schilderwerk van die onderdelen echter wel subsidiabel (onderdeel c). Herstel van bijzonder schilderwerk (bijvoorbeeld marmer- en houtimitaties en decoratief werk) kan ook subsidiabel zijn. Het is van groot belang dat het monument tijdens de restauratiewerkzaamheden door middel van een zogenaamd 'Casco-All-Risks'-verzekering is verzekerd tegen eventuele calamiteiten die direct of indirect het gevolg kunnen zijn van die werkzaamheden. Een dergelijke verzekering is op grond van artikel 22 verplicht. De kosten daarvan zijn gedeeltelijk subsidiabel (onderdeel e). De in onderdeel f genoemde directiekosten (zie artikelgewijze toelichting bij artikel 11) zijn slechts subsidiabel voor zover zij betrekking hebben op subsidiabele werkzaamheden. Naar aanleiding van een opmerking van de NCM over de directievoering bij molenrestauraties wordt er op gewezen dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ) nooit
directie heeft gevoerd of voert. Wat anders is dat desgevraagd in nog al wat gevallen de aanzetten voor de restauratieplannen voor molens worden opgesteld door deskundigen van de RDMZ. Op deze wijze is voorzien in de in de praktijk gebleken lacune in de deskundigheid van architecten op dit
specifieke terrein. Bij de subsidiring van molenrestauraties zal dan ook zelden sprake zijn van subsidiabele architectenkosten. Het uitvoeren van werkzaamheden in zelfwerkzaamheid (vijfde lid) ontmoet in principe geen bezwaar.
In dat geval zijn echter alleen de materiaalkosten subsidiabel en kan de eigenaar geen eigen loonkosten als subsidiabele restauratiekosten opvoeren. Bij deze bepaling is er van uitgegaan dat in zelfwerkzaamheid verricht herstel vrijwel altijd de kenmerken draagt van 'doe-het-zelf' bezigheden. Dat ligt
anders indien de eigenaar een (eigen) onderneming drijft bijvoorbeeld als architect, en in het kader daarvan een restauratieplan voor zijn eigen huis opstelt. Hetzelfde geldt voor een aannemer in de bouw die in het kader van zijn eigen onderneming zijn pand restaureert. Op dergelijke situaties slaat het laatste zinsdeel van het vijfde lid. Het voorbeeld dat de NCM geeft in zijn advies, namelijk de moleneigenaren die veel werkzaamheden aan de molen zelf uitvoeren, is niet erg gelukkig gekozen omdat de door hen verrichte werkzaamheden vrijwel altijd als 'onderhoud' kunnen worden aangemerkt.
Dan een rekenvoorbeeld ter toelichting bij het zesde lid:
Stel: een restauratie, waarbij de begroting voor 75% subsidiabel is en waarbij f 160.000,- aan verzekeringspenningen geïnd (kunnen) worden. Bruto-begroting van een restauratie
f 500.000,-
niet subsidiabel
f 125.000,-
subsidiabel voor correctie verzekeringspenningen naar rato '
f 375.000,ƒ 120.000,-
subsidiabel na correctie
f 255.000,-
' Subsidiabel is 75%, derhalve (naar rato) 75% van de
verzekeringspenningen = f 120.000,- in mindering op de subsidiabele kosten te brengen.
Het zevende lid regelt dat subsidietoezeggingen in het kader van artikel 10 van dit besluit slechts betrekking zullen hebben op de hoogst noodzakelijke werkzaamheden.
Artikel 14 1. Het subsidie bedraagt een percentage van de subsidiabele restauratiekosten. 2. Voor zover niet anders bepaald in het derde lid, gelden de volgende percentages: a. voor kerkelijke monumenten: 50; b. voor monumenten met uitzondering van molens, die eigendom zijn van een in Nederland gevestigde privaatrechtelijke rechtspersoon die zonder winstoogmerk de instandhouding van één of meer monumenten ten doel heeft: 50; c. voor molens die uit een oogpunt van monumentenzorg bedrijfsvaardig zijn of door de restauratie bedrijfsvaardig worden gemaakt en die eigendom zijn van een in Nederland
gevestigde privaatrechtelijke rechtspersoon die zonder winstoogmerk de instandhouding van één of meer monumenten ten doel heeft: 50; d. voor monumenten die eigendom zijn van een publiekrechtelijke rechtspersoon en voor andere dan de onder c bedoelde molens die uit een oogpunt van monumentenzorg bedrijfsvaardig zijn of door de restauratie bedrijfsvaardig worden gemaakt: 40; e. voor alle andere monumenten: 30; f. voor orgels, carillons, klokken en uurwerken, die deel uitmaken van een monument en die vermeld worden in het register waarin dat monument is ingeschreven, voor zover dat monument valt: onder de onder a en b genoemde categorieën: 50; onder de onder d genoemde categorie: 40; onder de onder e genoemde categorie: 30. 3. Het desbetreffende percentage in het tweede lid wordt met 30 verhoogd, indien naar de situatie
Brrm
WRblad 04-27
van het moment van indiening van de aanvraag om subsidie bij de gemeente, de eigenaar: a. een lichaam is dat niet behoort tot de belastingplichtigen, bedoeld in de artikelen 2 en 3 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969;
b. een lichaam is als bedoeld in artikel 5, onder d, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969; c. tevens bewoner is van het pand dat geheel behoort tot diens privé vermogen en hij de kosten van de restauratie niet kan aanmerken als aftrekbare kosten in de zin van de Wet op de inkomenstenbelasting 1964.
Toelichting Artikel 14 Zoals de Nota over de Monumentenzorg uit 1984 stelde, worden voorshands in de tot dan toe gehanteerde subsidiepercentages geen wijzigingen aangebracht. Dus worden de percentages, zoals die ook in de RRM worden gehanteerd, hier onverkort overgenomen. Een begroting wordt allereerst gesplitst in een niet subsidiabel deel en een wel subsidiabel deel. Het subsidiabele deel vormt de grondslag voor de berekening van het subsidie en het subsidie is het resultaat dat ontstaat na toepassing van het in het tweede lid neergelegde percentage. Voor de kwetsbare groep van kerkelijke monumenten is dat percentage 50. Dat percentage wordt tevens gehanteerd voor eigendommen van privaatrechtelijke instellingen, die zonder winstoogmerk werken op
het gebied van de monumentenzorg. Het gaat daarbij in de eerste plaats om verenigingen en stichtingen die zich specifiek ten doel stellen een of meer beschermde monumenten in stand te houden. In de statuten dient gewaarborgd te zijn dat die doelstelling niet dan na toestemming van de minister gewijzigd kan worden. Daarnaast is al sinds jaar en dag een aantal vennootschappen met een ideële doelstelling ter zake van het in stand houden van beschermde monumenten werkzaam. Die vennootschappen genieten in geval van subsidieverlening het hogere subsidiepercentage. Maar het is wel zo, dat aan de statuten van zo'n vennootschap hoge eisen worden gesteld, van dezelfde zwaarte overigens als aan stichtingen en verenigingen worden gesteld. Voorkomen moet worden, dat uitsluitend voor het doel van de restauratie een hoger subsidie wordt verkregen, waarna men overgaat tot liquidatie van de rechtspersoon en het kapitaal onder de vennoten wordt verdeeld. Die eisen zijn: — uit de doelstelling en de feitelijke werkzaamheden moet duidelijk blijken dat het lichaam in het belang van de monumentenzorg werkzaam is ter zake van de instandhouding en het herstel van beschermde monumenten; — een geldelijke beloning voor hen die op enigerlei wijze aan de werkzaamheden van het lichaam RDMZ RV 1995/37 - 38
deelnemen moet zijn uitgesloten met dien verstande dat een redelijke beloning uit hoofde van verrichte werkzaamheden of bewezen diensten geoorloofd is; — de winsten moeten uitsluitend kunnen worden aangewend ter bevordering van het doel van het lichaam, met dien verstande dat bij vennootschappen een dividend-uitkering van ten hoogste 5% per jaar geoorloofd is; — bij ontbinding van het lichaam moet een batig saldo aan een rechtspersoon ten goede komen, die eveneens binnen de monumentenzorg werkzaam is op het terrein van de instandhouding van monumenten; — in de statuten moet worden bepaald dat voor wijziging van de statutaire bepalingen die de hiervoor vermelde punten betreffen goedkeuring is vereist van de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. Dat percentage van 50% geldt ook voor molens, maar weer niet voor die molens die eigendom zijn van een particuliere eigenaar of een publiekrechtelijke rechtspersoon: daar wordt een percentage van 40 gehanteerd, zo goed als voor andere eigendommen van publiekrechtelijke lichamen. Orgels, carillons, uurwerken, klokken volgen het percentage dat van toepassing is op het monument, waarvan zij deel uitmaken. Alle overige monumenten krijgen een percentage van 30. Het derde lid regelt dat het subsidiepercentage steeds met 30 verhoogd wordt, wanneer er geen sprake is van belastingaftrek. Is die belastingaftrek — of de mogelijkheid daartoe — er wel, dan wordt die verhoging niet toegepast; zie daarvoor hetgeen in het algemene deel van de toelichting staat beschreven.
Hoofdstuk VIL De beslissing op de aanvraag Artikel 15 1. Indien de beschikking een toezegging inhoudt, vermeldt Onze minister: a. in hoeverre hij de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten goedkeurt; b. het bedrag dat ten hoogste als subsidie kan worden verleend; c. met inachtneming van het meerjarenprogramma, dan wel het provinciaal prioriteiten overzicht, het jaar waarin het subsidie kan worden uitbetaald. 2. Indien de beschikking een afwijzing inhoudt, vermeldt Onze minister in hoeverre hij de door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten goedkeurt. 3. Onze minister deelt de beschikking, bedoeld in het eerste en tweede lid, mede aan burgemeester en wethouders, aan gedeputeerde staten en aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
Brrm
WRblad 04-28
Toelichting Artikel 15 De goedkeuring door de minister van door burgemeester en wethouders vastgestelde subsidiabele restauratiekosten vormt een onderdeel van de beslissing op een aanvraag om subsidie. Het is voor de eigenaar van groot belang te weten in welk jaar de toezegging betaalbaar wordt gesteld (eerste lid). Hierbij zal de minister in principe de prioriteitsstelling van de gemeente volgen. Het is de bedoeling dat de gemeente in de aanvraag aangeeft dat het subsidie ten laste van één of meer budgetjaren gebracht dient te worden. Als de budgetreservering(en) dat toelaat/toelaten, dan wordt dat door de minister in de toezegging vermeld. De aangegeven jaren zijn tevens de jaren van uitbetaling (via het Nationaal Restauratie — Fonds). In de tussentijd kan de eigenaar — zie artikel 18 — een beroep doen op de mogelijkheid van bevoorschotting. Een restauratie kan zich over meerdere jaren uitstrekken, ook al is in de subsidietoezegging één bepaald jaar van uitbetaling bepaald. Er zijn dus verschillende situaties mogelijk. Overigens moet voor 'meerkosten' die tijdens de restauratie optreden, een aanvullende subsidieaanvraag worden ingediend. En wel alsof het een eerste aanvraag betreft: dus: 1) opname op het meerjarenprogramma, 2) een aanvraagformulier met bijlagen via de gemeente bij het Rijk indienen, waarna 3) subsidiëring en jaar van betaalbaarstelling afhankelijk zijn van de ruimte in het gemeentelijk budget. Uit het tweede lid blijkt dat indien de minister zich niet met die vaststelling kan verenigen
niet het gehele besluit van burgemeester en wethouders afgekeurd hoeft te worden doch dat ook een gedeeltelijke goedkeuring (afkeuring) mogelijk is. In het geval van een afwijzing van de subsidieaanvraag kan het toch van belang zijn om te weten tot welke hoogte de restauratiekosten voor de minister aanvaardbaar zijn. Zo kan bijvoorbeeld indien de afwijzing het gevolg is van een ontoereikende gemeentelijke budgetreservering, de gemeente met het goedgekeurde bedrag aan subsidiabele kosten in ieder geval rekening houden bij de aanvulling van het meerjarenprogramma. Voor de eigenaar biedt vermelding van de goedgekeurde subsidiabele restauratiekosten het voordeel dat hij mag beginnen met de restauratie zonder daarmee het recht op subsidie in de toekomst te verspelen (zie artikel 2, tweede lid, onderdeel c). Afschriften van de beslissing van de minister worden gezonden aan de gemeente en de provincie en de Stichting Nationaal Restauratiefonds. De twee eerstgenoemde instanties kunnen dan nagaan of hun adviezen zijn opgevolgd en in voorkomende gevallen waarom dat niet het geval is. De provincie krijgt altijd een afschrift, dus niet alleen wanneer er sprake is van een provinciaal budget. Dit is gedaan omdat een aantal provincies uit eigen middelen aanvullend subsidieert en daarbij dikwijls dezelfde uitgangspunten, zoals bijvoorbeeld de
vastgestelde subsidiabele kosten, hanteert als het rijk. Artikel 16 De eigenaar die een toezegging heeft ontvangen, komt in aanmerking voor een door de Stichting Nationaal Restauratiefonds te verstrekken hypothecaire geldlening ten behoeve van de restauratie onder door die stichting te bepalen voorwaarden, tenzij de toezegging is geschied met toepassing van artikel 14, derde lid. Artikel 17 1. Het budget van de gemeente dan wel het provinciaal budget van de provincie waarin het beschermde monument, ten behoeve waarvan een toezegging van een subsidie als bedoeld in artikel 8, eerste of tweede lid, is gedaan, gelegen is, vermindert met het bedrag, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel b. 2. Indien de eigenaar voor de in artikel 16 bedoelde hypothecaire geldlening in aanmerking komt, vermindert het budget dan wel het provinciaal budget tevens met een bedrag ter grootte van
30% van de subsidiabele restauratiekosten ten behoeve van die lening. 3. Indien het budget dan wel het provinciaal budget niet toereikend is om ten laste daarvan zowel een subsidie, berekend volgens dit besluit, als het bedrag ten behoeve van een hypothecaire geldlening als bedoeld in artikel 16 te brengen, stelt Onze minister het toe te zeggen subsidie alsmede het bedrag ten behoeve van de hypothecaire geldlening naar evenredigheid lager vast. Toelichting Artikel 17
Voor een goed begrip: van het budget van een gemeente dan wel van een provincie worden de bedragen afgeboekt die door een toezegging direct en indirect voor een restauratie beschikbaar zijn of (op termijn) komen. Die afboeking bestaat uit zowel het deel dat als subsidie wordt toegezegd, als — in voorkomende gevallen — het deel, waarvoor (zie artikel 16) een restauratiehypotheek wordt aangeboden. Aan de gelden die het Nationaal Restauratie Fonds nodig heeft voor het verstrekken van laagrentende hypothecaire leningen aan de eigenaren, komt het Fonds namelijk onder andere doordat de minister — naast het bedrag dat is gemoeid met de toezegging die hij doet rechtstreeks aan de eigenaar — tevens, indien de eigenaar in de termen van zo'n lening valt, een bedrag van 30% van de subsidiabele kosten afboekt van het betrokken budget van gemeente of provincie, ten behoeve van het Fonds. Deze werkwijze werd al gevolgd door de RRM. Omdat er echter in de praktijk nogal eens onduidelijkheid over de basis van deze afboeking bleek te bestaan is een en ander thans vastgelegd in het tweede lid.
Brrm
WRblad 04-29
Is het budget ontoereikend, dan regelt het derde lid dat daarvan het subsidie en het bedrag ten behoeve van de restauratiehypotheek ponds-ponds gewijze worden afgeboekt.
Artikel 18 Nadat subsidie is toegezegd, kunnen aan de eigenaar op basis van door hem via burgemeester en wethouders bij Onze minister ingediende overzichten van gemaakte kosten voorschotten worden verstrekt in het jaar, bedoeld in artikel 15, eerste lid, onderdeel c. Toelichting Artikel 18 Zoals reeds in het algemene deel van de toelichting in hoofdstuk II, § 7 is omschreven, worden toezeggingen veelal gedaan ten laste van een toekomstig jaar. Bevoorschotting — ook indien de werkzaamheden eerder worden uitgevoerd — kan pas in het toegezegde jaar plaatsvinden. Een oplossing hiervoor biedt de voorfinancieringsfaciliteit van het Nationaal Restauratiefonds; hoe die faciliteit werkt is eveneens in het algemene deel aangegeven.
Hoofdstuk VIII. De aan subsidieverlening verbonden voorschriften. Artikel 19 1. De restauratie wordt begonnen en beëindigd voor de data die Onze minister vermeldt in de toezegging. 2. Van het begin en het einde van de restauratie zendt de eigenaar onmiddellijk een kennisgeving aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg en aan burgemeester en wethouders.
3. De restauratie wordt door burgemeester en wethouders begeleid. 4. Indien burgemeester en wethouders aan Onze minister berichten dat zij niet in staat zijn een bepaalde restauratie te begeleiden, wordt de restauratie door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg begeleid. 5. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven dat in afwijking van het derde lid de restauratie begeleid wordt door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Toelichting Artikel 19 Het eerste lid schrijft onder meer voor dat de restauratie moet zijn beëindigd op het tijdstip dat de minister vermeldt in de subsidietoezegging. Een restauratie wordt als beëindigd beschouwd op het moment dat de eindoplevering (na de zogenoemde onderhoudstermijn) plaatsheeft. Indien de restauratiewerkzaamheden niet tijdig kunnen worden aangevangen dan wel niet tijdig kunnen worden beëindigd, kan de minister om RDMZ RV 1995/37 - 39
uitstel gevraagd worden. Of uitstel daadwerkelijk wordt toegestaan is afhankelijk van de aangevoerde argumenten en van de termijn waarop de werkzaamheden wel kunnen worden aangevangen respectievelijk beëindigd. Het voorschrift neergelegd in het eerste lid wordt gesteld, opdat daadwerkelijk binnen een bepaalde periode uitvoering wordt gegeven aan de in de toezegging bedoelde werkzaamheden. Toegezegde subsidiegelden worden ten laste van een bepaald jaar geblokkeerd en zijn bestemd voor het object dat in de toezegging bedoeld wordt. Ten dienste van de begeleidende instantie (de gemeente dan wel het rijk) moet de eigenaar melding maken van begin en einde van het werk. Als niet tot werkelijke uitvoering wordt overgegaan is het in het belang van de minister, de gemeente en monumenteneigenaren dat het niet bestede geld ten behoeve van een restauratie van een ander object kan worden toegezegd; daarom het voorschrift neergelegd in het tweede lid. Het jaar, genoemd in de beschikking, zal overigens steeds het laatste jaar zijn, waarvoor het desbetreffende budget van de gemeente gereserveerd blijft. In het derde lid wordt bepaald dat de gemeente het werk begeleidt. Daarbij kan gedacht worden aan periodieke aanwezigheid op het restauratieproject ten einde bouwtechnische, kunsthistorische en bouwhistorische adviezen te geven, deelname aan bouwvergaderingen met datzelfde doel en het adviseren van de eigenaar in zijn financiële aangelegenheden en zijn positie ten opzichte van architect/ bouwkundige en aannemer. Het vierde en vijfde lid maken op de hoofdregel van het derde lid een uitzondering; ook artikel 30, derde lid, bevat daarop een uitzondering. Het zal duidelijk zijn dat van de bevoegdheid, neergelegd in het vijfde lid, slechts gebruik zal worden gemaakt wanneer sprake is van restauratie of onderdelen daarvan, die een specifieke know-how vergen. Die know-how is bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg voorhanden: gedacht moet worden aan specialistische kennis op het gebied van conserveringstechnieken, orgels, molens, (muur)schilderingen, (natuur)-steen, klokken, uurwerken, stijlvormen, interieurs, interieurkunst e.d. Artikel 20 1. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven dat de eigenaar meewerkt aan een door of namens de Rijksdienst voor de Monumentenzorg uit te voeren wetenschappelijk onderzoek naar de bouwgeschiedenis van het beschermd monument. 2. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven op welke wijze de aanbesteding en de gunning plaatsheeft. 3. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven dat de eigenaar tijdens de restauratie aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg dient te zenden:
Brrm
WRblad 04-30
a. voor de 15de van elke maand een rapport betreffende de in de afgelopen maand verrichte werkzaamheden; b. jaarlijks voor l april een verslag van de in het afgelopen kalenderjaar uitgevoerde werkzaamheden, alsmede een financiële verantwoording over het afgelopen kalenderjaar. 4. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven dat de eigenaar binnen drie maanden na afloop van de restauratie een door een architect gewaarmerkt volledig stel revisie-tekeningen aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg zendt. 5. Na afloop van de restauratie zendt de eigenaar aan burgemeester en wethouders binnen dertien weken in tweevoud en gerelateerd aan de ingediende begroting een financiële verantwoording onder overlegging van de desbetreffende rekeningen en bewijzen van betaling. 6. Indien rekeningen en bewijzen van betaling betrekking hebben op kosten van personeel dat in loondienst is bij de eigenaar, is de financiële verantwoording tevens vergezeld van een verklaring van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent waaruit blijkt hoeveel uren door dat personeel besteed is aan subsidiabele werkzaamheden.
Toelichting Artikel 20 Van de bevoegdheid, neergelegd in het derde en het vierde lid, zal de minister met name gebruik maken indien de aard van het object of de aard van de
restauratie daartoe aanleiding geeft. Het vijfde en zesde lid geven aan wat bij voltooiing van de werkzaamheden verwacht wordt: er moet een eindafrekening worden opgesteld, waaruit blijkt — en daartoe dienen rekeningen en betaalbewijzen — wat de uitgevoerde werkzaamheden daadwerkelijk hebben gekost (vijfde lid). Het zesde lid gaat in op de situatie dat de eigenaar door eigen personeel werkzaamheden heeft laten uitvoeren. Artikel 21 De eigenaar bericht zo spoedig mogelijk aan Onze minister indien er zich omstandigheden voordoen die van invloed kunnen zijn op de beslissing omtrent het subsidie onder overlegging van de relevante stukken.
Toelichting Artikel 21 Er kunnen zich omstandigheden voordoen, die — wanneer van tevoren bekend — de beslissing omtrent het subsidie anders hadden doen uitvallen. Zodra zoiets na het indienen van de aanvraag aan de orde is, dienst dit onverwijld aan de minister te worden bericht. Het spreekt voor zich dat deze verplichting geldt tot de beëindiging en administratieve afronding van de restauratie. Zo'n situatie kan
zich bijvoorbeeld voordoen, indien het monument plotseling is verwoest of wanneer plotseling sloop wordt overwogen, dan wel wanneer de eigenaar in surséance van betaling geraakt of diens faillissement wordt uitgesproken.
Artikel 22 1. De eigenaar is verplicht vanaf de aanvang van de restauratie op zijn kosten het beschermd monument te verzekeren dan wel verzekerd te houden tegen brand-, storm- en bliksemschade en na afloop van de restauratie daartegen verzekerd te houden. 2. De eigenaar is verplicht voor de duur van de restauratie een Casco-All-Risks verzekering af te sluiten. 3. Onze minister kan voor bepaalde categorieën beschermde monumenten vrijstelling verlenen van het eerste lid. 4. Onze minister verleent op verzoek aan degene die gemoedsbezwaren heeft tegen de in het eerste en tweede lid bedoelde verzekeringen ontheffing van het eerste en tweede lid. Toelichting Artikel 22 Omdat de rijksoverheid in financiële zin participeert in de kapitaalsinvestering is het in het belang van het rijk dat een verzekering wordt afgesloten vanaf het moment van aanvang van de werkzaamheden. Daarmee wordt bereikt dat in geval van een calamiteit het herstel van de schade voor een groot deel uit de verzekeringspenningen kan worden bestreden en geen hernieuwd beroep op rijkssubsidiemiddelen hoeft te worden gedaan. Daarom loopt de verplichting zich te verzekeren tegen brand-, storm- en bliksemschade dus door, ook nadat de werkzaamheden zijn beëindigd (eerste lid). In het tweede lid wordt, omdat er gedurende de periode van de restauratiewerkzaamheden een verhoogd risico bestaat, bepaald dat de eigenaar er voor verantwoordelijk is, dat een 'CAR'-verzekering met voldoende dekking wordt afgesloten. In de praktijk sluit de aannemer een dergelijke verzekering weliswaar af, maar in de praktijk blijkt ook, dat de dekking veelal ontoereikend is, zodat de naleving van dit voorschrift nauwgezet gecontroleerd zal worden. Het komt vaak voor dat eigenaren niet in staat blijken te zijn de hoge premiedruk te dragen wanneer het bijvoorbeeld een monument betreft, waaraan voor het gebruik in het economisch verkeer slechts een geringe waarde kan worden toegekend. Voor die situaties is de vrijstelling in het derde lid bedoeld. In geval van gemoedsbezwaren verleent de minister de ontheffing van de verzekeringsplicht, bedoeld in het eerste lid.
Brrm
WRblad 04-31
Artikel 23 1. Onze minister kan in de toezegging voorschrijven dat de eigenaar het beschermd monument dient
te voorzien van een of meer installaties ter voorkoming van brand of blikseminslag ter bescherming van de monumentale waarde van dat beschermd monument. 2. Een installatie ter voorkoming van blikseminslag dient jaarlijks getest te worden alsmede voor zover de installatie dat vereist telkens na een onweer.
Toelichting Artikel 23 Op grond van dezelfde overwegingen als vermeld in de toelichting bij artikel 22, eerste lid, kan de verplichting tot genoemde beveiligingsmaatregelen worden opgelegd. Dit zal afhangen van de aard van het object en de in het geding zijnde monumentale waarden. Artikel 24 De eigenaar is verplicht na afloop van de restauratie het beschermd monument onveranderd te bewaren en te onderhouden in de staat waarin het door de restauratie is gebracht. Toelichting Artikel 24 Op grond van deze bepaling is de eigenaar na de restauratie gehouden dat de technische staat van het monument door het plegen van goed en verantwoord onderhoud op peil blijft. Indien de eigenaar dit voorschrift niet naleeft, kan de minister toepassing geven aan artikel 31. Artikel 25 1. Aan de door Onze minister op grond van artikel 58, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 aangewezen personen worden door de eigenaar die een aanvraag om subsidie heeft ingediend, dan wel aan wie een subsidie is verleend, desgevraagd alle bescheiden getoond en alle inlichtingen verstrekt die noodzakelijk zijn voor de controle op de rechtmatige en doelmatige besteding van het subsidie. 2. De verplichting, bedoeld in het eerste lid, geldt niet voor zover de uitvoerder, aan die verplichting slechts zou kunnen voldoen door inbreuk te maken op het recht van enige persoon op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. In dat geval verstrekt de eigenaar de verlangde gegevens schriftelijk of mondeling op zodanige
wijze dat deze niet tot personen herleidbaar zijn. 3. Desgevraagd worden de bescheiden op één adres getoond en worden de inlichtingen schriftelijk
verstrekt.
Toelichting Artikel 25 Voor de goede begeleiding van restauraties alsmede om de toezichthoudende taak naar behoren te kunnen laten uitoefenen door de subsidieverlenende en begeleidende instantie is het zaak, dat aan de namens de minister of namens burgemeester en wethouders optredende ambtenaren te allen tijde opening van zaken wordt geboden. Daarom is hier
geregeld dat deze steeds de bescheiden kunnen inzien, die betrekking hebben op het werk. Die opening van zaken dient gedurende de werkzaamheden tot en met de administratieve eindcontrole verzekerd te zijn. Artikel 26 1. Indien de eigenaar zijn recht op het beschermd monument ten behoeve waarvan een subsidie in de restauratiekosten is verleend, overdraagt, is hij gehouden ten behoeve van de Staat van zijn rechtsopvolger te bedingen dat deze de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens dit besluit, zal nakomen, met dien verstande dat, ingeval de overdracht plaatsvindt na de goedkeuring, bedoeld in artikel 27, vierde lid, met oplegging van de verplichting tot nakoming van de voorschriften, vastgesteld bij of krachtens de artikelen 22 tot en met 26 kan worden volstaan.
2. In het eerste lid bedoelde geval bedingt de eigenaar tevens ten behoeve van de Staat dat zijn rechtsopvolger bij niet-nakoming van het beding, bedoeld in het eerste lid, als boete het bedrag verschuldigd is dat Onze minister als subsidie heeft uitbetaald. Toelichting Artikel 26 Om te bereiken dat de voorschriften die in het belang van het monument zijn gesteld, ook door de rechtsopvolgers van de eigenaar worden nageleefd, is deze bepaling opgenomen.
Hoofdstuk IX. De vaststelling van het subsidie Artikel 27 1. Na beëindiging van de restauratie stellen burgemeester en wethouders met inachtneming van de toezegging het subsidie zo spoedig mogelijk vast onder het voorbehoud van goedkeuring door Onze minister. 2. Bij de vaststelling van het subsidie blijven kosten die niet reeds in de toezegging als subsidiabele restauratiekosten zijn goedgekeurd buiten beschouwing. 3. Burgemeester en wethouders zenden: a. het besluit waarbij het subsidie is vastgesteld; b. een berekening van de werkelijk gemaakte
subsidiabele restauratiekosten; c. de bescheiden, bedoeld in artikel 20, vijfde en zesde lid;
RDMZ RV 1995/37 - 40
Brrm
WRblad 04-32
d. een verklaring waaruit blijkt dat het werk naar behoren is uitgevoerd; zo spoedig mogelijk aan Onze minister. 4. Onze minister deelt de beschikking omtrent de goedkeuring van de vaststelling van het subsidie mede aan burgemeester en wethouders, aan gedeputeerde staten en aan de Stichting Nationaal Restauratiefonds. 5. Indien het bedrag van het vastgestelde en goedgekeurde subsidie lager is dan het in de toezegging vermelde bedrag, wordt het verschil toegevoegd aan het budget van de gemeente dan wel aan het provinciaal budget, tenzij de stukken, bedoeld in het derde lid, aan Onze minister gezonden zijn na l september van het jaar dat voorafgaat aan het jaar waarop het budget ten laste waarvan de toezegging is gedaan, betrekking heeft. Indien de toezending na genoemde datum plaatsvindt wordt het verschil toegevoegd aan de bedragen, bedoeld in artikel 9, derde lid. 6. De eigenaar stort teveel ontvangen voorschotten onmiddellijk terug, tenzij Onze minister tot verrekening op andere wijze heeft besloten.
Toelichting Artikel 27 Dit artikel bevat de bepalingen op basis waarvan het subsidie uiteindelijk — na afloop van de restauratie — wordt vastgesteld. De toezegging was gebaseerd op een begroting, waarin de soorten werkzaamheden en de daarbij behorende bedragen waren geraamd. De vaststelling van het subsidie geschiedt door de uitgevoerde werkzaamheden en de uitgegeven bedragen te vergelijken met die van de begrotingen. Voor zover de soorten werkzaamheden overeenstemmen met
die welke in de bij de toezegging aanvaarde begroting voorkomen en voor zover de uitgegeven bedragen de bij de geaccepteerde werkzaamheden behorende begrote bedragen niet overschrijden
wordt het subsidie vastgesteld (eerste lid). Voor zover het gaat om andere werkzaamheden dan bij de toezegging zijn aanvaard (onvoorziene gebreken) of om overschrijdingen ten opzichte van de bij de toezegging geaccepteerde maximale bedragen (bijvoorbeeld als gevolg van een verhoging van het BTW tarief) kunnen de kosten daarvan niet bij de vaststelling van het subsidie 'meegenomen' worden (tweede lid). Indien de eigenaar ook in die kosten subsidie verlangt, moet hij daarvoor volgens de normale regels van dit besluit wederom een subsidieaanvraag bij de gemeente indienen. Daarbij dient echter wel rekening gehouden te worden met het bepaalde in artikel 2, onderdeel c. De NCM betoogt dat (subsidiabel) meerwerk niet uitgevoerd mag worden voordat op een aangepast subsidieverzoek is beslist. Hier is sprake van een misverstand. Het is bekend dat zich bij restauraties regelmatig meer- en
minderwerk voordoet. Zolang meerwerk een bescheiden omvang heeft en betrekking heeft op de goedgekeurde subsidiabele kosten zal het honoreren van dergelijke meerkosten in de praktijk geen problemen opleveren als dat meerwerk door minderwerk kan worden opgevangen. Betreft het meerwerk van substantiële omvang of van werkzaamheden die niet in de restauratieplannen waren opgenomen, dan zal, voorafgaande aan de feitelijke uitvoering daarvan, in ieder geval moeten worden vastgesteld welke kosten daarvan subsidiabel zijn, wil men de kans op subsidie daarvoor niet bij voorbaat verspelen. Het ligt het meest voor de hand om een en ander te realiseren door middel van een (formeel)
subsidieverzoek doch er bestaat geen enkel bezwaar tegen dat de eigenaar bij burgemeester en wethouders enkel en alleen het verzoek doen om de subsidiabele kosten van het meerwerk te bepalen (onder goedkeuring door de minister). Overigens zij verwezen naar het gestelde in de toelichting bij artikel 2, onderdeel c. Het kan voorkomen dat na afloop van een restauratie uiteindelijk met een lager subsidiebedrag blijkt te kunnen worden volstaan dan op basis van de begroting was toegezegd. Dan is het redelijk dat het verschil weer ten gunste komt van het gemeentelijk budget. Dit past geheel in het gekozen systeem, maar is op praktische gronden niet onbeperkt toepasbaar; ook een ander essentieel element van deze regeling, subsidiëring via artikel 9, moet uitvoerbaar blijven. De gemeente zal concreet moeten aangeven voor welke restauratie dit voor haar voordelig verschil moet worden aangewend. Om zowel voor de gemeente als voor het rijk een in de praktijk nog werkbare methode te bereiken is in dit artikel bepaald, dat als de financiële verantwoording na
l september voorafgaand aan het budgetjaar, waarop de desbetreffende subsidietoezegging betrekking heeft, bij de minister is ingediend het verschil dan niet meer ten goede komt aan het gemeentelijk budget van bedoeld budgetjaar. In dat geval wordt het bedrag toegevoegd aan de gelden die de minister beschikbaar staan ten behoeve van het verlenen van subsidies als bedoeld in artikel 9. Hoofdstuk X. Overige bepalingen Artikel 28 1. Onze minister kan met het oogmerk de behandeling daarvan te vereenvoudigen modellen vaststellen voor; a. het meerjarenprogramma: b. de begroting, bedoeld in artikel 11, eerste lid; c. het overzicht, bedoeld in artikel 18; d. het rapport en het verslag, bedoeld in artikel 20, derde lid; e. de financiële verantwoording, bedoeld in artikel 20, vijfde lid.
Brrm
WRblad 04-33
2. Voor zover een model is vastgesteld, moet daarvan in voorkomend geval gebruik gemaakt worden.
Toelichting Artikel 28 Dit artikel wil een zo groot mogelijke standaardisering van de onontkoombare administratieve handelingen. Daarmee wordt de afhandeling en verwerking van subsidie-aanvragen vergemakkelijkt. Dat is ook in het belang van de aanvrager. Artikel 29 Indien bijzondere omstandigheden tot gevolg zouden hebben dat onverkorte toepassing van dit besluit tot onredelijke resultaten zou leiden, kan Onze minister op verzoek van burgemeester en wethouders dan wel in voorkomend geval van gedeputeerde staten afwijken van het bepaalde in dit besluit.
Toelichting Artikel 29 Uitsluitend wanneer er sprake is van bijzondere omstandigheden kan de minister — en dan ook nog uitsluitend op verzoek van burgemeester en wethouders dan wel in voorkomende gevallen van gedeputeerde staten — afwijken van dit besluit. Zo'n afwijking, die niet ten nadele van de aanvrager kan uitwerken, wordt van geval tot geval beoordeeld.
Het zal moeten gaan om specifieke problemen die zich in een concreet geval voordoen. De toepassing zal zeer restrictief zijn. Artikel 30 1. Artikel 12, eerste lid, tweede lid, onderdeel b, derde lid, onderdeel b, en vierde lid, onderdeel b, artikel 19, derde lid, en artikel 27, eerste lid, derde lid, onderdelen a en b, zijn niet van toepassing op een gemeente: a. waarin geen verordening van kracht is; b. waarvoor Onze minister een budget berekend heeft van minder dan f 100.000,- indien burgemeester en wethouders aan Onze minister schriftelijk gemeld hebben de in die bepalingen neergelegde taken niet te kunnen uitvoeren. 2. Indien het een gemeente betreft als bedoeld in het eerste lid, stelt Onze minister in de beschikking, bedoeld in artikel 15, de subsidiabele restauratiekosten vast. 3. Indien het een gemeente betreft als bedoeld in het eerste lid, geschiedt de begeleiding van de restauratie door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. 4. Indien het een gemeente betreft als bedoeld in het eerste lid, stelt Onze minister na ontvangst van de bescheiden en de verklaring, bedoeld in artikel 27, derde lid, onderdelen c en d, het subsidie vast; artikel 27, vierde lid, is van overeenkomstige toepassing. RDMZ RV 1995/37 - 41
Toelichting Artikel 30 Uitgangspunt — zie ook het algemene deel van de Toelichting — in dit besluit is dat de gemeente een verordening heeft als bedoeld in artikel 15 van de wet en dat dus de gemeente de subsidiabele kosten vaststelt en het werk begeleidt. Wanneer — en daarop doelt onderdeel a — van zo'n verordening (nog) geen sprake is, neemt de minister de taken van de gemeente, wanneer in dit artikel wordt verwezen, over. Onderdeel b is bedoeld om, als een gemeente met een budget van minder dan f 100.000,- weliswaar een verordening in het leven heeft geroepen, maar nadrukkelijk te kennen heeft gegeven de taken, waar dit artikel naar verwijst, niet te kunnen uitvoeren, de gemeente van die taken te ontlasten. Hoofdstuk XI. Sanctiebepaling Artikel 31 Indien de eigenaar onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt of de voorschriften, vastgesteld bij of
krachtens dit besluit niet nakomt, kan Onze minister de toezegging wijzigen dan wel intrekken, het verstrekken van voorschotten opschorten of de goedkeuring, bedoeld in artikel 27, wijzigen. Toelichting
Artikel 31 Om onzorgvuldigheden, onregelmatigheden en mogelijke frauduleuze handelingen te voorkomen en te bestrijden, is bepaald dat aan de eigenaar die onjuiste of onvolledige gegevens levert of handelt in strijd met de opgelegde voorschriften, sancties
kunnen worden opgelegd. In dit verband wordt ook verwezen naar de toelichting op artikel 21. Deze sanctiebepaling is ook van toepassing indien bijvoorbeeld na afloop van de restauratie het voorschrift vervat in artikel 24 niet wordt nagekomen. Verder wordt in dit verband ook verwezen naar de toelichting op artikel 21.
Hoofdstuk XII. Overgangs- en slotbepalingen Artikel 32 1. De Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (Stcrt. 1985, 219) wordt ingetrokken met dien verstande dat de vaststelling van een subsidie, toegezegd op grond van die regeling plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in die regeling. 2. De Tijdelijke rijkssubsidieregeling instandhouding beschermde kerkgebouwen (Stcrt. 1989, 184) wordt ingetrokken met dien verstande dat de
vaststelling van een subsidie, toegezegd op grond van die regeling plaatsvindt overeenkomstig het bepaalde in die regeling. Artikel 33 1. Een meerjarenprogramma, een wijziging daarin
Brrm
WRblad 04-34
en een aanvulling daarop, ingediend op grond van de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten gelden als een meerjarenprogramma, wijziging daarin en aanvulling daarop als bedoeld in artikel 3. 2. Indien burgemeester en wethouders in het eerste jaar waarin dit besluit van kracht is een aanvulling op het meerjarenprogramma bij Onze minister indienen, heeft die aanvulling in afwijking van artikel 3, derde lid, betrekking op de twee jaren die aansluiten op het programma.
Toelichting Artikel 33 Om te bewerkstelligen dat het met de Rijkssubsidieregeling Restauratie Monumenten (RRM) in 1986 ingezette systeem van budgetreserveringen onder de werking van dit besluit wordt gecontinueerd, is de bepaling in het eerste lid opgenomen. Het tweede lid is nodig, omdat onder de RRM een systeem van vijf jaren gold voor de werkingsduur van een toegekend budget en in dit besluit die werkingsduur met een jaar wordt verlengd tot zes jaren. Daarom dient de gemeente éénmalig een aanvulling van twee jaren op het programma in te dienen. De minister stelt vervolgens twee budgetten open: het ene voor de budgetreservering die openstaat vanaf 1992 tot l april 1996, het tweede voor de budgetreservering vanaf 1992 tot l april 1997. Op die wijze wordt voorkomen dat er een 'gat' ontstaat in de systematiek van opeenvolgende reserveringen en dat daardoor de voortgang van het gemeentelijk restauratiebeleid geremd zou worden.
Artikel 34 1. De artikelen 10, 12, vierde lid, en 13, zevende lid, vervallen op l januari 1995. 2. De vaststelling van een subsidie als bedoeld in artikel 10, vindt na 31 december 1994 plaats overeenkomstig dit besluit.
Artikel 35 Dit besluit treedt in werking met ingang van l januari 1991.
Artikel 36 Dit besluit kan worden aangehaald als Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten. Lasten en bevelen dat dit besluit met daarbij behorende nota van toelichting in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat daarvan afschrift zal worden gezonden aan de Raad van State en aan de Algemene Rekenkamer. 's-Gravenhage, 5 oktober 1990
Beatrix De Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, H. d'Ancona Uitgegeven de vijfentwintigste oktober 1990 De Minister van Justitie E.M.H. Hirsch Balin
Brrm
WRblad 04-35
Belastingdienst Particulieren Amersfoort
Posibui 1001.3700 BA Zei
Bureau monumentenpanden (BBM) 9
3821
\ 03404.8)211
postadres:
bezoekadres; Inputplein 1 AM Amersfoort
Postbus 4050 3800 EB Amersfoi
telefoon 033 - 50 52 22
ƒ« | 0 3 H 0 4 . 1 6 1 8 9
RIJKSDIENST
VOOR DE M O N U M E N T E N Z O R G
Postbank 4 2 5 I Z O
telefax 033- 5 6 0 8 7 0
Naam monument
Adres Postcode en plaats
Gemeente/provincie
Toelichting bij het gecombineerde aanvraagformulier Waarvoor i» het gecombineerde aanvraagformulier bedoeld ?
-
Wie kunnen aanvragen ?
Bij restauratie van een monumenten pand kan door middel van het voor u liggende aanvraagformulier
Eigenaren en zakelijk gerechtigden kunnen onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor
gelijktijdig een tweetal verzoeken worden ingediend. Het gaat daarbij om de volgende verzoeken:
een rijkssubsidie en/of fiscale aftrek voor de werkzaamheden aan hun monumentenpand. Economische eigendom geeft geen recht op rijkssubsidie.
een verzoek aan de Rijksdienst voor de Monumenten-
zorg (hierna ook: RDMZ) om toekenning van rijkssubsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (BRRM);
Welke rubrieken van het aanvraagformulier moet u invullen ?
een verzoek aan de Belastingdienst / Particulieren Amersfoort/ Bureau monumentenpanden (hierna ook:
-
Rubriek A1 en A2
BBM} om vaststelling van de fiscale gevolgen van
betreft algemene gegevens, die zowel voor het
voorgenomen werkzaamheden voor de inkomstenbelasting of de vennootschapsbelasting.
toekennen van subsidie als voor het bepalen van
Voor welke monumentenpanden ?
fiscale aftrek van belang zijn. Deze rubrieken altijd invullen. -
Rubriek B bevat het verzoek om vaststelling van de fiscale gevolgen. Deze rubriek hoeft u alleen in te vullen indien u een dergelijk verzoek doet.
-
Rubriek C is bestemd voor het aanvragen van de rijkssubsidie.
Als monumenten pan d worden slechts aangemerkt
panden die zijn ingeschreven in het register als bedoeld in artikel 6 van de Monumentenwet 1988.
Deze rubriek hoeft u alleen in te vullen indien u een
Wanneer aanvragen ?
Subsidie-aanvragen moeten worden gedaan voordat
-
met de werkzaamheden wordt begonnen. Is zonder toestemming reeds met de restauratie begonnen, dan wordt geen subsidie meer verleend.
dergelijk verzoek doet. Rubriek D wordt ingevuld door de gemeente. Deze rubriek hoeft u dus niet zelf in te vullen. De gemeente zal deze rubriek alleen invullen, indien u een verzoek om toekenning van een rijkssubsidie doet.
Verzoeken om vaststelling van de fiscale gevolgen moeten worden gedaan vóór de aanvang van de eerste (sloop-)werkzaamheden in het kader van de uitvoering van het restauratieplan. Bovendien mag met deze werkzaamheden pas worden gestart nadat
Indien u, voor dezelfde werkzaamheden, één van
beide verzoeken reeds eerder hebt gedaan, dan kunt u volstaan met het invullen van de nu voor u van
de situatie ter plaatse is onderzocht door een
belang zijnde rubrieken. De rubrieken A1, A2 en
restauratiespecialist van de Belastingdienst, tenzij het BBM schriftelijk heeft medegedeeld, dat een dergelijk
eventueel D moet u echter altijd (laten) invullen. U moet de set formulieren aan de hand van boven-
onderzoek niet zal plaatsvinden. Het is dus van belang dat uw verzoek compleet met de nodige bijlagen in een zo vroeg mogelijk stadium wordt ingediend. Is het fiscale verzoek te laat dan is het BBM niet meer
staande aanwijzingen volledig invullen en ondertekenen. Indien u beide verzoeken doet, moet u dus tweemaal (op de daarvoor bestemde plaatsen) ondertekenen.
bevoegd om een beslissing af te geven, welke bindend is voor de inspecteur waaronder u ressor-
Let op!
teert. In bepaalde gevallen kan het BBM echter nog
Niet volledig ingevulde formulieren worden
wel een advies afgeven. Zijn de werkzaamheden in
teruggezonden.
een vergevorderd stadium of zelf al beëindigd dan heeft het indienen van een verzoek geen zin meer.
Let op l Het aanvraagformulier is gedrukt op zetfdoor-
Het verzoek zal in dat geval door het BBM niet in behandeling worden genomen. Het tijdig indienen van het fiscale verzoek is vooral van belang in de gevallen waarin het subsidie-
schrijvend papier. Het formulier uitsluitend met
percentage kan worden verhoogd omdat de kosten
elkaar laten liggen, omdat anders de gegevens
schrijfmachine of balpen invullen. De bladen A1, A2, B, C en D bij het invullen niet op
op generlei wijze aftrekbaar zijn. Zie hiervoor de
hieronder te noemen brochures van de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
onjuist doordrukken.
-
Ut op l
Kruis in de kop van het blad A1 altijd aan welk(e) verzoek(en) u doet. PM 001989 (933509)
RDMZRV 1995/37-42
O 1993 Sdu Uitgeverij PI anti j n straat
nadruk verboden
Brrm
WRblad 04-36
Welke bijlagen zijn noodzakelijk en hoe moet u het aanvraagformulier indienen ?
Wilt u de restauratie snel aanvangen ? Het za) doorgaans niet uw bedoeling zijn de
Voor een goede beoordeling is het verder noodzakelijk dat u bij het gecombineerde aanvraagformulier de volgende bijlagen voegt: -
restauratie nog jaren uit te stellen. Veetal gaat
wachten ook met verhoogde kosten gepaard, zoals door verdergaand verval en het stijgen van de loonen mateiïaalkosten. Verder zullen de gebruiks-
in drievoud: tekeningen van de bestaande en de
voorgestelde nieuwe toestand (ontwerp- c.q. bestektekeningen); in drievoud: bestek of uitgebreide omschrijving van de
mogelijkheden in deze periode soms beperkt zijn.
werkzaamheden;
wel voor een overbruggingsmogelijkheid voor de
in viervoud: gespecificeerde begroting (volgens opbouw bestek en uitgesplitst in hoeveelheden, arbeidsuren en materialen).
'wachtja ren' gezorgd. Deze 'voorfinanciering' wordt verzorgd door de Stichting Nationaal Restauratiefonds, die in staat is hiervoor relatief goedkoop geld ter beschikking te stellen. Deze mogelijkheid is in de reget dan ook aantrekkelijker dan uitstel van de restauratie of het op een andere manier tijdelijk financieren van de subsidie. Om een snetle voortgang te bevorderen wordt
Hoewel het rijk zelf niet in staat is eerder geld aan u uit te keren dan in het vermeide 'faetaatjaar', heeft zij
Bovendien moet u, voorzover van toepassing, als
-
-
bijlage bijvoegen: in tweevoud: een afschrift van eventueel reeds in uw bezit zijnde subsidiebeslissingen; een bewijs van het fiscaal niet-aftrekbaar zijn van de restauratiekosten (indien deze reeds in uw bezit mocht zijn); een afschrift inzake de terugvorderingsmogettjkheid van de omzetbelasting; in tweevoud: afschriften inzake een eventuele vergoeding van restauratiekosten dooreen
iedereen die een subsidietoezegging 'op termijn'
ontvangt, kort daarop door de Stichting Nationaal Restauratiefonds geïnformeerd over de mogelijkheid van voorfinanciering. Fiscale aftrek en subsidie 7 In veel gevallen zal naast de te ontvangen rijks-
verzekering (bijvoorbeeld een opstalverzekering).
subsidie ook fiscale aftrek van 'kosten van
Het ingevulde en ondertekende formulier plus bijlagen, moet u in zijn geheel indienen bij de gemeente waarin het monument is gelegen.
onderhoud' mogelijk zijn. Hiervoor kan verwezen worden naar de hieronder te noemen brochures van de Stichting Nationaal Restauratiefonds.
Hoe wordt het aanvraagformulier verder behandeld 7 Na het indienen bekijkt de gemeente de volledigheid van de door u aangeleverde stukken. In bepaalde gevallen zullen ambtenaren van de gemeente één en ander ter plaatse onderzoeken. Vervolgens splitst de gemeente de formulieren en de bijlagen. De gemeente zorgt voor de verdere verzending.
Indien u, naast deze belastingaftrek, in aanmerking komt voor rijkssubsidie, kunt u ook nog eens gebruik maken van een lening met een lage rente. Restauratie-hypotheek genoemd. Deze lening zal u eveneens worden aangeboden door de Stichting Nationaal Restauratiefonds, kort nadat u de subsidietoezegging van de RDMZ heeft ontvangen. Inlichtingen
De gele stukken worden onder toevoeging van een set tekeningen, een bestek, een begroting, een
Voor algemene informatie verwijzen wij u naar de volgende brochures van de Stichting Nationaal
afschrift van de eventueel in uw bezit zijnde
Restauratiefonds:
subsidiebeslissing(en) en een afschrift inzake een eventuele vergoeding van de restauratiekosten door een verzekering, aan de Belastingdienst / Particulieren Amersfoort / Bureau monumenten panden (BBM) toegezonden. De witte stukken, alsmede de overige door u mee te zenden bijlagen, worden of direct aan de RDMZ toegestuurd, of (in bepaalde gevallen) eerst aan de
'Een nieuw leven voor uw monumenf en -
'Uw monument en de Belastingdienst'.
Voor nadere inlichtingen kunt u terecht bij de gemeente waarin het monument is gelegen.
Bovendien kunt u bellen:
provincie. In dat laatste geval zal de provincie zorgen
voor doorzending naar de RDMZ.
over subsidie:
Na doorzending van het aanvraagformulier met bijlagen door de gemeente of de provincie wordt de subsidie-aanvraag behandeld door de Rijksdienst
telefoon 03404-8 32 11
voor de Monumentenzorg en het fiscale verzoek door
Belastingdienst/ Particulieren Amersfoort
de Belastingdienst / Particulieren Amersfoort / Bureau monumentenpanden.
Bureau monumentenpanden (BBM),
Rijksdienst voor de Monumentenzorg (RDMZ),
over fiscale gevolgen: telefoon 033 - 50 52 22
Daartoe zal het pand in daarvoor in aanmerking
komende gevallen worden bezocht door ambtenaren
over algemene financiële aangelegenheden:
van deze diensten,
Stichting Nationaal Restauratiefonds (NRF>, telefoon 03495 - 3 94 39
Vaststelling fiscale gevolgen Doorgaans worden de fiscale gevolgen binnen tien weken na de ontvangstbevestiging door het BBM vastgesteld. Subsidietoezegging Nadat ook de RDMZ uw aanvraag heeft afgehandeld,
ontvangt u (in het gunstige geval) een subsidietoezegging, waarin staat vermeld welk bedrag u in
welk jaar mag verwachten. Dit 'betaaljaar1 kan evenwel een aantal jaren in de toekomst liggen.
Brrm
WRblad 04-37 Bijlage l
Gecombineerd anvraagformulier
Belastingdienst Particulieren Amersfoort Bureau monumentenpanden (BBM) postadres: Postbus 4050 3800 EB Amersfoort
bezoekadres: Inputplein 1 3821 AM Amersfoort telefoon 033 • 50 52 22
telefax 033 - 56 08 70
Lees eerst de bijgaande toelichting.
Gecombineerd aanvraagformulier
Let op!
Aangevraagd wordt:
D Rijkssubsidie op grond van het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten (BRRMJ D Vaststelling van de fiscale gevolgen van voorgenomen onderhoudswerkzaamheden aan een monumentenpand
Het aanvraagformulier is gedrukt op zelf do o r schrijve n d papier. (Zie hiervoor ds toelichting.)
D Aankruisen wat van toepassing is.
Gegeven» eigenaar/aanvrager 1 D Mw.
Naam
Postcode en woonplaats Gemeente Geboortedatum Telefoon
h
Contactpersoon
(Post-)banknummer
D van eigenaar
D van begunstigde
Bent u adspirant-koper van het pand?
G nee
G ja
Bent u juridisch eigenaar van het pand?
G nee
G ja
Bent u mede-eigenaar van het pand?
O nee
D ja, voor
Indien u geen eigenaar bent, vermeld dan van welk (zakelijk)
D vruchtgebruik
D erfpacht
Indien een ander dan de eigenaar begunstigde is, ook naam, adres, postcode en woonplaats van de begunstigde vermelden.
recht sprake is. D anders, te weten: Bij mede-eigendom dient door elke eigenaar een afzonderlijk aanvraagformulier te worden ingevuld (a.u.b. gelijktijdig inzenden). Mede-eigenaren die met elkaar zijn gehuwd, kunnen met één verzoek volstaan, (bijvoorbeeld ten name van degene die de huurwaarde en kosten van het pand vermoedelijk zal aangeven.)
Indien u geen eigenaar bent en geen (zakelijk) recht hebt, is er dan sprake van
G nee
economisch eigendom? Van economische eigendom kan sprake zijn wanneer iemand, die van een bepaald, feitelijk aan hem geleverd pand (nog) niet de juridische eigenaar of rechthebbende is, desalniettemin op grond van een overeenkomst alle baten en lasten van dat pand draagt en het pand ook verder, met name voor wat betreft waardeverandering, geheel voor zijn rekening en risico komt. Economische eigendom is geen beperkt of zakelijk recht en geeft om die reden geen recht op subsidie op grond van het BRRM. Indienen van de subsidie-aanvraag is den ook overbodig. 3
Is de eigenaar/aanvrager een rechtspersoon die belastingplichtig is voor de vennootschapsbelasting?
G nee
Zo nee, vraag 4 overslaan. N.B. Rechtspersoon is onder andere een N.V., B.V., stichting, vereniging, kerkgenootschap of overheids-instelling. Een rechtspersoon die niet belastingplichtig is, hoeft rubriek B niet in te vullen. 4
(Deze vraag alteen invullen als vraag 3 mat 'ja' is beantwoord)
Is artikel 5, letter d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 van toepassing? Zo ja, a.u.b. bewijs bijvoegen. FM 001989 (933509)
RDMZ RV 1995/37 - 43
01993 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat
nadruk verboden
G nee
G ja
Brrm
WRblad 04-38
Gegovons monument 5
(Eventueel) naam monument Adres Postcode en plaats Gemeente / provincie
(indien bekend) Wat is het monumentennummer uit het monumentenregister? Wat is de kadastrale omschrijving? (bijvoorbeeld woonhuis, boerderij, enz.)
Wat is de kadastrale aanduiding?
gemeente sectie
Wat is het gebruik van het monument vóór, respectievelijk na de restauratie?
vóór
rast.
D
D D D D D D D Gegeven* restauratie 9 Welke (kopieën) van de hiernaast
D
nummer
na ratt.
D D D D D D D D
grootte
gebruik geheel voor eigen bewoning geheel verhuurd
geheel in gebruik bij eigen onderneming deels eigen woning, deels verhuurd deels eigen woning, deels in gebruik bij eigen onderneming deels verhuurd, deels in gebruik bij eigen onderneming onbewoonbaar verklaard bestemd voor verkoop anders, namelijk:
da tekeningen fin drievoud) van de bestaande en de voorgestelde nieuwe toestand.
genoemde bescheiden, waaruit de werkzaamheden blijken, voegt u bij?
D een zo uitgebreid mogelijke omschrijving van de werkzaamheden (hot boatok in drievoud).
(Zie pagina 2 van de toelichting.)
D de daarop aansluitende begroting (in viervoud) van de totale kosten, in ieder geval gespecificeerd naar hoeveelheden, arbeidsuren en materialen, welke sluit met een totaalbedrag van
f
(incl. BTW)
10a
Is met de restauratie reeds begonnen?
D nee, startdatum
Zo nee, wat is de geplande startdatum?
D ja,
Zo ja, wanneer?
D nee
Is de restauratie reeds beëindigd?
D ja,
11 Wat is de geraamde uitvoeringsduur van de restauratie?
Kunnen de restauratiekosten geheel of gedeeltelijk worden bestreden uit de vergoeding van enige verzekering? Zo ja, a.u.b. het bedrag invullen. (Bewijs bijvoegen)
D nee D ja.
Ruimte voor toelichting bij de algeman» gegeven*
FM 001989 (933509)
d.d.
O 1993 Sdu Uitgeverij Plantijnstraat
nadruk verboden
d.d.
Brrm
WRblad 04-39
Onder welke eenheid van de Belastingdienst valt u? Sinds wanneer bent u eigenaar van het monument? 16
Hoeveel bedroeg de koopsom? 16
Wat is de fiscale status van het monument?
D geheel privé-vermogen
Hoe is naar uw mening het totaal van de geraamde kosten te verdelen?
D
geheel ondernemingsvermogen
D
deels privé-, deets ondernemingsvermogen (Geef op een bijlage aan welk gedeelte tot het privévermogen en welk gedeelte tot het ondernemingsvermogen behoort.)
D pand is privé-vermogen aftrekbare onderhouds-kosten
f
overige kosten
f
D pand is ondernemingsvermogen
onderhoudskosten ten laste van de winst
f
te activeren kosten
f
totale kosten volgens begroting
(incl. BTW)
18
Bij welke instanties hebt u subsidie aangevraagd of bent u voornemens dit te doen? Zo ja, kopieën van reeds genomen subsidiebeslissingen
D het Rijk
D de provincie
^ overige, te weten
{in tweevoud) bijvoegen.
19
G ja.
Betreft de voorgenomen restauratie een deel van een totaal restauratieplan? Zo ja,
in 19
a. welke kosten zijn in de voorgaande drie jaren reeds gemaakt?
b. welke werkzaamheden zullen in de volgende fase(n) nog worden uitgevoerd en wat zijn daarvan de geraamde kosten?
(eventueel te vervolgen op een bijlage)
Gaat u ermee akkoord dat het BBM de beslissing ter zake
D ne
D ja
de fiscale aftrek toezendt aan de Rijksdienst voor de Monumentenzorg te Zeist? Ondertekening Ondergetekende verzoekt om vaststelling van de fiscale gevolgen van de voorgenomen restauratie, op grond van de hiervoor vermelde gegevens en de bijgevoegde bescheiden. Plaats en datum
FM 001989 (933509)
RDMZ RV 1995/37 - 44
O 1993 Sdu Ultgoverlj Pfontijnstraat
nadruk vorbodan
D de
Brrm
WRblad 04-40
^1
Is in het kader van het BRRM reeds eerder een subsidieaanvraag ingediend?
O ne<
D ja,
D net
D
ID-code
Zo ja, wat was de ID-code van de vorige aanvraag? 22
Zijn de subsidiabele restauratiekosten in de totaal geraamde kosten reeds door de minister vastgesteld of goedgekeurd?
ja,
d.d.
Zo ja, wanneer en tot welk bedrag? f
D incl. BTW Ü excl. BTW
Is op grond van een eventueel eerder ingediend verzoek al een beslissing van het BBM omtrent de fiscale gevolgen van de restauratie in uw bezit?
D
ja
D
ja, voor
D
ja
Zo ja, a. u. b. een kopie daarvan bijvoegen.
Kunt u over de restauratiekosten de omzetbelasting (BTW) terugvorderen? Zo ja, voor welk percentage ?
(bewijs bijvoegen)
Kunt u de kosten van de restauratie {gedeeltelijk) aanmerken als aftrekbare kosten in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964? Zo ja, dan zal uw aanvraag los van de beslissing van het Bureau monumentenpanden (BBM) worden afgehandeld. Zo nee, dan zal eerst de beslissing van dit bureau worden
afgewacht. Ruimte voor het maken van opmerkingen welke van belang kunnen zijn voor de • ubsldieaanvraag (eventueel te vervolgen op een bijlage).
Ondertekening Ondergetekende verklaart hierbij de bovenstaande gegevens naar waarheid te hebben ingevuld en bekend te zijn met het Besluit rijkssubsidiëring restauratie monumenten. (Staatsblad 1990, 529)
Plaats Datum
Brrm
WRblad 04-41
Is voor de thans voorgenomen restauratie een vergunning als bedoeld in art. 11 van de Monumentenwet 1988 verleend?
D nee
D ja, verleend d.d.
D nee
D ja, aangevraagd d.d.
nummer 26b
Indien voor de thans voorgenomen restauratie geen vergunning is verleend, is een dergelijke vergunning dan noodzakelijk? N.B. Met het oog op de administratieve beheersbaarheid dient eerst de vergunningsprocedure op grond van de Monumentenwet 1988 afgerond te worden voordat het subsidieverzoek wordt ingediend. Een subsidieverzoek of
een verzoek tot vaststelling/goedkeuring van de subsidiabele restauratiekosten is niet te behandelen zolang
de benodigde vergunning nog niet is verleend. Het toevoegen van een kopie van de vergunning bij de subsidie-aanvraag kan de behandeling van het verzoek
aanzienlijk versnellen. 27 Heeft de gemeente de bevoegdheid om op basis van de leidraad subsidiabele restauratiekosten de subsidiabele restauratiekosten vast te stellen?
D i
D ja, subsidiabel bedrag is vastgesteld op f
(s.v.p. berekening bijvoegen) G Incl.BTW 28
D excl. BTW
De door de gemeente of de provincie ingediende subsidieverzoeken worden in volgorde van binnenkomst bij de RDMZ ten laste van de beschikbare budgetreservering(en) gebracht.
Dient het bijgaande subsidieverzoek gehonoreerd te worden?
D
nee, uitsluitend de subsidiabele restauratiekosten dienen
goedgekeurd / vastgesteld te worden. D ja, en wel als volgt
Is deze restauratie opgenomen in het meest recent
f
D ja
vastgestelde gemeentelijke meerjarenprogramma? Ruimte voor toelichting door de
D gemeente D
Burgemeester en Wethouders van
D Gedeputeerde Staten van
D Burgemeester D Gedeputeerde
D
Secretaris •
D Griffier Naam behandelend ambtenaar Telefoon
RDMZ RV 1995/37 - 45
D gemaenta
D provincie
D provincie
in 19