Brandweer! Het brandt weer…
Colofon Dit boek is mede tot stand gekomen door de welwillende medewerking van onderstaande personen, waarvoor nogmaals hartelijke dank. T. H. de Groot, fotoarchief van Brandweer ’s-Hertogenbosch (Oud-)persfotografen G. Damoiseaux, F. Janssens, C. de Kock, S. Peerenboom, J. Verhoeff. En tevens de niet te traceren fotografen, door het ontbreken van namen op authentiek fotomateriaal uit het archief van Brandweer ’s-Hertogenbosch. Grafisch ontwerp Aldus projecten, ’s-Hertogenbosch Drukwerk Drukkerij Bariet, Ruinen Uitgave Adr.Heinen Uitgevers, ’s-Hertogenbosch ISBN 9789086801459 © 2009 tekst Harrie de Winter © 2009 foto’s de fotografen Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, op welke manier dan ook, zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteur en de uitgever. De uitgever heeft ernaar gestreefd de auteursrechten te regelen volgens de wettelijke bepalingen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Brandweer! Het brandt weer... Hilarische, stoere en aangrijpende autobiografie van een Bossche beroepsbrandweerman
Hartog de Winter
Inhoud
De oude Bossche brandweerkazerne, die veel herinneringen oproept bij alle betrokkenen.
Het allerbeste voor de brandweermannen en vrouwen en speciaal voor ons Bossche Corps. Bedankt. Met bijzondere dank aan mijn vrouw Maria, die mij bij iedere tegenslag motiveerde om door te gaan met mijn roeping, in welke vorm dan ook.
4
Woord vooraf 9 Het begin 11 De kennismaking met de mensen en het systeem 13 Beide een tikkie terug en wat wijzer van elkaar 17 Het dagelijkse leven op de kazerne 20 De andere ploeg, een andere familie 27 In de ploeg voor 24-uurdiensten 31 De uitruk met vuur 36 De opleiding werpt zijn vruchten af 46 In vrije tijd samenwerken 48 Mijn slapie verhuizen naar Den Bosch 55 Meer trucs werden uitgeprobeerd 58 De truc met de boot was zeer geslaagd 61 Zwemmend redden en het snorkelbrevet 64 Thuis wachten onder de bel 68 Sport en spel werd ook vurig beoefend 73 Vervoermiddelen als hobby 76 Uitrukken met een grote verscheidenheid 81 Drie keer gezaagd en nog te kort 85 Opvang of traumabegeleiding, ook dat doen wij zelf 92 Het leven gaat door 99 Duiken kon ik definitief vergeten 103 Guitige streken 108 Vertrouwen is goed, controle is beter 113 Hulp uit onverwachte hoek 117 Persoonlijk drama werd collectief gedragen 120 Voortgang in ontwikkelingen 123 Brandmelding waarvoor geen bel nodig was 129 Sport, werk en hobby’s binnen de brandweer 132 Sabotage ten behoeve van de patiënten 136 Spannende ontspanning, ook in de seinkamer 140 De cowboys van de Brand weer 145 Hulpinstructeur en geïnterviewde 149 De buren van het Sint Carolusziekenhuis gaan verhuizen 151 Een nieuwe lichting, een andere vorm van respect 155 Jaarlijks instructie Sint Jan 159 5
Jaarlijks brandweerfeest in het veemarktrestaurant 164 Waterongeval in de Binnenhaven 168 Nieuwbouw van een verdieping op de oudbouw 175 Ontzag voor het lef van mijn Bevelvoer der 179 Ploeteren in de duinen 183 Spannende hulpverlening en bestrijding van wespenoverlast 187 De vakantieperiode en een versmelting van ploegen 191 Het serieuzere studiewerk 196
Janus Kerssens herinnert zich het in ontvangst nemen van ‘Het bronzen kruis van verdienste’ uit handen van Koningin Juliana.
Dit boek is mede opgedragen aan Janus Kerssens, die als een rode draad door de verhalen loopt. In beginsel komt hij nogal negatief in beeld, maar zijn gedrag moet uiteraard wel in de geest van de tijd worden geplaatst. Zijn resolute en soms harde aanpak heeft menig ploeggenoot en mijzelf gevormd en zijn verdienstelijke rol wordt pas duidelijk naarmate het verhaal voortschrijdt. ’s-Hertogenbosch, 19-06-2009 Mijn rol in het boek is hard maar oprecht. Trots ben ik, dat deze aanpak heeft bijgedragen aan de kwaliteit en weerbaarheid van de bevelvoerders, die ten tijde van het verhaal in dit boek, uit ‘mijn’ ploeg kwamen. Janus Kerssens † 18-09-2009
6
Deel 2 (203) De eerste hap van de zure appel 204 Opgeven komt niet voor in mijn woordenboek 208 Praktijk na de exacte vakken 216 Het praktijkexamen in Middelburg 221 Weer een diploma en nu? 226 Op naar Amerika 230 De First International Police & Fire Games 235 Terug op aarde en er weer tegenaan 242 Cursus, cursus en nog eens cursus 248 Het lichaam protesteert drastisch 253 Rust in de gelederen? 258 Kattenvangers en rattenmeppers 264 Een brandweerman vermist tijdens brandbestrijding 270 Brand in een psychiatrisch ziekenhuis 274 Meer dan één motormuis 275 Een ontwikkeling van muzikale aard 278 Afbouw van de oudbouw 279 Wildwest rit naar een brandmelding 286 Opdeling tijdens de vakantieperiode 290 Wennen aan een andere leef- en werkomgeving 295 Waterongeval vlakbij de kazerne 301 Ademloos 302 Sloop van de oude kazerne 304 Tankwagenongeval op de A2 308 Afbouwfase van een tijdperk 311 Een camperwissel 315
Woord vooraf Brandweer! Het brandt weer… deze titel geeft de komische inslag weer, waarin ik mijn autobiografie heb geschreven. De talloze uitrukken voor branden en ongevallen hebben gedurende de 35 jaar dat ik beroepsmatig bezig ben geweest om mijzelf te ontwikkelen om te leven en te werken als een professionele hulpverlener, onmiskenbaar sporen nagelaten. Enkele van deze, hilarische naast traumatische gebeurtenissen en scènes, verdienen het om in bredere kring te worden beleefd. Het doorgroeien in een stoere mannencultuur is niet altijd even eenvoudig geweest. In de beginjaren van mijn carrière is nogal wat harde taal en buitenproportioneel machtsvertoon gehanteerd. Dit is veranderd in een hedendaagse moderne overlevingscultuur, waarin overal plaats moet zijn voor zalvende woorden en goedbedoelde nazorg. De uitdaging en de spanning om een technische hulpverlening uit te voeren, of een brand te bestrijden zal voor de brandweerman of vrouw echter nooit veranderen. Ook een andere organisatievorm zal de binding met elkaar en de liefde voor het vak niet aantasten. Bewust zijn en blijven van de dagelijkse risico’s en gevaren die je als brandweerman loopt, is van levensbelang. Een klein inschattingsfoutje kan immers zeer grote gevolgen hebben en blijvende schade veroorzaken. De financiële opbrengst van dit boek komt ten goede aan de stichting Good bears of the world een organisatie die troostberen schenkt aan kinderen die betrokken zijn bij brand en/of ongeval. Veel leesplezier, Hartog de Winter
Op 20-jarige leeftijd de jongste telg in een nest wolven. 9
Het begin Oktober 1969 ‘Jazeker, ik kan die plas diagonaal overzwemmen, geen probleem,’ blufte ik na een serie vragen over mijn conditie en vaardigheden als schilder op een jachtwerf. De Ondercommandant oogde streng maar open en rechtvaardig, en vooral recht door zee. ‘Goed,’ zei hij. ‘Dan gaan we dat vanmiddag even zien.’ Ik dacht: dat moet dan maar, ik zie wel hoe ver ik in dit koude jaargetijde met mijn karige zwemervaring kom. ‘Durf je ook op de slangentoren te klimmen? Via de stalen ladder aan één kant omhoog en aan de andere kant weer naar beneden?’ Hij heeft mij door, dacht ik, dus ik zei: ‘Ja hoor, geen probleem.’ Hij wist waarschijnlijk wel dat op een jachtwerf geen hoog klimwerk voorkwam, zodat bij mijn sollicitatie de term klimervaring wel lichtelijk overdreven moest zijn geweest. ‘Goed,’ zei hij wederom. ‘Dan gaan we dat meteen even zien.’ De Commandant die het allemaal aanhoorde en vaderlijk vroeg of ik zeker was van mijn zaak, sterkte mij alleen maar in de overtuiging dat ik bij de club van brandweermannen wilde horen. ‘Jazeker,’ zei ik. ‘Er kan echt niks gebeuren op een stalen ladder die vastzit in een muur.’ ‘Hij is wél twintig meter hoog en boven moet je overstappen, dus weet waar je aan begint,’ zei hij. ‘Ik stel voor dat we naar de toren gaan en dan zien we wel verder,’ zei de Adjunct. Ik moest een brandweerjas aan, omdat de ladders aan de straatkant op de toren zaten. Er kon iemand langskomen die zou zien dat een burger de toren beklom en dat kon natuurlijk niet. Nu werd het spannend. Toekijkende ogen van de mensen die moesten beoordelen of ik het kon en durfde. Uiterlijk onbewogen beklom ik de ladder, en terwijl ik hoger en hoger kwam leek het of mijn luchtpijp werd dichtgeknepen. Ik slaagde erin mezelf te dwingen diep te blijven ademen en klom gestaag door naar de bovenste verdieping en weer naar beneden via de andere ladder. ‘Keurig,’ zei de Adjunct. ‘Ik heb genoeg gezien, dat zwemmen geloven we wel.’ Wat een opluchting was dat. Wat zou er allemaal nog volgen? ‘Achter den Engelschen pispot.’ 11
Wimke was goed in rekenen maar slecht in taal. Dat zei hij toen we als twee overgebleven sollicitanten tegenover elkaar zaten aan de bureaus van de administratie. Wij waren daar achtergelaten na de overhandiging van de opdrachten voor het schriftelijke testprogramma. ‘Nou, dat komt goed uit, want rekenen is niks voor mij en met taal kom ik een heel eind, dus we kunnen elkaar matsen.’ Na de LTS met goed geluk te hebben afgerond, maar met een broertje dood aan leren en daarna niet veel studie meer, viel het voor een schilder niet mee om zich te concentreren. Voor een timmerman gold dat ook, maar die moest in zijn vak nog wel eens met cijfers omgaan. Ik alleen maar bij het rekenen voor een beunhaaskarweitje. Het over en weer aangeven van tips en antwoorden was een fluitje van een cent, zodat we na een tijdje zwoegen wat fatsoenlijks op papier hadden staan. Vonden we. Het gesprek daarna met de Commandant was een regelrechte ramp. Precies dezelfde fouten als mijn lotgenoot was wel erg opvallend. En ik kon de fouten in de breuken niet verklaren of corrigeren door gebrek aan wijsheid. Het verhaal dat ik moest schrijven voor de taaltest, was echter geweldig en het was de Commandant opgevallen dat wij teamgeest bezaten. Zo zie je maar weer, het balletje moet op zijn plaats rollen, dacht ik. Het was maar goed dat ik een oom had die op de administratie van de gemeente werkte. We hadden mijn sollicitatiebrief samen geschreven, nadat hij mij had geattendeerd op de wervingsadvertentie in het Brabants Dagblad. Een kruiwagen noemde men dat in die tijd. Hij was wel iemand die in de organisatie een behoorlijke functie vervulde en als het ware voor mij garant stond. Het was dan ook een baan voor het leven en iemand in vaste dienst ontslaan was niet eenvoudig. Ik was op de medische keuring na goedgekeurd, en kon aantreden als aspirant-brandweerman. De medische keuring vond plaats in het toenmalige Witte Huis aan de Citadellaan waar de bevolking doorgelicht werd in tijden van tbcrisico. Het onderzoekcentrum vond ik net een spookhuis, met zijn instrumenten en mensen in witte jassen met schorten voor en haarnetjes op. Uiteindelijk bleek het allemaal mee te vallen, want ik was natuurlijk in topvorm. Dat kwam doordat ik op veertienjarige leeftijd al was begonnen met bokstraining, liefst drie keer in de week fanatiek. Hierdoor kreeg ik ook nog eens discipline en zelfbeheersing. 12
Dat ik fysiek gezond was, werd bij de keuring in ieder geval aangetoond, zodat ik klaar was om met de proefperiode te beginnen als aspirant-brandweerman.
De kennismaking met de mensen en het systeem 3 November 1969 Samen met de twee overige aspiranten Wimke uit Orthen en mijn huidige zwager Ben, die uit het naburige dorp Schijndel kwam, moest ik uit een verzameling van zware dikke broeken, jassen, petten en laarzen, de kledingstukken zoeken die bij benadering pasten. ‘Jullie lijken wel een stel brugwachters,’ zei de Bevelvoerder die Janus heette, toen wij ’s middags terugkeerden op de kazerne na een lunch bij mij thuis. Ik woonde vlak in de buurt zodat Ben en ik te voet naar mijn huis gingen om te eten, we wilden er vooral even uit, los van alle discipline en concentratie. Ook voor Ben was het, na als automonteur in een garage gewerkt te hebben, geen gemakkelijke opgave om de gehele dag informatie op te nemen in een volledig nieuwe omgeving met alleen maar vreemden. Het was vooral lastig in die tijd om uit te filteren wat serieuze informatie was en wat totale nonsens. Het leek wel of iedereen er lol in had je van alles wijs te maken. Een enkeling vertelde je dat dat ook zijn ervaring was en dat hij inmiddels met rust werd gelaten, omdat er nu nieuwe jongens (zo groen als gras!) waren aangetreden. ‘Hem moet je in de peiling houden,’ zei Adje Bossink. Hij wees op de Bevelvoerder van de dienstdoende ploeg. Deze werd aangesproken als O.B., de afkorting van Onderbrandmeester. Adje was van de vorige lichting en was als automonteur ingedeeld in ploeg B. Hij had de moeilijkste periode overleefd, ondanks en dankzij het feit dat hij automonteur was. De volgende dag, in ploeg A, hoorden wij dat Ben en ik in ploeg B zouden komen, waarbij sommige mensen ons beklaagden en waarschuwden voor de Bevelvoerder van deze ploeg. Deze Janus had een hekel aan automonteurs en mensen van buiten de stad. Hij liet je te pas en te onpas de vervelendste opdrachten en werkjes uitvoeren. Je ontslag krijgen tijdens je proefperiode was natuurlijk een regelrechte ramp. Zeker voor iemand als ik, die getrouwd was en vader van 13
een dochtertje. Dat alleen al bracht veel spanningen met zich mee en ik moest constant op m’n hoede zijn om niet in discussie te gaan, of m’n maat af te vallen. Het ging er juist om hem te ondersteunen en moed in te spreken met het risico dat je dan zelf pestobject werd. Het was voor mij een uitdaging om Bevelvoerder Janus te confronteren met het feit dat hij kennelijk in een vorige eeuw was blijven steken en dat hij vergeten was om met zijn tijd mee te gaan. Soms kreeg ik de lachers op mijn hand, dat had ook iets stiekems. Er bleek een enkeling op uit te zijn om mij bij hem gehaat te maken, zodat zij zelf buiten schot bleven. Althans zo leek het. Het was een tijd waarbij je constant op eieren liep en op je hoede was voor alles en iedereen. Vroeg of laat zou het tij keren, dat wist ik zeker. Dat moment kwam sneller dan ik had gedacht. De training tot brandweerman met daarbij de praktijkoefeningen met perslucht was niet eenvoudig en fysiek heel zwaar. De realistische persluchtoefeningen werden soms uitgevoerd in slooppanden. Daarbij werden er houten pallets en stro aangestoken en werd je naar binnen gestuurd om een slachtoffer te redden. De opdracht was maskers op te zetten, bij elkaar te blijven, slachtoffer te zoeken en natuurlijk mee naar buiten te brengen. En als het fluitje gaat meteen via dezelfde weg terug te komen, anders raak je zonder lucht. Rustig proberen te ademen, dacht ik. Janus had het over slachtoffer, dus ging het om één persoon. Ik moest voorop met een meer ervaren maat Theo Drost, achter mij. Ik tastte de weg af naar boven. Op het halletje was de rook al zo dicht, dat je letterlijk geen hand meer voor ogen zag. Boven het knetteren van het houtvuur uit, hoorde ik toch een derde persoon kreunen. ‘Daar ligt een collega met perslucht,’ zei ik tegen mijn maat en wees naar rechts. Hij zag dat natuurlijk niet en dwong mij met zijn hand op de mijne om de persoon aan te wijzen. ‘Rechtsom dan maar,’ zei hij, ‘en houd contact met de muur.’ ‘Er is vuur in deze ruimte, het brandt als de hel.’ Dat zal toch niet waar zijn? dacht ik. Een man in dezelfde kamer als de vuurhaard en dat bij een oefening! Tussen de lederen helm en het gelaatstuk zat een plek van de huid die niet bedekt was en de randen van mijn oren begonnen te gloeien. ‘Verder rechts aanhouden,’ schreeuwde mijn maat. ‘Opschieten anders zitten wij dadelijk zonder lucht.’ Vertrouwend op zijn erva14
Demonstratie van een verkeerde bluspoging bij ‘vlam in de pan’.
ring en de redelijkheid van zijn verstand, schuifelde ik verder richting de menselijke geluiden. Plotseling begon mijn toestel indringend te fluiten en kreeg ik het gevoel dat ik door de grond ging. ‘Terug,’ riep mijn maat. ‘De druk in je fles wordt te laag.’ ‘Dat kan, verdomme, niet, we gaan verder en geen discussie want dat kost alleen maar meer lucht. Ik zit er nu bovenop en als we het slachtoffer niet meenemen wordt hij gaar.’ Meteen op dat moment voelde ik een schop tegen mijn been en het was of er een bliksem door me heen schoot. ‘Ik héb hem, ik héb hem,’ schreeuwde ik tegen mijn maat en voelde naar beneden. Daar lag, onder een wollen deken het slachtoffer. ‘Eruit, eruit,’ schreeuwde ‘slachtoffer’ Peter Dona. Wij hoefden hem niet te dragen, want door de enorme hitte wilde hij ook zo snel mogelijk naar beneden en naar buiten. ‘Jij achter mij en daarachter Theo,’ riep ik hard om boven het lawaai 15
van het fluitje en het geknetter uit te komen. Ik weet de weg terug, dacht ik bij mijzelf, en dat zal ik laten zien ook. We kwamen zowat naar buiten gevallen, waar al onrust was ontstaan. Het vuur was toch wel erg heftig en de vlammen sloegen inmiddels al door de openstaande ramen van het gebouw. Terwijl een blusploegje snel naar boven ging met een hogedrukslang, werden onze maskers losgekoppeld en onze dampende jassen uitgedaan. De rubberen gelaatstukken moesten met beleid afgezet worden, omdat die door de hitte erg slap geworden waren. ‘Waar bléven jullie, verdomme, nou?’ schreeuwde de Bevelvoerder tegen mijn maten. ‘Hij had maar honderd atmosfeer, zijn terugtochtsignaal was toch eerder al in werking getreden?’ Het was dus opzet geweest, dacht ik. ‘Dat overkomt mij geen tweede keer, rotzak,’ zei ik in mijn drift. ‘De volgende keer vertrouw ik jou niet meer, als je dat maar weet.’ De maten hielden vol dat mijn fluitsignaal pas ging nadat ik het slachtoffer gevonden had. Dat was klasse, mij klieren, maar toch steunen, dat voelde goed. Met een vuurrode nek en verschroeide nekharen werden wij afgevoerd naar de kazerne. Daar was kennelijk al iedereen op de hoogte van de precaire situatie. Mij werd gevraagd hoe het ging en hoe ik het had ervaren. ‘Spannend,’ zei ik. ‘Maar ook wel een tikkeltje onverantwoord om zo veel hout aan te steken voor een oefening. Volgens mij is die vent hartstikke mesjogge. Als hij dadelijk terugkomt scheld ik hem de huid vol.’ ‘Nou, nou,’ zei de Adjunct die in de kamer ernaast stond. ‘Kan dat niet wat minder?’ ‘Sorry, Adjunct,’ zei ik. ‘Ik moest even afreageren. Ik vind wel dat er nog over gesproken moet worden.’ ‘Dat zien we later wel,’ zei hij kortaf. ‘Ga eerst maar onder de douche en zorg daarna voor wat optule (vettige gaasjes om de verbrandingspijn te verzachten) op je hals. Ik laat je straks na het middageten wel even roepen.’ De mensen om mij heen waren met stille trom vertrokken. Nadat ik had gedoucht, kwamen zij een voor een terug en zeiden: ‘Maak je niet druk, de mensen met wie je in het pand was, hebben al een gesprek gehad met de Adjunct en verteld dat je een echte bent. En dat is voor hem doorslaggevend.’ Een echte, dacht ik, dat zal wel positief bedoeld zijn en dat was natuurlijk ook zo. 16
Beiden een tikkie terug en wat wijzer van elkaar Op het kantoor van de Commandant was alles uitgevoerd in hetzelfde lichte eikenhout, heel mooi en statig. Het ademde respect en degelijkheid uit en bovendien rook het er altijd naar boenwas. Ik had verwacht bij de Ondercommandant te moeten komen, maar het werd de Commandant. De spanning was te snijden. De Commandant ijsbeerde achter zijn sinterklaasstoel op en neer en zei niets. Mijn bevelvoerder zat met een messcherp en wit muizensnoetje op een van de stoelen aan het statige bureau stoïcijns voor zich uit te kijken. Ik dacht: ik kan wel inpakken met twee van die bollebozen tegen mij, dat win ik nooit. ‘Zo, De Winter,’ zei de Commandant uiteindelijk met een verrassend zachte stem, terwijl hij zijn sigarettenpeuk uitdrukte. ‘Vertel nu maar eens wat er is gebeurd en waarom je een dergelijk grote mond had over je Bevelvoerder ten overstaan van de collega’s.’ ‘Tja, Commandant, dat was natuurlijk niet zo handig. Stom om in een verhitte situatie je mening te verkondigen, dat was gewoon fout van mij,’ zei ik resoluut. ‘Met dat antwoord ben ik nog niet tevreden. Ik heb van de Adjunct iets anders gehoord en dat wil ik uit jouw mond horen.’ ‘Maar wat heeft hij u dan verteld, Commandant? Er is niets bijzonders gebeurd, volgens mij!’ ‘Je denkt maar eens diep na. Ik wil de waarheid horen en als je daar niets over wilt vertellen, dan zijn wij uitgesproken. Als je denkt hier de dienst uit te maken, dan is daar de deur.’ ‘Nou ja, Commandant, ik dacht dat ik werd gepest, dat ik minder lucht had meegekregen bij de inzetoefening. Achteraf besefte ik, dat zoiets natuurlijk niet kan. Ik had van tevoren zelf de druk moeten controleren en dat heb ik niet gedaan. Dus, eigen schuld. Einde verhaal.’ ‘Daar blijf je bij?’ zei hij lief. ‘Jawel, Commandant,’ zei ik zo overtuigend mogelijk. Ik wist niet of dat wel een goede beslissing was en ik had het behoorlijk benauwd. Na een tijdje stilte, zei hij: ‘Je kunt gaan, maar ik hou je in de gaten. Hier zijn wij degenen die de dienst uitmaken en dat zal altijd zo blijven.’ Nu klonk hij streng, bijna kwaad. In de tijd dat ik binnen was geweest, had de O.B. niets gezegd en 17
mij ook niet aangekeken. Zijn reactie op mijn antwoorden had ik niet kunnen zien. Ik moest immers de Commandant aankijken. Aangekomen in de kantine waar iedereen nog aanwezig was vanwege de lange middagpauze, vroeg men in koor: ‘En? Heb je het overleefd? Maak je borstje maar nat, nou ben je de lul.’ ‘Het zal wel meevallen,’ zei ik stoer. ‘Hij heeft ook maar één moeder, hoeveel vaders weet ik natuurlijk niet.’ Verdomme, dacht ik, had dat nou niet gezegd. ‘Geintje,’ zei ik meteen en er klonk zacht gelach. Toen de tussendeur van de aangrenzende hal werd dichtgesmeten, was het duidelijk dat Janus er aan kwam en behoorlijk pissig was. Wederom klonk er zachtjes sarcastisch gelach. Maar ik lachte niet, ik kneep hem als een oude dief. De Brandmeester van dienst was een wat vette en bezadigde man, die alles had gadegeslagen vanaf de eettafel waar hij altijd bleef zitten om zijn eten te laten zakken. Het was iedereen duidelijk dat hij de hoogste in rang van de ploeg was, maar ondergeschikt aan Janus. Zij leefden op gespannen voet met elkaar. Hij had zich erbij neergelegd dat Janus altijd het heft in handen nam, bij wat voor beslissing dan ook. ‘Nou,’ sprak hij op gemaakt strenge toon. ‘Het is mooi geweest, blaas het nou niet verder op, anders zitten wij er allemaal mee.’ Waarmee hij bedoelde dat er dan de komende tijd helemaal geen land meer met Janus te bezeilen was. Ik stond op en liep naar de tafel waar twee oudere collega’s zaten te lezen. Ze keken verbaasd op toen ik de Brandmeester vroeg of zulke dingen vaker gebeurden. Ik wilde graag weten of ik de aanleiding was en vooral hoe ik moest handelen om zoiets te voorkomen. Collega ‘De Puk’ nam het woord en zei: ‘In plaats van de stoere bink uit te hangen, had je het tactischer moeten aanpakken. Nu heb je hem voor de hele hoop voor joker gezet. Hij kan het niet hebben als een snotneus hem voor schut zet.’ ‘Ja,’ zei collega Thijs Trum zonder van zijn krant op te kijken. ‘Als je zo doorgaat zal je het hier niet lang volhouden.’ ‘Ik snap er geen bal meer van,’ zei ik. ‘Waarom doet hij dit?’ ‘Dat weet geen mens,’ bromde Brandmeester ‘De Koen’. ‘Hij heeft er al meer naar buiten gewerkt en jij zult de laatste niet zijn. Laat hem nou voorlopig maar even met rust, dat lijkt mij het beste.’ En hij begon aan een nieuw shagje, alsof hij zijn woorden opgebruikt had voor die dag. 18
Die middag was het corvee. Een plotbord op de kamer van de Bevelvoerder gaf aan wat je taak was. Ik moest de uitrukgarage van het hoofdgebouw schoonmaken. Dat er geen Janus te bekennen was viel mij natuurlijk op, want ik verwachtte daar de eerste confrontatie. De werkzaamheden werden voortdurend onderbroken door collega’s die kwamen buurten en mij ondersteunden met opbeurende woorden. Zelfs bij de theepauze was Janus niet aanwezig in de timmerwerkplaats. Wij zaten daar op de werkbanken en op een schaarse stoel, dik onder het houtstof. In zulke ruimtes komen en gaan de verhalen en bakken over en weer, onder het genot van thee, koffie en een shagje. Nu was het opvallend stil en er hing spanning in de lucht. ‘Hij is nog steeds bezig met zijn wagen,’ zei Piet van Grinsven, doelend op Janus. ‘Dan zal hij dadelijk wel door de lak heen zijn,’ grapte Ton Klaasen van Oorschot. ‘Dat komt mooi uit,’ lachte Piet. ‘Dan kan Harrie hem mooi opnieuw lakken voor hem.’ De rest lachte opgelucht mee. Janus had als een van de weinigen een sportieve auto, een luchtgekoelde BMW coupé waar hij oerzuinig op was en die hij veel te veel poetste. Er zaten inderdaad al doorschijnende plekken op het zwarte dak, dat had ik allang gezien met mijn schildersoog. Die avond werd er een EHBO-instructie gegeven door een dokter van de ambulancedienst. Het zou dus een lange dag worden, zonder confrontatie! De middag verliep rustig, tot bij het appèl voor de avondmaaltijd. Iedereen stond met gepoetste schoenen op een lijn, zoals in het leger. Janus kwam binnen en zei meteen: ‘Smakelijk,’ het sein om aan tafel te gaan en te gaan eten. Hij leek zijn boosheid kwijt te zijn. Iedereen ontspande en er werden grappen gemaakt over verschroeide haren en verschrompelde oren. Theo had het meest geleden van de hitte, want hij had een heel rode band in zijn nek. ‘O, da’s niks, ik verbrand ’s zomers ook onder een parasol,’ lachte hij. ‘Jongens, luister even,’ zei Janus. ‘We hebben vanmorgen een inzetoefening gehad met de nieuwe, waarbij we goed zijn weggekomen. We zijn elkaar niet afgevallen ondanks wat stommiteiten. Jullie hebben goed gewerkt en ik ben blij dat er geen ongelukken zijn gebeurd. En gij, ‘De Winter’, kijk voortaan op je meter voordat je het toestel omhangt. Dat zal je nu wel doen.’ 19
‘Ja, ja, dat klopt, maar ik weet ook nog iets anders. Dat komt later nog wel ter sprake,’ lachte ik. En de rest lachte weer eens mee. Er zouden nog vele confrontaties volgen.
Het dagelijkse leven op de kazerne Een vol schepblik met koffie, een lepeltje Buisman en een snufje zout. Dat was het recept van Geraar Huismans, de vaste ‘keukenist’ in ploeg B, die daar zijn draai had gevonden en goed kon omgaan met die taak. ‘Harrie was het toch, hé,’ zei hij dan of iets in die trant. Het bleek een vaste gewoonte van hem om dingen te vragen waarvan hij het antwoord al wist. Later was hij zijn collega’s voor en zei zelf: ‘Ja, Seraar’. Het was het stopwoordje van iedereen geworden. ‘Jou vertrouw ik mijn geheime recept meteen toe,’ zei deze ‘keuken eur’. ‘Dat heb je wel verdiend na wat ik gehoord heb, maar blijf wel op je hoede. Je weet wel wie ik bedoel.’ En hij frommelde zenuwachtig aan de punt van zijn boordje. Zijn dagtaak werd in de vrije uren, de avonden en de weekeinden overgenomen door een collega, op toerbeurt. Als je tenminste geen extra strafbeurt had, vanwege brutaliteit of dergelijke. Geraar Huismans tikte met een eetlepel op de reusachtige percolator, nadat die was opgestart en begon door te lopen. ‘Dit wordt dus mijn beroemde klopkoffie,’ gnuifde hij. Ik schoot in de lach, maar dat werd niet in dank afgenomen. ‘Sorry, Seraar, het is allemaal nieuw voor mij, maar ik heb wel door dat jij mij niet in de maling neemt.’ Ik was bevoordeeld door de prijsgave van zijn recept, dus dat moest ik respecteren. God mocht weten wat er allemaal nog volgde. De afwas van al die kopjes, schoteltjes, borden en bestek – en dat talloze malen per dag – was voor mij pure tijdverspilling. Ik zei maar niets en dacht: Waarom zou niet ieder zijn eigen spullen verzorgen, of plastic bekertjes gebruiken, zodat we onze tijd op een nuttiger manier kunnen besteden? Huismans was er gelukkig en tevreden mee, van ’s morgens acht tot ’s avonds vijf. ’s Morgens om acht uur begon de gemiddelde dagtaak met het appèl bij de ploegenwisseling. Dat ging in vol ornaat met uitrukkleding, laarzen, koppel en helm waarbij wij als drie nieuwelingen moesten toekijken. ‘Geef acht, op de plaats rust.’ 20
De oudste ‘wagen één’ en de toenmalige uitrukkleding.
De dienstdoende Bevelvoerder las de namen van de dagstaatuitruklijst voor, waarbij de betreffende persoon zijn taaknummer voor die dag opriep. Behoorlijk militaristisch dus. De afgaande ploeg stond in de tweede rij in uitgaansuniform, met de pet op, te wachten tot het ‘geef acht’ weer klonk, zodat gegroet werd en zij afmarcheerden naar hun vervoermiddelen. De meesten gingen snel op weg naar huis om te verkleden en karweitjes op te pikken waarmee je weer een volle dag bezig kon zijn. Op de kazerne begonnen wij aan een nieuwe dag in onze dagdienstfunctie (gedurende de interne opleiding). Die dienst begon met oefeningen, uiteraard met diverse slangen, pompen, ladders en verschillende gereedschappen voor de technische hulpverlening. Dat duurde de hele voormiddag op de omliggende buitenterreinen, met gebruik van brandkraan en de Binnendieze, die voor het aanzuigen van open water dienstdeed. Er werden diverse types pompen gedemonstreerd en getest 21
op de werking ervan, waarbij het me duizelde van de termen en cijfers. ‘Statische en dynamische drukverliezen’, woorden die ik nog nooit had gehoord in mijn burgerleven. Ik was in een andere wereld terechtgekomen, maar het trok mij wel. Ondanks de opstartproblemen vond ik het geweldig om deze nieuwe dingen en gebruiken te leren. Als schilder werd van mij verwacht dat ik na de opleiding, samen met vakbroeders Toontje Gevers en Sjef van Homelen, de onderhoudswerkzaamheden aan het gebouw, de uitrukvoertuigen en materialen ging uitvoeren. De schilderswerkplaats maakte deel uit van een aangrenzende uitrukgarage, garage twee genoemd. Gezeten op een van de werkbanken kon je stiekem op de uitgaande zijdeur van de hoofdgarage kijken. Van die plaats zag je meteen of je kon blijven zitten kletsen, of om gezeur te voorkomen snel weer aan het werk moest. Dat was afhankelijk van wie eraan kwam natuurlijk. Je moest immers officieel aan het werk zijn. Ieder piepje van een deur, of het kraken van een vloer of grind op het platte dak, leerde je kennen. Daarbij ging je het gevaar voor een aanslag met water inschatten. Want of je nu katholiek was of niet, je werd regelmatig gedoopt, zeker tijdens de corveedienst. Als zoon van een schildersbaas was Sjef vertrouwd met diverse technieken om het werk sneller, eenvoudiger en goedkoper uit te voeren. Hij had ontdekt dat op het achterterrein ten behoeve van de oefeningen vaten met een brandbaar goedje stonden. Er werd toen nog gewoon gestookt met van alles en nog wat dat brandde, of het nou zwarte rookwolken gaf of niet. En dat midden in de binnenstad. Soms hadden de buren witte was buiten hangen, die na de oefening weer de was in kon. En toch klaagde niemand. De brandbare vloeistof was waarschijnlijk een restproduct van Organon uit Oss. ‘Trichloorethyleen’ en ‘Ether’ stond erop. Sjef dacht, als het zo goed brandt, zal het de verf ook wel verdunnen. Inderdaad, dat deed het en bovendien droogde het sneller door de verdampingsnelheid. Het goedje was dus snel en gratis. En ook mooi voor thuiswerk! Dat de vloeistof giftig was en uiterst explosief, wist kennelijk niemand. Dat werd ontdekt door Sjef zelf. Hij liet in een balorige bui, in een praktisch lege plastic jerrycan, een aangestoken rotje zakken en schroefde daarna snel de dop erop. Er volgde een enorme knal, waarbij de ruiten van de aangrenzende huizen rammelden. Het geluid toeterde in onze trommelvliezen. Niemand verwachtte zo’n daverende klap, zeker Sjef niet die zich had omgedraaid en ineengedoken wegliep van de 22
plaats des onheils. Bij nadere inspectie bleek het rotje niet te zijn ontploft, maar had het restje vloeistofdamp vanwege de perfecte verhouding met de aanwezige lucht in de jerrycan voor de explosie gezorgd. Voortaan werd er zorgvuldiger mee omgesprongen, en Sjef bracht zijn kannetje van thuis mee terug naar de kazerne. ‘Bij ons beneden komt de woning vrij, is dat misschien iets voor jou?’ vroeg Piet van Grinsven toen wij zaten te wachten in een oude ladderwagen op het oefenterrein. Hij was inmiddels een ervaren rot en bezig met de opleiding voor Bevelvoerder. Ik voelde mij gestreeld en ging er gretig op in. ‘Denk jij dan dat ik daar kans op maak? Dat zou fantastisch zijn. Helemaal te gek.’ Ik woonde in een praktisch onbewoonbaar pand op de nabijgelegen Vaaltweg schuin tegenover Piet die op de Citadellaan woonde. Als het sneeuwde vlogen op de Vaaltweg de vlokken tussen de dakpannen door. De eensteensmuren waren aan de binnenkant bekleed met latwerk en jutte waarover behangpapier was geplakt. De verwarming bestond uit één kolenkachel voor het hele krot, terwijl de wc via een achterbalkon bereikbaar was – door weer en wind! ‘Jazeker wel,’ zei Piet. ‘Mijn vrouw zit in een commissie van toezicht van de huizen en heeft een vinger in de pap. Iedereen wil tenslotte buren die betrouwbaar zijn.’ ‘Nou, dank je wel,’ zei ik. ‘Wat kan ik het beste doen volgens jou, hoe pak ik dat dan aan?’ ‘Ik vraag mijn vrouw wel om te bemiddelen, en als het dan leeg komt over een paar weken, kan jij er in. Bijna zeker te weten.’ Ik was in jubelstemming, maar toch wel een beetje ongerust. Hij zal toch wel serieus zijn, dacht ik. ‘Nou eruit, anders is het weer hommeles,’ zei Piet. Ook hij had ontzag voor de grillen van de Bevelvoerder. ‘We stellen de ladderwagens zo op, dat we van de wagen met het stalen ladderpakket over kunnen stappen op die met de houten ladder,’ zei Bevelvoerder Janus. ‘Waar is dat nou weer goed voor,’ mompelde Peter Dona. Hij was niet zo dol op klimmen noch op Janus. Ook hier weer twee tegenpolen, dacht ik. ‘De stalen ladder op 30 meter en de houten maximaal, dus 20 meter. Met de top bij de stalen ladder.’ ‘Circus brandweer,’ zei Ton Klaassen van Oorschot die de bediening 23
van de wagen met het stalen ladderpakket in handen had. Wat gaat er in godsnaam gebeuren, dacht ik bij mijzelf, maar zei natuurlijk niets. ‘We zullen die snotneuzen eens van hun hoogtevrees afhelpen.’ Ben, Wimke, Adje en ik waren de snotneuzen, hoewel Ad toch al een klein jaar eerder begonnen was dan ik. Hij was op de eerste plaats ook een stadsjongen en monteur geweest in een BMW-garage. Dit had hem in een bevoorrechte positie gebracht bij Janus. Ondanks dat, ging hij fel in de aanval als hij hem onrecht deed. We trokken elkaar aan en stonden met vier man sterker. ‘Ik ga wel eerst,’ zei Ad. ‘De ladders heb ik afzonderlijk al eens beklommen, waarbij de stalen wel meeviel. Op de houten scheet ik zowat in mijn broek, omdat die zo veert in de vrije lucht.’ ‘Oké,’ zei ik. ‘Laat maar eens zien wat er van ons verlangd wordt.’ ‘Handen aan de sporten, sodeju, hoe vaak moet ik dat nog zeggen,’ schreeuwde Janus, nadat Ad het eerste schuivende ladderdeel had bereikt. Het was stoer om te klimmen met je handen aan de leuningen, maar niet veilig. Uiteraard ging Ad dat doen, waarbij het klimtempo duidelijk afnam naarmate hij hoger op de stalen ladder kwam. Die ging steeds meer bewegen en raakte de top van de houten ladder. Toen Ad het overstappunt bereikte, zagen we dat hij zijn kansen aan het berekenen was. Ben en ik keken elkaar afwisselend bezorgd en angstig aan. Hoe flikken wij dat, vroeg ik me af. Wimke was ondertussen het hoofdgebouw ingegaan, hij moest kennelijk zijn behoefte doen. ‘Je kunt zien dat hij zich al bescheten heeft,’ zei Janus lachend. Maar niemand lachte mee. Het leek een eeuwigheid te duren voordat Ad het besluit had genomen om terug te keren op de stalen ladder. ‘Wat zullen we nou krijgen?’ brieste Janus. ‘Ik heb toch gezegd via de andere ladder naar beneden, schijthuis.’ ‘Je kunt zelf de schijt krijgen,’ zei Ad eenmaal beneden met een knalrood hoofd. ‘Die houten ladder zakt als ik er één been opzet daarboven een meter door. Als ik acrobaat was, was ik wel in het circus gaan werken. Bekijk het maar.’ ‘Ben, durfde gij het? Of gij, De Winter?’ ‘Durven klimmen is geen probleem,’ zei ik met trillende stem. ‘Maar in de vrije lucht wil ik het eerst toch wel iets lager uitproberen.’ ‘Ga weg,’ zei Janus. ‘Dan zal ik het wel even voordoen. Als je naar beneden flikkert, maakt de hoogte niks uit. Stelletje nestenzeikers.’ Hij 24
begon te klimmen met de handen aan de leuning! ‘Handen aan de sporten,’ riep Ad hem na. Ad was pissig en beledigd en nog steeds vuurrood. ‘Ik mag lijden dat hij naar beneden dondert, dan komen we goedkoop van hem af,’ zei een van de ouderen. Maar dat gebeurde gelukkig niet. Hij was net een aap zoals hij naar boven klom, en de handigheid waarmee hij boven op de houten ladder overstapte, dwong ondanks alles respect af. Wat een film, zeg. Daarna werd de stalen ladder boven de Binnendieze gedraaid en iedereen klom om beurten tot de top en terug. Dat ging, maar we werden trager naar gelang we dichter bij de top kwamen. Ik natuurlijk ook. Hoe hoger je kwam, des te smaller werd het ladderdeel, zodat je haast klem kwam te zitten tussen de zijrelingen. Het was een ongelooflijke gewaarwording om op 30 meter in de vrije lucht te staan; mijn handen omklemden als tangen de sporten. Het leek zelfs of ik hoger stond dan de Sint Jan. Beneden zei Piet: ‘Had je boven dat extra schuifladdertje van 2 meter niet gezien?’ ‘Nee,’ zei ik stoer. ‘Anders had ik dat wel uitgeschoven!’ De gedachte daaraan alleen al deed mij huiveren. Alarm. Wat nu, dacht ik, terwijl de omroepinstallatie galmde: ‘Automatische brandmelder van AMP, Rietveldenweg’. Daarna klonk er een soort toeter die niemand kon ontgaan. Het leek paniek, de tankautospuit was gelukkig niet in gebruik tijdens de oefening, maar stond wel uitrukgereed op het oefenterrein. ‘Thijs, rijden,’ riep Janus. ‘Alles mee en Piet met de ladderwagen nakomen met die nieuwe.’ Dat was ik dus, ik ging mee met een echte brandmelding. Terwijl de tankautospuit met zwaailicht en sirene om de toren reed, pakte Piet de ladderwagen snel in. ‘De stempels indraaien,’ riep Piet met overslaande stem om boven het motorgeloei uit te komen. ‘Anders komen wij te laat, opschieten.’ Toen we de wagen instapten, kreeg Piet de aandrijving van het laddergedeelte, de PTO, pas na een paar pogingen uitgeschakeld. Hij vloekte enorm en reed vervolgens met veel gas weg. ‘Wat kan ik doen Piet?’ ‘Niks, vasthouden en kop dicht.’ Dat deed ik dus. De herrie van de motortjes van de ronddraaiende 25
zwaailampen samen met de tweetonige hoorn was oorverdovend boven onze hoofden en werkte desoriënterend voor mij. Piet was één brok zenuwen, dat verbaasde mij. Hij moest de weg kunnen dromen en had jarenlange ervaring. Was het misschien het brandadres dat hem zorgen baarde? ‘Heb jij je gelaatstuk bij de hand?’ riep Piet. ‘Ja,’ riep ik terug. Meer roepen had geen zin. Herhaaldelijk schakelde hij terug met een hoop geratel. Je moest dubbelklutsen met deze Daf waarvan de bak geen synchroonmesringen had, en dat moest rustig en met een hoop tussengas gebeuren. Maar rust was het laatste dat Piet op dit moment had. ‘Verdomme, we komen ze niet bij en iedereen gaat weer rijden, na gestopt te zijn voor de eerste wagen,’ riep Piet in paniek. ‘Wat maakt het uit, je weet de weg toch?’ riep ik, toen we in de bocht bij de veemarkt zowat waren gekapseisd, in de hoop dat hij wat rustiger werd. Plotseling kraakte de mobilofoon: ‘Ter plaatse,’ zei Janus tegen de seinkamer. ‘De portier staat buiten en er is verder nog niets te zien.’ Een tel later: ‘Loos alarm, wij komen terug naar de kazerne.’ ‘Gelukkig,’ riep Piet, terwijl hij het lawaai afzette en zelf daarbij meteen rustiger werd. Ik was zwaar teleurgesteld. Maar ik had weer wat nieuws meegemaakt: een ervaren rot en dan zo veel spanning tijdens een uitruk, dat vond ik wel erg vreemd. ‘Je vind er zeker niets meer aan, omdat je “gelukkig” zegt. Dat had ik niet verwacht van jou.’ ‘Jij weet niet wat voor rotzooi dat daar zit,’ zei Piet. ‘Maar ik wel. Als er brand in de galvanische afdeling was geweest, hadden we allemaal met perslucht moeten werken, ook buiten. Dan snap je het wel. Vrijkomen van giftige gassen, dus linke soep. En dan praat ik nog niet over de opgeslagen gasflessen in een groot depot, vol met explosieve gassen.’ ‘Dat was dus een voorpagina geworden en dat voor mijn eerste uitruk. Zonde, zeg.’
26
De andere ploeg, een andere familie De opleiding in dagdienst had het voordeel dat je de mensen en gebruiken van zowel de A- als de B-ploeg leerde kennen. De gein in ploeg A was praktisch gelijk aan die van ploeg B, alleen werd daar de Bevelvoerder Adriaan van der Linde als gelijke aangesproken, als er tenminste geen hogere officier of een burger in de buurt was. Zijn bijnaam was ‘De Krik’ omdat hij eens een hydraulische autokrik had gedemonteerd om hem te repareren, maar hij had hem niet meer in elkaar gekregen. Brandmeester, Jan Hagemans, was een gemiddeld en doorsnee mens. Ploeggenoten gingen regelmatig een pilsje met hem drinken in het café waar zijn vrouw Toosje werkte. Dat alleen al tekende de sfeer van Ploeg A, waar Wimke terecht zou komen. Hij vond er snel zijn draai en was heel gelukkig dat hij daar geplaatst werd. Vanwege onze vervolgopleidingen bleven wij nog jaren met elkaar verbonden en bij het slagen voor examens werd dat uitbundig in de stad gevierd. Drie musketiers aan de boemel, dat maakte natuurlijk de banden sterker en de tongen losser. Wimke vertelde dat hij in de ploeg te maken had met een paar collega-timmerlieden, die bijzonder ervaren waren. En ook dat de Bevelvoerder wel heel spannende verhalen vertelde. Als bijvoorbeeld iemand zei dat hij als scheepstimmerman op een heel groot luxe jacht had gewerkt, dan had Adriaan op een nog veel groter en nog zeewaardiger jacht gezeten. Zelfs was er een biljarttafel aan boord, zo groot was het. ‘O ja?’ zei iemand die verstand van het spel had. ‘Biljartballen rollen toch weg als het schip overhelt?’ ‘Nou,’ zei Adriaan. ‘Die ballen hadden een platte kant…!’ Lachen, gieren, brullen. Maar hij bleef het volhouden met een stalen gezicht. Als je instructie van hem krijgt, is het natuurlijk wel vervelend wanneer hij soms een eind weg lult. Dat heb je dan pas later door. Hij vertelde ons een keer tijdens de opleiding in dagdienst dat de reserve in het persluchttoestel, waarbij het terugtochtsignaal in werking treedt, verzorgd wordt door een klein extra persluchtflesje in de persluchtfles. Ik nam dat natuurlijk aan. Toen ik dat later heel wijs aan enkele ploeggenoten vertelde, werd ik vierkant uitgelachen. Ik stond mooi voor schut. In het hoofdgebouw van de kazerne bevond zich een montagehal met smeerput, een smederij met lasapparatuur en een ouderwetse smidse. Daarnaast was er de timmerwerkplaats met een zaagbank met 27
frees en werkbank. Oudere vaklieden gebruikten elk vrij uur de timmerwerkplaats – Wimke werd daar angstvallig buiten gehouden. Dat deed hem zeer. ‘Ach,’ zei Ben. ‘Maak je daar maar niet druk om, ik mag nog niet eens kijken naar een auto. Alsof ik van een andere planeet kom. Bij de Bevelvoerder kom ik nooit in genade, die heeft zwaar de pik op mij. Dus ik zou eigenlijk wel met je willen ruilen.’ En zo zaten we ieder afzonderlijk met aanpassingsproblemen en zorgen voor de nabije toekomst, want we wilden graag verder. Doorzettingsvermogen en motivatie om brandweerman te worden zouden er uiteindelijk voor zorgen dat wij ons konden handhaven in deze, voor ons nieuwe, wereld. ‘Heb jij ook een motorfiets?’ vroeg Willem van der Heyden aan mij tijdens koffietijd in de timmerwerkplaats. Hij had waarschijnlijk mijn interesse voor een Ducati 350 Desmo gezien toen deze voorbij was gereden. ‘Ja,’ zei ik. ‘Ik rijd al motor vanaf mijn zeventiende, op dit moment een Kawasaki 250. Die is supersnel, vraag maar aan Ben, die is een keer meegereden van mijn huis naar de kazerne.’ ‘En nooit meer,’ zei Ben. ‘Die gek trok hem meteen op zijn achterwiel, op dat korte stukje hier naartoe en toen vol in de remmen voor de brug. Ik ga in het vervolg liever lopen.’ ‘De motorrijder die daarnet voorbij kwam is een bekende van mij,’ zei ik. ‘Ondertussen ken ik praktisch alle Bosschenaren die motorrijden, die wereld is niet zo groot.’ ‘Dan ken je Cees Buys natuurlijk ook,’ zei Willem een tikje uitdagend. ‘Nee, die ken ik niet, wat voor motor rijdt hij dan?’ ‘Een 125 cc motor,’ antwoordde hij. ‘Dat is geen motor, maar een dikke bromfiets,’ zei ik alsof ik zelf een 1000 cc zware pot reed. Opgewonden lachend zei men: ‘Nou, vertel hem dat straks zelf maar, dan kan je een aap zien keutelen. Hij is toch zo trots op zijn motortje. Jij zult zijn vriend niet worden.’ Cees was een gedrongen kerel, komisch op gezette tijden en trots op zichzelf en alles wat hij bezat. Niks mis mee dus. Hij was het type brandweerman dat bij het geringste brandje altijd zwart terugkomt op 28
de kazerne. Ook was hij schilder, echt een vakman, die je niet tegen moest spreken op zijn vakgebied. De confrontatie in de timmerwerkplaats was verrassend. Toen men hem vertelde wat ik had gezegd over zijn motor/bromfiets zei Cees: ‘Ja, inderdaad, het is maar een lichte machine en in de ogen van motorrijders met een zwaardere machine, inderdaad een licht ding.’ Dat was natuurlijk niet wat zij verwachtten en ze bleven Cees nog maar een beetje voeren. Ik had het gevoel dat wij wel op een lijn zaten en negeerde de opmerkingen van de anderen. Zodoende was de lol er snel af en was het onderwerp niet meer interessant. De jaarlijkse brandkranencontrole werd door de ploegmensen op normale werktijden op toerbeurt uitgevoerd en nam de gehele dag in beslag. Het gereedschap bestond uit een zwaar opzetstuk, een kraansleutel en nog wat hulpmiddelen. Het vervoermiddel voor die taak was heel bijzonder: een gemotoriseerde driewieler waarvan met de voorwielen, onder het laadbakje, zeer scherp gestuurd kon worden. Zo scherp zelfs, dat omslaan in de bocht makkelijk kon gebeuren. Ik moest eerst proefrijden op het binnenterrein met deze driewieler, de Mokuli, de merknaam van dit bijzondere voertuig. Cees was de volgende dienstdag van ploeg A aan de beurt om brandkraancontrole te doen. En ja, hoor, ik mocht met Cees mee om het te leren. Hij was op de dienstfiets en ik op de Mokuli. We gingen met dikke duffelse broeken en jekkers op pad. Ook de pet moest op, dat was regel als je met brandweerkleding buiten de kazerne kwam. De Adjunct was daar zo fanatiek in dat hij zelfs in zijn privé-auto zijn pet droeg. Maar goed, wij op avontuur naar een buitenwijk van de stad. Dat werd snel saai: iedere brandkraan is gelijk. Wij besloten koffie te gaan drinken bij een bekende van Cees, die in die wijk woonde. Cees kon goed ouwehoeren, het was gezellig en de tijd vloog om. Voor wij het beseften was het al tegen twaalf uur, de tijd waarop de warme maaltijd op de kazerne aankwam. Cees kwam op het geniale idee om tijdens de middagpauze de fiets bij de kennis te laten staan en samen op de Mokuli terug te rijden naar de kazerne. Dan zouden wij niet eens zoveel te laat komen, want dat ging natuurlijk veel sneller. Cees klom in het bakje en de petten werden veilig weggestopt, omdat die anders door de wind verloren zouden gaan. Allemaal logisch in onze beredenering. ‘Gas erop,’ riep Cees, die als een volleerde zijspancoureur uit het bakje tegen hing om omslaan in de bochten te voorkomen. Terwijl we 29
in de richting van de kazerne sjeesden, kwamen we de Adjunct tegen, die op weg was naar zijn huis om te lunchen. In zijn auto salueerde hij naar ons, en wij terug, zonder hoofddeksel. ‘Nondeju,’ zei Cees. ‘Zag je hoe rood hij was?’ Ik had het gezien, maar leefde in de veronderstelling dat alles normaal was. Wist ik veel. Maar we kwamen er snel achter toen we met veel lawaai de toegangsbrug van de kazerne op kwamen scheuren. Bevelvoerder Adriaan stond ons al op te wachten na een telefoontje van de Adjunct. Cees kreeg op zijn donder en mij werd gevraagd of ik misschien niet wijzer was? Ik hield wijselijk mijn mond en Cees was het niet met Adriaan eens, zoals te voorspellen was. Na de middagpauze gingen we op pad om ons werk te hervatten. Maar de fiets stond nog op het koffieadres, zodat het ons handiger leek om op dezelfde manier terug te keren. Hoe anders? Cees nam weer in het bakje plaats en we sjeesden ongezien het terrein af, dachten we. ‘Dat is toch niet te gelóven.’ De Adjunct was ziedend toen hij ons staande hield op de brug over de Buitenhaven. Hij had ons al tegemoet zien komen in zijn auto vanaf de andere kant van het water. Hij parkeerde zijn voertuig recht voor ons. ‘Stap, verdomme, in’ zei hij tegen Cees, ‘zodat ik je wegbreng.’ In een rustig tempo reed ik met de Mokuli achter hen aan, gas geven was even niet verstandig, bedacht ik. Cees was om de dooie dood niet verlegen en had getracht vol te houden dat dit de beste oplossing was om het foutje goed te maken. Maar dat grapje kostte hem een verlofdag en zelfs een schorsing hing hem boven het hoofd. Ik hoef natuurlijk niet te vertellen dat het voorval voor jarenlange hilariteit heeft gezorgd. Terwijl ik dit schrijf, beleef ik weer het plezier dat we hadden toen wij aan het racen waren. Dat ik vroeg of laat nog wat te horen zou krijgen had ik eigenlijk wel verwacht. Maar de Adjunct heeft mij nooit iets over het voorval gezegd. Dat ik met Cees nog vele stuipen zou beleven, kon ik in die periode niet vermoeden. Ik wist toen nog niet dat wij eens bij elkaar in de ploeg zouden komen. Wordt dus vervolgd.
30
In de ploeg voor 24-uurdiensten Eindelijk kwam ik in de ploeg van ’s morgens acht tot de volgende morgen acht. Dat lijkt heel lang, maar als je jezelf bezig kunt houden in de avonduren met studie of hobby, valt het best mee. Zolang er geen uitruk kwam of een nachtdienst moest draaien in de seinkamer, kon je ’s nachts slapen. De seinkamer was de benaming van de alarmcentrale waar alle brandmeldingen per telefoon, drukknopmelders bij instellingen en bedrijven en automatische meldingen van sprinklerinstallaties en rookmelders binnenkwamen. Er waren talloze drukknopjes voorzien van een nummer waarvan je de betreffende aansluiting terug kon vinden in een klapper. Het nadeel was dat als er een alarm binnenkwam, je meteen stijf zat door de enorme bel die rinkelde in de kast onder het paneel. Je moest sowieso een sterk hart hebben, alleen al voor de alarmlijn, genoemd naar het alarmnummer: de vijf maal drie. Als deze doordringende bel overging, moest je een soort handeltje overhalen waarmee je tevens de omroepinstallatie inschakelde. Iedereen in en om het gebouw kon dan meeluisteren, zodat men aan de hand van de aard van het gesprek meteen actie kon ondernemen. Indien van toepassing. De discipline waarmee je een gesprek moest voeren veroorzaakte vooral spanning, omdat je praktisch na ieder gesprek op het matje werd geroepen of werd gecorrigeerd. ‘Brandweer Den Bosch, goedemiddag’, was verkeerd, omdat iemand die een brand meldt geen goede middag kon hebben. Fout. Om maar een voorbeeldje te noemen. Het viel zowaar niet mee, zeker voor iemand die zelf thuis nog geen telefoon had. Gelukkig zat je voorlopig nog met een ervaren maat naast je, die kon ingrijpen of je corrigeren als dat nodig was. Verschillende aangesloten diensten moesten wij bewaken. Daarover later meer. De slaapzaal bestond uit één grote ruimte met daarin kledingkasten langs de wanden. De overige ruimte werd ingenomen door opklapbedden waarin om de beurt mannen sliepen vanwege het tweeploegensysteem. We hadden ons persoonlijke beddengoed, opgeborgen in een schap boven het opklapbed. Ben en ik sliepen in hetzelfde straatje aan een kastenzijde, zodat wij enigszins apart van de andere slapers lagen. Tenminste, dat was de bedoeling. Want van slapen kwam die nacht niet veel. 31
Direct na het avondeten hadden Ben en ik onze bedden opgemaakt en de enorme bel gezien, die praktisch boven Ben zijn hoofd op de muur zat. We dachten een rustig avondje tegemoet te gaan en nu eens op ons gemak rond te neuzen op plaatsen waar wij nog niet eerder waren geweest. Dat waren er vele en pas jaren later, tijdens het verstoppertje spelen, vonden wij nog ruimtes waarvan wij het bestaan niet eens wisten. De smederij trok mij enorm aan, deels door mijn interesse voor het lassen en de metaalbewerking. Ik dacht: nu kan ik mooi leren lassen met gassen en elektrisch, zodat ik siersmeedwerk kan maken en reparaties doen in de baas z’n tijd. Want dat was het tenslotte: vrije tijd die werd betaald. Geweldig. De avond vloog voorbij, en iedereen maakte even tijd vrij voor een praatje. ‘Niet te lang ouwehoeren,’ zei Piet tegen Ton in de timmerwerkplaats. ‘Die kozijnen moeten vanavond nog in de grondverf.’ ‘Dat doe ik wel,’ zei ik meteen tegen de timmerlieden. ‘Het is tenslotte mijn vak en voor mij maar tikken.’ ‘Tof,’ zei Piet, ‘dan kunnen wij naar bed als ze in elkaar zitten.’ En zo gebeurde het dat Ben, die mij hielp met het schuren en het omdraaien van de kozijnen, en ik pas om middernacht naar bed konden. Moe maar voldaan. De klink van de slaapkamerdeur maakte geluid, maar verder was het doodstil. We hoorden niemand draaien of snurken. Dat viel ons op dat moment niet zo op, omdat we muisstil deden en voorzichtig naar onze bedden liepen. Zonder een woord te wisselen kleedden wij ons uit, waarbij wij onze kleding zorgvuldig neerlegden om die snel aan te kunnen trekken bij een uitruk. Ook de leren laarzen stonden instapgereed. Wij waren er klaar voor. ‘Godver,’ fluisterde Ben toen hij in bed wilde stappen. ‘Ze hebben iets geflikt. Ik kan mijn bed niet in, het laken is omgeslagen.’ Het was een zogenaamd klein bedje, in vaktermen. Ik voelde meteen in mijn bed, maar er leek bij mij niets aan de hand. ‘Maak jij je bed even opnieuw op Ben,’ zei ik zachtjes grinnikend. ‘Dan ga ik vast pitten.’ Ik dacht in bed te stappen, maar in plaats daarvan donderde ik met bed en al met een daverende klap op de betonnen vloer! Ze hadden mijn bed op scherp gezet. Plotseling ging het zaallicht aan en kwamen er een paar mannen om de hoek van de ombouw kij32
ken. Rien van de Wildenberg vroeg met een stalen gezicht: ‘Gaan jullie altijd zo luidruchtig naar bed? Wij houden altijd rekening met degenen die vroeg gaan slapen, zoals de nachtdienst.’ ‘Ik hoef jou zeker niet te vragen wie dat geflikt heeft, smiecht.’ Verderop in de slaapzaal werd gegrinnikt en gekucht. ‘Kan het daarachter stil zijn?’ werd er geroepen. En het werd stil, nou ja, stil. In deze vreemde omgeving, met daarbij de opwinding van tevoren, wilde de slaap niet komen. Vanwege het snurken en de spanning dat er een melding zou komen, werd het niet meer dan een roes. Plotseling hoorde ik voetstappen op de gang en het inmiddels bekende ‘knapje’ van de deur. ‘Slapen jullie al?’ grinnikte Ton Klaassen zachtjes. Hij stak alleen zijn hoofd om de ombouw. ‘Ik kom even controleren of je nog niet in je bedje geplast hebt, hihi.’ ‘Da’s aardig van je, maar sodemieter nou maar op, ik wil slapen.’ Jou krijg ik nog wel, dacht ik bij mezelf. Nachtdiensten waarbij je midden in de nacht moet wisselen met een collega, komen nog. Na om zeven uur gewekt te zijn, vroeg men die ochtend aan de koffietafel of wij goed hadden geslapen en of we er niets aan hadden overgehouden. Dat was wel eens voorgekomen in het verleden. ‘Heerlijk geslapen,’ loog ik. Ben knikte, nam een slok koffie en zei verder niets over zijn nachtelijke ervaring. ‘Jammer dat er geen melding is geweest,’ zei hij er dapper achteraan. ‘Ja,’ zei Theo. ‘Een saaie nacht op deze manier, een melding breekt de nacht tenminste. Misschien moeten wij ze morgen maar eens “blindemanneke” laten zijn, dan wordt het echt gezellig, haha.’ ‘Dat denk ik niet,’ zei Janus. Ook hij sliep op de slaapzaal bij de manschappen. Dat kwam omdat op de Bevelvoerders slaapkamer ‘De Koen’ sliep, en daar boterde het niet mee. Deze kamer was apart, had twee opklapbedden en een telefoon voor eventueel overleg met de centralist en dergelijke. Daardoor werd de rest niet onnodig gestoord in hun nachtrust wanneer het slechts om informatie ging. ‘Morgennacht is het rustig,’ zei hij op strenge toon. ‘Er wordt overdag al genoeg geklooid onder werktijd.’ ‘Daar heb ik niks van gemerkt,’ zei Rien met een uitgestreken gezicht. Iedereen, op de ouderen na, wilde het liefst gewekt worden voor een mooie fik. Maar ’s morgens fit wakker worden was ook wel fijn, want dan moest er weer geklust worden. 33