Regionale Commissie Bouwen en Infrastructuur Regio HAAGLANDEN
BRANDVEILIGHEID PARKEERGARAGES
PRAKTIJKRICHTLIJN Aanvullende brandveiligheidseisen op het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit voor besloten parkeergarages met brandcompartiment grootte van meer dan 1000 m², en / of dieper dan 8 meter zijn gelegen onder het maainiveau.
Het is mogelijk dat de inhoud van deze richtlijn binnenkort nog moet worden aangepast. Een en ander is afhankelijk van de definitieve publicatie van NEN 6098 (ventilatie parkeergarages) welke medio 2007 valt te verwachten.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
- 1 -
INHOUD
blz
VOORWOORD
3
ALGEMENE INLEIDING 4 PLANOLOGIE
6
BOUWKUNDIG
6
INSTALLATIE TECHNIEK
7
INZET BRANDWEER
7
AANVULLENDE BRANDVEILIGHEIDSEISEN OP HET BOUWBESLUIT (+ TOELICHTING)
8
BEPERKING VAN UITBREIDING VAN BRAND BEPERKING VAN VERSPREIDING VAN ROOK VLUCHTEN BINNEN EEN ROOKCOMPARTIMENT VLUCHTROUTES STERKTE BIJ BRAND BESTRIJDING VAN BRAND VERLICHTING AANVULLENDE INSTALLATIETECHNISCHE BRANDVEILIGHEIDSEISEN (+ TOELICHTING) 13 BRANDMELDINSTALLATIE VENTILATIE
BIJLAGE 1
TABEL INFORMATIEF
16
BIJLAGE 2
BRANDDETECTIE INFORMATIEF
17
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
- 2 -
Voorwoord Intensief ruimtegebruik, voornamelijk in stedelijke gebieden, leidt ertoe dat er een duidelijke toename van het bouwvolume onder maaiveldniveau wordt gerealiseerd. Vooral gebruiksfuncties die om weinig lichtinval vragen verdwijnen onder de grond. Een groot aandeel hierin wordt gevormd door parkeergarages, waarbij het gebruiksoppervlak de wettelijke maat voor het maximale brandcompartiment van 1000 m2 doorgaans ruim overschrijdt. Artikel 1.5 van het Bouwbesluit biedt de aanvrager van een bouwvergunning de mogelijkheid om van bepaalde prestatie-eisen in het Bouwbesluit af te wijken. De aanvrager, die een beroep op dit gelijkwaardigheidartikel doet, moet ten genoegen van burgemeester en wethouders aantonen dat het bouwwerk tenminste eenzelfde mate van onder andere veiligheid biedt als is beoogd met het betrokken voorschrift. Een en ander zoals wordt bedoeld in artikel 2.200 van het Bouwbesluit, waarbij wordt vermeld dat voor een bouwwerk waarvan het gebruiksoppervlakte groter is dan de toelaatbare oppervlakte, zodanig moet worden ingericht dat het als brandveilig mag worden aangemerkt. De aangestuurde artikelen 2.201, 2.202 en 2.203 geven specifiek aan dat daarbij aandacht moet worden besteed aan de beperking van uitbreiding van brand, ontvluchting en brandbestrijding. Er zijn bij parkeergarages functionele en economische argumenten om de opdeling in brandcompartimenten te verlaten. Gezien de omvang van de parkeergarages is er uitgebreid onderzoek gedaan naar de wijze waarop op gelijkwaardige manier het wettelijke uitgangspunt van brandbeheersing kan worden gerealiseerd. Dit heeft geleid tot een gelijkwaardig concept dat afwijkt van de algemeen toegepaste oplossingen op grond van vuurbelastingberekening. Het concept betreft een integrale benadering van ontvluchting, compartimentering en brandbestrijding. Opvallend bij deze benadering is, dat een belangrijk deel van de voorzieningen gericht zijn om een effectieve en veilige inzet door de brandweer mogelijk te maken. Naast de problematiek van de (grote) brandcompartimenten verdient de situering onder de grond eveneens de nodige aandacht. In artikel 2.208 van het Bouwbesluit wordt hiervoor eveneens aangegeven dat het bouwwerk brandveilig moet zijn indien een vloer van een verblijfsgebied op meer dan 8 meter onder het meetniveau is gelegen. In deze richtlijn is daarom aangegeven welke voorzieningen van belang zijn om in het kader van gelijkwaardigheid grotere brandcompartimenten dan het Bouwbesluit 2003 toelaat, te ontwerpen. Daarnaast is aandacht besteed aan de brandveiligheidsvoorzieningen welke een relatie hebben met de situering onder de grond. In de opzet van dit document is ervan uitgegaan dat alle relevante eisen in het Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit van toepassing zijn. Daar waar gezien de omstandigheden dit noodzakelijk wordt geacht, zijn de afwijkende / aanvullende eisen aangegeven.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
- 3 -
ALGEMENE INLEIDING Parkeergarages zijn in verschillende categorieën in te delen: 1. Besloten parkeergarages 2. Niet besloten parkeergarages 3. Parkeergarages met automatisch parkeersysteem 4. Parkeergarages met halfautomatisch parkeersysteem. Toepassingsgebied Het wel of niet open (besloten) zijn van de parkeergarage met betrekking tot ontvluchting wordt bepaald overeenkomstig bouwbesluit artikel 2.169 alsmede de toelichting op dit artikel. Dit document omvat uitsluitend aanvullende brandveiligheidseisen bedoelt voor besloten parkeergarages zoals genoemd onder punt 1, met brandcompartimenten groter dan 1000 m² en / of dieper dan 8 meter zijn gelegen onder het maainiveau. Gebruiksfunctie Een parkeergarage is in het bouwbesluit ondergebracht bij “overige gebruikfuncties” In oude regelgeving (voor het bouwbesluit 2003) werd er onderscheid gemaakt tussen stallinggarages en parkeergarages. Met de begrippen stallen en parkeren wordt het hoofdgebruiksdoel van de parkeervoorziening als het stallen van motorvoertuigen aangegeven. Kenmerkend voor een zogenaamde stallingsgarage is dat de gebruikers hiervan ter plaatse bekend zijn en in oppervlakte van een relatieve geringe afmeting zijn, zoals dit voorkomt bij stallingsruimten voor woongebouwen. Bij parkeergarages daarentegen zijn gebruikers minder ter plaatse bekend, zoals dit voorkomt bij stallingsruimten bij kantoren, winkelcentra en dergelijke. Bij parkeergarages wisselen parkeerplaatsgebruikers elkaar af. Bij stallingsgarages blijven deze wisselingen veelal achterwege. In dit document wordt geen onderscheid gemaakt in “stallinggarage” of “parkeergarage”. De reden hiervan is dat er voor de hulpdiensten geen verschil is tussen een brand in een “stallingsruimte” of een “parkeergarage”. Dit houdt in dat voor een stallinggarage, die meestal van toepassing zijn bij bouwwerken waarin woonfuncties zijn gelegen, dezelfde eisen zullen worden gesteld als voor parkeergarages. Voor stallinggarages zal echter over het algemeen gelden dat deze beperkter in oppervlakte zullen zijn dan parkeergarages. Ook in het Bouwbesluit wordt geen onderscheid aangegeven. Een en ander wordt ondergebracht bij “overige gebruiksfuncties voor het stallen van motorvoertuigen” . Bouwbesluit: In het Bouwbesluit 2003 (nieuwbouw) geldt met betrekking tot beperking van uitbreiding van brand voor “overige gebruiksfuncties” een maximaal brandcompartiment van maximaal 1000 m². Ten aanzien van grotere brandcompartimenten wordt gesteld dat deze zodanig moet zijn ingericht dat uitbreiden van brand wordt beperkt op een wijze die leidt tot een mate van brandveiligheid, als beoogd in het Bouwbesluit. Een en ander houdt in dat voor parkeergarages, die deze maximale toegestane brandcompartimentering grootte overschrijden, een niveau van gelijkwaardige brandveiligheid dient te worden vastgesteld. Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
4
Normatief brandverloop: Het normatief brandverloop ligt ten grondslag aan een gerichte filosofie. Hierbij gaat men er wel vanuit dat het gehele brandcompartiment in brand staat. Bij een brand in een parkeergarage is er echter geen sprake van een volledig in brand staand brandcompartiment. Dit om de volgende redenen. Bij de proefneming van de in brand gestoken auto zijn gedurende het brandverloop metingen verricht door TNO. Aan de hand van ter beschikking gestelde meetgrafieken zijn een aantal uitgangspunten vastgesteld die als grondslag hebben gediend voor dit document. Zo is niet vastgesteld dat bij een autobrand in een parkeergarage moet worden verwacht dat méér dan 3 tot 4 auto’s tegelijk in brand zullen staan. Voor wat betreft de mate van brandvoortplanting mag worden aangenomen dat er in het ongunstigste geval maximaal 4 auto’s tegelijkertijd in brand zullen staan (door overslag). Bij deze aanname vindt brandoverslag plaats na ongeveer 15 minuten na het ontstaan van een brand. Uit de proefnemingen mag worden afgeleid dat bij een eenmaal brandende auto na gemiddeld 30 minuten de maximale warmteafgifte zal zijn gepasseerd. Na 60 minuten zal de auto nagenoeg zijn uitgebrand.. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het gelijktijdig in brand staan van 1000 m² of meer niet zal voorkomen. Mede om deze reden onderscheidt een bouwwerk met een parkeerfunctie zich in specifieke zin van andere gebruiksfuncties. Opmerking: De toepassing van het brandbeveiligingsconcept “Beheersbaarheid van brand”, blijft in deze praktijkrichtlijn buiten beschouwing omdat, omdat zoals boven werd omschreven, er geen sprake zal zijn van een volledig in brand staand brandcompartiment.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
5
1. PLANOLOGIE De situering en de vorm van de parkeergarages dienen zodanig te zijn dat bereikbaarheid voor brandweervoertuigen gewaarborgd is.
2. BOUWKUNDIG Zoals is verwoord heeft de maximalisering van brandcompartimenten een relatie met het beheersbaar kunnen houden van een brand. Belangrijk is dan vast te stellen hoe een eenmaal ontstane brand zich zal gedragen. Voor de hand liggend hierbij is uit te gaan van een autobrand. Buiten de gegevens die kunnen worden ontleend aan genomen proeven in het verleden, ligt een proefbrand, genomen op 19 juni 1998 in parkeergarage “Fleerde” te Amsterdam, ten grondslag aan de in deze toelichting getrokken conclusies. Verder zijn er ervaringen, opgedaan binnen het repressieve kader, waarbij vooral de veiligheid tijdens het repressieve optreden aan de orde is gesteld. Het aspect veiligheid in relatie tot repressie is voor dit document zelfs één van de onderleggers waaraan specifieke aandacht is besteed. BRANDCOMPARTIMENTERING De in dit document ontwikkelde visie aangaande de brandcompartimentering in parkeergarages is zoals gezegd, mede gebaseerd op reeds veelvuldige, voorafgaande onderzoeken en discussies op dit gebied. De resultaten van de bestudering van eerder genomen proefbranden evenals de genoemde proefbrand in Amsterdam, ontkrachten deze visie niet. De gevolgtrekking is dat, onder te stellen voorwaarden, de brandcompartimentering bij parkeergarages uit het oogpunt van beheersbaarheid beperkt kunnen blijven. Om ongewenste branduitbreiding naar boven- of ondergelegen andere brandcompartimenten te voorkomen, is in het samengestelde eisenpakket aandacht besteed aan de brandwerendheid van plafond- c.q. vloerconstructies. Er wordt in principe een weerstand tegen branddoorslag aan de betreffende vloeren en plafonds gesteld. Tevens moet worden voorkomen dat, binnen het gehanteerde normatieve brandverloop, brandoverslag plaats vindt naar een andere bouwlaag (brandcompartiment). ROOKCOMPARTIMENTERING Met betrekking tot de “beperking van verspreiding van rook” stelt het Bouwbesluit de volgende prestatie-eis. Een te bouwen bouwwerk is zodanig dat bij brand rook zich niet binnen korte tijd kan verspreiden naar een ander deel van het bouwwerk zodat op veilige wijze het aansluitende terrein kan worden bereikt. Logischerwijs zal bij het branden van één of meerdere auto’s een aanzienlijke rookontwikkeling ontstaan. Om te conformeren aan de filosofie van het Bouwbesluit, is de maximaal in de rook af te leggen loopafstand afhankelijk van de bezettingsgraad van de parkeergarage.. Wat neerkomt op het uitgangspunt dat,van uit een willekeurig punt in de parkeergarage, binnen de gestelde afstand een van rook gevrijwaarde vluchtroute” of het aansluitende terrein zal moeten kunnen worden bereikt. Afhankelijk van te overbruggen hoogte / laagte zullen in het onderdeel ontvluchten, aan de trappenhuizen hogere eisen worden gesteld.
ONTVLUCHTING In relatie tot het gestelde in onderdeel rookcompartimentering zijn in dit document nadere eisen omschreven om het veilig te kunnen ontvluchten. Voor zover niet is vermeld zullen de algemene gebruikseisen eveneens van toepassing zijn. In zowel het onderdeel rookcompartimentering als ontvluchting, zijn tevens maatregelen opgenomen om een optimale veiligheid te waarborgen waar het gaat om repressieve inzet. Hiermee wordt gedoeld plaats bepaling ontstaan brandhaard, het veilig kunnen toetreden, redden en blussen door brandweerfunctionarissen. Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
6
Dit kan resulteren dat in bepaalde gevallen rookwerende scheidingsconstructies ofwel van rook gevrijwaarde vluchtroutes naar het niveau moeten worden gebracht van brandwerende scheidingsconstructies respectievelijk rook en brand gevrijwaarde vluchtroutes. CONSTRUCTIEVE VEILIGHEID Er dient te worden gerealiseerd dat de in het bouwwerk aanwezige aanvalswegen in stand blijven en door de Brandweer en overige hulpdiensten, ondanks de brand, veilig kunnen worden gebruikt. Daarom dient de hoofddraagconstructie zodanig sterk te zijn uitgevoerd dat de constructie bij brand niet binnen een korte tijdsduur bezwijkt. Voor de hieraan te verbinden prestatie-eisen wordt verwezen naar de gestelde eisen in deze praktijkrichtlijn.
3.
INSTALLATIETECHNIEK
Eveneens uitgaande van de specifieke gebouwkarakteristiek en de grote oppervlakten, zullen aanvullende installaties onderdeel uitmaken van het eisenpakket. Met name om zowel ontvluchting als de repressieve inzet snel en veilig te kunnen laten verlopen, zal een automatische brandmeld- en ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk zijn. Plaatsbepaling van de uitgebroken brand (detectiezone) zal een essentieel onderdeel hierbij vormen.. Ook zullen met het oog op de repressieve inzet blusleidingen in het bouwwerk aanwezig moeten zijn. Eén van de taken van de Brandweer is het uitvoeren van “nazorg”. Dit is het controleren op eventuele nog aanwezige personen c.q. slachtoffers en brandverschijnselen, na blussing. Om dit adequaat te kunnen uitvoeren dient de omstandigheid van het te controleren gebied dusdanig te zijn, dat na een bepaalde tijd van voldoende zichtlengte sprake zal zijn. Afhankelijk van de te stellen prestatie-eisen kan dit leiden tot speciaal te treffen (ventilatie)voorzieningen.
4. INZET BRANDWEER Buiten de ontvluchting wordt er in dit document speciale aandacht besteed aan de problematiek rondom de brandweerinzet. De inzet is gericht op redding en blussing en nazorg. Met name in ondergrondse parkeergarages is een brandweerinzet zowel om praktische als psychologische redenen sterk afwijkend van bovengrondse bouwwerken. Om reden hiervan is in dit document verregaande aandacht besteed aan het eventueel moeten opereren in deze moeilijkere omstandigheden door hulpverlenende diensten waaronder de Brandweer. Het is van groot belang dat de zoekacties, oriëntatie en beperkt ademluchtgebruik (repressieve inzet) aan maximale werkelijk gemeten loop- en aanvalsafstanden van 30 meter gekoppeld zijn. Tevens zal vooral de bedoelde “nazorg” na bepaalde tijd vragen om een minimale zichtlengte om deze taak adequaat te kunnen uitvoeren en de koppeling naar het normatieve brandverloop van parkeergarages te kunnen leggen, wat uiteindelijk het uitgangspunt is geweest van dit document.
In afwijking van het bovenstaande is het mogelijk dat de maximale loopafstanden voor de brandweer mogen worden verlengd, indien een bepaalde zichtlengte wordt geboden onmiddellijk na het detecteren van de brand.(zie ook artikel 12) Het is denkbaar dat voor brand- en/of rookwerende constructies een oplossing gevonden wordt in de toepassing van zelfsluitende scheidingsconstructies bijvoorbeeld schuifdeuren. Met nadruk wordt er op gewezen dat juist scheidingsconstructies in deze vorm, de brandweerinzet in hoge mate negatief kunnen beïnvloeden. Hiermee wordt gedoeld op opsluiting, desoriëntatie met mogelijke catastrofale gevolgen. Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
7
Aanvullende brandveiligheidseisen op het bouwbesluit
BEPERKING VAN UITBREIDING VAN BRAND Art. 1
Scheiding met andere besloten ruimte en / of ander bouwwerk: De volgens NEN 6068 bepaalde weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag van de parkeerfunctie naar een andere besloten ruimte en / of naar een ander bouwwerk is niet lager dan 60 minuten.
Toelichting Deze eis is gebaseerd op het principe dat de parkeergarage een brandcompartiment is waarbij een eenmaal in dit bouwwerk uitgebroken brand niet binnen het gestelde aantal minuten naar een ander bouwwerk, bouwdeel of perceel overslaat. Dit is mede noodzakelijk i.v.m. de overschrijding van de 1000 m². Hierbij is tevens “spiegelsymmetrie” van toepassing.
BEPERKING VAN VERSPREIDING VAN ROOK Art. 2
Onderverdeling rookcompartimenten: De grootte van een rookcompartiment is gelijk aan de grootte van het brandcompartiment.
Toelichting Een brandcompartiment dient normaliter te worden onderverdeeld in één of meerdere rookcompartimenten. De grootte van het rookcompartiment is in dit geval gelijk aan het brandcompartiment. Gezien de doelstelling van dit document is het opdelen in meerdere rookcompartimenten niet gewenst.
VLUCHTEN BINNEN EEN ROOKCOMPARTIMENT Art. 3
Uitgangen rookcompartiment: Een rookcompartiment dient tenminste over 2 onafhankelijke uitgangen te beschikken die tenminste 5 meter uit elkaar liggen.
Toelichting Een rookcompartiment dient minstens over 2 onafhankelijke uitgangen beschikken. Een uitgang in het kader van dit artikel telt pas mee wanneer deze op niet minder dan 5 m afstand van een andere uitgang ligt
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
8
Art. 4
Loopafstand: Vanaf ieder punt in de parkeergarage tot een uitgang (van rook gevrijwaarde vluchtroute) dient de werkelijke loopafstand te zijn afgestemd op de te verwachte bezettingsgraad.. Indien dit tot meerdere uitgangen leidt, dienen deze uitgangen tenminste 5 meter uit elkaar te liggen.
Toelichting Het doel van dit artikel is te waarborgen, dat er voor het geval van brand veilige mogelijkheden zijn om vanuit een verblijfsgebied (parkeergarage) het betrokken rookcompartiment tijdig te kunnen verlaten. Het gaat hier dus om het bereiken van het beginpunt van een of meer rookvrije vluchtroutes. Indien meerdere uitgangen nodig zijn, mogen deze op niet minder dan 5 meter afstand van andere uitgangen liggen.
VLUCHTROUTES Art. 5
Vluchttrappenhuis Een vluchttrappenhuis, dat is bedoeld voor de overbrugging van een onder het maaiveld gelegen verblijfsgebied, voldoet aan voorschriften die van toepassing zijn op een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert ( WBDBO 60 ). Indien het trappenhuis voert naar een verblijfsgebied welke meer dan 8 meter onder het maaiveld is gelegen, dient tevens het trappenhuis op alle verdiepingen in de parkeergarage te zijn voorzien van een verkeersruimte (sluis) met een weerstand tegen rookdichtheid van minimaal 30 minuten ( WTRD 30 ).
Toelichting In de bouwregelgeving is onderscheid gemaakt tussen bouwlagen gelegen boven het meetniveau en daar onder. Belangrijkste reden hiertoe is dat bij een boven het meetniveau gelegen bouwlaag een brand van onderaf kan worden aangevallen. Bij onder het meetniveau gelegen bouwlagen is dit niet het geval. Zie ook de toelichting in relatie tot inzet brandweer in de Brandbeveiligingsconcepten (bijvoorbeeld kantoor en onderwijsbouwwerken punt 5.1.9). Daarom dienen de vluchtroutes van parkeerlagen welke onder het meetniveau zijn gelegen, te worden uitgevoerd als brand- en rookvrije vluchtroutes. Om het toetreden van de brandweer op de parkeerlagen dieper dan 8 meter onder het maaiveld gelegen extra te beveiligen, dienen deze als brand- en rookvrije vluchtroutes uitgevoerde trappenhuizen tevens te zijn voorzien van een rookwerende sluis op alle toegangen naar de parkeergarage.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
9
. Art. 6
Vluchttrappenhuizen van bovengelegen bouwwerken. Indien een vluchttrappenhuis van een boven de parkeergarage gelegen bouwwerk aansluit op de parkeergarage, dient het gehele trappenhuis als brand en rookvrije vluchtroute te worden uitgevoerd ( WBDBO 60 ). Tevens dient het trappenhuis op alle verdiepingen in de parkeergarage te zijn voorzien van een verkeersruimte (sluis) met een weerstand tegen rookdichtheid van minimaal 30 minuten ( WTRD 30 ).
Toelichting Trappenhuizen in bouwwerken die een mogelijkheid tot vluchten bieden moeten zodanig zijn dat ze voldoende bescherming bieden tijdens het vluchten. Deze eis bepaalt daarom dat een dergelijk trappenhuis moet worden beschouwd als een ruimte waardoor een brand- en rookvrije vluchtroute voert. Het trappenhuis moet dan voldoen aan de eisen die gelden voor dergelijke ruimten. Dit geldt vanzelfsprekend ook wanneer zo`n trappenhuis uitkomt in de parkeergarage. Om het toetreden van rook in deze trappenhuizen te voorkomen dienen deze te zijn voorzien van een rookwerende sluis op alle toegangen naar de parkeergarage.
STERKTE BIJ BRAND Art. 7
Tijdsduur van de brandwerendheid met betrekking tot bezwijken. De hoofddraagconstructie dient een mate van brandwerendheid op bezwijken te bezitten zoals hierna vermeld. Indien het een verblijfsgebied betreft dat lager is gelegen dan 8 meter onder het aansluitende terrein dient de hoofddraagconstructie een brandwerendheid op bezwijken te bezitten van tenminste: - 90 minuten tussen 8 en 13 m. (laagst gelegen verdiepingsvloer) - 120 minuten lager dan 13 m. (laagst gelegen verdiepingsvloer) Indien het een bouwwerk betreft met zowel lagen onder als boven het maaiveld dienen hierboven genoemde hoogten te worden gemeten vanaf de onderste laag van het bouwwerk. Toepassing van bovenvermelde waarden mogen echter nimmer leiden tot een lagere brandwerendheid op bezwijken, dan in het Bouwbesluit 2003 is voorgeschreven. Reductie op de brandwerendheid van de hoofddraagconstructie is niet mogelijk.
Toelichting Om te voorkomen dat een bouwwerk bij brand vroegtijdig instort dient de hoofddraagconstructie een brandwerendheid op bezwijken te conform de gestelde tijdsduur in artikel 7 te bezitten. Onder de hoofddraagconstructie wordt verstaan dat het gedeelte van de constructie dat bij bezwijken aanleiding geeft tot voortschrijdende instorting. Gerealiseerd dient te worden dat in sommige gevallen de hoogte van de brandwerendheid voor scheidingsconstructies, bepalend kan zijn. De specifieke aard van het bouwwerk geeft extra moeilijke omstandigheden bij een brandweer inzet. Hierdoor is een zolang mogelijke waarborging van veilige aanvalsroutes noodzakelijk. Daarom is in dit document de reductie die een permanente vuurbelasting < 500 MJ op kan leveren verlaten.
BESTRIJDING VAN BRAND Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
10
Art. 8
Droge blusleidingen Indien de laagst gelegen vloer onder het maaiveld is gelegen en/of indien de penetratie diepte vanaf de opstelplaats van het blusvoertuig tot aan het verste punt in het parkeerbouwwerk meer bedraagt dan 60 meter dient elk trappenhuis van het parkeerbouwwerk te zijn voorzien van een droge blusleiding.
Toelichting Om eveneens tijdig over bluswater op een lager gelegen bouwlaag te kunnen beschikken dient een droge blusleiding aanwezig te zijn. Tevens zal in relatie tot de grootte van het brandcompartiment van grotere penetratie diepte sprake zijn, waardoor het watertransport door middel van droge blusleidingen moet worden gerealiseerd. De droge blusleiding dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 9 van het boek ``Brandbeveiligingsinstallaties`` NVBR.
Art. 9
Draagbare blustoestellen De volgende ruimtes dienen (indien aanwezig) te zijn voorzien van een draagbaar blustoestel met een inhoud van tenminste 6 kg poeder. Beveiliging-./ huismeesterloge Technische ruimte(s) Liftmachinekamer. Stookruimte als bedoeld in Bouwbesluit 2003, art 4.88, vierde en vijfde lid.
Toelichting De draagbare blustoestellen dienen te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 4 van het boek ``Brandbeveiligingsinstallaties`` NVBR.
VERLICHTING Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
11
Art. 10
Noodverlichting Een verlichtingsinstallatie van een verblijfsruimte (parkeergedeelte) is aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Een verlichtingsinstallatie van een besloten ruimte waardoor een rookvrije vluchtroute voert, is aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Een verlichtingsinstallatie van een liftkooi is aangesloten op een voorziening voor noodstroom. Een verlichtingsinstallatie die is aangesloten op een voorziening voor noodstroom, geeft een verlichtingssterkte van tenminste 1 lux. Een voorziening voor noodstroom, geeft binnen 15 seconden na het uitvallen van de voorziening voor elektriciteit, voldoende stroom om de betrokken verlichtingsinstallatie gedurende tenminste 60 minuten te laten werken. Een voorziening voor elektriciteit voldoet aan bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften.
Toelichting Voor risicovolle situaties wordt een aansluiting op de elektrische installatie niet voldoende betrouwbaar geacht en is een aansluiting op een voorziening van noodstroom voorgeschreven. Noodstroom is voorgeschreven voor grote verblijfsruimten (parkeergarage), voor liftkooien en voor de routes van voorgeschreven vluchtmogelijkheden. De noodverlichtingsinstallatie dient te voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 11 van het boek ``Brandbeveiligingsinstallaties`` NVBR.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
12
Aanvullende installatietechnische brandveiligheidseisen Art. 11
Brandmeldinstallatie: Het bouwwerk dient te zijn voorzien van een gecertificeerde automatische brandmeldinstallatie welke bij brandmelding direct de ontruimingsalarminstallatie activeert. Specifieke prestatie-eisen voor deze installatie zijn vermeld in bijlage 1 en 2.
Toelichting Gezien de grootte van het brandcompartiment is het in relatie tot de tijdsbalk noodzakelijk dat een brand snel wordt gemeld. Het specifieke karakter van het bouwwerk is bepaald door de grootte van het brandcompartiment, en het eventueel ondergronds bouwen. Daarom is het noodzakelijk dat de veiligheidsgraad in relatie tot de ontvluchting, reddings- en bluswerkzaamheden alsmede nazorg, wordt verhoogd. De automatische brandmelding draagt hiertoe aanzienlijk bij. De ervaring heeft geleerd dat het aantal ongewenste meldingen in parkeergarages bijzonder hoog is. Dit brengt onnodig veel risico bij bijvoorbeeld het uitrukken met zich mee. Tevens neemt de geloofwaardigheid in ernstige mate door ongewenste meldingen af. Om deze factoren in positieve zin, sterk te verbeteren zijn voor de brandmeldinstallatie in deze parkeergarages, specifieke prestatie-eisen opgesteld. De brandmeldinstallatie dient te voldoen aan de NEN 2335.
Art. 12
Ventilatie Voor een goede ventilatie in een parkeergarage zijn en diverse mogelijkheden, welke afhankelijk zijn van het ongecompartimenteerde oppervlakte van de garage. Indien een parkeergarage kleiner is dan 1000 m2 of is onderverdeeld in brandcompartimenten, welke niet groter zijn dan 1000 m2, wordt in het Bouwbesluit verwezen naar de bepalingsmethode volgens NEN 1087, waarmee een minimale capaciteit van 3 dm3 / s per m2 moet worden gerealiseerd. Voor parkeergarages waarin het brandcompartiment groter is dan 1000 m2, geldt echter het volgende: a .In de parkeergarage met een oppervlakte van 1000 - 5000 m² . dient een ventilatiesysteem te worden aangebracht die tenminste een 10-voudige ventilatie realiseert. b. Het ventilatie-voud van de parkeergarage met een oppervlak groter dan 5000 m² dient nader te worden bepaald. Hierbij moet ervan worden uitgegaan dat het ventilatiesysteem binnen 45 minuten na activering van de brandmeldinstallatie een zichtlengte van 30 meter heeft gecreëerd. Aan de berekening liggen de volgende criteria ten grondslag. Rookpotentieel 400 m-1.m3/kg Optische dichtheid: D in m-1 Zichtlengte 1,3/D Verbrandingswaarde: 25 MJ/kg Hoogte “modelgarages”: 2,40 m
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
13
Zichtlengte na uitbreken brand
In afwijking van bovenstaande is het mogelijk om in een parkeergarage een ventilatiesysteem te installeren welke onmiddellijk na het detecteren van een brand een bepaalde zichtlengte garandeert. De ventilatie-installatie dient te voldoen aan de NPR 6090-1 en te worden ontworpen conform NEN 6098. Indien aan het bovengenoemde wordt voldaan kan de maximale loopafstand voor de brandweer navenant worden verlengd tot maximaal 60 meter, zoals in onderstaande grafiek is aangegeven.
30
20
10
0 30
40
50
60
Maximale loopafstand voor de brandweer (m)
De aansturing van de ventilatie dient te geschieden door de geëiste brandmeldinstallatie. In verband met de ontvluchting is het noodzakelijk dat na brandmelding het ventilatie systeem gedurende de eerste 3 minuten afvalt. Na deze 3 minuten dient het ventilatie automatisch op vol vermogen (100%) te worden geschakeld.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
14
Toelichting a Om nazorg te plegen nadat de brand is geblust dient er voldoende zichtlengte aanwezig te zijn om zonder aanlijning de parkeergarage te onderzoeken op achtergebleven slachtoffers. Om de werkbaarheid te bevorderen zal voor parkeergarages met een gebruiksoppervlak van 1000 m² t/m van 5000 m² 10 voudige ventilatie voldoende zijn. b Uit onderzoek en berekeningen is bepaald dat bij parkeergarages groter dan 5000 m2 de minimaal benodigde ventilatie welke noodzakelijk is om het gestelde te realiseren.moet worden berekend door middel van een CFD berekening. Sturing ventilatie Het ventilatiesysteem in parkeergarages met een oppervlakte groter dan 5000 m2 dient de brandmeldinstallatie de volgende stappen aan te sturen: na brandmelding, ventilatie volledig uitschakelen gedurende 3 minuten. – Na deze 3 minuten dient het ventilatiesysteem op vol vermogen (100 %) geschakeld te worden.
BIJLAGE 1 Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
15
Deze bijlage is bedoeld om de relatie tussen het ventilatievoud, brandcompartiment en brandmeldinstallatie, overzichtelijk weer te geven.
Brandcompartiment
Minimale ventilatie-voud
)¹
Brandmeldinstallatie
Verplichting aanwezigheid doormelding naar regionale alarmcentrale van de brandweer
Verplichting aanwezigheid
> 1000 m² < 5000 m²
10-voud
ja
ja
> 5000 m²
Berekening )¹
ja
ja
De berekening (CFD) moet worden uitgevoerd conform de gestelde tijdsbalk met een minimale zichtlengte van 30 meter, na 45 minuten.
BIJLAGE 2 Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
16
Branddetectie informatief
NVBR Praktijkrichtlijn mechanisch geventileerde parkeergarages > 1000 m² A1. Inleiding Een automatische brandmeldinstallatie volgens NEN 2535 heeft tot doel om een brand in een dusdanig stadium te detecteren, dat de brand beheersbaar is met eenvoudige middelen. Brandmeldinstallaties in parkeergarages blijken vaker oorzaak te zijn van ongewenste en onechte brandmeldingen dan brandmeldinstallaties in andere gebouwen. Diverse oorzaken, zoals (bijna) ongevallen tijdens het bestrijden van branden en de onbetrouwbaarheid van brandmeldinstallallaties in parkeergarages, hebben geleid tot een herziene visie ten aanzien van brandmeldinstallaties in parkeergarages. Een autobrand in een parkeergarage die geheel aan het Bouwbesluit voldoet, zal niet leiden tot direct gevaar voor de gebruikers, bezoekers en hulpdiensten van die parkeergarage. De praktijk heeft geleerd dat een autobrand zich dusdanig langzaam uitbreidt over de gestalde auto's dat de eerste auto (10m²), tweede en derde beheersbaar zijn (20 – 30m²). De rookontwikkeling bij autobranden is echter één van de veroorzakers van problemen. Een enkele brandende auto kan de rookdichtheid in een parkeergarage zo groot maken dat het de brandweer erg veel moeite kost de plaats van de brand te vinden of de weg terug te vinden. Beide situaties hebben in de praktijk problemen opgeleverd.
A2. Het doel van een brandmeldinstallatie in een parkeergarage. Een brandmeldinstallatie in een parkeergarage heeft volgens de nieuwe inzichten van de brandweer als eerste doel om de brandweer, in een met rook gevulde parkeergarage, automatisch een indicatie te geven van de plaats van de brandhaard. Dit dient wel, onafhankelijk van de grootte van de brandcompartimenten, in een relatief vroegtijdig stadium te geschieden. Deze (automatische) plaatsbepaling heeft tot gevolg dat, alvorens de parkeergarage wordt betreden, kan worden bepaald via welke toegang c.q. route de brandhaard het beste kan worden benaderd. Om dit doel te bereiken mag de brandmeldinstallatie geen grotere detectiezone dan 1000 m2 aangeven. Dit is in principe niet afwijkend ten opzichte van andere gebouwsoorten. Bij de bepaling van de detectiezones dient eveneens rekening te worden gehouden met een maximale loopafstand van 30 meter vanaf de dichtstbijzijnde toegangsdeur (=aanvalsroute) tot de brandhaard in de parkeergarage. Deze maximale loopafstand is gebaseerd op een situatie waarbij de zichtlengte voor de brandweer minimaal is. Indien een ventilatiesysteem aanwezig is waardoor deze zichtlengte sterk wordt verbeterd kan de maximale loopafstand voor de brandweer hierop worden afgestemd. Zie hiervoor ook artikel 11. De brandmeldinstallatie in een parkeergarage heeft ook als doel de sturingen van brandbeveiligingsinstallaties zoals ontruimingalarm, deursluit- / ontsluitinstallaties, brandventilatiesystemen, eventueel starten brandpomp e.d., te activeren. Hoofdzakelijk zijn ongewenste meldingen afkomstig van de rookgassen van personenauto in de parkeergarage. Dit is mede door de onmogelijke of slechte verkeersafhandeling voor of direct buiten de parkeergarage. Binnen het geformuleerde doel heeft deze brandmeldinstallatie de taak om een brand in een dusdanig stadium waar te nemen, zodat adequate brandbestrijding nog mogelijk is. Daarom hoeft de brandmeldinstallatie niet te reageren op de proefbranden zoals omschreven in NEN 2535, B.4.1 tot en met B.4.7 en is de prestatie-eis brandgrootte daarom volgens B.4.7.8 (andere overeengekomen proefbranden), apart geformuleerd.
A3.
NEN 2535.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
17
Een brandmeldinstallatie gebaseerd op de hiervoor omschreven uitgangspunten zal nagenoeg geheel kunnen voldoen aan NEN 2535. Alleen de prestatie-eis brandgrootte en de keuze van de automatische melders zijn afwijkend van het gebruikelijke. Tevens geldt dat, in afwijking van het gestelde in NEN 2535, de detectiezone maximaal 1000 m2, in plaats van de 2500 m2, zoals dit voor grote ruimten gebruikelijk is. In verband met vandalisme worden in openbare parkeergarages handbrandmelders niet aanbevolen. Hierdoor zou de prestatie-eis van ongewenste en onechte brandmeldingen in het PvE moeten worden aangegeven of bijgesteld.
A4. Prestatie-eis brandgrootte Het maximale vermogen van een brandende personenauto wordt gesteld op 5-6 Megawatt. De prestatie-eis brandgrootte voor de hiervoor omschreven automatische brandmeldinstallatie is vastgesteld op een brandgrootte met een vermogen van 15-20 % van het vermogen van een brandende personenauto zijnde 1 Megawatt bij een maximale luchtsnelheid in de parkeergarage van 1 meter per seconde. Er zijn relatief weinig automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages getoetst aan een prestatieeis brandgrootte van een 1 MW of meer. De rook- en de hitteproductie van zo'n brand ter grootte van 15-20 % van een personenauto hebben namelijk een dusdanige omvang dat het zeer aannemelijk is dat tijdens de testen schade ontstaat aan de bouwkundige constructie en de overige installaties in de parkeergarage. Op grond van deze aanname is het niet mogelijk om een brandmeldinstallatie op zijn conformiteit aan de gestelde prestatie-eis brandgrootte te toetsen met behulp van een proefbrand. Het ontwerp van de brandmeldinstallatie zal dan ook moeten worden gebaseerd op projectierichtlijnen, gebaseerd op full scale proefbranden in vergelijkbare situaties waar wel brandschade kon worden geaccepteerd. In die gevallen dat met de brandmeldinstallatie een ander doel wordt nagestreefd, zoals het vroegtijdig ontdekken van brand, het voorkomen van rookverspreiding en/of branduitbreiding in andere bouwdelen, zal de prestatie-eis brandgrootte moeten worden gebaseerd op de gebruikelijke uitgangspunten genoemd in NEN 2535 en moeten worden vastgelegd in het Programma van Eisen (PvE). De brandmeldinstallatie met het hier geformuleerde doel is niet bedoeld voor het detecteren van beginnende branden op basis van de rook. De brandmeldinstallatie heeft hier mede als doel de autobrand (hittebron) of brandhaard te detecteren met als detectiemedium zoals bedoeld in de NEN EN 54-5, Thermische melders. Om die reden is een eventuele proefbrand gebaseerd op uitsluitend hitteproductie. De prestatie-eis brandgrootte is gesteld op het verbranden van 2.5 liter brandspiritus (Ethanol) met een zuiverheid van 90 % in een standaard brandbak met een afmeting van 50 x 50 cm. In tegenstelling tot het gestelde in NEN 2535 onder B.4.7.4 dient de voorgeschreven proefbrand niet recht onder het detectiemedium te worden uitgevoerd, maar op een meest ongunstige plaats in de parkeergarage.
A5. Projectie. Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
18
Proefbranden zoals verwoord bij A3 kunnen achterwegen blijven mits aan het volgende wordt voldaan: • De projectie van de brandmeldinstallatie geschiedt conform onderstaande projectierichtlijnen. • De toegepaste thermische differentiaalmelders vallen in de klasse 1. • De parkeergarage is uitgevoerd met een vlakplafond met een maximale hoogte van 2,75 meter. Het staat de eisende partij uiteraard vrij om een opleveringsproef te houden indien getwijfeld wordt aan de juiste werking van de brandmeldinstallatie, ontworpen volgens deze projectierichtlijnen. Projectierichtlijnen. NEN 2535 geeft geen projectierichtlijnen voor het tijdig lokaliseren van een brand met een vermogen van 1 Megawatt. In een parkeergarage wordt geacht te zijn voldaan aan de gestelde prestatie-eis brandgrootte indien thermische brandmelders conform NEN-EN 54-5 met een maximaal bewakingsoppervlak (A) van 60 m2 per thermische brandmelder wordt gehanteerd en een maximale afstand (D) van 5,8 meter (de horizontaal gemeten maximale afstand van een willekeurig punt aan het plafond tot de dichtstbijzijnde thermische melder). Uitgangspunt hierbij is dat de hitteverspreiding langs het plafond van de parkeergarage met een hoogte tot 2.75m, dermate snel geschiedt dat de brandmeldinstallatie in alarmtoestand komt binnen 300 seconden. Hierbij moet de invloed van draagbalken conform het gestelde in NEN 2535 artikel 7.12.7.8 in het projecteren worden betrokken, als waren de thermische melders, rookmelders met een bewakingsoppervlak (A) van 60 m2 .
A6. Prestatie-eis ongewenste en onechte brandmeldingen De gevoeligheid van een automatische brandmeldinstallatie is min of meer een compromis tussen de gevoeligheid voor brandverschijnselen en de (on-)gevoeligheid voor verstorende invloeden. Met de aanpassing van de prestatie-eis brandgrootte kan de gevoeligheid van de brandmeldinstallatie worden teruggebracht, waardoor de kans op ongewenste en onechte brandmeldingen evenredig afneemt. Op grond hiervan wordt ervan uitgegaan dat een automatische brandmeldinstallatie, gebaseerd op een prestatie-eis brandgrootte van een fractie van (of <) 15-20% van 1 MW, nagenoeg geen ongewenste of onechte brandmeldingen zal veroorzaken, anders dan door geweld van buitenaf. Om die reden dient het aantal ongewenste en onechte brandmeldingen te voldoen aan klasse A (intern) en klasse A (extern) conform NEN 2535, artikel 4.3.2, tabel 3, tenzij “geweld van buitenaf” kan worden aangetoond. Geweld van buitenaf kan bijvoorbeeld bestaan uit vandalisme, vernieling, sabotage en dergelijke.
A7. Prestatie-eis systeembeschikbaarheid. De systeembeschikbaarheid dient niet minder te zijn dan 99,7 %. De 0,3 % van de tijd dat het systeem niet volledig beschikbaar is wordt veroorzaakt door maximaal één onderhoudsdag per jaar.
A8.
Aanvullende eisen ten aanzien van het brandweerpaneel.
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
19
Het brandweerpaneel dient als zogenaamd geografisch paneel te zijn uitgevoerd, zodat op eenvoudige en eenduidige wijze kan worden vastgesteld in welke detectiezone de brandhaard is gedetecteerd. Bij een alarm uit meerdere detectiezones dient op eenduidige wijze vastgesteld te kunnen worden uit welke detectiezone het eerste alarm afkomstig is. Dit is mogelijk door, na de eerste melding, alle volgende brandmeldingen te onderdrukken of door bijvoorbeeld de eerste brandmelding te laten knipperen. Eveneens dient op het brandweerpaneel te zijn aangegeven, welke (neven) brandweeringang moet worden gebruikt. A9. Aanvullende eisen ten aanzien van brandweeringangen. Bij elke (neven)brandweeringang zal op maaiveldniveau een optische signalering (rood zwaailicht) moeten zijn aangebracht. Ingeval van brandalarm dient het zwaailicht, welke zich het dichtst bij de gedetecteerde brandhaard bevindt, te worden aangestuurd. A10. Technische invulling. Het ligt voor de hand dat de technische invulling van de prestatie-eisen zal worden gebaseerd op de toepassing van temperatuurgevoelige brandmelding. Daarnaast zijn alle andere oplossingen die kunnen voldoen aan alle gestelde prestatie-eisen toegestaan, voor zover aan de omschreven prestatie-eisen wordt voldaan en een en ander vooraf wordt vastgelegd in een PvE. A11. PvE opstellen. Het is uitermate belangrijk dat de prestatie-eis, waaraan de brandmeldinstallatie in de parkeergarage moet voldoen, vooraf wordt vastgelegd in een PVE conform NEN 2535, alsmede de afwijkingen indien deze van toepassing zijn. Hierbij zou verwezen kunnen worden naar deze praktijkrichtlijn voor mechanische geventileerde parkeergarages > 1000 m². Het ontwerp van een automatische brandmeldinstallatie, gebaseerd op een ander detectiemedium dan thermische melders volgens NEN-EN 54-5 en gebaseerd op andere projectierichtlijnen dan hiervoor omschreven, zal moeten worden gebaseerd op ontwerp- en projectierichtlijnen die zijn getoetst aan full scale proefbranden in vergelijkbare situaties. (waar wel schade door proefbranden mag ontstaan). Op deze empirische wijze (proefondervindelijk) moeten de bijbehorende projectierichtlijnen worden vastgesteld. De hiervoor benodigde proefbranden, het beoordelen van de resultaten en het omzetten daarvan in projectierichtlijnen moet worden uitgevoerd onder toezicht van en met goedkeuring van de eisende partij door een nader te bepalen onafhankelijk instituut. A12. Samenvatting. Een automatische brandmeldinstallatie in een parkeergarage heeft voornamelijk als doelstelling: - In een relatief vroegtijdig stadium de brandmeldcentale in alarmtoestand te brengen. - In een met rook gevulde parkeergarage zeer nauwkeurig aan de hand van de warmteontwikkeling (thermische detectie) de plaats van de brandhaard aan te geven. - Voor de repressieve dienst van de brandweer noodzakelijke ondersteunende aansturingen realiseren.
Prestatie-eisen: Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
20
Conform NEN 2535 bijlage B punt 4.7.8 B.4.7.8.1 Algemeen: Deze proefbrand is geschikt voor het beproeven van thermische melders in parkeergarages. B.4.7.8.2
Brandmateriaal: Brandspiritus van minstens 90 % (V/V) Ethanol (C2H2OH).
B.4.7.8.3
Apparatuur: Metalen brandbak 500 mm x 500 mm x 50 mm welke wordt neergezet op twee steunen van onbrandbaar materiaal om de proefbrand te isoleren van het grondoppervlak.
B.4.7.8.4
Proefopstelling: De brandbak wordt op de meest ongunstige plaats tot het detectiemedium geplaatst.
B.4.7.8.5
Hoeveelheid: 2.50 dm³ (2.5 liter)
B.4.7.8.6
Beproevingsprocedure: Ontsteek de spiritus met een lucifer.
B.4.7.8.7
Reactietijd: a) Binnen de verbrandingstijd van het brandmateriaal moet de brandmeldcentrale in alarmtoestand zijn en, b) Binnen 300 seconden na de ontsteking moet de brandmeldcentrale in alarmtoestand zijn.
B4.7.8.8
Prestatie-eis ongewenste en onechte melding: Klasse A intern en klasse A extern op jaar basis.
B.4.7.8.9
Prestatie-eis voor systeembeschikbaarheid 99,7 % op jaarbasis.
B.4.7.8.10
Aanvullende eisen ter ondersteuning aan de repressieve dienst: • Detectiezone <1000 m2 en 30 meter loopafstand van de toegang parkeergarage; • Brandweerpaneel altijd als een geografisch paneel en voorzien van: - Indicatie per detectiezone; - Onderkenning eerste brandmelding - Optische signalering betreffende (neven)brandweeringang; • Optische signalering (flitslicht) bij elke brandweertoegang tot de parkeergarage (selectief aangestuurd)
Praktijkrichtlijn parkeergarages > 1000 m2, 28 september 2006 / PS
21