Bowling alone without public trust Een bestuurskundig onderzoek naar de relatie tussen een ervaren sociaal isolement van Amsterdamse burgers en de mate van publiek vertrouwen dat deze burgers hebben in hun gemeentebestuur.
Niels F. Lievaart 10 augustus 2009
Bowling alone without public trust Een bestuurskundig onderzoek naar de relatie tussen een ervaren sociaal isolement van Amsterdamse burgers en de mate van publiek vertrouwen dat deze burgers hebben in hun gemeentebestuur.
Naam student:
Niels Florian Lievaart
Studentnummer:
1712268
E-mail:
[email protected]
Module:
Masterthesis Bestuurskunde
Opleiding:
Master Bestuurskunde (voltijd)
Faculteit:
Faculteit Sociale Wetenschappen
Onderwijsinstelling:
Vrije Universiteit, Amsterdam
Studiejaar:
2008/2009
Plaats en datum:
Amsterdam, 10 augustus 2009
Begeleider:
dr. ir. F.E. Six MBA
Tweede lezer:
prof. dr. H. Boutellier
De foto op de voorpagina is afkomstig van de website Flickr.com. Het auteursrecht behoort aan de gebruiker ‘Kilgub’.
Dankwoord Met het afronden van deze masterthesis is de deur van mijn studietijd nu (hopelijk) definitief achter mij in het slot gevallen. Een nieuwe deur die toegang verschaft tot een uitdagend carrièrepad is er voor in de plaats geopend. Het afgelopen studiejaar was voor mij uitermate leerzaam, soms stressvol en vermoeiend, maar bovenal bevredigend. Ik realiseer mij terdege dat ik zonder de hulp van een aantal mensen nooit op de positie waarin ik nu verkeer terecht had kunnen komen. Ik wil deze gelegenheid dan ook gebruiken om die mensen hier in het bijzonder te noemen en te bedanken. Ik dank bij deze; Mijn ouders Wim en Marie-José Lievaart en zus Marjes Lievaart, voor het vertrouwen dat zij altijd in mij hebben gesteld en de onvoorwaardelijke steun die zij mij al die jaren hebben gegeven; jullie zijn mijn belangrijkste sociaal kapitaal. Dr. ir. Frédérique Six voor het aandragen van een interessant onderwerp voor de thesis, de geduldige, degelijke en bovenal prettige begeleiding in het hele thesistraject en het mij herhaaldelijk wijzen op mijn voorliefde voor Anglicismen. Medestudent Bart van der Hulst voor de prettige samenwerking en het gezamenlijk uitvoeren van een waardevol en ook erg leuk kwalitatief onderzoek. Dr. Willem Bosveld, Senior Onderzoeksadviseur van de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam, voor het verstrekken van de benodigde onderzoeksgegevens, het meedenken over de opzet van de thesis en het geven van feedback op de analyses. Prof. dr. Hans Boutellier voor het geven van feedback op concepten en de bereidheid om op te treden als tweede lezer. Medestudent Anne Oosterbaan voor haar tekst en uitleg over de manier waarop je het beste meervoudige lineaire regressieanalyses kunt uitvoeren. De respondenten die deel hebben genomen aan het eigen kwalitatieve onderzoek en de Burgermonitor 2006. Zonder hen was het onderzoek nooit van de grond gekomen. Medestudent Margo de Kruijf voor de herkenning dat een theoretisch kader soms een verschrikking kan zijn, de herhaaldelijke aanmoedigingen om toch vooral door te zetten en de gezamenlijke wedloop om onze eindconcepten tijdig af te krijgen. Wijlen mijn opa Ben Mekenkamp. Aan jou draag ik deze thesis op. Jammer dat je het niet meer mee hebt kunnen maken. Het uitwerken van deze masterthesis heeft ongeveer vijf maanden in beslag genomen. Ik ben trots op het eindresultaat dat u voor u ziet en hoop dat ik met dit onderzoek een bescheiden maatschappelijke en wetenschappelijke bijdrage heb kunnen leveren aan het onderzoeksveld. -
Niels Lievaart, augustus 2009.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
3/107
Abstract In deze masterthesis wordt op basis van het databestand dat hoort bij de Amsterdamse Burgermonitor 2006 onderzocht in hoeverre er een empirisch significant verband bestaat tussen de mate waarin individuele Amsterdamse burgers zich sociaal geïsoleerd voelen en de hoogte van hun publieke vertrouwen in het gemeentebestuur van Amsterdam. Deze vraagstelling is statistisch getoetst met behulp van diverse meervoudige lineaire regressieanalyses. De belangrijkste onderzoeksbevinding luidt dat de aanwezigheid van een dergelijk verband kan worden bevestigd; hoe meer men zich sociaal geïsoleerd voelt, hoe lager het lokale publieke vertrouwen is. In het onderzoek werd tevens gekeken naar de factoren die de sterkte van een ervaren isolement beïnvloeden. Op basis van de onderzoeksresultaten kan worden geconcludeerd dat toegang tot het Internet, de mate waarin men zich verbonden voelt met de eigen buurt en de leeftijd van een individu een sterke invloed hebben op het ervaren isolement. Aan de hand van de onderzoeksresultaten zijn daarnaast een aantal factoren gemeten die allen van invloed zijn op de hoeveelheid lokaal publiek vertrouwen. Zo is bijvoorbeeld bewezen dat er een negatief verband bestaat tussen etniciteit en het niveau van lokaal publiek vertrouwen en bleek dat wanneer men zich verbonden voelt met het eigen stadsdeel, men geneigd is om meer te vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Tot slot bleek dat mensen met een „rechtse‟ politieke voorkeur, minder vertrouwen hebben in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam dan mensen met een „linkse‟ politieke voorkeur. Het onderzoek bevat tevens een kleinschalige kwalitatieve onderzoekscomponent waarmee kon worden aangetoond dat het concept lokaal publiek vertrouwen bestaat uit een combinatie van vertrouwen in overheidsinstanties, vertrouwen in ambtenaren of politici en de tevredenheid over de overheid als geheel of individuele ambtelijke diensten. Het kwalitatieve onderzoek wordt daarnaast gebruikt om de eerder genoemde onderzoeksbevindingen te nuanceren en nader toe te lichten.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
4/107
Inhoudsopgave 1. Aanleiding en onderzoeksopzet ........................................................................................................ 7 1.1 Inleiding......................................................................................................................................... 7 1.2 Centrale vraagstelling .................................................................................................................. 10 1.3 Kernconcepten ............................................................................................................................. 11 1.4 Voorlopig conceptueel model...................................................................................................... 11 1.5 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie .................................................................... 12 1.6 Type onderzoek ........................................................................................................................... 13 1.7 Leeswijzer ................................................................................................................................... 14 2. Theorie.............................................................................................................................................. 15 2.1 Vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur ........................................................................ 15 2.1.1 Het concept vertrouwen ........................................................................................................ 15 2.1.2 Publiek vertrouwen............................................................................................................... 22 2.1.3 Empirische gegevens over publiek vertrouwen .................................................................... 25 2.2 Ervaren sociaal isolement ............................................................................................................ 26 2.2.1 Het concept sociaal kapitaal ................................................................................................. 26 2.2.2 Indicatoren van een sociaal isolement .................................................................................. 32 2.3 De relatie tussen een ervaren sociaal isolement en publiek vertrouwen ..................................... 33 2.3.1 Bevindingen op nationaal niveau ......................................................................................... 34 2.4 Conclusie ..................................................................................................................................... 36 3. Methoden.......................................................................................................................................... 39 3.1 Onderzoeksgedeelte I: Kwalitatief onderzoek............................................................................. 39 3.1.1 Dataverzameling ................................................................................................................... 39 3.1.2 Methoden van analyse .......................................................................................................... 40 3.2 Onderzoeksgedeelte II: Kwantitatief onderzoek ......................................................................... 41 3.2.1 Totstandkoming van de steekproef ....................................................................................... 41 3.2.2 Dataverzameling ................................................................................................................... 42 3.2.3 Methoden van analyse .......................................................................................................... 42 3.2.4 Operationalisatie van theoretische constructen .................................................................... 42 3.3 Mogelijke beperkingen van het onderzoek.................................................................................. 45 3.4 Definitief conceptueel model ...................................................................................................... 46 4. Empirie I: Kwalitatief onderzoek .................................................................................................. 47 4.1 Beschrijvende statistieken ........................................................................................................... 47 4.1.1 Algemene gegevens respondenten........................................................................................ 47 4.1.2 Vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam...................................... 47 4.1.3 Tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam ............................... 48
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
5/107
4.1.4 Vertrouwen en tevredenheid................................................................................................. 49 4.2 Kwalitatieve antwoorden ............................................................................................................. 50 4.2.1 Vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam...................................... 50 4.2.2 Tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam ............................... 53 4.2.3 Vertrouwen en tevredenheid................................................................................................. 55 4.2.4 Het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam ............................................................. 56 4.3 Conclusie ..................................................................................................................................... 57 5. Empirie II: Kwantitatief onderzoek .............................................................................................. 59 5.1 Samenstelling en representativiteit van het databestand ............................................................. 59 5.1.1 Vormt het databestand een goede afspiegeling van de doelgroep? ...................................... 59 5.2 Vertrouwen van de Amsterdamse burger in het gemeentebestuur .............................................. 61 5.3 Ervaren sociaal isolement van Amsterdamse burgers ................................................................. 63 5.4 Ervaren sociaal isolement en publiek vertrouwen ....................................................................... 64 5.5 Conclusie ..................................................................................................................................... 65 6. Analyse ............................................................................................................................................. 67 6.1 Lineaire meervoudige regressieanalyse ....................................................................................... 67 6.1.1 Model sociaal isolement ....................................................................................................... 67 6.1.2 Ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen ................................................................. 71 6.1.3 Moderatorvariabelen (hoofd- en interactie-effecten)............................................................ 71 6.2 Verwachtingen en uitkomsten ..................................................................................................... 76 7. Conclusies en reflectie ..................................................................................................................... 80 7.1 Beantwoording van de centrale vraagstelling.............................................................................. 80 7.1.1 De relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen ................................ 80 7.1.2 Factoren die een ervaren isolement beïnvloeden .................................................................. 82 7.1.3 Moderators op de relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen ........ 85 7.2 Reflectie op het onderzoek .......................................................................................................... 87 7.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ....................................................................................... 89 7.4 Aanbevelingen voor de praktijk .................................................................................................. 92 Figuren en tabellenlijst ....................................................................................................................... 95 Geraadpleegde literatuur.................................................................................................................... 96 Bijlagen ............................................................................................................................................... 102 B1. Beschrijvende statistieken (tabellen) ........................................................................................ 102 B2. Totaaloverzicht meervoudige lineaire regressieanalyses .......................................................... 106 B3. Overzicht totstandkoming steekproef Algemene Burgermonitor 2006 .................................... 107
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
6/107
1. Aanleiding en onderzoeksopzet „In the end, if the people cannot trust their government to do the job for which it exists - to protect them and to promote their common welfare - all else is lost‟ - Barrack Obama, 28 augustus 2006.
1.1 Inleiding Het welzijn van een individu is afhankelijk van de mate waarin verschillende basale levensbehoeften van dit individu kunnen worden verwezenlijkt. Een van de bekendste theorieën over dit fenomeen werd door Maslow (1943) ontwikkeld. Deze theorie veronderstelt dat de drie belangrijkste levensbehoeften van mensen kunnen worden gecategoriseerd als fysiologische behoeften, veiligheidsbehoeften en sociale behoeften. Pas nadat deze primaire levensbehoeften kunnen worden verwezenlijkt, is er sprake van „hogere‟ levensbehoeften als zelfverwezenlijking, sociale status en kennisvergaring (Maslow 1943: 372-386). In het theoretische raamwerk van Maslow (1943) wordt benadrukt dat de sociale levensbehoeften belangrijk zijn voor het welzijn van een individu. Het draait bij de sociale behoeften in het bijzonder om de behoefte aan liefde en genegenheid (niet te verwarren met seksualiteit, wat tot de fysiologische behoeften wordt gerekend) en het gevoel om „ergens bij te horen‟ (Maslow 1943: 381). Mensen voelen zich prettig als zij de beschikking hebben over een groot sociaal netwerk. Dit geldt in het bijzonder voor primaire relaties, waaronder de levenspartner en andere gezinsleden vallen, maar ook voor bredere sociale relaties, zoals relaties met familie en vrienden. Een belangrijke voorwaarde voor dergelijke relaties is dat personen via deze relaties een bepaalde invloed op elkaars leven hebben (Van der Poel 1993). Uit een onderzoek van Hortulanus et al (2003) is naar voren gekomen dat „mensen die ingebed zijn in een netwerk van persoonlijke relaties over het algemeen een hoger niveau van welbevinden hebben dan personen die in een sociaal isolement verkeren‟ (Hortulanus et al 2003: 26). Daarnaast wordt in verschillende wetenschappelijke publicaties een verband beschreven tussen de hoeveelheid sociale relaties waarover een individu beschikt en de gezondheid van dit individu (o.a. Hortulanus et al 2003: 27; Tijhuis 1994; Sarason et al 2001). De afwezigheid van vereenzaming en sociaal isolement is belangrijk voor een goede kwaliteit van leven (Sinclair et al 1990). Men kan op basis hiervan veronderstellen dat sociaal geïsoleerde individuen minder gezond en minder gelukkig zijn dan individuen die beschikken over een sociaal netwerk. De belangrijkste sociale relaties waarover een individu beschikt kunnen (gedeeltelijk) worden geschaard onder de noemer „sociaal kapitaal‟ (o.a. Coleman 1990; Fukuyama 2001; Lin 1999; Putnam 2000). Sociaal kapitaal is gebaseerd op de veronderstelling dat ieder individu beschikt over verschillende sociale relaties die het individu vooruit kunnen helpen in de wereld. De sociale relaties worden daarbij letterlijk beschouwd als een vorm van kapitaal; „It‟s not what you know, it‟s who you know‟ (Woolcock 1998: 196). Sociaal kapitaal kan vanuit een zuiver rationeel perspectief beschouwd worden als een bewuste investering in waardevolle sociale relaties, met het oog op toekomstig rendement. Van een bewuste investering is echter niet in iedere situatie sprake. Een kind van rijke ouders zal bijvoorbeeld meer kans hebben op een degelijke opleiding aan een prestigieuze universiteit
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
7/107
dan een kind uit een achterstandswijk. De rijke ouders vormen in dit voorbeeld een belangrijk deel van het sociaal kapitaal van hun kind. Het kind heeft in dit voorbeeld echter niet bewust kunnen investeren in dit specifieke sociaal kapitaal. Naast het rationele “kosten-baten” perspectief is er binnen het concept sociaal kapitaal dan ook ruimte voor een element van onbeheersbaarheid. De plaats waar iemand geboren wordt heeft veel invloed op de eerste vormen van sociaal kapitaal waarover het individu kan beschikken; iemand die met de spreekwoordelijke zilveren lepel in de mond wordt geboren, heeft doorgaans al een voorsprong op de rest van zijn omgeving. Het concept sociaal kapitaal wordt verder uitgewerkt door Robert Putnam (2000), die stelt dat hoe meer individuen zich begeven in sociale groepsverbanden, hoe groter hun sociale vaardigheden en het begrip van de normen die ten grondslag liggen aan het democratische proces zullen worden. Mensen met een hoog sociaal kapitaal zullen daarnaast geneigd zijn om meer te vertrouwen in hun medemens en in de overheid. Deze veronderstellingen worden in dit onderzoek beschreven als de „sociaal kapitaaltheorie‟ van Putnam (2000). De laatste decennia is er een belangrijke sociale trend zichtbaar; de hoeveelheid sociaal kapitaal waarover burgers beschikken lijkt steeds verder af te nemen (Putnam 2000). Deze ontwikkeling kan er op termijn toe leiden dat burgers zich steeds geïsoleerder gaan voelen en minder zullen vertrouwen in de overheid. De sociaal kapitaaltheorie van Putnam (2000) is gebaseerd op een grote hoeveelheid onderzoeksresultaten uit de Verenigde Staten. Het is dan ook een interessante vraag of deze resultaten representatief zijn voor Nederland. In een onderzoeksrapport van het SCP (2007) wordt beschreven in hoeverre er in de periode 1997-2005 sprake was van een toenemend sociaal isolement onder Nederlandse burgers. De belangrijkste conclusie van het onderzoek luidt dat er in Nederland op landelijk niveau geen indicaties zijn voor een „subjectieve beleving van groeiend sociaal isolement en afbrokkelend sociaal kapitaal‟ (Sociaal en Cultureel Planbureau 2007: 195). In plaats daarvan lijkt de omvang van het sociale isolement gemiddeld genomen gelijk te blijven aan voorgaande jaren. Dat er geen sprake is van een trendmatige groei van sociaal isolement wil echter niet zeggen dat er geen sprake is van een omvangrijke groep sociaal geïsoleerden in Nederland. Volgens de statistieken van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2007) is er namelijk ook geen sprake van een trendmatige afname van sociaal isolement in Nederland. De „omvang en aard van sociaal isolement in Nederland‟ worden verder beschreven door Hortulanus et al (2003: 305). Op basis van 2.500 diepte-interviews werken de auteurs een typologie uit waarin wordt beschreven dat 64% van de respondenten onder de categorie „sociaal weerbaren‟ valt, 22% van de respondenten zich eenzaam voelt en 6% van de respondenten zich sociaal geïsoleerd voelt (Hortulanus et al 2003: 306). Ook in het SCP onderzoek worden een aantal indicatoren voor sociaal isolement in kaart gebracht. Voor het jaar 2004 wordt beschreven dat 2% van de respondenten geen mensen heeft bij wie ze terecht kunnen. Vier procent van de respondenten heeft geen mensen waarmee ze goed kunnen praten of mensen die hen echt begrijpen. Van de respondenten vindt 26% dat zij geen deel uit maken
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
8/107
van een vriendengroep en 22% van de respondenten vindt hun sociale contacten oppervlakkig. Op de vraag hoeveel respondenten zich sociaal geïsoleerd voelen geeft 3% van de respondenten volmondig aan dat dit het geval is en 9% van de respondenten dat dit soms het geval is (SCP 2007: 196). Zowel de cijfers van het SCP als de onderzoeksbevindingen van Hortulanus et al (2003) geven weer dat er in Nederland op landelijk niveau sprake is van een grote groep vereenzaamde of sociaal geïsoleerde burgers. Deze statistieken wijzen uit dat men hier met een omvangrijk maatschappelijk probleem te maken heeft, ongeacht of dit probleem al dan niet is toegenomen ten opzichte van voorgaande jaren. De door Putnam (2000) beschreven mogelijke afname van vertrouwen in de overheid is zorgwekkend, omdat vertrouwen binnen een samenleving van groot belang is. Het is een van de kernvoorwaarden voor „a nation‟s well-being, as well as its ability to compete‟ (Fukuyama 1995: 7). Dit geldt ook voor de mate van vertrouwen dat burgers in de overheid vestigen, ofwel, de hoogte van het publieke vertrouwen. Publiek vertrouwen is een belangrijke indicator voor overheden omdat men uit het niveau van publiek vertrouwen kan afleiden of burgers achter de manier van besturen staan en of er (volgens burgers) sprake is van degelijk bestuur, ofwel „good governance‟ (Bouckaert en Van de Walle 2003: 336). Het verkrijgen en vasthouden van publiek vertrouwen is een belangrijk streven voor overheidsorganisaties en politici, omdat het leidt tot meer legitimiteit voor beleid- en besluitvormingsprocedures. Daarnaast zijn burgers geneigd om de beslissingen van overheden die zij vertrouwen sneller te steunen (Feldheim en Wang 2004: 63; Cooper et al 2008: 463). In de periode 1998-2004 was sprake van een sterke daling van het publieke vertrouwen van Nederlandse burgers in de rijksoverheid (Dekker 2006: 48-49). Verschillende auteurs proberen de oorzaken voor deze daling in kaart te brengen. In de verklaringen die zij beschrijven wordt meerdere malen gewezen op een afname van sociaal kapitaal (o.a. Bovens en Wille 2008; Korsten en De Goede 2007). Andere verklaringen hebben betrekking op slechtere overheidsprestaties, ontevredenheid over het kabinet van Balkenende (I) en het beleid van dat kabinet, economische ontwikkelingen, de moord op Pim Fortuyn en de opkomst en ondergang van diens politieke partij, politieke schandalen, de rol van de media, een veranderde politieke cultuur, andere verwachtingen van burgers en de invloed van een nieuwe generatie burgers (Bovens en Wille 2008: 287-298). De „sociaal kapitaaltheorie‟ wordt in de betreffende publicaties geanalyseerd, maar kan door een gebrek aan goede empirische onderbouwing niet worden bevestigd of verworpen. Omdat er zoveel over deze verklaring is geschreven en tegelijkertijd (voor Nederland) zo weinig empirische onderbouwing beschikbaar is, staat de sociaal kapitaal verklaring in dit onderzoek centraal. Er wordt in dit onderzoek een verbinding gemaakt tussen het sociale isolement van individuele burgers en de mate van vertrouwen dat deze burgers vestigen in hun overheid. Er zal op lokaal niveau worden onderzocht of er een empirisch houdbaar verband bestaat tussen het ervaren sociale isolement van burgers in de gemeenste Amsterdam en de mate van vertrouwen dat deze burgers vestigen in hun gemeentebestuur. De keuze voor een onderzoek op lokaal niveau zal worden verantwoord in een volgende paragraaf van dit hoofdstuk.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
9/107
Bij het verrichten van onderzoek naar publiek vertrouwen loopt men het risico om op een meetprobleem te stuiten; er is geen sprake van een algemeen geaccepteerd concept van publiek vertrouwen, waardoor het in veel gevallen onduidelijk is of men daadwerkelijk meet wat men beoogt te meten, wanneer men respondenten vraagt naar hun vertrouwen in de overheid (o.a. Dekker 2006; Van de Walle 2006). Dit concept moet enerzijds door onderzoekers worden uitgewerkt en toegelicht aan respondenten, of anderzijds door middel van kwalitatief onderzoek door respondenten zelf worden verduidelijkt. Het is bij onderzoek naar publiek vertrouwen ook van belang om behalve de „simpele vragen over vertrouwen‟ aanvullende indicatoren te gebruiken, waarmee onder andere „aspecten van integriteit, competentie en goede intenties te onderscheiden zijn‟ (Dekker 2006: 57). Dit geeft een betrouwbaarder en vollediger beeld van het concept publiek vertrouwen. Van de Walle (2006) vult deze aspecten aan met het onderdeel tevredenheid; wanneer men over vertrouwen in het openbaar bestuur spreekt, is voornamelijk de beeldvorming van burgers over overheidsdiensten van belang (Van de Walle 2006: 1). Tevredenheid wordt door beide auteurs gezien als een valide indicator voor het concept publiek vertrouwen (Dekker 2006; Van de Walle 2006). Dit onderzoek bestaat uit twee componenten, te weten een kwalitatief en een kwantitatief onderdeel. Het zelfstandig uitgevoerde kwalitatieve onderzoek staat in het teken van een conceptuele verkenning van het construct publiek vertrouwen. Hierbij zullen de veronderstellingen van Dekker (2006) en Van de Walle (2006) over de indicatoren van het concept publiek vertrouwen als uitgangspunt worden genomen. De resultaten van het kwalitatieve onderzoek kunnen een bijdrage leveren aan het verduidelijken van de resultaten uit het kwantitatieve onderzoek, waarbij de focus ligt op de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en de mate van publiek vertrouwen van individuele burgers. Het kwantitatieve onderzoek is gebaseerd op de analyse van een bestaande dataset, afkomstig uit de Amsterdamse Burgermonitor 2006. Met behulp van het gehele onderzoek kan naar verwachting meer empirische steun worden geleverd voor de hypothese dat een afname van sociaal kapitaal leidt tot een afname van publiek vertrouwen.
1.2 Centrale vraagstelling In het onderzoek staat de volgende vraagstelling centraal: “In welke mate beïnvloedt een ervaren sociaal isolement het publieke vertrouwen van de Amsterdamse burger in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam?” De volgende afgeleide deelvragen dragen bij aan het beantwoorden van de centrale vraagstelling: Theoretische deelvragen 1. Op welke wijze wordt het publieke vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur op lokaal niveau in de literatuur beschreven? 2. Op welke wijze wordt een sociaal isolement in de literatuur beschreven? 3. Welk verband wordt in de literatuur gelegd tussen sociaal isolement en het vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur op lokaal niveau?
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
10/107
Empirische deelvragen 4. Hoe hoog is het publieke vertrouwen van de Amsterdamse burger in het gemeentebestuur in de praktijk? 5. Hoe ziet het sociale isolement van de Amsterdamse burger er in de praktijk uit? 6. Is er in de gemeente Amsterdam sprake van een empirisch houdbaar verband tussen sociaal isolement en het publieke vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur? 1.3 Kernconcepten In deze paragraaf volgt een korte beschrijving van de vier belangrijkste theoretische concepten. Deze concepten worden in het theoretische hoofdstuk uitgebreid gedefinieerd, waarbij de keuzes voor de definities nader worden toegelicht. Vertrouwen: een mens- en toekomstgericht begrip waarmee individuen of groepen, via verschillende typen relaties en op uiteenlopende wijzen, de kloof tussen menselijk handelen en de onzekere uitkomst van dat handelen, ofwel een gebrek aan controle, proberen te overbruggen. Publiek vertrouwen: de som [van een combinatie] van beeldvorming, vertrouwen en tevredenheid van individuele burgers in of over het openbaar bestuur als geheel of afzonderlijke onderdelen daarvan. Sociaal kapitaal: het aantal sociale bronnen waarover een individu beschikt, in de vorm van menselijke relaties, die het voor dit individu mogelijk maken om handelingen te verrichten die zonder deze bronnen niet of minder goed mogelijk waren. Ervaren sociaal isolement: de mate waarin individuen zichzelf geïsoleerd voelen in hun directe leefomgeving.
1.4 Voorlopig conceptueel model In dit onderzoek wordt getracht om een empirische relatie aan te tonen tussen het ervaren isolement van burgers en de mate van publiek vertrouwen dat deze burgers vestigen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Het volgende conceptuele model is op het onderzoek van toepassing (figuur I). De afhankelijke variabele in het model betreft de variabele „lokaal publiek vertrouwen‟. Deze variabele wordt beïnvloed door de variabele „ervaren isolement‟. Daarbij wordt verondersteld dat een ervaren isolement wordt beïnvloed door vier onafhankelijke variabelen. Dit betreft de objectieve variabelen „contact met buren‟ en „toegang tot internet‟ en de subjectieve variabelen „verbondenheid met de buurt‟ en „verbondenheid met het stadsdeel‟. Het definitieve conceptuele model wordt weergegeven in het Methoden hoofdstuk (figuur IV).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
11/107
Figuur I: voorlopig conceptueel model CONTACT MET BUREN
(H1)
VERBONDENHEID MET BUURT
(H2) ERVAREN ISOLEMENT
VERBONDENHEID MET STADSDEEL
(H3)
TOEGANG TOT INTERNET
(H4)
(H5)
LOKAAL PUBLIEK VERTROUWEN
1.5 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie Vanuit de wetenschap bestaat veel belangstelling voor het (algemene) thema vertrouwen (o.a. Dekker 2006; Earle en Cvetkovich 1995; Fukuyama 1995; Gambetta 2000; Good 2000; Luhmann 1979; Sztompka 1999). Hetzelfde geldt voor publiek vertrouwen (o.a. Bouckaert en Van de Walle 2003; Korsten en De Goede 2007; Nye et al 1997; Six 2005; Van de Walle 2006). Bestaand onderzoek naar publiek vertrouwen beperkt zich echter voornamelijk tot nationaal (o.a. Culturele veranderingen in Nederland 2004; General Social Survey; Miller 1974; Richardson et al 2001), Europees (o.a. Eurobarometer; Europees Waardenonderzoek) en wereldniveau (o.a. World Values Survey). Er is slechts in beperkte mate empirisch onderzoek verricht naar publiek vertrouwen op lokaal niveau. In recent wetenschappelijk onderzoek in de Verenigde Staten is een direct empirisch verband gemeten tussen de mate van publiek vertrouwen en de hoeveelheid steun voor lokaal overheidsbeleid (Cooper et al 2008: 463). De belangrijkste conclusie van de onderzoekers luidt dat wanneer burgers veel vertrouwen in hun bestuurders hebben, deze bestuurders over een grotere mate van beleidsvrijheid beschikken en zich minder snel hoeven te verantwoorden. Dit verband werd door de onderzoekers niet aangetroffen op staats- of nationaal niveau (Cooper et al 2008). Deze bevindingen benadrukken het belang van vertrouwen op lokaal niveau en legitimeren daarmee nader onderzoek naar de factoren die publiek vertrouwen op lokaal niveau in Nederland beïnvloeden. In verschillende wetenschappelijke publicaties worden factoren geïnventariseerd die mogelijk van invloed zijn op het niveau van publiek vertrouwen. In een aantal van deze publicaties wordt het verlies van sociaal kapitaal, ofwel een toegenomen sociaal isolement, beschreven als een van deze factoren (Bovens en Wille 2008; Korsten en De Goede 2007; Mansbridge 1997; Putnam 2000). Voor deze publicaties geldt echter dat zij allen zijn gebaseerd op nationale onderzoeken en niet kijken naar publiek vertrouwen op lokaal niveau. Daarnaast laten de empirische bevindingen uit de genoemde onderzoeken doorgaans nog veel ruimte open voor tegengestelde verklaringen. Het lijkt er dan ook op dat er op dit punt een lacune aanwezig is in het onderzoeksveld, die met dit onderzoek gedeeltelijk kan worden opgevuld. De verwachte onderzoeksbevindingen van dit onderzoek zullen gezien het beschreven verband tussen publiek vertrouwen en steun voor overheidsbeleid op lokaal niveau, een grote wetenschappelijke relevantie hebben. In dit onderzoek zal namelijk op lokaal niveau empirisch worden Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
12/107
getoetst of er een significante relatie bestaat tussen sociaal isolement en publiek vertrouwen. De Amsterdamse Burgermonitor 2006 biedt dankzij een grote dataset (n=3.039) interessante mogelijkheden voor empirisch onderzoek. Deze dataset bevat bruikbare statistieken die kunnen worden gebruikt als aanvullende indicatoren voor het concept publiek vertrouwen. Met deze indicatoren kan tevens gehoor worden gegeven aan de in de inleiding beschreven aanbevelingen van Dekker (2006) en Van de Walle (2006). Door ook kwalitatief onderzoek te verrichten naar publiek vertrouwen, wordt in kaart gebracht welke associaties burgers hebben bij (algemene) vragen over publiek vertrouwen. Dit is relevant voor toekomstig onderzoek naar publiek vertrouwen. Er is daarnaast sprake van een grote maatschappelijke relevantie van het onderzoek; de onderzoeksbevindingen maken voor de gemeente Amsterdam inzichtelijk in hoeverre er sprake is van een ervaren sociaal isolement onder haar burgers en welke factoren dit isolement beïnvloeden. Met dit onderzoek wordt ook beschreven in hoeverre een sociaal isolement gevolgen heeft voor de steun van burgers voor overheidsbeleid. Met behulp van de onderzoeksbevindingen kan bestaand beleid worden aangepast en kunnen eventuele interventiestrategieën worden uitgewerkt voor zowel de preventie en bestrijding van sociaal isolement als een verbetering van de interactie tussen lokale overheden en hun burgers.
1.6 Type onderzoek Het onderzoek bestaat uit een kwalitatief gedeelte en een kwantitatief gedeelte. Het grootste deel van het onderzoek bestaat uit kwantitatieve data-analyse, in de vorm van frequentieverdelingen en lineaire meervoudige regressieanalyses. De Burgermonitor 2006 van de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam, zal in het onderzoek als primair databestand worden gebruikt. Daarnaast zal bij bepaalde analyses gebruik worden gemaakt van vergelijkende statistieken, afkomstig van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam. De methode lineaire meervoudige regressieanalyse biedt de mogelijkheid om de invloed van verschillende variabelen op de afhankelijke variabele in kaart te brengen en is de meest bruikbare vorm van statistische analyse om de hypothesen in het conceptuele model te kunnen toetsen. Op basis van de analyse uitkomsten kunnen uitspraken worden gedaan over de sterkte, richting en significantie van gemeten verbanden en de verklaringskracht van de regressiemodellen. De kwalitatieve onderzoekscomponent bestaat uit een aanvullend zelfstandig uitgevoerd kwalitatief onderzoek. De respondenten van dit onderzoek waren allen woonachtig in de gemeente Amsterdam. Zij kregen in de vorm van mondelinge interviews of een schriftelijke enquête een aantal vragen over publiek vertrouwen voorgelegd. De onderzoeksbevindingen van dit eigen onderzoek zullen worden uitgewerkt om de beeldvorming van Amsterdamse burgers rondom het thema vertrouwen te verduidelijken. Hiermee wordt gehoor gegeven aan het in de relevantie beschreven pleidooi van Dekker (2006). Men dient daarbij in het achterhoofd te houden dat de uitkomsten van het kwalitatieve onderzoek geen effect zullen hebben op de inhoudelijke analyses van de (reeds bestaande) kwantitatieve data. Het kwalitatieve onderzoek zal de kwantitatieve bevindingen echter wel verder Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
13/107
kunnen verduidelijken. In het Methoden hoofdstuk zal nader in worden gegaan op de opzet, betrouwbaarheid en validiteit van beide onderzoekscomponenten.
1.7 Leeswijzer In het volgende hoofdstuk worden de belangrijkste theoretische concepten gedefinieerd en verantwoord met behulp van verschillende wetenschappelijke publicaties. Er wordt aandacht besteed aan de bestaande literatuur rondom het thema vertrouwen en de belangrijkste inzichten op het gebied van publiek vertrouwen worden uiteengezet. Vervolgens wordt een onderscheid gemaakt tussen de concepten sociaal kapitaal en sociaal isolement. Hierbij zal worden beschreven op welke manier een laag sociaal kapitaal gelijk staat aan een hoog sociaal isolement. In het laatste onderdeel van het theoretische hoofdstuk wordt onderzocht of er in de wetenschappelijke literatuur reeds verbanden zijn gelegd tussen een sociaal isolement en de mate van publiek vertrouwen van burgers op lokaal niveau en in hoeverre dergelijke verbanden kunnen worden onderbouwd met betrouwbare empirische gegevens. Tot slot zullen de hypothesen in het theoretische hoofdstuk worden geïntroduceerd. Het derde hoofdstuk staat in het teken van de onderzoeksmethoden die in het kwalitatieve en het kwantitatieve onderzoek worden gebruikt. Dit hoofdstuk bevat daarnaast een operationalisering van de theoretische concepten naar empirisch meetbare indicatoren. Deze indicatoren worden vervolgens gekoppeld aan onderdelen uit de vragenlijst van de Burgermonitor 2006. In dit hoofdstuk zal ook worden geanalyseerd in hoeverre het databestand van de Burgermonitor 2006 representatief is voor de gemeente Amsterdam of Nederland als geheel. Het vierde hoofdstuk bevat een beschrijving van het kwalitatieve onderzoek dat is verricht onder 58 respondenten uit de gemeente Amsterdam. De resultaten van dit onderzoek dienen ter verduidelijking of aanvulling op het kwantitatieve onderzoek. In het vijfde hoofdstuk wordt het kwantitatieve onderzoek uitgevoerd. In dit hoofdstuk zullen de belangrijkste relevante statistieken uit de burgermonitor worden weergegeven. Het zesde hoofdstuk bevat een overzicht van alle meervoudige lineaire regressieanalyses die benodigd zijn om de hypothesen te kunnen toetsen. In dit hoofdstuk zal tevens worden teruggegrepen op de behandelde theorie en de uitkomsten van de analyses. Het laatste hoofdstuk van de thesis bevat de belangrijkste conclusies van het onderzoek en aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Daarnaast zal in dit hoofdstuk uitvoerig worden gereflecteerd op het onderzoek en de gevonden resultaten. Het laatste onderdeel van dit hoofdstuk bevat een aantal aanbevelingen voor de praktijk. In dit document wordt doorlopend verwezen naar figuren en tabellen. Op pagina 95 is een overzichtslijst van alle figuren en tabellen opgenomen.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
14/107
2. Theorie „Trust is good, control better‟ – Vladimir Ilyich Lenin. In dit theoretische hoofdstuk worden de variabelen uit het conceptuele model verder gespecificeerd en uitgewerkt tot bruikbare theoretische concepten. Daarnaast zullen de hypothesen voor het onderzoek in dit hoofdstuk worden beschreven en theoretisch worden verantwoord.
2.1 Vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur In deze paragraaf zal achtereenvolgens aandacht worden besteed aan de verschillende definities van het begrip vertrouwen, de positionering van het begrip publiek vertrouwen binnen het vertrouwensspectrum en het „empirische probleem van publiek vertrouwen‟ dat door enkele auteurs (o.a. Bovens en Wille 2008; Dekker 2006; Van de Walle 2006) onder de aandacht wordt gebracht. 2.1.1 Het concept vertrouwen In de wetenschappelijke literatuur bestaan veel verschillende en vaak tegenstrijdige definities van het concept vertrouwen (o.a. Dekker 2006; Earle en Cvetkovich 1995; Fukuyama 1995; Gambetta 2000; Good 2000; Hardin 1999; Luhmann 1979; Sztompka 1999). Deze definities zijn in sommige gevallen „onsamenhangend en falen er in om duidelijk te specificeren wat al dan niet onder vertrouwen valt‟ (Hardin 1999: 28). Dergelijke vage definities maken het voor auteurs mogelijk om inconsistente claims over vertrouwen te maken die onvoldoende kunnen worden onderbouwd met empirische gegevens en veel ruimte voor eigen interpretatie open laten (Hardin 1999: 28-29). „Vertrouwen is alles behalve evident‟ (Dekker 2006: 46). Dit vereist een scherpe afbakening van het concept vertrouwen. Om daartoe te kunnen komen worden allereerst de belangrijkste elementen die deel uit maken van het concept vertrouwen in kaart gebracht, te weten het toekomstgerichte, mensgerichte en objectgerichte perspectief van vertrouwen (element 1), het positivistische, morele, rationele en irrationele element van vertrouwen (element 2), de verschillende relationele niveaus waarop vertrouwen kan worden toegespitst (element 3) en de taalkundige verschillen in de Nederlandstalige en Engelstalige definities van vertrouwen (element 4). Element I: Ex ante perspectief, mensgericht & objectgericht De geraadpleegde auteurs zijn het er unaniem over eens dat vertrouwen wordt benaderd vanuit het exante perspectief; het is namelijk gericht op de toekomst. Vertrouwen draait om toekomstgericht menselijk handelen; „trust is a bet about the future contingent actions of others‟ (Sztompka 1999: 25). Het is mensgericht omdat men vertrouwt op mensen en door mensen ontworpen systemen en niet op natuurlijke objecten of gebeurtenissen. Vertrouwen hangt nauw samen met onzekerheid over de toekomst, mits deze onzekerheid van een menselijke aard is en geen volledige natuurlijke herkomst heeft. Men dient in acht te nemen dat de staat van de wereld in de periode waarbinnen het menselijk handelen plaatsvindt zal veranderen; de wereld ziet er na afloop van een menselijke handeling anders
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
15/107
uit dan voorafgaand aan deze handeling. Niemand kan met absolute zekerheid voorspellen hoe de toekomst er uit zal zien, wat leidt tot een bepaalde mate van onzekerheid (Sztompka 1999: 18-19). De visie van Sztompka (1999) bevat bruikbare handvatten voor een definitie van vertrouwen, maar weet niet op alle punten te overtuigen. Vertrouwen hoeft immers niet altijd mensgericht te zijn. Een eigenaar van een Duitse herdershond kan er bijvoorbeeld op vertrouwen dat zijn hond hem waarschuwt bij onraad. En een speleoloog kan er op vertrouwen dat een grot niet in zal storten omdat de bewuste grot al duizenden jaren intact is gebleven. Dit uitgangspunt wordt bevestigd door Nooteboom (2002) die vertrouwen beschrijft als de verwachting dat mensen of dingen ons niet zullen falen. Daarnaast kan vertrouwen betrekking hebben op het negeren van de mogelijkheid tot falen, zelfs wanneer daar zichtbaar aanleiding toe is (Nooteboom 2002: 48). Ook Dekker (2006) benadrukt dat er wel degelijk sprake kan zijn van vertrouwen „zonder object te onderscheiden‟ (Dekker 2006: 46). Deze vorm van vertrouwen kan betrekking hebben op het vertrouwen in de toekomst of het vertrouwen dat „iets wel goed komt‟ (Dekker 2006: 46). Dekker voegt daar aan toe dat er „theoretici zullen zijn die het niet zinvol vinden om [bij deze omschrijvingen] van vertrouwen te spreken‟ (Dekker 2006: 46). Om zichzelf in een wereld vol met onzekerheden staande te kunnen houden, probeert men de toekomstige staat van de wereld te voorspellen. Hierbij kunnen drie typen basale voorspellingen worden onderscheiden. Op de eerste plaats kan er sprake zijn van situaties waarbij men vrijwel zeker is over de toekomst; een omhoog geschoten voetbal zal bijvoorbeeld uiteindelijk dankzij de wetten van de zwaartekracht weer naar beneden vallen. In dergelijke situaties is de noodzaak voor vertrouwen vrijwel afwezig (Sztompka 1999: 19). Met dit voorbeeld spreekt Sztompka (1999) zichzelf tegen; het vertrouwen op de zwaartekracht veronderstelt immers dat men wel degelijk kan vertrouwen op een natuurlijk verschijnsel, ongeacht het feit of daar noodzaak toe is. Vertrouwen kan dus, zoals al eerder werd verondersteld, wel degelijk zijn gericht op objecten of natuurlijke gebeurtenissen. Op de tweede plaats kan er sprake zijn van situaties waarbij men slechts met een bepaalde zekerheid de toekomst kan voorspellen. Door middel van kansberekening kan men een bepaalde zekerheid creëren, maar de kans laat altijd ruimte over voor de mogelijkheid dat de voorspelling niet uit zal komen. In dergelijke situaties kan het logisch zijn om over vertrouwen te spreken. Op de derde en laatste plaats kan er sprake zijn van situaties waarbij sprake is van volledige onzekerheid over de toekomst en waarbij het vrijwel onmogelijk is om voorspellingen over de toekomst te doen. In dit type situatie is vertrouwen van groot belang (Sztompka 1999: 19-20). Naast het voorspellen van de toekomst kan men proberen om een bepaalde mate van controle te hebben over de toekomst. Hiervoor geldt; hoe groter de mate van (verwachte) controle, hoe kleiner de noodzaak voor vertrouwen. Men kan concluderen dat vertrouwen nauw verbonden is met de onzekerheid en onbeheersbaarheid van de toekomst (Sztompka 1999: 20-21). „Vertrouwen is van specifiek belang onder condities van onwetendheid of onzekerheid op het gebied van bekende of onbekende handelingen‟ (Gambetta 2000: 218).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
16/107
Vertrouwen kan ook worden gezien als het „anticiperen op de toekomst‟, waarbij men zich gedraagt alsof de toekomst een zekerheid is (Luhmann 1979: 10). In deze definitie wordt vertrouwen gepositioneerd als een substituut voor zekerheid over de toekomst. Möllering (2001) sluit aan bij Sztompka (1999) en Gambetta (2000) met de constatering dat vertrouwen bestaat uit een element van onzekerheid en onbeheersbaarheid. Volgens Möllering (2001) is echter altijd een „leap of faith‟ benodigd om van de waargenomen uitgangssituatie tot de gewenste toekomstsituatie te kunnen komen; „…trust can be imagined as the mental process of leaping – enabled by suspension – across the gorge of the unknowable from the land of interpretation into the land of expectation‟ (Möllering 2001: 412). Bij „expectation‟ draait het om de verwachte, gewenste staat van de wereld aan het eind van het vertrouwensproces. Bij „interpretation‟ gaat het om de ervaringen die reden geven om te vertrouwen. Met een „leap of faith‟ kan men de kloof tussen beide punten overbruggen (Möllering 2001: 417). Dekker (2006) sluit zich aan bij de standpunten van Möllering (2001) door het „geloof in de vermogens en goede bedoelingen van de ander‟ te specificeren als een van de kernonderdelen van het concept vertrouwen (Dekker 2006: 45). Daarnaast vertrouwt men erop dat een andere actor bepaalde afspraken na zal komen. Er is dan ook sprake van een „veronderstelde betrouwbaarheid‟ en „eerlijkheid‟ (Dekker 2006: 46). In het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk is beschreven dat vertrouwen toekomstgericht is en nauw samenhangt met de onzekerheid van een grotendeels onvoorspelbare toekomst. Daarnaast kan vertrouwen volgens verschillende auteurs zowel mens- als objectgericht zijn. Hoewel wordt erkend dat vertrouwen objectgericht kan zijn, wordt dat aspect van vertrouwen niet meegenomen in dit onderzoek. In de definitie van vertrouwen die in dit onderzoek wordt gehanteerd staan mensen centraal en wordt vertrouwen voornamelijk beschouwd als een mensgericht begrip. Het „leap of faith‟ element van Möllering (2001) maakt tot slot duidelijk dat vertrouwen op bepaalde punten iets ongrijpbaars is. Ook dit wordt in dit onderzoek van belang geacht en hier zal in een later stadium op worden gereflecteerd. Element II: Positivistisch, moreel, rationeel & irrationeel Vertrouwen wordt door een aantal auteurs beschreven vanuit een zuiver rationeel perspectief (o.a. Hardin 1999; Lane 1998; Uslaner 1999). Zo kan vertrouwen worden gedefinieerd als „een rationele afweging van risico‟s‟ (Hardin 1999: 25-27) of „de rationele gok dat samenwerking met andere uiteindelijk succesvol zal zijn‟ (Uslaner 1999: 123). De rational choice theory is een van de bekendste rationele actor theorieën en bevat twee kernelementen. Op de eerste plaats veronderstelt deze neoklassieke economische theorie dat individuen altijd handelen vanuit hun eigen belang. Daarnaast proberen zij altijd nutsmaximalisatie te bereiken; zij kiezen bij het nemen van een beslissing altijd voor de meest gunstige optie; het alternatief met de laagste individuele kosten en de hoogste individuele baten (Frederickson en Smith 2003: 185-186). De rationele vorm van vertrouwen kan men onder de noemer berekenend vertrouwen, ofwel„calculative trust‟ plaatsen (Lane 1998: 4). Het betreft verwachtingen vanuit de vertrouwende Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
17/107
partij over een ander, gebaseerd op berekeningen waarin de kosten en baten van bepaalde handelingen voor de vertrouwende partij of de partij waarin het vertrouwen wordt gevestigd, wordt berekend (Lane 1998: 4). Vertrouwen is volgens andere auteurs eerder moreel of irrationeel dan rationeel (o.a. Nooteboom 2002; Dekker 2006: 46). Dit argument wordt versterkt wanneer men zich bedenkt dat vertrouwen iets menselijks is. Ieder mens kan immers van tijd tot tijd irrationeel zijn. Ook Lane (1998) onderschrijft dit met de kritische kanttekening dat „rationele actor theorieën‟ geen rekening houden met het feit dat de „sociale aard van menselijke handelingen elke poging om de uitkomsten van deze handelingen te voorspellen ondermijnt‟ (Lane 1998: 5). Het is niet mogelijk om de complexiteit van de toekomst geheel in kaart te brengen. Het is bijvoorbeeld bij het maken van een plan van aanpak niet mogelijk om alle mogelijke uitkomsten van verschillende scenario‟s in kaart te brengen. In plaats daarvan heeft men een strategie nodig om deze grote complexiteit van mogelijke uitkomsten te verkleinen naar beheersbare proporties. „Rational prediction‟ is een van deze strategieën (Lewis en Weigert 1985: 969). Met behulp van deze vorm van voorspellen, die ook door Sztompka (1999) wordt genoemd in de vorm van kansberekening, kan men aangeven welke uitkomsten het meest waarschijnlijk zullen zijn. Lewis en Weigert (1985) plaatsen echter de kritische kanttekening dat deze vorm van planning onvoldoende is om met de complexiteit van de toekomst om te kunnen gaan. Daarnaast beschikt men doorgaans niet over de tijd en de middelen om veelvuldig de effecten van mogelijke toekomsten te voorspellen en te controleren. Vertrouwen is volgens deze auteurs een functioneel alternatief voor „rational prediction‟, dat kan bijdragen aan een afname van de complexiteit van de toekomst (Lewis en Weigert 1985: 969). Offe (1999) beschrijft zowel de positieve als de negatieve aspecten van vertrouwen. Personen die vertrouwen in anderen vestigen, begeven zich niet in bepaalde activiteiten. Offe (1999) refereert vervolgens aan een artikel van Levi (1996). Volgens Levi (1996: 7) investeren vertrouwende partijen weinig in informatieverzameling, toezicht houden en het al dan niet toestaan van bepaalde handelingen, terwijl er sprake kan zijn van bepaalde risico‟s met betrekking tot het handelen van de persoon waarin het vertrouwen wordt gevestigd. Deze risico‟s kunnen dan ook leiden tot „hoge kosten voor de vertrouwende partij‟ (Levi 1996: 7). Een positieve beschrijving van vertrouwen wordt door Offe (1999) gegeven door het concept te positioneren als de bereidheid om relaties aan te gaan waar toezicht houden etc. niet mogelijk of te kostbaar is (Offe 1999: 46-47). Newton (2007: 343) schetst een definitie van vertrouwen vanuit een positieve overtuiging; 'vertrouwen is de overtuiging dat anderen ons niet moedwillig willen beschadigen, wanneer zij dat kunnen voorkomen, en onze belangen willen behartigen, wanneer dat mogelijk is' (Newton 2007: 343). In het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk werd door enkele auteurs gesuggereerd dat vertrouwen zuiver rationeel is. Andere auteurs spreken dit tegen en stellen dat vertrouwen juist moreel of irrationeel kan zijn. Ook wordt het rationele of „voorspellende‟ element door een auteur van vertrouwen gescheiden, door te stellen dat vertrouwen een alternatief is voor rational prediction.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
18/107
In dit onderzoek wordt dat uitgangspunt overgenomen; de zuiver rationele vorm van vertrouwen wordt niet tot de definitie van vertrouwen gerekend die in dit onderzoek centraal staat. Voor de onderbouwing van dit standpunt wordt gebruik gemaakt van het volgende citaat: „trust is only required if a bad outcome would make you regret your action. Otherwise, it would simply be a question of rational calculation and you would choose your action anyway, because the risks remain within acceptable limits‟ (Luhmann 2000: 98). In dit onderzoek wordt de door Möllering (2001) beschreven „leap of faith‟ gezien als een noodzakelijk onderdeel van vertrouwen en dit element heeft, zoals uit het voorgaande citaat duidelijk wordt, geen plaats binnen de zuiver rationele vorm van vertrouwen. In de eigen definitie van vertrouwen, die in dit onderzoek zal worden gehanteerd, wordt het irrationele en morele element van vertrouwen benadrukt, wat verder aansluit op het mensgerichte element en soms ongrijpbare karakter van vertrouwen. Er is bij vertrouwen echter altijd ruimte voor een rationele overweging van de situatie, waardoor in dit onderzoek ook wordt benadrukt dat vertrouwen gedeeltelijk rationeel kan zijn. Hier zal bij het vierde element van vertrouwen kort op worden teruggekomen. Element III: Relationele niveaus Vertrouwen kan worden benaderd vanuit verschillende relationele niveaus, waaronder het interpersoonlijke, samenlevings-, institutionele en organisationele niveau. Vertrouwen kan allereerst worden toegespitst op het eigen gedrag van individuen, als een strategie die het voor individuen mogelijk maakt om zich aan te passen aan complexe sociale omgevingen. Door deze aanpassingen kan men vervolgens profiteren van betere kansen (Earle en Cvetkovich 1995: 38). Vertrouwen kan echter ook worden toegespitst op het gedrag van anderen, als een theorie die door individuen wordt opgesteld om voorspellingen te kunnen doen over de manier waarop een ander individu zich tijdens een willekeurige toekomstige gelegenheid zal gedragen (Good 2000: 33). Het vertrouwen tussen twee individuen kan worden gedefinieerd als „inter-persoonlijk vertrouwen‟ (Lane 1998: 14). Deze vorm van vertrouwen wordt ook omschreven als de meest specifieke vorm van „sociaal vertrouwen‟, of als „horizontaal vertrouwen‟ (Newton 2007: 344). Het betreft het vertrouwen in „naaste vrienden, buren, collega‟s en andere mensen met wie men persoonlijke ervaringen heeft‟ (Newton 2007: 344). Vertrouwen kan ook betrekking hebben op meerdere actoren, in de vorm van groepen of gemeenschappen. Fukuyama (1995) legt in diens definitie van vertrouwen bijvoorbeeld de focus op de (collectieve) verwachting van een gemeenschap; men verwacht dat het gedrag van andere gemeenschapsleden eerlijk en coöperatief zal zijn en dat dit gedrag is gebaseerd op gemeenschappelijke normen. Dit kunnen uiteenlopende normen zijn, bijvoorbeeld met betrekking tot religie of de rechtsgang (Fukuyama 1995: 26). Deze vorm van vertrouwen kan worden gedefinieerd als „societal trust‟ (Lane 1998: 17).
Ook Zand (1972) benadert vertrouwen in de vorm van
groepsgedrag. Het gaat hierbij in het bijzonder om inter-persoonlijke relaties tussen individuele groepsleden. Het kan volgens Zand (1972) nuttig zijn om vertrouwen te conceptualiseren als een Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
19/107
gedraging waardoor „in groepsverbanden de juiste informatie wordt overgebracht, invloed van groepsleden evenredig is, zelfcontrole wordt aangemoedigd en het uitbuiten van de kwetsbaarheid van andere groepsleden wordt vermeden‟ (Zand 1972: 238). In groepen met een laag groepsvertrouwen kunnen inter-persoonlijke relaties namelijk leiden tot verkeerde probleempercepties en een oplossing van problematiek in de weg staan. Energie en creativiteit van groepsleden worden in dat geval niet gebruikt om realistische oplossingen te vinden, maar als een instrument om de eigen kwetsbaarheid te minimaliseren. In groepen met een hoog groepsvertrouwen worden problemen effectiever opgelost en is er minder sprake van sociale onzekerheid (Zand 1972: 238). Hoewel meerdere auteurs veronderstellen dat vertrouwen betrekking kan hebben op individuen, bestaat er geen consensus over dit feit. Lewis en Weigert (1985) spreken bijvoorbeeld tegen dat vertrouwen betrekking heeft op individuen. Zij stellen letterlijk dat „vertrouwen moet worden benaderd als een eigenschap van collectieve eenheden (wederzijdse verbindingen, groepen en collectieven) en niet van geïsoleerde individuen‟ en benadrukken het relationele aspect van vertrouwen; het is een collectief attribuut dat toepasbaar is op de relaties tussen mensen en niet op individuele mensen (Lewis en Weigert 1985: 968). Een ander onderdeel van vertrouwen waarbij men met meerdere actoren contact kan hebben, betreft het institutionele aspect van vertrouwen, ook wel institutioneel vertrouwen. Deze vorm van vertrouwen vestigt men in politieke of maatschappelijke instellingen waarmee men normaal gesproken geen persoonlijke relaties heeft. Dergelijke instellingen behandelen doorgaans ook geen persoonlijke belangen van mensen (Dekker 2006: 46). Het belangrijkste kenmerk van institutioneel vertrouwen is dat de instituties worden gezien als bronnen van vertrouwen. Het draait bij deze vorm van vertrouwen niet om inter-persoonlijke bekendheid en een gemeenschappelijke geschiedenis of achtergrond, maar om formele, sociaal geproduceerde en legitieme structuren die garant staan voor vertrouwen (Lane 1998: 15). „Systeem vertrouwen‟ is een vorm van vertrouwen die op abstract niveau grenst aan institutioneel vertrouwen. Het betreft vertrouwen in het functioneren van bepaalde systemen en refereert niet aan „a personally known reality‟ (Lane 1998: 16). Deze vorm vertrouwen wordt gevormd door zich steeds herhalende bevestigende ervaringen die tot stand komen bij het gebruik van het systeem (Lane 1998: 16). Een andere vorm van vertrouwen betreft het vertrouwen tussen organisaties, ook wel „organizational trust‟ (Lane 1998: 14). Deze vorm van vertrouwen betreft het de som van het vertrouwen van alle individuele medewerkers van een organisatie (Lane 1998: 14). In het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk werd beschreven dat vertrouwen op verschillende relationele niveaus kan worden toegespitst. Dit uitgangspunt wordt in dit onderzoek (enigszins gesimplificeerd) onderschreven; vertrouwen kan zowel op individuen als op groepen worden toegespitst.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
20/107
Element IV: De taal van vertrouwen Tot op heden werd in dit hoofdstuk hoofdzakelijk gesproken over het algemene Nederlandstalige begrip „vertrouwen‟. In de Engelse taal bestaan echter verschillende termen voor dit begrip, een onderscheid dat in de Nederlandse taal niet terug te vinden is. Een voorbeeld hiervan betreft de begrippen familiarity, trust en confidence, die vertaalt naar het Nederlands, allen min of meer kunnen worden gedefinieerd als vertrouwen. De drie begrippen zijn echter geen synoniemen en verdienen daarom een nadere toelichting. Familiarity refereert aan de dingen waarmee men vertrouwd is, ofwel wat bekend is (Luhmann 2000: 96). Individuen kennen elkaar al via eerdere interacties of doordat zij beiden deel uit maken van een bepaalde groep. Dit schept vertrouwen (Lane 1998: 14). Men gebruikt symbolen zoals religie als een instrument om van zich van „unfamiliair‟ naar „familiair‟ te kunnen begeven. Dit geldt ook voor de begrippen trust en confidence; „trust and confidence are placed in a familiair world by symbolic events which may suddenly destroy the basis for their existence‟ (Luhmann 2000: 96-97). Het verschil tussen trust en confidence heeft te maken met de mogelijkheid en motivatie om een keuze te maken uit verschillende alternatieven. Beide begrippen refereren aan het risico dat een verwachting zal leiden tot een teleurstelling. Bij confidence gaat men er, min of meer noodgedwongen, vanuit dat men niet zal worden teleurgesteld; de mogelijkheid tot teleurstelling wordt niet overwogen omdat de kans op een teleurstellende uitkomst klein is en omdat men niet weet wat men anders zou moeten doen. Bij trust staat het risico van een onzekere uitkomst meer centraal. Men kan het risico vermijden, maar alleen als men bereid is om de daarmee samengaande nadelen te accepteren: „if you do not consider alternatives, (…) you are in a situation of confidence. If you choose one action in preference to others in spite of the possibility of being disappointed by the action of others, you define the situation as one of trust‟ (Luhmann 2000: 97). In het voorgaande gedeelte van dit hoofdstuk werd beschreven dat er in de Engelse taal verschillende begrippen zijn die nauwe raakvlakken hebben met vertrouwen. Deze begrippen zijn echter geen synoniemen van elkaar. Familiarity wordt in dit onderzoek beschouwd als een belangrijk onderdeel van, of misschien wel een kernvoorwaarde voor vertrouwen. Confidence wordt beschouwd als een extreme vorm van vertrouwen; misschien wel blind vertrouwen, waarbij de „leap of faith‟ erg groot is. Trust wordt daarentegen beschouwd als een iets meer rationele vorm van vertrouwen. Dit bevestigt het bij het tweede element van vertrouwen beschreven standpunt over de (beperkte) aanwezigheid van rationaliteit binnen vertrouwen. In dit onderzoek worden beide begrippen (trust en confidence) beschouwd als onderdelen van het Nederlandstalige concept vertrouwen.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
21/107
Algemene definitie van vertrouwen Hoewel de beschreven definities over het algemene concept vertrouwen op bepaalde punten sterk van elkaar verschillen, bevatten zij ook de nodige overeenkomsten. Deze conclusie wordt door Feldheim en Wang (2004) bevestigd met de constatering dat het „concept vertrouwen verschillende facetten heeft, met cognitieve, emotionele en gedragscomponenten die opereren op inter-persoonlijke en institutionele niveaus‟ (Feldheim en Wang 2004: 64). Zij onderscheiden daarnaast uit de verschillende definities de volgende overeenkomsten: „de verwachting dat anderen zich op een voorspelbare manier zullen gedragen‟, „de verwachting dat een andere persoon zich zal gedragen op een manier waarbij onze eigen belangen worden behartigd‟ en „het gevoel dat schending van deze verwachtingen het vertrouwen kan schaden‟ (Feldheim en Wang 2004: 64). Deze bevindingen worden door de auteurs grotendeels ontleend aan Thomas (1998). Lane (1998) beschrijft een aantal overeenkomsten in de definities van vertrouwen die een aanvulling vormen op de door Feldheim en Wang (2004) beschreven overeenkomsten. Op de eerste plaats is er sprake van een bepaalde mate van wederzijdse afhankelijkheid (interdependenties) tussen de vertrouwende partij en de partij waarin het vertrouwen wordt gevestigd. Het vertrouwensvraagstuk is alleen relevant wanneer de belangen van de vertrouwende partij afhankelijk zijn van bepaalde handelingen van de partij waarin het vertrouwen wordt gevestigd. Op de tweede plaats wordt vertrouwen beschreven als een manier om met risico‟s of onzekerheid in „exchange relations‟ om te kunnen gaan (Lane 1998: 3). Op de derde plaats is er in de definities van vertrouwen sprake van het geloof of de verwachting dat de kwetsbaarheid die ontstaat door het vestigen van vertrouwen in een andere partij niet zal worden misbruikt door deze partij. Op basis van de overeenkomsten in de beschreven definities van vertrouwen en de conclusies die bij de vier afzonderlijke elementen van vertrouwen werden getrokken, kan een eigen, afgebakende definitie worden geformuleerd van het concept: vertrouwen is een mens- en toekomstgericht begrip waarmee individuen of groepen, via verschillende typen relaties en op uiteenlopende wijzen, de kloof tussen menselijk handelen en de onzekere uitkomst van dat handelen, ofwel een gebrek aan controle, enigszins pogen te overbruggen. Deze definitie zal voorts worden gebruikt wanneer over het concept vertrouwen wordt gesproken. 2.1.2 Publiek vertrouwen In dit onderzoek staat een specifieke variant van vertrouwen centraal, namelijk publiek vertrouwen. In de vorige paragraaf werden de afzonderlijke elementen en vertrouwenstypen beschreven. Hierbij werd duidelijk dat vertrouwen door verschillende typen partijen kan worden gevestigd in andere typen partijen. Men zou de volgende zinsnede (die gedeeltelijk is ontleend aan het model van Hardin (1999) dat nog nader zal worden beschreven) kunnen gebruiken als een abstracte en minimalistische omschrijving van de belangrijkste elementen uit het concept vertrouwen: „I trust U to do X‟. Voor de „I‟ geldt dat dit individuen, organisaties of groepen en de samenleving of een maatschappij kan vertegenwoordigen. Achter de „U‟ zou men individuen, organisaties of instituties en de maatschappij Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
22/107
kunnen plaatsen. In het schema dat vervolgens ontstaat wordt een belangrijk gedeelte van het vertrouwensspectrum weergegeven. Dit schema kan worden gebruikt als een overzicht van de uitgevoerde theoretische verkenning van het begrip vertrouwen. Daarnaast kan met behulp van dit schema worden aangegeven op welke plaats(en) binnen het vertrouwensspectrum publiek vertrouwen in de theorie, en specifieker, in dit onderzoek wordt gepositioneerd (Figuur II). Omdat niet iedere vorm van vertrouwen relevant is voor dit onderzoek, is het schema onvolledig. In figuur II wordt middels twee gemarkeerde vlakken aangeduid op welke plaatsen binnen het vertrouwensspectrum publiek vertrouwen kan worden gepositioneerd. De eerste plaats betreft de individuele vorm van publiek vertrouwen, ofwel het vertrouwen van individuele burgers in overheidsorganisaties en de overheid of maatschappij als geheel. Figuur II: het vertrouwensspectrum
I
Individu U
Organisatie Maatschappij
Individu
Organisatie
Maatschappij
Inter-persoonlijk vertrouwen (Sociaal vertrouwen)
-
-
Institutioneel vertrouwen
Inter-organizationeel vertrouwen
-
Systeem vertrouwen
-
Samenlevingsvertrouwen
De tweede plaats betreft het gemeenschappelijke of collectieve vertrouwen van burgers in overheidsinstanties of de samenleving als geheel. Voor dit onderzoek wordt de individuele vorm van publiek vertrouwen gehanteerd. Het onderzoek is namelijk gericht op het publieke vertrouwen van individuele Amsterdamse burgers in het gemeentebestuur van Amsterdam. Publiek vertrouwen is gebaseerd op „fiduciary relationships‟ (Feldheim en Wang 2004: 64). Dit zijn relaties waarbij een vertrouwende partij, ook wel de „beneficiary‟ of „trustor‟ genoemd, vertrouwen vestigt in de partij die hun belangen behartigt, ook wel de „trustee‟ genoemd (Feldheim en Wang 2004: 64). Het belangrijkste verschil tussen vertrouwen en publiek vertrouwen ligt volgens Feldheim en Wang (2004) in het feit dat wederzijds vertrouwen de basis vormt voor het begrip vertrouwen. In de „fiduciary relationships‟ die bij publiek vertrouwen centraal staan is echter geen sprake van wederzijds vertrouwen. Deze relaties zijn asymmetrisch; partij A is moreel verplicht om de belangen van partij B te behartigen (Feldheim en Wang 2004: 64). Hardin (1999) geeft een definitie in de vorm van een theoretisch model voor publiek vertrouwen, waarin de asymmetrische „fiduciary relationships‟ terug lijken te komen. In dit model wordt publiek vertrouwen beschouwd als „encapsulated interest‟. In het model staan de actoren A en B centraal, waarbij A een burger is en B een ambtenaar of publieke organisatie vertegenwoordigd. A vertrouwt er in het model op dat B handeling X zal verrichten. De voornaamste reden voor A om B te vertrouwen is de waarschijnlijkheid dat B werkt volgens een structuur van organisationele of politieke prikkels die aan hem zijn opgelegd en die er toe leiden dat B handeling X zal verrichten op de manier waarop A dat Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
23/107
verwacht. Binnen het model zijn twee uitgangspunten van belang. Op de eerst plaats moet B beschikken over de „motivatie‟ om handeling X te willen verrichten. Op de tweede plaats moet B beschikken over de „benodigde capaciteiten‟ of „competenties‟ om handeling X te kunnen verrichten (Hardin 1999: 28). Feldheim en Wang (2004) voegen hieraan toe dat publiek vertrouwen twee aspecten kent. Enerzijds bevat het een abstract element, te weten het op instituties gebaseerde vertrouwen (men vertrouwt in het openbaar bestuur). Deze omschrijving past bij de kenmerken van het eerder beschreven institutioneel vertrouwen. Anderzijds is er sprake van inter-persoonlijke interacties, ofwel de contacten tussen individuele medewerkers van overheidsinstanties en burgers. Burgers reageren volgens de auteurs negatief wanneer de focus enkel wordt gelegd op het abstracte element van publiek vertrouwen. Wanneer men burgers vraagt naar individuele contacten met ambtenaren of bestuurders heeft men juist de neiging om positiever te reageren (Feldheim en Wang 2004: 65). Dit bevestigt tevens de veronderstellingen die door Van de Walle (2005) werden gedaan. Indicatoren van publiek vertrouwen Verschillende auteurs vragen zich af wat men nu precies meet wanneer men een respondent vraagt naar zijn of haar vertrouwen in de politiek of het openbaar bestuur (o.a. Bouckaert en Van de Walle 2003; Bovens en Wille 2008; Dekker 2006; Van de Walle 2006). Een van de conclusies die kan worden getrokken op basis van eerder onderzoek luidt dat respondenten bij empirisch onderzoek naar vertrouwen verschillende associaties hebben bij het begrip publiek vertrouwen. Daarnaast passen zij afhankelijk van deze associaties verschillende beoordelingscriteria toe bij het geven van hun antwoorden (Dekker 2006: 46). „Niet alleen vanwege verschillende waarderingen en verwachtingen van dezelfde regering, maar ook vanwege uiteenlopende associaties en afwijkende referentiekaders wordt de simpele vraag naar vertrouwen in de regering verschillend beantwoord‟ (Dekker 2006: 47). Van de Walle (2006) sluit aan bij Dekker (2006) en hanteert de stelling dat vertrouwen in overheidsdiensten niet bestaat. In plaats daarvan is er sprake van „verschillende, vaak divergerende attitudes‟ (Van de Walle 2006: 1). Er bestaat een kloof tussen overheidsprestaties en de manier waarop deze prestaties door burgers worden ervaren. Wanneer men over publiek vertrouwen spreekt, is voornamelijk de beeldvorming van burgers over de overheidsdiensten van belang (Van de Walle 2006: 1). Bouckaert en Van de Walle (2003) inventariseren de indicatoren van publiek vertrouwen en stellen dat publiek vertrouwen en tevredenheid goede indicatoren zijn voor het meten van „good governance‟ (Bouckaert en Van de Walle 2003: 330). In deze paragraaf werd beschreven dat publiek vertrouwen zowel individueel als collectief kan worden beschreven. In dit onderzoek staat de Amsterdamse burger echter centraal, waardoor uit wordt gegaan van het individuele aspect van publiek vertrouwen. De stelling van Van de Walle (2003) dat publiek vertrouwen niet bestaat wordt in dit onderzoek als te vooruitstrevend beschouwd. In plaats daarvan wordt in de eigen definitie van publiek vertrouwen bevestigd dat dit meer is dan enkel vertrouwen in de overheid. Het concept publiek vertrouwen bevat daarnaast elementen van Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
24/107
beeldvorming en tevredenheid. Op basis van het voorgaande kan de volgende definitie worden uitgewerkt van publiek vertrouwen: Publiek vertrouwen betreft de som [van een combinatie] van beeldvorming, vertrouwen en tevredenheid van individuele burgers in of over het openbaar bestuur als geheel of afzonderlijke onderdelen daarvan. Deze definitie zal voorts worden gebruikt wanneer over het concept publiek vertrouwen wordt gesproken. In dit onderzoek staat echter lokaal publiek vertrouwen centraal. Dit betreft publiek vertrouwen op gemeentelijk niveau. 2.1.3 Empirische gegevens over publiek vertrouwen De afgelopen decennia zijn er verschillende onderzoeken verricht naar publiek vertrouwen in Nederland. Deze onderzoeken zijn vrijwel allemaal op nationale schaal uitgevoerd. Een van deze nationale onderzoeken betreft het rapport “Culturele veranderingen in Nederland” van het SCP. Dekker (2006) voert een historische analyse uit van dit onderzoek en vergelijkt de resultaten van de jaren 1991 tot 2005. De betreffende analyse geeft een duidelijke daling van het (nationale) vertrouwen van burgers in de regering weer. In de periode 1991- 1998 is er sprake van een stijgende lijn. Na 1998 daalt het vertrouwen echter ieder jaar van 84 punten in 1998 naar 48 punten in 2004 (Dekker 2006: 48). Het SCP-onderzoek wordt door Dekker vergeleken met de “Eurobarometer 2004”. In dit laatstgenoemde onderzoek wordt het vertrouwen in de regering gespiegeld aan het gemiddelde vertrouwen van burgers in 14 andere instituties. Ook in dit onderzoek is volgens Dekker sprake van een sterke daling van vertrouwen in de regering. De daling begint in dit onderzoek echter op een ander chronologisch punt. „Vanuit een hoog niveau na 11 september 2001 lijkt het vertrouwen in de regering zich in een vrije val te bevinden tot eind 2003. In 2004 is er geen verdere daling en op basis van andere, actuelere gegevens kan worden vermoed dat in dat jaar het dieptepunt in vertrouwen wel werd bereikt‟ (Dekker 2006: 49). Dekker (2006) baseert deze uitspraken op een rapport van de Voorlichtingsraad uit 2005. Het laatste onderzoek dat door Dekker (2006) wordt besproken betreft het onderzoek “Culturele veranderingen in Nederland 2004”. In dit onderzoek werd aan respondenten gevraagd om bij twaalf instituties, waaronder de regering en de Europese Unie, aan te geven hoeveel vertrouwen men in deze instituties had. Bijna de helft van de respondenten (47%) geeft aan helemaal geen vertrouwen tot zeer weinig vertrouwen te hebben in de regering. Een grote groep respondenten (41%) stelt enig vertrouwen in de regering te hebben. Slechts een minderheid van de respondenten (10%) stelt veel tot onbeperkt vertrouwen in de regering te hebben. De resterende respondenten (1%) zijn neutraal. De statistieken voor de Europese Unie zijn (met slechts enkele procenten verschil) vergelijkbaar. De enquête bevat tevens een vraag over de tevredenheid van respondenten over „wat de Nederlandse regering doet‟ (Dekker 2006: 50). Een minderheid (2%) is hier zeer tevreden over. Bijna de helft van de respondenten (46%) is hier min of meer tevreden over. Van de resterende respondenten is 41% nogal ontevreden en 11% erg ontevreden. (Dekker 2006: 50).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
25/107
Dekker (2006) concludeert vervolgens dat respondenten die meer vertrouwen hebben in de besproken instituten over het algemeen ook meer tevreden zijn over deze instituten (Dekker 2006: 51). Dit bevestigt wat reeds eerder over publiek vertrouwen werd beschreven; vertrouwen en tevredenheid zijn begrippen die in empirisch onderzoek nauw op elkaar aansluiten. Zij zijn vermoedelijk onderling hoog gecorreleerd, iets wat in dit onderzoek verder zal worden geanalyseerd. Bovens en Wille (2008) beschrijven tien potentiële verklaringen voor een verschuiving van publiek vertrouwen op rijksniveau in Nederland. In de periode 1980-1990 was er, in tegenstelling tot internationale ontwikkelingen, binnen Nederland sprake van een stijging van publiek vertrouwen. Medio 2002 brak deze trend echter en begon het publieke vertrouwen fors te dalen. Dit fenomeen wordt door de auteurs omschreven als „the Dutch drop‟ (Bovens en Wille 2008: 283). De volgende mogelijke verklaringen voor de daling van publiek vertrouwen worden besproken: slechtere overheidsprestaties, ontevredenheid over het kabinet van Balkenende (I) en het beleid van dat kabinet, economische ontwikkelingen, de opkomst en ondergang van Pim Fortuyn en diens politieke partij, politieke schandalen, de rol van de media, een veranderde politieke cultuur, andere verwachtingen van burgers, de invloed van een nieuwe generatie burgers en een verlies van sociaal kapitaal (Bovens en Wille 2008: 287-298). De laatste verklaring is voor dit onderzoek relevant en zal in paragraaf 2.3 nader worden beschreven. Cooper et al (2008) stellen dat het grootste deel van bestaand onderzoek naar publiek vertrouwen is uitgevoerd op nationaal niveau en dat er bewijs bestaat dat publiek vertrouwen op staatsniveau hoger is dan op nationaal niveau. Publiek vertrouwen op lokaal niveau ligt doorgaans nog hoger. Een mogelijke verklaring voor deze verschillen is het feit dat burgers meer contact hebben met lokale overheidsinstanties en zich daardoor beter kunnen identificeren met lokale overheden (Cooper et al 2008: 459). In deze paragraaf is duidelijk geworden dat bestaand onderzoek naar publiek vertrouwen doorgaans is gericht op nationaal niveau. Daarnaast is beschreven dat de sociaal kapitaaltheorie, die in dit onderzoek wordt gezien als een belangrijke verklaring van de factoren die publiek vertrouwen beïnvloeden, deel uitmaakt van een grotere set van verschillende (potentiële) verklaringen voor een daling van publiek vertrouwen in Nederland. Op dit inzicht zal bij de analyse van de onderzoeksresultaten verder terug worden gekomen.
2.2 Ervaren sociaal isolement In deze paragraaf wordt het concept sociaal isolement gedefinieerd. Hierbij wordt in het bijzonder aandacht besteed aan het containerbegrip sociaal kapitaal, waarbij een lage mate van sociaal kapitaal gelijk staat aan de kenmerken van een (hoog) sociaal isolement. Deze vergelijking zal in deze paragraaf nader worden toegelicht. 2.2.1 Het concept sociaal kapitaal In de wetenschappelijke literatuur bestaan veel verschillende definities van het concept sociaal kapitaal, wat bevestigt dat het concept de laatste decennia een van de meest populaire thema‟s is Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
26/107
geworden binnen de sociale wetenschappen. Deze grote populariteit heeft volgens Portes (1998) als keerzijde dat het concept in bepaalde wetenschappelijke journals wordt gepositioneerd als een totaaloplossing voor een breed scala aan problemen. Hierdoor dreigen de oorspronkelijke betekenis en de waarde van het concept verloren te gaan (Portes 1998: 1-2). Deze ontwikkelingen legitimeren een scherpe afbakening van het concept sociaal kapitaal. De verschillende definities van sociaal kapitaal bevatten overeenkomstige elementen, maar wijken in sommige gevallen sterk van elkaar af. De belangrijkste gemene deler in de geraadpleegde definities betreft een relationeel aspect dat door vrijwel alle auteurs wordt onderschreven; sociaal kapitaal is gebaseerd op menselijke relaties (Belliveau et al 1996; Coleman 1988, 1990; Fukuyama 2001; Lin 1999; Loury 1977; Portes 1998, 2000; Putnam 1995, 2000; Szreter en Woolcock 2004; Urwin et al 2008; Uslaner 1999; World Bank 2002). Het tweede overeenkomstige element in de definities van sociaal kapitaal is het feit dat het kapitaal kan worden gezien als een investering waarvoor men een bepaalde opbrengst verwacht (Coleman 1990; Lin 1999; Portes 1998; Putnam 1995); „the premise behind the notion of social capital is rather simple and straightforward : investment in social relations with expected returns‟ (Lin 1999: 30) . De term „kapitaal‟ uit sociaal kapitaal is afkomstig uit het idee dat „in relaties kan worden geïnvesteerd en dat zij kapitaal vormen dat tot toekomstige opbrengsten kan leiden‟ (Van der Gaag en Webber 2005: 27). Zoals ook in de inleiding werd beschreven is deze definitie geformuleerd vanuit een rationeel kosten-baten perspectief. Het concept sociaal kapitaal is echter niet zuiver rationeel en bevat ook een onbeheersbaar element. De plaats waar iemand wordt geboren en het socialisatieproces van een individu kunnen immers factoren zijn die een grote invloed hebben op de beschikbare hoeveelheid sociaal kapitaal, terwijl deze factoren niet of nauwelijks kunnen worden beïnvloedt. Coleman (1990) schetst het verschil tussen de drie kerntypen van kapitaal, te weten menselijk kapitaal, fysiek kapitaal en sociaal kapitaal. In het onderscheid dat tussen deze kerntypen kan worden gemaakt, wordt het relationele aspect van sociaal kapitaal specifiek benadrukt. Fysiek kapitaal ontstaat wanneer materialen worden veranderd zodat zij productiemiddelen vormen. Menselijk kapitaal ontstaat wanneer personen nieuwe vaardigheden en capaciteiten opdoen, waardoor zij op andere manieren kunnen handelen dan voorheen. Een voorbeeld hiervan betreft scholing. Sociaal kapitaal ontstaat wanneer de relaties tussen personen op een dusdanige manier wijzigen dat bepaalde handelingen mogelijk worden gemaakt, die voorheen niet (of in mindere mate) mogelijk waren. Waar fysiek kapitaal en menselijk kapitaal een bepaalde graad van tastbaarheid hebben, is sociaal kapitaal minder tastbaar. Het gaat immers om de relaties tussen personen (Coleman 1990: 304). Burt (1997) definieert financieel kapitaal als een vierde vorm van kapitaal. Hierbij gaat het om de financiële middelen waarover een groep of individu kan beschikken. In dit onderzoek wordt financieel kapitaal echter niet beschouwd als een vierde vorm van kapitaal, maar als een onderdeel van fysiek kapitaal. In de definitie van sociaal kapitaal die door Burt (1997) wordt beschreven, wordt een verband gelegd tussen alle drie de vormen van kapitaal; sociaal kapitaal bestaat uit „vrienden, collega‟s en meer
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
27/107
algemene contacten die mogelijkheden scheppen om je financiële en menselijke kapitaal te gebruiken‟ (Burt 1997: 355). In de literatuur over sociaal kapitaal zijn twee kernbenaderingen te onderscheiden die zich los van elkaar hebben ontwikkeld tot afzonderlijke wetenschappelijke stromingen. In de eerste benadering van sociaal kapitaal staat het individu centraal als analyse-eenheid. Hierbij gaat het om de relaties van een individuele actor met andere actoren. Deze benadering wordt over het algemeen vanuit theoretisch perspectief beter onderbouwd en de definities van sociaal kapitaal die uit deze stroming voortkomen sluiten dicht op elkaar aan. In de tweede benadering wordt sociaal kapitaal beschouwd als een attribuut van de gemeenschap zelf. Hierbij gaat het met name om de structuur van relaties tussen actoren binnen een collectief (Adler en Kwon 2002; Lin 1999:31; Urwin et al 2008: 943; Van der Gaag en Webber 2005: 27). In deze tweede benadering zijn er grote verschillen zichtbaar in de diverse conceptualisaties van het begrip sociaal kapitaal (Van der Gaag en Webber 2005: 27). Adler en Kwon (2002) onderscheiden tot slot nog een derde benadering, waarin de uitgangspunten van de eerste twee benaderingen worden gecombineerd. Op deze derde benadering zal echter niet verder in worden gegaan, omdat dit niet relevant is voor de opzet van dit onderzoek. In deze paragraaf werd duidelijk dat sociaal kapitaal kan worden geschaard onder een van de drie kerntypen van kapitaal. Dit benadrukt de waarde van sociaal kapitaal. Daarnaast werd beschreven dat sociaal kapitaal in de wetenschap een populair begrip is met uiteenlopende definities. Benadering I: Het individu als analyse-eenheid Een deel van de auteurs definieert sociaal kapitaal op micro- en mesoniveau en stelt een interpersoonlijk element in de definities centraal (Belliveau et al 1996; Coleman 1990; Loury 1977; Szreter en Woolcock 2004; Uslaner 1999). Actoren begeven zich om hun doelen te bereiken in diverse transacties en uitwisselingen waarbij verschillende typen sociale relaties worden gevormd. Dit betreft onder andere relaties die zijn gebaseerd op autoriteit, vertrouwensrelaties en relaties waarbinnen bepaalde rechten worden toegekend die leiden tot de totstandkoming van gemeenschappelijke normen. Deze sociale relaties zijn waardevolle bronnen voor individuen en kunnen worden gedefinieerd als sociaal kapitaal (Coleman 1990). „It‟s not what you know, it is who you know‟ (Woolcock 1998: 196). Of zoals Belliveau et al (1996) sociaal kapitaal beschrijven; „an individual‟s personal network and elite institutional affiliations‟ (Belliveau et al 1996: 1572). Het inter-persoonlijke element van sociaal kapitaal wordt ook benadrukt in de definitie van Loury (1977). „De sociale afkomst van een individu heeft een voor de hand liggend en belangrijk effect op de hoeveelheid middelen die uiteindelijk worden geïnvesteerd in zijn ontwikkeling‟ (Loury 1977: 46). Het concept sociaal kapitaal kan binnen empirisch onderzoek de sociale factoren die buiten de controle staan van het individu beschrijven of verklaren (Loury 1977: 46). Sociaal kapitaal verwijst volgens Coleman (1990) vanuit diens interpretatie van Loury (1977) naar de set van middelen die wordt gebruikt in familierelaties en in de sociale organisatie van een gemeenschap. Deze middelen zijn bruikbaar voor de cognitieve of sociale ontwikkeling van een kind of jongvolwassene. De middelen Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
28/107
verschillen per persoon en hebben veel invloed op de ontwikkeling van menselijk kapitaal (Coleman 1990: 300-301). De waarde, of het kapitaal, van sociaal kapitaal ligt in het feit dat sociaal kapitaal bepaalde aspecten van een sociale structuur aan de hand van de functies van deze structuur kan identificeren. De functie die door het concept van sociaal kapitaal kan worden geïdentificeerd is de waarde van deze aspecten van sociale structuren voor actoren als bronnen die zij kunnen gebruiken om hun belangen te behartigen of hun doelen te bereiken (Coleman 1988: S101). Benadering II: Sociaal kapitaal als een attribuut van een gemeenschap In de tweede benadering van sociaal kapitaal wordt de meerwaarde van sociaal kapitaal voor groepen of gemeenschappen benadrukt. Sociaal kapitaal wordt daarbij in sommige gevallen zelfs beschouwd als een attribuut van een groep of gemeenschap. Deze benadering heeft vooral dankzij de sociaal kapitaaltheorie van Putnam (1995, 2000) sterk aan populariteit gewonnen (Portes 2000; Urwin et al 2008:943). Putnam (1995, 2000) wordt gezien als de grondlegger van de vernieuwde sociaal kapitaaltheorie. Sociaal kapitaal refereert aan „kenmerken van sociale organisatie zoals netwerken, normen en sociaal vertrouwen, die coördinatie en samenwerking voor wederzijds voordeel faciliteren‟ (Putnam 1995: 67). De theorie van Putnam (2000) veronderstelt, gesimplificeerd, het volgende; hoe meer individuen zich begeven in sociale groepsverbanden, hoe groter de sociale vaardigheden en het begrip van de normen die ten grondslag liggen aan het democratische proces zullen worden (Putnam 2000). Andere auteurs vatten de theorie van Putnam (2000) als volgt samen: „hoe meer sociaal vertrouwen, hoe meer politiek vertrouwen‟; „hoe minder sociaal vertrouwen, hoe minder politiek vertrouwen‟ (o.a. Korsten en De Goede 2008: 11). In deze interpretatie van de theorie van Putnam (2000) wordt sociaal vertrouwen gepositioneerd als een van de kernelementen van sociaal kapitaal. Dit roept de vraag op of er geen conflatie (het meten van een verband tussen variabelen A en B, waarbij variabele B ook deel uit maakt van variabele A) in het onderzoek ontstaat, omdat het onderzoek zich richt op de relatie tussen sociaal kapitaal en publiek vertrouwen. Er is geen sprake van conflatie omdat de vertrouwensvariant die deel uit maakt van het concept sociaal kapitaal (sociaal vertrouwen), een vorm van vertrouwen betreft die los staat van publiek vertrouwen; het betreft twee volstrekt gescheiden begrippen. Deze veronderstelling wordt bevestigd door de indeling van de verschillende vertrouwensvormen binnen het vertrouwensspectrum die in figuur II wordt weergegeven; sociaal vertrouwen is geen onderdeel van publiek vertrouwen en er is voor beide vormen van vertrouwen sprake van andere (abstracte) I‟s en U‟s. De definitie van Putnam (2000) vertoont enkele raakvlakken met de definitie die door Uslaner (1999) wordt gegeven; in beide definities wordt sociaal vertrouwen als een belangrijk element van sociaal kapitaal omschreven. Een hoog sociaal kapitaal kan bij bepaalde handelingen of activiteiten leiden tot een vergroting van de productiviteit. Wanneer een willekeurige groep mensen elkaar vertrouwt en een zekere mate van betrouwbaarheid naar elkaar toe uitstraalt, zal deze groep veel meer kunnen bereiken dan een groep waarbij dit niet zo is (Coleman 1990: 303-304). Het element van Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
29/107
betrouwbaarheid, ofwel sociaal vertrouwen, is ook terug de vinden in de definitie van Uslaner (1999); „vertrouwen is belangrijk omdat het deel uitmaakt van, en misschien zelfs het belangrijkste onderdeel is van sociaal kapitaal‟ (Uslaner 1999: 122). Sociaal kapitaal betreft volgens Uslaner (1999) de afspiegeling van een systeem van waarden, waarbinnen vertrouwen een belangrijke rol speelt. Sociaal kapitaal kan dan ook worden beschouwd als een morele bron, of „moral resource‟ (Putnam 1995; Uslaner 1999: 122-123). Fukuyama (2001) definieert sociaal kapitaal als een gemeenschappelijk vastgestelde norm die samenwerking tussen twee of meer individuen bevordert. Deze norm kan verschillen van een norm van wederkerigheid tussen twee vrienden tot complexe en uitgebreide doctrines zoals het Christendom of het Confucianisme. Het is echter wel een voorwaarde dat deze normen worden gevormd in een menselijke relatie. Hoewel de norm van wederkerigheid in vrijwel alle sociale relaties bestaat, wordt deze alleen daadwerkelijk bereikt met de contacten die een individu als vrienden beschouwd (Fukuyama 2001: 7-8). De visie van Fukuyama (2001) wijkt op enkele punten sterk af van de andere auteurs; de mens heeft de neiging om de wereld op te splitsen in vrienden en vijanden, waardoor solidariteit in menselijke gemeenschappen vaak ten koste gaat van vijandigheid tegenover mensen die buiten de groep vallen. Vanuit dit perspectief is het belangrijk om bij het meten van sociaal kapitaal stil te staan bij het „netto nut van sociaal kapitaal‟, ofwel het nut minus de externaliteiten (Fukyama 2001: 8). Ook maken begrippen als vertrouwen, netwerken en civil society geen deel uit van sociaal kapitaal wanneer men de definitie van Fukuyama (2001) strak zou volgen, waarmee onder andere de definitie van Putnam (2000) rechtstreeks wordt tegengesproken. Deze begrippen ontstaan vanuit diens visie als het resultaat van sociaal kapitaal en vormen geen onderdeel of kenmerk(en) van het concept. Tot slot concludeert Fukuyama (2001) dat niet iedere groep van vastgestelde normen sociaal kapitaal omvat. De bewuste normen moeten leiden tot samenwerking in groepen en zijn om die reden gerelateerd aan traditionele waarden als eerlijkheid, het nakomen van verplichtingen, betrouwbare prestaties leveren, wederkerigheid, etcetera (Fukuyama 2001: 7-8). Ook andere auteurs definiëren sociaal kapitaal gedeeltelijk op macroniveau door de meerwaarde voor groepen of samenlevingen te benoemen (Brehm en Rahn 1997; Uslaner 1999; World Bank 2002). Dit element is bijvoorbeeld terug te vinden in de volgende definitie: „Sociaal kapitaal is het web van coöperatieve relaties tussen burgers dat zorgt voor het oplossen van collectieve problematiek‟ (Brehm en Rahn 1997: 999). Sociale cohesie is van cruciaal belang voor samenlevingen om economisch welvarend te zijn en zich verder te kunnen blijven ontwikkelen. Sociaal kapitaal betreft de instituties, relaties en normen die de kwaliteit en kwantiteit van de sociale interacties binnen een samenleving vormen. „Sociaal kapitaal is niet alleen de som van de instituties die een samenleving dragen - het is de lijm die hen bij elkaar houdt‟ (World Bank 2002: 1). Samenlevingen met sterke positieve waarden en banden die mensen aan elkaar binden hebben sterkere normen van algemene wederkerigheid en samenwerking dan andere samenlevingen (Uslaner 1999: 122-123).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
30/107
Op basis van de beschreven definities kan een eigen definitie van sociaal kapitaal worden geformuleerd. Deze definitie wordt gebruikt wanneer in het onderzoek over sociaal kapitaal wordt gesproken: sociaal kapitaal betreft het aantal sociale hulpbronnen waarover een individu kan beschikken, in de vorm van menselijke relaties, die het voor dit individu mogelijk maken om handelingen te verrichten die zonder deze hulpbronnen niet of minder goed mogelijk waren. Bij deze definitie is gekozen voor de uitgangspunten van benadering I binnen de sociaal kapitaaltheorie, omdat het individuele aspect van sociaal kapitaal beter bij de opzet van het onderzoek over het ervaren isolement van individuele burgers uit de gemeente Amsterdam past. Bonding, bridging en linking als kernelementen van sociaal kapitaal Sociaal kapitaal kan via verschillende methoden worden geoperationaliseerd naar een meetbaar concept. Lin (1999) onderscheid drie kernindicatoren die daarbij van belang zijn, te weten „bronnen die zijn ingebed in een sociale structuur‟, de „toegang van individuen tot deze sociale bronnen‟ en „het gebruik of de mobilisatie van deze sociale bronnen door individuen in de vorm van doelgerichte handelingen‟ (Lin 1999: 35). De door Lin (1999) beschreven bronnen kunnen worden onderverdeeld in drie typen sociale groepen, middels de termen bonding, bridging en linking (Dienst O&S 2007; Szreter en Woolcock 2004; Urwin et al 2008; Uslaner 1999). Niet alle netwerken produceren normen van vertrouwen en betrouwbaarheid tussen hun leden, die van toegevoegde waarde zijn voor een bredere gemeenschap. In sommige gevallen zijn de normen zelfs niet van toegevoegde waarde voor bepaalde leden binnen het eigen netwerk. Een typerend voorbeeld hiervan is de Maffia. Het onderscheid tussen bridging en bonding vergemakkelijkt discriminatie tussen zulke verschillende vormen van sociaal kapitaal (Szreter en Woolcock 2004: 654). Bonding refereert bij sociaal kapitaal aan relaties die zijn gebaseerd op vertrouwen en samenwerking tussen leden van een netwerk die zichzelf als gelijkwaardig beschouwen, in termen van hun sociale identiteit (Sreter en Woolcock 2004: 654). Dit betreft „exclusieve‟ netwerken van bijvoorbeeld naaste vrienden of familie (Urwin et al 2008: 946). Bij bridging gaat het om relaties van respect en gelijkwaardigheid tussen mensen die weten dat zij niet van elkaar verschillen in bepaalde sociaaldemografische opzichten zoals leeftijd, etniciteit en sociale status (Sreter en Woolcock 2004: 654). Het gaat dan ook om het vormen van relaties tussen mensen die in sociaal opzicht dichter uit elkaar staan, zoals collega‟s (Urwin et al 2008: 946). De specifieke aard van de grenzen die worden gevormd door sociale identiteit en de politieke voorsprong van bonding en bridging, zijn dan ook in hoge mate afhankelijk van contextuele kenmerken (Sreter en Woolcock 2004: 654). Linking is een onderdeel van sociaal kapitaal dat de normen van respect en netwerken van vertrouwensrelaties tussen mensen die met elkaar interactie hebben via expliciete, formele of institutionele bevoegdheden of „authority gradients‟ in de gemeenschap betreft (Szreter en Woolcock 2004: 654-655). Hierbij gaat het om relaties die bestaan tussen individuen en instituties of groepen in „various social strata‟ (Urwin et al 2008: 946). Authority gradients kunnen worden gedefinieerd als Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
31/107
„een cultureel fenomeen dat kan worden waargenomen tijdens interacties tussen mensen in verschillende machtsposities. Vanuit het gezichtspunt van een verschil in autoriteit, dat wordt veroorzaakt door een hiërarchische structuur, kan een individu in een juniorpositie onsuccesvol zijn bij het communiceren met een individu in een seniorpositie‟ (National Patient Safety Foundation 2009). 2.2.2 Indicatoren van een sociaal isolement De Dienst Onderzoek en Statistiek (2007) beschrijft bonding, bridging en linking als onderdelen van de sociaal kapitaaltheorie en binnen de context van sociaal isolement. Bonding draait vanuit dit perspectief om „de banden met de eigen groep‟, bridging om „de banden met (of de bruggen naar) andere groepen‟ en linking om „de relatie tussen de overheid en (groepen) burgers‟ (Dienst O&S 2007: 1). Via de combinatie van deze drie onderdelen kan men uitspraken doen over de mate van sociaal isolement onder individuele burgers; een hoge mate van bindend, overbruggend en linkend sociaal kapitaal staat voor een laag sociaal isolement en een lage combinatie van deze elementen staat voor een hoog sociaal isolement. Andere auteurs spreken zelfs van „isolation from social capital‟ (Boisjoly et al 1995: 611). Binding met familie, naaste buren en vrienden In een onderzoek van Boisjoly et al (1995) wordt het bindende kapitaal van individuen met hun naaste familie geanalyseerd. De onderzoekers gebruiken hierbij het concept „intrahousehold social capital‟ (Boisjoly et al 1995: 611). Bij de operationalisatie van dit concept worden onder andere de volgende indicatoren opgesomd: „de tijd die ouders spenderen aan contact met hun kinderen‟, „de mate van communicatie tussen ouders en kinderen‟, „de betrokkenheid van ouders bij bijeenkomsten van gemeenschapsorganisaties‟ en de „interesse van ouders in de studievoortgang van hun kinderen‟ (Boisjoly et al 1995: 611). In het eigen onderzoek hanteren de auteurs de volgende indicatoren: „the potential access to gifts and loans of money or time assistance from nonhousehold members in an emergency‟ (Boisjoly et al 1995: 611). Op basis van de beschreven indicatoren kan worden geconcludeerd dat interesse of belangstelling van naaste familie valide indicatoren vormen voor het meten van de mate van een sociaal isolement. In de volgende paragraaf zal overigens specifieker in worden gegaan op de opzet en uitkomsten van het onderzoek van Boisjoly et al (1995). In een meer recente studie die werd uitgevoerd door Hortulanus et al (2003) wordt in kaart gebracht hoe het „steunnetwerk‟ van respondenten er gemiddeld genomen uitziet. Hierbij gaat het om de typen actoren die een individu de meeste steun bieden. Sociaal geïsoleerden beschikken niet of nauwelijks over een dergelijk netwerk. Uit de onderzoeksresultaten komt naar voren dat het belangrijkste deel (ca. 53%) van een steunnetwerk bestaat uit verwanten zoals de partner, directe familie en familie die meer op afstand woont. De tweede belangrijkste categorie betreft vrienden (ca. 27%). De buren van een individu vormen een ander belangrijk deel (ca. 11%) van het steunnetwerk. De resterende 9% van het steunnetwerk bestaat uit kennissen, collega‟s, professionals en de categorie „overigen‟ (Hortulanus et al 2003: 95).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
32/107
Verbondenheid met de directe leefomgeving De Dienst Onderzoek & Statistiek (2007) heeft een kort onderzoek uitgevoerd naar isolement onder jongeren in de gemeente Amsterdam. In dit onderzoek wordt de volgende verbinding gelegd tussen sociaal kapitaal en een sociaal isolement: „Allochtone jongeren, met name Turkse en Marokkaanse, voelen zich weinig verbonden met hun buurt en de stad. Het lijkt er op dat zij een meer algemeen gevoel van „ontheemd zijn‟ ervaren dat samenhangt met een gevoel van sociale isolatie. Belangrijk hierbij is dat jongeren die zich sociaal geïsoleerd voelen mogelijk het bindend sociaal kapitaal missen om overbruggend sociaal kapitaal te ontwikkelen‟ (Dienst O&S 2007: 10). Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat een gevoel van verbondenheid met de directe leefomgeving (bijvoorbeeld met de buurt of het stadsdeel waarin men woont) een valide indicator vormt voor het meten van een sociaal isolement. Hetzelfde geldt voor de contacten binnen de buurt, bijvoorbeeld contacten met buren. Op basis van deze bevindingen kunnen de volgende hypothesen worden geformuleerd: Hypothese 1: Hoe hoger de frequentie van contact met naaste buren, hoe zwakker het gevoel van een ervaren isolement. Hypothese 2: Hoe hoger de mate van verbondenheid met de eigen buurt, hoe zwakker het gevoel van een ervaren sociaal isolement. Hypothese 3: Hoe hoger de mate van verbondenheid met het eigen stadsdeel, hoe zwakker het gevoel van een ervaren sociaal isolement. Toegang tot het Internet Een andere indicator van sociaal isolement betreft de toegang tot het Internet. Lin (1999) beschrijft deze indicator als een van de belangrijkste nieuwe bronnen van sociaal kapitaal en beschrijft dit als „social networks in cyberspace‟ (Lin 1999: 43). De centrale stelling die Lin (1999) hanteert luidt dat er dankzij de sociale interactie via het medium Internet – in tegenstelling tot wat Putnam (2000) veronderstelt, juist sprake is van een toename van sociaal kapitaal (Lin 1999: 45). Deze stelling kan echter nog niet worden gestaafd met een valide empirische onderbouwing. Vanuit dit perspectief vormt de toegang tot het Internet dan ook een interessante variabele voor het onderzoek, waarbij de onderzoeksbevindingen mogelijk kunnen bijdragen aan de beschreven hypothese van Lin (1999). Op basis van deze conclusies kan de volgende hypothese worden geformuleerd: Hypothese 4: Toegang tot Internet verlaagt het ervaren sociaal isolement.
2.3 De relatie tussen een ervaren sociaal isolement en publiek vertrouwen In de vorige paragrafen werden de belangrijkste theoretische concepten voor het onderzoek uitvoerig beschreven en gedefinieerd. In deze laatste theoretische paragraaf wordt onderzocht in hoeverre er in de literatuur verbanden worden gelegd tussen deze concepten en of die verbanden worden onderbouwd met empirisch onderzoek. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
33/107
2.3.1 Bevindingen op nationaal niveau In de wetenschappelijke literatuur zijn geen onderzoeken aangetroffen naar de relatie tussen publiek vertrouwen en sociaal isolement op lokaal niveau. Op nationaal niveau is echter wel enig onderzoek naar dit thema verricht. In de publicaties over dit thema valt op dat een deel van de hypothesen onvoldoende kan worden onderbouwd met significante empirische bevindingen. Korsten en De Goede (2007) analyseren 11 mogelijke verklaringen voor afnemend publiek vertrouwen. Een van deze verklaringen betreft de sociaal kapitaaltheorie van Putnam (2000), die door de auteurs als volgt wordt beschreven: een „gebrekkig sociaal kapitaal beïnvloedt politiek vertrouwen negatief‟ (Korsten en De Goede 2007: 11). De auteurs verwijzen bij het toetsen van deze verklaring naar een rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR 2005), getiteld “Vertrouwen in de buurt”, maar bieden verder geen enkele vorm van empirische onderbouwing. Desalniettemin concluderen zij het volgende: „steeds weer blijkt dat hoe meer burgers qua betaalde arbeid, vrijwilligers en sport beoefenen deelnemen aan het maatschappelijk verkeer en hoe meer het hen qua zingeving voor de wind gaat, hoe positiever ze zijn over overheidsinstituties. Dat bleek al in 1970 en nu nog. Maar de samenhang is beperkt‟ (Korsten en De Goede 2007: 12).
Bij het
uiteindelijke oordeel dat over deze verklaring wordt geveld, concluderen de auteurs dat de theorie van Putnam (2000) qua samenhang erg beperkt is en „niet de kern van de zaak waar we het hier over hebben‟ behelst (Korsten en De Goede 2007: 12). Bovens en Wille (2008) bespreken in het eerder beschreven artikel over „the Dutch drop‟ tien verschillende verklaringen voor een afname van publiek vertrouwen op nationaal niveau in Nederland. Een van deze verklaringen betreft een afname van sociaal kapitaal. Bij het toetsen van deze specifieke verklaring maken de auteurs gebruik van de resultaten van verschillende onderzoeken (Bovens en Wille 2008: 298). Zij geven aan dat er in de literatuur aanwijzingen bestaan voor een relatie tussen modernisatie, een afname van sociaal kapitaal en een afname van publiek vertrouwen. Deze relatie is echter „zwak, inconsistent en significant voor sommige groepen maar niet voor andere groepen‟ (Bovens en Wille 2008: 298). Deze conclusie wordt grotendeels door de auteurs ontleend aan Zmerli et al (2006: 36). Dalton (2004) analyseert vier mogelijke variabelen die van invloed kunnen zijn op de mate van publiek vertrouwen, te weten prestaties, veranderde waarden, sociaal kapitaal en media effecten. Met de variabele sociaal kapitaal probeert Dalton (2004) de theorie van Putnam (2000) te toetsen. Putnam (2000) beargumenteert dat sociale en geografische mobiliteit en andere krachten van modernisering verantwoordelijk zijn voor een verzwakking van de relationele banden tussen individuen en sociale groepen in geavanceerde industriële samenlevingen (Putnam 2000). Dit heeft vervolgens bijgedragen aan een „groei van sociaal vervreemde en sociaal geïsoleerde groepen in de samenleving‟ (Dalton 2004: 69). Wanneer individuen lid zijn van verschillende sociale groepen bevordert dit hun sociale vaardigheden en de normen die ten grondslag liggen aan het democratische proces. De beschreven toename van sociaal geïsoleerde individuen leidt er dan ook toe dat het publieke vertrouwen af zal nemen, of zoals Dalton (2004) dit samenvat: „Putnam argues that the decline in social capital erodes Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
34/107
political participation, interpersonal trust and political trust‟ (Dalton 2004: 69). De hypothese van Putnam (2000) wordt door Dalton (2004) empirisch getoetst aan de hand van „The 1995-8 World Values Survey‟ (Dalton 2004: 69). In het onderzoek van Dalton (2004) werd per respondent geïnventariseerd van hoeveel sociale groepen deze respondent lid was. Dit werd vervolgens gecorreleerd met de variabele politieke steun en vier dimensies van „social group membership‟ (Dalton 2004: 69). De onderzoeksbevindingen lijken de hypothese van Putnam (2000) voorzichtig te bevestigen; voor alle vier de dimensies van social group membership werd een positieve correlatie met politieke steun vastgesteld: „We counted the number of reported group memberships for each respondent and correlated this with our measures of political support. Social Group membership is positively related to all four dimensions, rising in influence as one moves from authorities (0.09), to democratic values (0.11), to community support (0.16). The direction of causality is unclear, but a correlation does exist‟ (Dalton 2004: 69). Met de onderzoeksbevindingen van Dalton (2004) is een verband gemeten tussen lidmaatschap van sociale groepen en andere vormen van sociale participatie en de mate van een sociaal isolement. Wanneer men veel sociaal participeert is men minder sociaal geïsoleerd. De aanwezigheid van deze negatieve relatie bevestigt echter nog niet empirisch dat er ook sprake kan zijn van een omgekeerd verband, ofwel dat een gebrek aan lidmaatschap van sociale groepen en andere vormen van sociale participatie kan leiden tot een versterkt sociaal isolement, wat vervolgens leidt tot een lager publiek vertrouwen. Dit kan gedeeltelijk worden getoetst met het eigen onderzoek dat in deze thesis centraal staat. In een ander onderzoek, dat parallel aan dit onderzoek wordt uitgevoerd, wordt de focus specifiek gelegd op een relatie tussen sociale participatie en lokaal publiek vertrouwen (Van der Hulst 2009). In de conclusie wordt kort op de belangrijkste resultaten van dat onderzoek gerefereerd. In een ander deel van de theorieën rondom sociaal kapitaal wordt verondersteld dat het democratische proces stoelt op de patronen van inter-persoonlijke relaties tussen burgers. Verschillende auteurs hebben beargumenteerd dat het ontwikkelen van inter-persoonlijk vertrouwen de werking van het democratische proces en de ontwikkeling van politiek vertrouwen stimuleert (Dalton 2004: 70). Ook deze hypothese wordt door Dalton (2004) getoetst en gedeeltelijk bevestigd: „Social trust is strongly linked to support for authorities (r=0.19), political institutions (0.11), and democratic values (0.16). Support for the political community is not related to interpersonal trust, perhaps because the community is such an overarching concept that it is not seen as an extension of interpersonal relations‟ (Dalton 2004: 70). Op basis van deze bevindingen kan de volgende hypothese worden geformuleerd: Hypothese 5: Hoe hoger de mate van een ervaren sociaal isolement, hoe lager het publieke vertrouwen op lokaal niveau. Becker en Dekker (2005) concluderen in een rapportage van het SCP dat het niveau van publiek vertrouwen inderdaad sterk verschilt tussen verschillende sociale groepen. Dit bevestigt het standpunt Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
35/107
van Bovens en Wille (2008). Onder de sociale groepen laag opgeleiden, niet-religieus en laag inkomen is het niveau van publiek vertrouwen het laagst (Becker en Dekker 2005: 351). Hier kan de kanttekening bij worden geplaatst dat het voor de groep laagst opgeleiden niet duidelijk is of de daling van publiek vertrouwen sterker is dan onder de groepen hoger opgeleiden (Bovens en Wille 2008: 351). De verschillen tussen sociale groepen worden ook in andere onderzoeken naar sociaal kapitaal benadrukt. In het onderzoek van Boisjoly et al (1995) naar „intrahousehold social capital‟ wordt bijvoorbeeld geconcludeerd dat families waarbij het hoofd van de familie hoog is opgeleid minder kans lopen om geïsoleerd te zijn van sociaal kapitaal. Daartegenover staat dat etniciteit volgens de onderzoekers geen direct verband lijkt te hebben met een sociaal isolement. En tegen de verwachtingen van de onderzoekers in, blijkt dat „low-income families‟ beschikken over meer sociaal kapitaal dan „high-income families‟ (Boisjoly et al 1995: 626). De onderzoeksdata is afkomstig van 3.311 interviews die in 1980 werden gehouden met verschillende typen families in de Verenigde Staten. Een deel van de hypothesen van de onderzoekers werd getoetst middels lineaire meervoudige regressieanalyse. De overige hypothesen werden via relatief eenvoudige kruistabellen getoetst (Boisjoly et al 1995: 615-620). Op basis van de beschreven onderzoeken kan worden geconcludeerd dat het bij vervolgonderzoek naar de relatie tussen sociaal kapitaal en publiek vertrouwen interessant is om specifiek te kijken naar sociaaldemografische verschillen op het gebied van opleidingsniveau, etniciteit, religie en inkomen: Hypothese 6: Hoe hoger het opleidingsniveau van een individu, hoe zwakker de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen. Hypothese 7: De etnische afkomst van een individu heeft een versterkend interactie-effect op de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen. Hypothese 8: Het feit of een individu wel of niet religieus is, is van invloed op de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen. Hypothese 9: De hoogte van het inkomen van een individu heeft een versterkend interactie-effect op de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen.
2.4 Conclusie Er is heden ten dage al veel gepubliceerd over het algemene concept vertrouwen. In deze publicaties worden uiteenlopende en soms tegenstrijdige definities gegeven van het concept (o.a. Dekker 2006; Earle en Cvetkovich 1995; Fukuyama 1995; Gambetta 2000; Good 2000; Hardin 1999; Luhmann 1979; Sztompka 1999). De auteurs zijn het er vrijwel unaniem over eens dat vertrouwen toekomstgericht is; het focust op toekomstig handelen of toekomstige gebeurtenissen. Daarnaast kan vertrouwen zowel mens- als objectgericht zijn en moreel, irrationeel of rationeel zijn. In dit onderzoek wordt het mensgerichte perspectief van vertrouwen centraal gesteld; hoewel wordt erkend dat vertrouwen objectgericht kan zijn, draagt dat niets bij aan de doelstellingen van dit onderzoek. Dit onderzoek gaat dan ook uit van het meer afgebakende mensgerichte perspectief van vertrouwen. Om te Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
36/107
kunnen vertrouwen is een „leap of faith‟ nodig, ofwel de niet op feiten of logica gebaseerde (irrationele) overtuiging dat een bepaalde uitkomst zal worden behaald of handeling zal worden verricht (Möllering 2001). De erkenning van dit laatste element maakt het onmogelijk om te suggereren dat vertrouwen zuiver rationeel van aard kan zijn. In dit onderzoek wordt vertrouwen dan ook niet gezien als een zuiver rationeel begrip, waarbij een actor altijd een rationele afweging maakt van de beschikbare alternatieven en nutsmaximalisatie probeert na te streven. Wel wordt bevestigd dat vertrouwen rationele elementen kan bevatten. Men kan immers blindelings vertrouwen of (begrensd) vertrouwen met een bepaalde (rationele) afweging van risico‟s. Vertrouwen kan op verschillende relationele niveaus worden toegepast. Het kan individueel (o.a. Earle en Cvetkovich 1995; Good 2000; Lane 1998) zijn, maar ook betrekking hebben op groepen of zelfs de samenleving als geheel (o.a. Fukuyama 1995; Lewis en Weigert 1985; Zand 1972). Dit onderzoek focust zich op één specifieke variant van vertrouwen, te weten het vertrouwen in de overheid, ofwel publiek vertrouwen. Net als het algemene concept vertrouwen kan publiek vertrouwen ook worden toegespitst op verschillende relationele niveaus. In dit onderzoek wordt echter uitgegaan van het vertrouwen van individuele Amsterdamse burgers en wordt het individuele niveau van publiek vertrouwen centraal gesteld. Verder werd duidelijk dat publiek vertrouwen een combinatie is van vertrouwen in politici (politiek vertrouwen), vertrouwen in en beeldvorming over overheidsinstanties (institutioneel vertrouwen) en tevredenheid over overheidsbeleid. Verschillende auteurs benadrukken dat het bij onderzoek naar publiek vertrouwen van belang is om helder te krijgen wat de beeldvorming van burgers is en welke associaties zij hebben wanneer hen wordt gevraagd naar de mate van publiek vertrouwen in de overheid (o.a. Dekker 2006; Van de Walle 2006). Hiermee wordt in dit onderzoek rekening gehouden; in het kwalitatieve onderzoeksgedeelte zal uitgebreid aandacht worden besteed aan de samenstelling van het construct publiek vertrouwen. Dit onderzoek richt zich op de relatie tussen een ervaren isolement en de mate van publiek vertrouwen op lokaal niveau. Het concept sociaal kapitaal hangt nauw samen met de uitgangspunten van een sociaal isolement. Sterk gesimplificeerd draait het bij sociaal kapitaal om de bronnen (in de vorm van menselijke relaties) binnen het eigen netwerk die een individu verder kunnen helpen in de wereld. Binnen het onderzoeksveld van sociaal kapitaal zijn twee primaire, sterk van elkaar verschillende stromingen te onderscheiden. De eerste stroming legt de focus op het individu als analyse-eenheid (o.a. Belliveau et al 1996; Coleman 1990; Loury 1977; Szreter en Woolcock 2004; Uslaner 1999) en de tweede stroming focust op de meerwaarde van sociaal kapitaal voor groepen of de samenleving als geheel (o.a. Portes 2000; Urwin et al 2008). In dit onderzoek worden de uitgangspunten van de eerste stroming gehanteerd, omdat dit onderzoek zich richt op het sociale isolement van individuele burgers van de gemeente Amsterdam. De veronderstelling is vervolgens dat een laag sociaal kapitaal, of een gebrek aan sociaal kapitaal, gelijk staat aan de kenmerken van een hoog sociaal isolement. In dit onderzoek worden de binding met familie en naaste vrienden, het contact met de buren (Boisjoly et al 1995), het gevoel van verbondenheid met de directe leefomgeving
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
37/107
(Dienst O&S 2007) en de toegang tot het Internet (Lin 1999) beschouwd als factoren die kunnen bijdragen aan een ervaren isolement. In de bestaande wetenschappelijke literatuur worden beperkte verbanden gelegd tussen een ervaren sociaal isolement en de mate van lokaal publiek vertrouwen. Hoewel geen bruikbare publicaties werden aangetroffen waarbij de focus werd gelegd op publiek vertrouwen op lokaal niveau, bleek dat er op nationaal niveau het nodige over dit thema is gepubliceerd (o.a. Bovens en Wille 2008; Korsten en De Goede 2007; Putnam 2000). Uit de beschreven onderzoeksresultaten ontstaat echter het beeld dat de empirische onderbouwing van de onderzoeken over dit thema, doorgaans niet erg sterk is. Er kan dan ook voorzichtig worden geconcludeerd dat er indicaties bestaan voor een relatie tussen een ervaren sociaal isolement en publiek vertrouwen, maar dat verder onderzoek hier over uitsluitsel moet geven. Daarnaast kan worden geconcludeerd dat de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen wordt beïnvloed door bepaalde sociaaldemografische verschillen op het gebied van opleidingsniveau, etniciteit, woonomgeving, religie en inkomen (o.a. Becker en Dekker 2005; Bovens en Wille 2008; Boisjoly et al 1995). Hier zal in het kwantitatieve onderzoek de nodige aandacht aan worden besteed. Op basis van de geraadpleegde literatuur blijkt dat de aanpak van dit onderzoek, door op lokaal niveau verbanden te analyseren, vrij nieuw is. In dat opzicht bevindt dit onderzoek zich dan ook op een redelijk nieuw terrein. Dit maakt het lastig om te voorspellen wat de uitkomsten van het onderzoek zullen worden. Qua verwachtingen wordt in ieder geval uitgegaan van een aantoonbaar verband tussen de hoogte van een ervaren isolement en de mate van publiek vertrouwen van individuele Amsterdamse burgers in hun gemeentebestuur. Wat tot slot van groot belang is, is het voortschrijdend inzicht dat de belangrijkste hypothese van dit hoofdstuk, met betrekking tot de „sociaal kapitaaltheorie‟, slechts één van vele verklaringen vormt voor de beïnvloedende factoren van publiek vertrouwen. Het is volgens verschillende auteurs (o.a. Bovens en Wille 2008; Korsten en De Goede 2007) aannemelijk dat juist een combinatie van verschillende verklaringen sluitend is en dat één afzonderlijke verklaring geen volledig antwoord kan bieden op de vraag welke factoren de mate van publiek vertrouwen beïnvloeden. De verwachting is dan ook dat in de analyses de verklaringskracht van de verschillende regressiemodellen vrij laag zal blijven.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
38/107
3. Methoden „Een statisticus waadde vol vertrouwen door een rivier die gemiddeld één meter diep was. Hij verdronk‟ – Godfried Bomans. In dit methoden hoofdstuk worden de theoretische begrippen uit hoofdstuk 2 geoperationaliseerd naar meetbare concepten. Daarnaast zal het definitieve conceptuele model in dit hoofdstuk worden uitgewerkt en nader worden toegelicht. Het onderzoek dat in deze masterthesis wordt beschreven bestaat uit twee componenten. De eerste component betreft een (kleinschalig) kwalitatief onderzoek. De tweede component betreft een uitgebreid kwantitatief onderzoek. Beide onderzoeken richten zich op burgers van de gemeente Amsterdam van 16 jaar en ouder. Deze individuen zijn tevens de centrale analyse-eenheden van het onderzoek. In dit hoofdstuk zullen beide typen onderzoek los van elkaar worden toegelicht.
3.1 Onderzoeksgedeelte I: Kwalitatief onderzoek Door de onderzoeksopzet van het kwantitatieve onderzoek uit te breiden met een (kleinschalig) kwalitatief onderzoek kan worden verduidelijkt wat de inwoners van Amsterdam verstaan onder publiek vertrouwen en hun mate van tevredenheid over het gemeentebestuur van Amsterdam. Daarnaast wordt met het uitvoeren van een additioneel kwalitatief onderzoek gehoor gegeven aan het eerder beschreven pleidooi van diverse auteurs die oproepen tot meer kwalitatieve verdieping bij onderzoeken naar publiek vertrouwen (o.a. Dekker 2006: 57; Six 2005; Van de Walle 2006). 3.1.1 Dataverzameling De voor het kwalitatieve onderzoek benodigde data is via twee verschillende methoden verzameld. Het eerste deel van de respondenten werd via het eigen netwerk van de onderzoekers benaderd met het verzoek om deel te nemen aan een korte schriftelijke survey. Aan deze respondenten werden 6 schriftelijke vragen voorgelegd, met zowel open als gesloten antwoordcategorieën. Voor de aangeschreven respondenten geldt dat zij allen in de gemeente Amsterdam wonen. Het tweede deel van de respondenten is door de onderzoekers willekeurig aangesproken op verschillende locaties in Amsterdam. Deze respondenten zijn mondeling geïnterviewd, waarbij zij dezelfde vragen voorgelegd kregen als de respondenten die aan de survey hebben deelgenomen. Bij deze tweede groep respondenten kon echter worden doorgevraagd wanneer onduidelijke antwoorden werden gegeven, wat de bruikbaarheid van de antwoorden vergroot. Hoewel een deel van de respondenten willekeurig werd benaderd, was het streven om een zo evenredig mogelijke verdeling van mannelijke en vrouwelijke respondenten te hanteren. Daarnaast werd getracht, hoewel dit niet in de statistieken zal worden opgenomen, om een zo gevarieerd mogelijke steekproef samen te stellen, bijvoorbeeld op het gebied van leeftijd en opleidingsniveau. Het kwalitatieve onderzoek kan worden getypeerd als beschrijvend en exploratief (Babbie 2004: 89). Het primaire doel van dit onderzoek is om meer inzicht te krijgen in de associaties van respondenten met het concept publiek vertrouwen. De resultaten van het onderzoek kunnen bijdragen Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
39/107
aan een beter begrip van de resultaten uit het kwantitatieve onderzoek. Er is gekozen om respondenten een rapportcijfer toe te laten kennen aan de mate van vertrouwen en de mate van tevredenheid over het gemeentebestuur van Amsterdam. De statistieken die hieruit voort komen bieden met een rapportcijfer meer differentiatie dan de beperktere antwoordcategorieën die in de Burgermonitor 2006 zijn opgenomen (zie hoofdstuk 5). De volgende enquêtevragen werden zowel mondeling als schriftelijk aan de respondenten voorgelegd (figuur III). Figuur III: vragenlijst kwalitatief onderzoek
1. Wat is uw geslacht? Gesloten antwoordcategorie; man/vrouw. 2. In welke mate heeft u vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam? Gesloten antwoordcategorie; rapportcijfer 1 (geen vertrouwen) t/m 10 (zeer veel vertrouwen). 3. In de vorige vraag vroegen wij u om aan te geven hoe hoog uw vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam was. Kunt u omschrijven waarop dit vertrouwen voor u gebaseerd is? Uitgebreid open antwoord 4. In welke mate bent u tevreden over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam? Gesloten antwoordcategorie; rapportcijfer 1 (zeer ontevreden) t/m 10 (zeer tevreden). 5. In de vorige vraag vroegen wij u om aan te geven hoe tevreden u was over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Kunt u omschrijven waarop deze (on)tevredenheid voor u is gebaseerd? Uitgebreid open antwoord 6. Wat verstaat u onder het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam? Uitgebreid open antwoord
3.1.2 Methoden van analyse De schriftelijke survey is vormgegeven in en uitgevoerd met de open-source webapplicatie Limesurvey. Deze applicatie bevat veel mogelijkheden tot maatwerk, waardoor de onderzoeken exact kunnen worden ingericht volgens de wensen van de onderzoeker. Omdat de informatie die in de database van Limesurvey wordt opgeslagen wordt beveiligd met een encryptie algoritme kan de anonimiteit van de respondenten verder worden gewaarborgd. Voor de verwerking van de open antwoorden in het onderzoek geldt dat deze handmatig door de onderzoekers zijn gecodeerd.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
40/107
3.2 Onderzoeksgedeelte II: Kwantitatief onderzoek Het leeuwendeel van het onderzoek in deze masterthesis bestaat uit een kwantitatief onderzoek. Dit onderzoek wordt primair uitgevoerd aan de hand van de dataset van de Burgermonitor 2006. Deze dataset bevat statistieken van 3.039 respondenten en is met een dergelijke omvang uitermate geschikt voor kwantitatieve analysetechnieken. Miles en Shevlin (2000) beargumenteren bijvoorbeeld dat een toename in de omvang van een sample de standaardfout zal terugdringen en daarmee de kans op het vinden van een significante relatie zal vergroten. Wanneer de steekproef te klein is, kan dit er toe leiden dat men bepaalde (zwakke) verbanden niet op zal merken. Een van de vuistregels is dan ook dat er minimaal 100 respondenten in de dataset aanwezig moeten zijn om een goede lineaire meervoudige regressieanalyse uit te kunnen voeren (Miles en Shevlin 2000: 118-119). Met een dataset van 3.039 respondenten is de steekproef betrouwbaar genoeg voor verschillende statistische analysemethoden. In het theoretische hoofdstuk werd beschreven dat in voorgaande onderzoeken naar sociaal isolement en publiek vertrouwen werd geconstateerd dat er tussen beide variabelen een verband bestaat. Dit verband verschilt echter sterk onder verschillende sociale groepen en verschillende sociaaldemografische kenmerken (o.a. Becker en Dekker 2005; Bovens en Wille 2008; Boisjoly et al 1995; Dalton 2004). De dataset van de Burgermonitor 2006 maakt het mogelijk om onderscheid te maken tussen deze groepen of kenmerken, waardoor deze dataset uitermate geschikt is voor het toetsen van de hypothesen. Dit kwantitatieve onderzoek betreft een toetsend onderzoek omdat verschillende theorieën en veronderstellingen uit de literatuur middels dit onderzoek in de vorm van de 9 hypothesen empirisch worden getoetst. Daarnaast is op lokaal niveau geen vergelijkbaar onderzoek naar dit specifieke thema aangetroffen. Uit de resultaten van het onderzoek kunnen mogelijk verbanden naar voren komen die nog niet eerder in de literatuur werden beschreven. 3.2.1 Totstandkoming van de steekproef De steekproef die voor de Algemene Burgermonitor 2006 is getrokken door de Dienst O&S van de gemeente Amsterdam is niet random en betreft een gestratificeerde steekproef. Potentiële respondenten zijn zowel telefonisch, als per brief of face to face benaderd door de medewerkers van het onderzoek. In tabel 16 wordt weergegeven welke percentages respondenten via welk medium zijn benaderd. Er is bij de totstandkoming van de steekproef gekozen voor een vastgesteld aantal benodigde respondenten per stadsdeel; per stadsdeel waren ca. 200 respondenten benodigd. Er is daarnaast overgesampled op etnische minderheden. Hierbij werden in het bijzonder meer Turken en Marokkanen aangeschreven, vanwege de lage verwachte response rate. De percentages zijn vastgesteld op basis van het bevolkingsregister, waarbij specifiek werd gekeken naar leeftijd en etniciteit. In hoofdstuk 5 wordt een uitvoerige beschrijving gegeven van de respondenten die in de Burgermonitor 2006 zijn opgenomen. De totale steekproef bevat 3.039 respondenten. In Bijlagen: bijlage B3 is een gedetailleerd overzicht van de totstandkoming van de steekproef opgenomen. Dit overzicht werd verstrekt door de Dienst Onderzoek & Statistiek. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
41/107
3.2.2 Dataverzameling De benodigde data is primair afkomstig van de dataset die hoort bij de Burgermonitor 2006. Deze dataset is publiek toegankelijk. De mogelijkheid tot direct contact met de onderzoekers van de Burgermonitor 2006 kan de betrouwbaarheid van dit onderzoek vergroten. Bij onduidelijkheden over bepaalde statistieken kan immers te allen tijde contact worden gezocht met de betreffende onderzoekers. Naast de statistieken uit de Burgermonitor 2006 zal in het descriptieve deel van dit onderzoek gebruik worden gemaakt van vergelijkende statistieken. Deze vergelijkende statistieken zijn afkomstig van het Centraal Bureau van de Statistiek (CBS) en ander onderzoek van de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam. De vergelijkende statistieken worden ingezet om te onderzoeken in hoeverre de respondenten in de Burgermonitor 2006 een representatieve afspiegeling vormen van de gemiddelde Amsterdamse burger of zelfs de gemiddelde Nederlandse burger. De bevindingen van deze analyse worden beschreven in hoofdstuk 5. 3.2.3 Methoden van analyse De statistische berekeningen worden met behulp van het SPSS Statistics softwareprogramma berekend. In het eerste gedeelte van het onderzoek wordt gebruik gemaakt van frequentieverdelingen. Deze statistische methode maakt het mogelijk om descriptieve statistieken te genereren en een vergelijking te trekken tussen de respondenten in de Burgermonitor en de vergelijkende statistieken. De hypothesen zullen worden getoetst middels lineaire meervoudige regressieanalyse. Deze analysemethode maakt het mogelijk om de invloed van meerdere onafhankelijke variabelen op een afhankelijke variabele te onderzoeken (Babbie 2004: 450). Daarnaast kan lineaire meervoudige regressieanalyse worden gebruikt om de invloed van de moderatorvariabelen uit het conceptuele model te toetsen. Op advies van een onderzoeker van de Dienst Onderzoek & Statistiek is besloten om in de regressiemodellen gebruik te maken van de gestandaardiseerde Beta coëfficiënten. De ongestandaardiseerde Beta coëfficiënten zullen niet worden gebruikt omdat deze minder betrouwbaar zijn. 3.2.4 Operationalisatie van theoretische constructen De Burgermonitor 2006 bevat slechts een vraag die rechtstreeks betrekking heeft op het vertrouwen van burgers in het gemeentebestuur van Amsterdam. De antwoorden die door respondenten op deze vraag werden gegeven hebben daarnaast met een variantie van 0,316 een zeer lage spreiding (tabel 21). Dit maakt het noodzakelijk om, aansluitend op de bevindingen in hoofdstuk 2, een samengestelde variabele te ontwerpen voor het concept publiek vertrouwen. Deze samengestelde variabele is opgebouwd uit de indicatoren die in tabel 1 worden beschreven. In de tabel is tevens een koppeling gemaakt tussen de in de theorie beschreven indicatoren en de items uit de Burgermonitor 2006. Bij het ontwerpen van de samengestelde variabele dient rekening te worden gehouden met het feit dat de schalen van de afzonderlijke variabelen in de Burgermonitor 2006 niet overeenkomen. Daarnaast zijn de variabelen interesse en oprechtheid negatief gecorreleerd ten opzichte van de overige variabelen. Dit ligt aan de negatieve vraagstelling bij de betreffende vragen. Om gebruik te kunnen Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
42/107
maken van de genoemde samengestelde variabele is een hercodering van de bewuste vragen in de Burgermonitor noodzakelijk. Met deze hercodering kunnen de variabelen worden gestandaardiseerd. De samengestelde variabele betreft een gemiddelde van alle gehercodeerde indicatoren, waarbij alle respondenten worden opgeteld die bij minimaal 4 van de 5 antwoorden een geldig antwoord hebben gegeven. Wanneer een respondent dus meer dan 1 „missing value‟ als antwoord heeft gegeven, wordt deze respondent niet meegenomen in de samengestelde variabele. De vijf nieuwe gestandaardiseerde variabelen hebben een Cronbach‟s Alpha waarde van 0,749, zijn onderling positief gecorreleerd en vormen een betrouwbare schaal voor de samengestelde variabele lokaal publiek vertrouwen (tabel 2). Concept lokaal publiek vertrouwen (samengestelde, afhankelijke variabele) Theoretische indicatoren
Indicatoren uit vragenlijst Burgermonitor 2006
Vertrouwen in het openbaar bestuur
[vertrouwen] Vraag 14: In welke mate heeft u vertrouwen in het gemeentebestuur van Amsterdam? Veel vertrouwen, Redelijk vertrouwen, Geen vertrouwen, Helemaal geen vertrouwen
Tevredenheid over dienstverlening
[tevredenheid] Vraag 13: Kunt u aangeven hoe volgens u het gemeentebestuur van Amsterdam functioneert? Zeer goed, Goed, Neutraal, Slecht, Zeer slecht
Vertrouwen in politici
[betrokkenheid] Vraag 12: Wethouders en gemeenteraadsleden van het gemeentebestuur van Amsterdam (NIET het stadsdeel) doen hun best om zich te informeren over wat er onder de burgers leeft. Geheel mee eens, Mee eens, Neutraal, Mee oneens, Geheel mee oneens
Vertrouwen in politici
[oprechtheid] Vraag 31_1: De politieke partijen zijn alleen geïnteresseerd in mijn stem en niet in mijn mening Mee eens, Neutraal, Mee oneens
Tabel 1: opbouw samengestelde variabele lokaal publiek vertrouwen
De indicatoren voor de samengestelde mediator variabele „ervaren isolement‟ zijn volgens dezelfde antwoordschaal gestandaardiseerd, waardoor deze indicatoren relatief eenvoudig kunnen worden omgezet naar een samengestelde variabele (tabel 3). De antwoordcategorieën „geheel mee eens‟ en „mee eens‟ gelden daarbij als hoge scores voor een sociaal isolement en de antwoordcategorieën „mee oneens‟ en „geheel mee oneens‟ gelden als lage (negatieve) scores voor een sociaal isolement. De antwoordcategorie „neutraal‟ geldt als nulwaarde. Tabel 2: correlaties gestandaardiseerde items s.var. publiek vertrouwen (Pearson)
Correlaties Betrokkenheid
Tevredenheid
Vertrouwen
Oprechtheid
-
-
Tevredenheid
0,450***
Vertrouwen
0,424**
0,468**
Oprechtheid
0,351**
0,276**
0,310**
Interesse
0,345**
0,279**
0,300**
-
0,534**
(Cronbach’s Alpha based on standardized items=0,749, **= correlatie is significant op 0,01; two tailed)
De indicatoren voor deze samengestelde somscore hebben een Cronbach‟s Alpha waarde van 0,831 en zijn onderling positief gecorreleerd (tabel 4). In hoofdstuk 5 volgt een beschrijving van de statistieken die de nieuw aangemaakte samengestelde variabele bevat. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
43/107
Het onderzoek bevat tot slot 4 onafhankelijke variabelen, waarvan wordt verondersteld dat zij een versterkend interactie-effect hebben op de variabele „ervaren isolement‟. Ook voor deze variabelen is een koppeling gemaakt tussen de theoretische indicatoren en de vragen in de Burgermonitor 2006 (Tabel 5). Concept ervaren isolement (samengestelde, mediator variabele) Theoretische indicatoren
Indicatoren uit vragenlijst Burgermonitor 2006
Binding met familie en vrienden
[mensen om mee te praten] Vraag 33_1: Er zijn slechts weinig mensen met wie ik echt kan praten. Geheel mee eens, Mee eens, Neutraal, Mee oneens, Geheel mee oneens
Binding met familie en vrienden
[interesse van naaste familieleden] Vraag 33_2: Zelfs van je naaste familieleden kan je weinig belangstelling meer verwachten. Geheel mee eens, Mee eens, Neutraal, Mee oneens, Geheel mee oneens
Binding met familie en vrienden
[in de steek gelaten voelen] Vraag 33_3: Vaak voel ik me in de steek gelaten. Geheel mee eens, Mee eens, Neutraal, Mee oneens, Geheel mee oneens
Binding met familie en vrienden
[niemand heeft belangstelling] Vraag 33_4: Er is niemand die speciaal belangstelling voor je heeft. Geheel mee eens, Mee eens, Neutraal, Mee oneens, Geheel mee oneens
Tabel 3: opbouw samengestelde variabele ervaren isolement
Tabel 4: correlaties gestandaardiseerde items s.var. ervaren isolement (Pearson)
Correlaties Stelling I
Stelling II
Stelling II
0,519**
Stelling III
0,536**
0,587**
Stelling IV
0,497**
0,548**
Stelling III -
0,612**
(Cronbach’s Alpha based on standardized items=0,831, **= correlatie is significant op 0,01; two tailed)
Sociaal isolement (onafhankelijke variabelen) Theoretische indicatoren
Indicatoren uit vragenlijst Burgermonitor 2006
Binding met directe leefomgeving
[contact met buren] Vraag 39: De volgende vraag gaat over contacten met buren. Het gaat hierbij om ontmoetingen, telefonische en schriftelijke contacten met buren. Hoe vaak heeft u contact met uw buren? Minstens 1 x per week, 2 x per maand, 1 x per maand, Minder dan 1 x per maand, Zelden of nooit
Binding met directe leefomgeving
[verbondenheid met buurt] Vraag 32_1: In welke mate voelt u zich verbonden met uw buurt? Helemaal niet verbonden, Niet verbonden, Neutraal, (een beetje) verbonden, Zeer verbonden
Binding met directe leefomgeving
[verbondenheid met stadsdeel] Vraag 32_2: In welke mate voelt u zich verbonden met uw stadsdeel? Helemaal niet verbonden, Niet verbonden, Neutraal, (een beetje) verbonden, Zeer verbonden
Toegang tot het Internet
[internettoegang] Vraag 53: Heeft u toegang tot Internet? Zo ja, is dat thuis of allen via werk, of bijvoorbeeld via een opleiding? Ja, alleen privé thuis, Ja, maar alleen via studie/werk/bibliotheek etc., Ja, privé en studie/werk/bibliotheek/etc., Nee
Tabel 5: opbouw onafhankelijke variabelen sociaal isolement
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
44/107
3.3 Mogelijke beperkingen van het onderzoek De twee beschreven onderzoeksdesigns bevatten een aantal beperkingen. De misschien wel grootste beperking is reeds genoemd, namelijk het feit dat het onderzoek van de Burgermonitor 2006 door andere onderzoekers is uitgevoerd en dat de informatie in de bijbehorende dataset niet meer kan worden aangevuld. De Burgermonitor 2006 bevat slechts één variabele over vertrouwen en één variabele over tevredenheid. Daarnaast is de variantie in de antwoorden bij beide afzonderlijke variabelen erg laag, wat het gebruik van een samengestelde variabele, met meer indicatoren, noodzakelijk maakt. In het theoretisch kader werd benadrukt dat verschillende auteurs het van belang achten om bij onderzoek naar publiek vertrouwen zo specifiek mogelijk te zijn in de vragen aan respondenten. De burgermonitor 2006 bevat echter een beperkt aantal bruikbare vragen, die vrij algemeen worden geformuleerd. Deze beperking wordt enigszins verholpen door het kwalitatieve onderzoek. Een ander punt van aandacht betreft de impact van de huidige kredietcrisis. In verschillende media wordt gesuggereerd dat de kredietcrisis van grote invloed is op de mate van publiek vertrouwen. Daarnaast zou men kunnen concluderen dat een tijd van economische recessie ook grote gevolgen heeft voor de mate van ervaren sociaal isolement. Omdat er in het jaar 2006 nog geen sprake was van deze kredietcrisis, zijn de gevolgen daarvan niet in het onderzoek verwerkt. Voor het kwalitatieve onderzoeksgedeelte geldt echter dat respondenten dit hebben ingevuld terwijl de kredietcrisis alom aanwezig is. Het is dan ook de vraag in hoeverre de rapportcijfers die de respondenten toekennen aan hun publieke vertrouwen en tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam vergelijkbaar zijn met de soortgelijke beoordelingen (op een andere antwoordschaal) die in de Burgermonitor 2006 zijn opgenomen. Deze beperking biedt overigens ook potentie voor vervolgonderzoek, maar daar zal in een volgend hoofdstuk nader op in worden gegaan. Een laatste beperking komt voort uit een opmerking van een van de onderzoekers die betrokken is bij de jaarlijkse Burgermonitor. Deze onderzoeker gaf aan dat er in de Burgermonitoren doorgaans relatief veel hoger opgeleide respondenten zijn opgenomen. Als dit ook voor de Burgermonitor 2006 het geval is, kan dat betekenen dat de statistieken uit dit onderzoek niet representatief zijn voor de gemiddelde inwoner van Amsterdam of Nederland. Dit zal dan ook in hoofdstuk 5 verder worden onderzocht. De laatste beperking van de onderzoeksdesigns heeft betrekking op de mogelijkheid om met behulp van de Burgermonitor 2006 te analyseren in hoeverre er op postcode niveau significante verschillen bestaan in de verbanden die via de hypothesen worden getoetst. Bij het toevoegen van de „postcode‟ variabele aan een eerste opzet van het regressiemodel dat in het analyse hoofdstuk nader zal worden toegelicht, bleek echter dat deze variabele niet bruikbaar is. De vulling (het aantal respondenten per postcode) van de antwoordcategorieën is veel te laag (gemiddeld 1 tot 2 respondenten per postcode) en het aantal verschillende postcodes in de dataset is zeer hoog. Na
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
45/107
overleg met een onderzoeker van de Dienst Onderzoek & Statistiek is besloten om geen analyses op postcode of stadsdeelniveau toe te passen.
3.4 Definitief conceptueel model In het inleidende hoofdstuk werd het voorlopige conceptuele model beschreven. Omdat de theoretische concepten inmiddels zijn beschreven, kan in dit hoofdstuk worden overgegaan op de beschrijving van het definitieve conceptuele model (figuur IV). Figuur IV: definitief conceptueel model
CONTACT MET BUREN
VERBONDENHEID MET BUURT
OPLEIDINGSNIVEAU
ETNICITEIT
(H6)
(H7)
(H1)
(H2)
VERBONDENHEID MET STADSDEEL
(H3)
TOEGANG TOT INTERNET
(H4)
LOKAAL PUBLIEK VERTROUWEN
(H5)
ERVAREN ISOLEMENT
(H8)
(H9)
RELIGIE
INKOMEN
Dit definitieve conceptuele model bevat één afhankelijke variabele. Dit betreft de samengestelde variabele „publiek vertrouwen‟. In het model zijn vier onafhankelijke variabelen opgenomen, te weten „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „toegang tot Internet‟. De samengestelde variabele „ervaren isolement‟ geldt als (onafhankelijke) hoofdvariabele. Aan het model zijn vier moderatorvariabelen1 toegevoegd, te weten „opleidingsniveau‟, „etniciteit‟, „religie‟ en „inkomen‟. Aan iedere schematische relatie is een hypothese gekoppeld, wat een totaal van negen hypothesen oplevert. Deze hypothesen worden toegelicht in hoofdstuk 2.
1
„a mediated relationship is said to occur if a predictor variable has its effect on the outcome variable via a second predictor variable‟ (Miles en Shevlin 2000: 165). Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
46/107
4. Empirie I: Kwalitatief onderzoek2 „Je kunt slechts die statistieken vertrouwen die je zelf gemanipuleerd hebt‟ – Winston Churchill. In het eerste hoofdstuk van deze masterthesis werd beschreven dat er bij het uitvoeren van onderzoek naar publiek vertrouwen doorgaans sprake is van een „meetprobleem‟; het is vaak onduidelijk wat men precies meet wanneer men respondenten vraagt naar de mate waarin zij vertrouwen in de overheid (o.a. Dekker 2006). Bij onderzoek naar publiek vertrouwen dient dan ook meer kwalitatief onderzoek plaats te vinden naar de betekenis van het concept publiek vertrouwen (Dekker 2006: 57). In dit kwalitatieve onderzoeksonderdeel zal het concept publiek vertrouwen worden uitgewerkt aan de hand van de definities die respondenten van het begrip geven. Deze definities kunnen de resultaten in het kwalitatieve onderzoeksonderdeel verder verduidelijken. Daarnaast maakt dit kwalitatieve onderdeel een statistische vergelijking met de resultaten uit de Burgermonitor 2006 mogelijk.
4.1 Beschrijvende statistieken In het eerste deel van het onderzoek wordt aan respondenten gevraagd om een rapportcijfer toe te kennen aan hun vertrouwen in en tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Deze paragraaf bevat een statistische analyse van de resultaten op dit onderdeel. 4.1.1 Algemene gegevens respondenten Aan het kwalitatieve onderzoek hebben 58 respondenten deelgenomen. Hiervan hebben 30 respondenten de vragenlijst via een online survey ingevuld. Deze vragenlijst is opgenomen in het Methoden hoofdstuk. De overige 28 respondenten zijn op woensdag 10 en donderdag 11 juni 2009 mondeling geïnterviewd op verschillende locaties in de stad Amsterdam. Van de respondenten behoort 43% tot het vrouwelijke geslacht en 57% tot het mannelijke geslacht. Alle respondenten woonden op het moment dat zij deel namen aan het onderzoek in de gemeente Amsterdam en kunnen worden gedefinieerd als burgers van de gemeente Amsterdam. 4.1.2 Vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam „In welke mate heeft u vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam? (1= geen vertrouwen, 10=zeer veel vertrouwen)‟ De mate van vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam heeft een gemiddeld rapportcijfer van 6,38. Het gemiddelde verschil in beoordeling tussen de mannelijke en vrouwelijke respondenten is met 0,03 verwaarloosbaar. De mannelijke respondenten kennen de gemiddelde score 6,39 toe en de vrouwelijke respondenten zitten daar met de score 6,36 net iets onder (figuur V).
2
Dit hoofdstuk is met toestemming van de thesisbegeleider gedeeltelijk gezamenlijk uitgewerkt met medestudent Bart van der Hulst. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
47/107
Figuur V: vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam De mate van vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam
Aantal respondenten
25 20 15
mannen vrouwen
10 5 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Rapportcijfer vertrouwen (0-10) (Valid cases=58, mean=6,38, median=7,0, standard deviation=1,40, variance=1,959)
4.1.3 Tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam „In welke mate bent u tevreden over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam? (1= zeer ontevreden, 10=zeer tevreden)‟ De mate van tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam heeft een gemiddelde rapportscore van 6,36. Het gemiddelde verschil in beoordeling tussen de mannelijke en vrouwelijke respondenten is met 0,04 wederom verwaarloosbaar. De mannelijke respondenten kennen de gemiddelde score 6,34 toe en de vrouwelijke respondenten zitten daar met de score 6,38 iets boven (figuur VI). Figuur VI: tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam De mate van tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam
Aantal respondenten
25 20 15
mannen vrouwen
10 5 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Rapportcijfer tevredenheid (0-10) (Valid cases=56, mean=6,36, median=6,50, standard deviation=1,458, variance=2,125)
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
48/107
4.1.4 Vertrouwen en tevredenheid De gemiddelde beoordeling die respondenten aan vertrouwen toekennen (6,38) wijkt slechts 0,02 punten af van de gemiddelde beoordeling die respondenten aan tevredenheid toekennen (6,36). Een correlatieanalyse lijkt dit beeld verder te bevestigen; vertrouwen en tevredenheid zijn met een correlatie van 0,925 (significant op 0,01; two-tailed) onderling zeer hoog gecorreleerd. Dit beeld wordt verder versterkt door de hoge Cronbach‟s alpha waarde van 0,961 die op basis van de indicatoren vertrouwen en tevredenheid kan worden gegenereerd. De antwoorden op beide indicatoren zijn consistent en de variabelen zijn statistisch gezien geschikt om als gestandaardiseerde indicatoren deel uit te maken van het concept (of de samengestelde variabele) „publiek vertrouwen‟. De beoordelingen die respondenten in dit onderzoek toekennen aan hun vertrouwen in en tevredenheid over het gemeentebestuur van Amsterdam kunnen worden vergeleken met de beoordeling die respondenten in de Burgermonitor toekennen aan dezelfde variabelen. Voordat kan worden overgegaan tot deze vergelijking, dienen de rapportcijfers uit dit onderzoek te worden gehercodeerd naar de vijfpuntsschaal van de Burgermonitor. De volgende hercodering wordt hiervoor toegepast: cijfers 1 en 2: helemaal geen vertrouwen; cijfers 3, 4 en 5: geen vertrouwen; cijfers 6, 7 en 8: redelijk vertrouwen; cijfers 9 en 10: zeer veel vertrouwen. Het resultaat van de vergelijking wordt in tabel 6 weergegeven. Tabel 6: vergelijking vertrouwen
Vertrouwen in het gemeentebestuur Burgermonitor 2006
Kwalitatief onderzoek
Verschil %
Veel vertrouwen
249
(9,0%)
2
(3,4%)
Redelijk vertrouwen
2140
(77,1%)
44
(75,9%)
(1,2%)
Geen vertrouwen
302
(10,9%)
12
(20,7%)
(-9,8%)
Helemaal geen vertrouwen
86
(3,1%)
-
-
(3,1%)
(100%)
58
(100%)
Totaal
2777
Burgermonitor 2006
(valid=2856, missing cases= 183),
Kwalitatief onderzoek
(5,6%)
(valid=58, missing cases=0)
Bij een vergelijking van de scores valt op dat het grootste deel van de respondenten in beide onderzoeken aangeeft „redelijk‟ vertrouwen te hebben in het gemeentebestuur van Amsterdam. Op dit punt is slechts een verschil van 1,2% tussen beide onderzoeken zichtbaar. Voor de overige categorieën geldt dat de respondenten in het kwalitatieve onderzoek iets minder vertrouwen vestigen in het gemeentebestuur. In de burgermonitor geeft 14% van de respondenten aan geen tot helemaal geen vertrouwen te hebben en bij het kwalitatieve onderzoek bedraagt dit percentage ca. 21%. Al met al kan worden opgemerkt dat de verdeling van scores redelijk overeen komt tussen beide onderzoeken. Ook voor de vergelijking van de variabele tevredenheid is een hercodering benodigd. De variabele wordt in het kwalitatieve onderzoek als volgt gehercodeerd: cijfers 1 en 2: zeer ontevreden; cijfers 3, 4 en 5: ontevreden; cijfers 6, 7 en 8: tevreden; cijfers 9 en 10: zeer tevreden. In de Burgermonitor 2006 is bij deze variabele ook een neutrale antwoordcategorie opgenomen. Deze
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
49/107
categorie wordt in de vergelijking niet meegenomen omdat de rapportcijfers geen mogelijkheid bieden voor een neutraal antwoord (tabel 7). Tabel 7: vergelijking tevredenheid
Tevredenheid over het gemeentebestuur Burgermonitor 2006 Zeer tevreden
Kwalitatief onderzoek
Verschil %
33
(2,1%)
2
(3,6%)
(-1,5%)
Tevreden
1309
(81,3%)
42
(75%)
(6,3%)
Ontevreden
232
(14,4%)
11
(19,6%)
(-5,2%)
Zeer ontevreden
36
(1,2%)
1
(1,8%)
(-0,6%)
(100%)
56
(100%)
Totaal
1610
Burgermonitor 2006
(valid=1610, missing cases= 1014),
Kwalitatief onderzoek
(valid=56, missing cases=2)
Bij een vergelijking van de scores valt op dat in beide onderzoeken het grootste deel van de respondenten „tevreden‟ is over het gemeentebestuur. Het procentuele verschil ligt met 6,3% echter wel iets hoger dan bij de variabele vertrouwen. Daarnaast valt op dat de respondenten in het kwalitatieve onderzoek iets minder tevreden zijn over het gemeentebestuur dan de respondenten in de Burgermonitor (tabel 7). Al met al kan wederom worden opgemerkt dat de scores tussen beide onderzoeken voor deze variabele redelijk overeenkomen.
4.2 Kwalitatieve antwoorden Het tweede deel van de interviewvragen biedt meer duidelijkheid over de associaties die respondenten hebben met de begrippen „vertrouwen‟ en „tevredenheid‟. Daarnaast wordt onderzocht wat respondenten
verstaan onder
het
gemeentebestuur
van
de
gemeente
Amsterdam.
Deze
verduidelijkende antwoorden kunnen worden gebruikt om de rapportcijfers voor beide variabelen verder te verklaren. Er is in deze paragraaf een selectie gemaakt van de meest representatieve en sterkst van elkaar verschillende respondentantwoorden. 4.2.1 Vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam „In de voorgaande vraag vroegen wij u om aan te geven hoe hoog uw vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam was. Kunt u hieronder omschrijven waarop dit vertrouwen voor u is gebaseerd?‟ De open antwoorden die de respondenten op deze vraag hebben gegeven kunnen grofweg worden onderverdeeld in vier hoofdcategorieën, te weten prestaties, responsief bestuur, zichtbaarheid en niet te groeperen antwoorden. Bij ieder citaat wordt tevens vermeld welk rapportcijfer de betreffende respondent heeft toegekend aan de mate van vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Het eerste deel van de respondenten baseert hun antwoorden op de door het gemeentebestuur geleverde prestaties. Hierbij wordt veel verwezen naar belangrijke maatschappelijke vraagstukken die in de gemeente een prominente rol spelen. Een voorbeeld hiervan is de Noord-Zuidlijn:
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
50/107
„De meeste problemen in de stad worden op een duidelijke manier aangepakt. Er worden grote projecten gestart om de stad ook in de toekomst een wereldstad te laten zijn, zoals de NoordZuidlijn, IJburg, etcetera. Niet alles loopt perfect, maar dit vind ik niet meer dan normaal bij dit soort megaprojecten. Qua veiligheid en leefbaarheid heb ik nooit problemen ervaren‟ (Respondent nr. 03; toegekend rapportcijfer: 9). „De continue kostenoverschrijding bij de Noord-Zuidlijn heeft mijn vertrouwen in het gemeentebestuur ernstig geschaad‟ (Respondent nr. 54; toegekend rapportcijfer: 5). Andere respondenten focussen zich ook op de resultaten van de gemeente, maar treden hierover minder in detail: „In het verleden behaalde resultaten waren vrij goed, nu zakt het langzaam naar een heibel punt‟ (Respondent nr. 02; toegekend rapportcijfer: 6). [Mijn vertrouwen is gebaseerd op] „het feit dat een aantal verkiezingsbeloftes ook inderdaad is gerealiseerd‟ (Respondent nr. 21; toegekend rapportcijfer: 7). „Zij kunnen niet zo goed met ons gemeenschapsgeld omgaan‟ (Respondent nr. 20; toegekend rapportcijfer: 6). „Ze zeggen veel maar er komt bijna nooit wat van terecht‟ (Respondent nr. 25; toegekend rapportcijfer: 5). „Een 6 heb ik gegeven voor de voldoende informatievoorziening, maar de gebrekkige actie bij een aantal misstanden in de gemeente‟ (Respondent nr. 58; toegekend rapportcijfer: 6). Een deel van de respondenten associeert vertrouwen in het gemeentebestuur ook aan de hand van de geleverde prestaties, maar dan in de specifieke vorm van de dienstverlening in de gemeente: [Mijn vertrouwen is gebaseerd] „op het al dan niet uitvoeren van legitieme en door de burger gewenste activiteiten en diensten‟ (Respondent nr. 40; toegekend rapportcijfer: 6). Of het meer specifieke: „het huisvuil wordt op tijd opgehaald‟ (Respondent nr. 10; toegekend rapportcijfer: 3). De tweede categorie van de antwoorden die respondenten hebben gegeven is toegespitst op de mate waarin er sprake is van responsief bestuur. Hierbij draait het in het bijzonder om de vraag of de gemeente luistert naar de wensen en behoeften van burgers en hen daarin tegemoet wil komen. „Het vertrouwen is gebaseerd op het feit dat de gemeente regelmatig dingen onderneemt zonder daarbij de burgers te betrekken‟ (Respondent nr. 70; toegekend rapportcijfer: 6).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
51/107
„Het besturen van de gemeente gebeurt op vrij goede basis en er wordt over het algemeen bij beslissingen wel rekening gehouden met de mening van de burger‟ (Respondent nr. 49; toegekend rapportcijfer: 8). „Er is veel goed geregeld door het gemeentebestuur, maar er wordt te kort geluisterd naar wat de burgers belangrijk vinden‟ (Respondent nr. 14; toegekend rapportcijfer: 6). „Ik ben van mening dat het gemeentebestuur zich bewust is van 'de stad Amsterdam', dus wat er zich precies in de stad afspeelt, wie er woont en werkt in de stad en wat de belangen zijn van de inwoners en iedereen die en alles wat direct of indirect met de stad te maken heeft‟ (Respondent nr. 22; toegekend rapportcijfer: 8). Er is „voldoende informatievoorziening, enquêtes om de mening van de inwoners te peilen en je ziet dat er ook daadwerkelijk iets mee gedaan wordt‟ (Respondent nr. 63; toegekend rapportcijfer: 8). „Ze luisteren toch niet en gebruiken veel geld voor onbelangrijke dingen‟ (Respondent nr. 32; toegekend rapportcijfer: 3). De derde categorie van de antwoorden die respondenten hebben gegeven heeft betrekking op de zichtbaarheid van het gemeentebestuur en de transparantie van hun besluitvormingsprocessen: „Het gemeentebestuur is naar mijn mening niet heel zichtbaar. Ik heb nog weinig positieve of negatieve berichten gehoord dus een heel positief of negatief vertrouwen heb ik niet‟ (Respondent nr. 12; toegekend rapportcijfer: 5). „Ik hoor en zie weinig van wat het gemeentebestuur doet. Op dit moment zou ik niet kunnen vertellen wie er wethouder zijn, maar ik heb weinig schandalen gehoord dus het gaat volgens mij goed. En daarom heb ik vertrouwen in het gemeentebestuur‟ (Respondent nr. 23, toegekend rapportcijfer: 8). „Je hoort en ziet bijna niets van hun‟ (Respondent nr. 41; toegekend rapportcijfer: 6). Het gemeentebestuur is „ontransparant‟ (Respondent nr. 19; toegekend rapportcijfer: 6). [Vertrouwen is voor mij gebaseerd op] „communicatie, optreden in het openbaar, bezoeken aan het gemeenteloket en dergelijke‟ (Respondent nr 44; toegekend rapportcijfer: 7). Het vierde en laatste deel van de antwoorden die respondenten hebben gegeven betreft antwoorden die verschillende bruikbare elementen bevatten. Deze antwoorden konden niet worden gegroepeerd bij de eerder beschreven antwoorden. Een gemene deler die voor de meeste van deze antwoorden op gaat is het feit de antwoorden vooral zijn gebaseerd op de beeldvorming van de respondenten:
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
52/107
„Meestal komt het bestuur redelijk over‟ (Respondent nr. 73; toegekend rapportcijfer: 7). [Mijn vertrouwen in het gemeentebestuur is gebaseerd op] „wat ik uit de krant haal. Verhalen van vrienden en kennissen. En via het bestuur van de sportclub‟ (Respondent nr. 61; toegekend rapportcijfer: 7). „Er zitten redelijk doorgewinterde personen in de gemeenteraad‟ (Respondent nr. 71; toegekend rapportcijfer: 6). „Het is een prettige gemeente om te wonen. Ervaar geen problemen die door het gemeentebestuur opgelost zouden moeten worden. Heb de indruk dat het gemeentebestuur en college van B&W dicht bij de bevolking staan. Zaken die ik belangrijk vind in de gemeente waarin ik woon worden naar mijn mening voldoende behartigd‟ (Respondent nr. 60; toegekend rapportcijfer: 7). „Omdat ze gekozen zijn door de burger en daarmee het vertrouwen in hun gesteld hebben‟ (Respondent nr. 66; toegekend rapportcijfer: 7). Deze respondent doelt op het feit dat hij vertrouwt in het gemeentebestuur omdat hij op hen gestemd heeft. „Het gemeentebestuur werkt op een integere wijze voor de belangen van haar burgers‟ (Respondent nr. 72; toegekend rapportcijfer: 10). Deze respondent gaf na afloop van het interview aan werkzaam te zijn voor het bestuur van een niet nader te noemen stadsdeel. „Organisatie, onderhoud en veiligheid‟ (Respondent nr. 53; toegekend rapportcijfer: 7). 4.2.2 Tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam „In de voorgaande vraag vroegen wij u om aan te geven hoe tevreden u was over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Kunt u hieronder omschrijven waarop deze (on)tevredenheid voor u is gebaseerd?‟ De antwoorden die respondenten op bovenstaande vraag hebben gegeven kunnen wederom worden onderverdeeld in drie categorieën. Opvallend genoeg betreft dit dezelfde categorieën als bij het thema vertrouwen. Een eerste categorie die in de gegeven antwoorden duidelijk te onderscheiden is, betreft de tevredenheid van burgers over de door het gemeentebestuur geleverde prestaties: „Ik heb geen bezwaren over hoe de dingen gaan. Hou mij er misschien ook niet zoveel mee bezig. Dat is echter alleen een teken van positiviteit. Zodra iets fout gaat, dan staat het in de belangstelling‟ (Respondent nr. 5; toegekend rapportcijfer: 7). „Weinig problemen gemerkt. Goed op orde‟ (Respondent nr. 46; toegekend rapportcijfer: 8).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
53/107
„Ik heb nergens over te klagen. Lees er ook weinig over. De stad ziet er prima uit en heb geen overlast‟ (Respondent nr. 45; toegekend rapportcijfer: 7). Andere respondenten hechten bij het oordelen over tevredenheid –logischerwijs- veel waarde aan specifieke eigen belangen. Zo worden onder andere het tegengaan van zwarte wijken en het behoud van groen genoemd: „De tevredenheid is gebaseerd op het feit dat het gemeentebestuur ervoor zorgt dat het groen behouden blijft en er niet overal gebouwd gaat worden‟ (Respondent nr. 70; toegekend rapportcijfer: 7). „Publieke diensten van onze gemeente zijn goed georganiseerd en worden naar behoren uitgevoerd‟ (Respondent nr. 40; toegekend rapportcijfer: 8). „Er worden goede projecten gestart, zoals bijvoorbeeld het uitbreiden van ons stadscentrum. Er wordt gewerkt aan het voorkomen dat er 'zwarte' wijken ontstaan. Dat zijn voor mij 2 belangrijke punten‟ (Respondent nr. 23; toegekend rapportcijfer: 8). Een tweede categorie die onderscheden wordt, betreft de zichtbaarheid en transparantie van het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam: Mijn tevredenheid is gebaseerd op „mijn ervaringen met gemeentelijke ambtenaren en de betrekkelijk grote afstand tussen mijzelf als burger en de besluiten genomen door het gemeentebestuur‟ (Respondent nr. 13; toegekend rapportcijfer: 6). Ik ben„tevreden omdat er regelmatig duidelijkheid wordt gegeven waarom dingen gaan zoals ze gaan en er gevolg wordt gegeven aan beloftes‟ (Respondent nr. 21; toegekend rapportcijfer: 7). Het derde en tevens laatste onderscheid dat in de antwoorden terugkomt, betreft de mate waarin er sprake is van responsief bestuur, ofwel het luisteren naar de wensen en behoeften van burgers en het nakomen van afspraken en voldoen aan deze wensen en behoeften. „Ik merk weinig van het gemeentebestuur, vooral veel van het stadsdeelbestuur. Stadsdeelbestuur maakt beleid dat echt past bij de diversiteit van het stadsdeel. Op gemeenteniveau/stadsniveau ben ik wel tevreden over de manier waarop er omgegaan wordt met de verschillende aspecten van de stad, hoewel ik wel van mening ben dat op sommige punten het gemeentebestuur te ambitieus is en te weinig rekening houdt met de Amsterdammers, zoals met de Noord-Zuidlijn en bijvoorbeeld het hele Wallenproject en de oplossingen voor de woningnood‟ (Respondent nr. 22; toegekend rapportcijfer: 7). „Te weinig luisteren naar wat er onder de bewoners van de gemeente leeft‟ (Respondent nr. 9; toegekend rapportcijfer: 6). Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
54/107
„Mijn gemeentebestuur bestuurt de gemeente op competente wijze. Voortvarend wordt problematiek opgepakt‟ (Respondent nr. 69; toegekend rapportcijfer: 8). „Geen idee wat ze voor mij doen, maar heb geen klachten‟ (Respondent nr. 35; toegekend rapportcijfer: 6). „Ik ben niet bekend met de doelstellingen van mijn gemeentebestuur dus kan op basis daarvan ook niet aangeven in hoeverre ik tevreden ben met de manier waarop en mate waarin men deze doelstellingen probeert te behalen‟ (Respondent nr. 15; toegekend rapportcijfer: 6). 4.2.3 Vertrouwen en tevredenheid In een vorig deel van dit hoofdstuk werd beschreven dat „vertrouwen in de overheid‟ en „tevredenheid‟ statistisch gezien nauw op elkaar aansluiten. Dit beeld wordt nog sterker wanneer men de volgende antwoorden bekijkt, die respondenten hebben ingevuld bij de vraag over hun tevredenheid: „Vertrouwen en tevredenheid gaan hand in hand. Zonder vertrouwen geen tevredenheid (en andersom)‟ (Respondent nr. 60; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 7, tevredenheid: 7). Drie andere respondenten hebben identieke antwoorden gegeven bij de interviewvragen naar toelichting op hun vertrouwen en tevredenheid. Hieruit kan men concluderen dat zij voor beide begrippen dezelfde associaties hebben. Voor de volledigheid worden de betreffende dubbele antwoorden hieronder vermeld: „Het huisvuil wordt op tijd opgehaald‟ (Respondent nr. 10; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 3, tevredenheid: 3). „Zij kunnen niet goed met geld omgaan. Ze blijken niet zo eerlijk als ze zich hebben voorgedaan‟ (Respondent nr. 20; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 6, tevredenheid: 6). „Ze hebben veel dromen en uiten dit maar er komt nooit wat van‟ (Respondent nr. 25; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 5, tevredenheid: 5). Van de in totaal 58 respondenten hebben 19 respondenten (in verschillende bewoordingen) aangegeven dat zij onder tevredenheid hetzelfde als vertrouwen verstaan. Bij een controle op de rapportcijfers die deze 19 respondenten hebben toegekend aan het vertrouwen in en de tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam, blijkt dat 17 van de 19 respondenten ook identieke cijfers aan beide onderwerpen heeft toegekend. Bij slechts 2 van de 19 respondenten waren deze rapportcijfers verschillend, met overigens maar 1 punt verschil (cijfer 5 en cijfer 6). Hieronder worden twee voorbeelden gegeven van antwoorden bij het onderdeel tevredenheid, waarin wordt verwezen naar het antwoord bij het begrip vertrouwen:
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
55/107
„Zie antwoord bij de vorige vraag‟ (Respondent nr. 48; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 5, tevredenheid: 5). „zie vorige open vraag‟ (Respondent nr. 65; toegekend rapportcijfer vertrouwen: 7, tevredenheid: 7). 4.2.4 Het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam In de vragen die in het voorgaande deel van het onderzoek werden besproken, werd verwezen naar het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. In dit deel van het onderzoek wordt aandacht besteed aan de definitie van dit gemeentebestuur. Wat verstaan respondenten hieronder en waar denken zij aan; „wat verstaat u onder het gemeentebestuur van uw gemeente?‟ In de (open) antwoorden werd door 37 respondenten verwezen naar de burgemeester, door 35 respondenten naar de wethouders, door 18 respondenten naar de gemeenteraad, door 4 respondenten naar ambtenaren van de gemeente, door 1 respondent naar de provincie en door 1 respondent naar de metropoolregio. In de verschillende definities van de respondenten wordt doorgaans een combinatie gemaakt van meerdere van bovengenoemde actoren; „De gemeenteraad als hoogste kaderstellend orgaan en het college als de uitvoerder‟ (Respondent nr. 72). „Het geheel van burgemeester, wethouders en gemeenteraad.‟ (Respondent nr. 13) „Wethouders, burgemeester en college‟ (Respondent nr. 18) „Het stadsbestuur, dus burgemeester en wethouders‟ (Respondent nr. 22). „Burgemeester en wethouders die zorgen voor de huishouding van de gemeente‟ (Respondent nr. 31). „Formeel gezien is dat het college van Burgemeester &Wethouders. Ik versta er de coalitie van de fracties onder en het college van B&W.‟ (Respondent nr. 58). „Burgemeester, wethouders en het uitvoerende ambtelijke apparaat van de gemeente Amsterdam‟ (Respondent nr. 54). „Dat ligt ingewikkeld in Amsterdam. De centrale stad uiteraard. (Burgemeester & Wethouders, de raad onder leiding van Cohen). Verder de stadsregio en de stadsdelen. Wellicht ook nog de metropoolregio. Ik vind dat de centrale stad een leidersrol heeft in de regio en in de stadsdelen die ze goed vervult‟ (Respondent nr. 03). „Het ambtelijk apparaat dat bepalend is voor het maken en uitvoeren van het gemeentelijk beleid‟ (Respondent nr. 60). Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
56/107
„Burgemeester & Wethouders en de daaronder opererende studie- en werkgroepen. En natuurlijk de beleidsbepalende ambtenaren‟ (Respondent nr. 21). „Burgemeester en de provinciale bestuursleden en provinciale politieke partijen‟ (Respondent nr. 08). Een aantal respondenten geeft een minder specifiek antwoord of houdt het bij een vrij abstracte beschrijving van de elementen die volgens hen deel uit maken van het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam: „De mensen die de belangrijkste beslissingen over de gemeente maken, voorleggen, er over nadenken‟ (Respondent nr. 05). „De mensen die beslissen over wat er gebeurd in de gemeente‟ (Respondent nr. 25). „Mensen die samen een bestuur vormen‟ (Respondent nr. 41). „In mijn oogpunt is het gemeentebestuur het orgaan welke de strategie voor de gemeente uitstippelt, deze vertaalt naar concrete doelen en deze daarop uitgevoerd‟ (Respondent nr. 15). „Een bestuur dat zorg draagt aan het zo veel mogelijk verbeteren van sociale voorzieningen en leefbaarheid in de stad‟ (Respondent nr. 51). „Bestuurders van de gemeente. Mensen die democratisch zijn aangesteld/gekozen om beslissingen binnen de gemeente te nemen, dus niet voor burgers‟ (Respondent nr. 62).
4.3 Conclusie Er liggen twee redenen ten grondslag aan het uitvoeren van een additioneel kwalitatief onderzoek, bovenop het kwantitatieve onderzoek. Op de eerste plaats is met behulp van dit onderzoek beschreven dat de concepten „vertrouwen in de overheid‟ en „tevredenheid over de overheid‟ nauw op elkaar aansluiten en valide indicatoren vormen voor het construct lokaal publiek vertrouwen. Beide variabelen zijn zowel in de Burgermonitor 2006 als dit kwalitatieve onderzoek hoog gecorreleerd en doorstaan een statistische toetsing van de betrouwbaarheid door middel van een Cronbach‟s alpha. Dit beeld werd versterkt op basis van een analyse van de aanvullende open antwoorden, met betrekking tot het vertrouwen in en de tevredenheid over het gemeentebestuur, die respondenten gaven. Voor een groot deel van de respondenten komen beide begrippen vrijwel op hetzelfde neer. Met deze bevindingen worden de veronderstellingen van Dekker (2006) en Van de Walle (2006) over de compatibiliteit van vertrouwen en tevredenheid als onderdelen van publiek vertrouwen bevestigd. Op de tweede plaats diende dit kwalitatieve onderzoek om meer duidelijkheid op te leveren over de beeldvorming en associaties van respondenten wanneer hen wordt gevraagd naar hun vertrouwen in het gemeentebestuur en hun tevredenheid over dit gemeentebestuur. Hiermee werd gehoor gegeven aan het in de theorie beschreven pleidooi van Dekker (2006). Voordat kon worden gesuggereerd dat de Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
57/107
antwoorden van dit onderzoek kunnen worden gebruikt ter verduidelijking van eventuele kwantitatieve onderzoeksbevindingen, werd echter onderzocht in hoeverre de scores die de respondenten in dit kwalitatieve onderzoek toekenden aan „vertrouwen‟ en „tevredenheid‟ vergelijkbaar zijn met dezelfde scores in de Burgermonitor 2006. De conclusie die vervolgens kon worden getrokken luidt dat de scores van beide onderzoeken onderling zeer weinig van elkaar verschillen. De kwalitatieve toelichting die in dit onderzoek wordt gegeven is daarmee bruikbaar om het kwantitatieve onderzoek verder te verduidelijken. Uit de antwoorden op de vraag wat men verstaat onder het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam, blijkt dat respondenten verschillende en soms zeer uiteenlopende definities hanteren. Hieruit kan men wederom concluderen dat het van belang is om in onderzoeken naar deze thematiek aan respondenten duidelijk te maken wat de onderzoeker verstaat onder bepaalde concepten, of om respondenten de mogelijkheid te bieden om hun eigen definities van of associaties met een bepaald concept te beschrijven. Deze bevindingen bevestigen het pleidooi van Dekker (2006); het is bij onderzoek naar publiek vertrouwen van groot belang om de benodigde theoretische concepten zowel voor de onderzoeker als de respondenten te verduidelijken. In het conclusiehoofdstuk zal uitvoerig worden teruggeblikt op de resultaten van dit kwalitatieve onderzoek. Daarnaast zullen de resultaten worden gebruikt om de analysebevindingen van het kwantitatieve onderzoek verder te verduidelijken.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
58/107
5. Empirie II: Kwantitatief onderzoek „People who optimize their personal capital can change their world. People who optimize their social capital can change the world‟ – Mike Cope, 27 september 2008. In dit hoofdstuk wordt het kwantitatieve onderzoek beschreven. De eerste stap in dit onderzoek betreft een algemene statistische verkenning van het databestand dat hoort bij de Amsterdamse Burgermonitor 2006. Hierbij wordt onder andere de vraag beantwoord of de steekproef een betrouwbare afspiegeling van de onderzoekspopulatie (de Amsterdamse burger) vormt.
5.1 Samenstelling en representativiteit van het databestand Het merendeel van de informatie in het databestand (ca. 56%) is verzameld via telefonische enquêtes. Iets minder dan een derde deel van de informatie is verkregen via schriftelijke vragenlijsten. De overige informatie (ca. 13%) is afkomstig uit persoonlijke interviews en internetenquêtes (Bijlage 1: tabel 8). Aan het onderzoek hebben in totaal 3.039 respondenten deelgenomen. Van deze respondenten is 48% van het mannelijke geslacht en 51% van het vrouwelijke geslacht (Bijlage 1: tabel 16). De gemiddelde leeftijd van de respondenten bedraagt 44 jaar. De jongste respondent is 16 jaar en de oudste respondent is 93 jaar (Bijlage 1: Tabel 17). Op basis van het opleidingsniveau van de respondenten die tot de beroepsbevolking behoren (n = 2.545) kan worden gesteld dat ca. 6% van de respondenten ongeschoold is. Ongeveer 13% van de respondenten valt in de categorie „laag‟ opleidingsniveau. Deze respondenten hebben VSO, VBO, LBO, MAVO, MULO of VMBO als hoogst voltooide opleiding opgegeven. Ongeveer 25% van de respondenten valt in de categorie „middelbaar‟ opleidingsniveau. Deze respondenten hebben MBO, BBL, BOL3-4, HAVO, VWO, HBS of MMS als hoogst voltooide opleiding opgegeven. Tot slot valt de meerderheid van de respondenten, ca. 56% in de categorie „hoog‟ opleidingsniveau. Deze respondenten hebben HBO of WO als hoogst voltooide opleiding opgegeven (Bijlage 1: tabel 18). 5.1.1 Vormt het databestand een goede afspiegeling van de doelgroep? Het grote percentage hoogopgeleide respondenten (ca. 56%) in de Burgermonitor 2006 is opvallend en zou een mogelijke bias in het databestand kunnen betekenen. Dit legitimeert een verdere vergelijking tussen de steekproef en de onderzoekspopulatie. Voor deze vergelijking wordt voornamelijk gebruik gemaakt van de statistieken in de publicatie “Amsterdam in cijfers 2008” (Dienst Onderzoek en Statistiek 2008). In 2006 bestond Amsterdam uit 743.027 inwoners, waarvan 49,3% bestond uit mannelijke burgers en 50,7% bestond uit vrouwelijke burgers (Dienst Onderzoek en Statistiek 2008: 59). Met een verwaarloosbaar verschil van 0,5% minder mannelijke respondenten in de steekproef dan in de gemeente Amsterdam, lijkt het databestand op dit punt representatief te zijn (Bijlage 1: tabel 16). De volgende indicator die wordt vergeleken, betreft de leeftijd van de respondenten. De antwoordcategorieën die in de linkertabel van Bijlage 1: tabel 17 werden gehanteerd sluiten niet aan Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
59/107
op de antwoordcategorieën van de Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 59). Omdat de Burgermonitor 2006 geen gegevens bevat van respondenten jonger dan 16 jaar, dient daarbij met de vergelijking rekening te worden gehouden. Met een maximaal verschil van 2,2% in de leeftijdscategorie 50-64 jaar, lijkt de Burgermonitor 2006 ook qua leeftijd van de respondenten representatief te zijn voor de burgers van Amsterdam (Bijlage 1: tabel 17). Hierbij moet echter worden opgemerkt dat de vergelijkende statistieken van de Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 59) geen leeftijdscategorieën bevat van jongeren jonger dan 20 jaar. In de Burgermonitor zijn echter wel 183 respondenten opgenomen die jonger dan 20 jaar zijn. Deze respondenten zijn niet in de vergelijking meegenomen. Een andere belangrijke vergelijking betreft het opleidingsniveau van de respondenten. Het opleidingsniveau wordt namelijk getoetst in hypothese 6. Uit deze vergelijking wordt duidelijk dat de Burgermonitor 2008 niet representatief is voor de gemiddelde Amsterdamse burger; het percentage hoogopgeleide Amsterdammers (31,6%) verschilt met bijna 25% van de Burgermonitor (56,1%). Daarnaast is het aantal laagopgeleiden en ongeschoolden in de Burgermonitor ondervertegenwoordigd. Gezien het feit dat dit reeds verzamelde data betreft is het onmogelijk en onwenselijk om de Burgermonitor aan te passen. Bij de conclusies die op basis van deze dataset in deze thesis worden getrokken dient men echter te beseffen dat de Burgermonitor 2006 niet representatief is op het gebied van opleidingsniveau; het percentage hoogopgeleide burgers is in de burgermonitor hoger dan in de gemeente Amsterdam als geheel en de Nederlandse beroepsbevolking in 2006 (Bijlage 1: tabel 18). Een andere indicator uit de Burgermonitor die kan worden vergeleken met de gemeente Amsterdam betreft de etniciteit van de respondenten. Op dit punt lijkt de Burgermonitor representatief voor Amsterdam. Het percentage autochtonen ligt in de Burgermonitor iets hoger (3,10%) dan in de gemeente
Amsterdam,
maar
allochtonen
blijven
met
minimale
verschillen
voldoende
vertegenwoordigd (Bijlage 1: tabel 19). Een volgende indicator voor vergelijking van de burgermonitor 2006 met de gemeente Amsterdam betreft de samenstelling van het huishouden. Op basis van deze vergelijking kan worden geconcludeerd dat de Burgermonitor 2006 sterk verschilt van de gemeente Amsterdam en niet helemaal representatief is (Bijlage 1: tabel 20). Dit heeft echter geen nadelige consequenties voor het onderzoek omdat de samenstelling van het huishouden in de theoretische verkenning niet naar voren kwam als een relevante variabele. De laatste indicator voor een vergelijking met de gemeente Amsterdam betreft het aantal inwoners per stadsdeel. De burgermonitor is op dit punt representatief voor de gemeente Amsterdam. Het grootste verschil is zichtbaar in het stadsdeel Amsterdam Centrum en bedraagt slechts 1% (Bijlage 1: tabel 22).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
60/107
5.2 Vertrouwen van de Amsterdamse burger in het gemeentebestuur Met behulp van de onderzoeksgegevens uit de Burgermonitor 2006 kunnen verschillende uitspraken worden gedaan over het vertrouwen van de Amsterdamse burger in het Amsterdamse gemeentebestuur. Een aantal specifieke variabelen zijn daarbij interessant. Indicator I: betrokkenheid van het gemeentebestuur Bijna de helft van de respondenten (ca. 47%) is het er geheel of gedeeltelijk mee eens dat Wethouders en gemeenteraadsleden van het gemeentebestuur van Amsterdam hun best doen om zich te informeren over wat er onder burgers leeft. Met andere woorden, het gemeentebestuur van Amsterdam toont betrokkenheid. Iets minder dan een derde deel van de respondenten (ca. 30%) spreekt zich hier niet over uit en blijft neutraal. Een minderheid van de respondenten (ca. 23%) vindt dat gemeenteraadsleden en wethouders van het Amsterdamse gemeentebestuur niet of te weinig betrokkenheid tonen (Bijlage 1: tabel 21). Indicator II: tevredenheid over het gemeentebestuur Ongeveer de helft van de respondenten vindt dat het Amsterdamse gemeentebestuur goed functioneert. Een aanzienlijk deel van de respondenten (ca. 39%) heeft hierover geen mening en blijft neutraal en ongeveer 10% van de respondenten is negatief over het functioneren van het Amsterdamse gemeentebestuur (Bijlage 1: tabel 21). Indicator III: vertrouwen in het gemeentebestuur Een overgrote meerderheid van de respondenten heeft redelijk tot veel vertrouwen in het gemeentebestuur van Amsterdam (ca. 86%). Het resterende aantal respondenten (ca. 14%) heeft weinig tot geen vertrouwen in het gemeentebestuur van Amsterdam. Uit een statistische analyse van deze antwoorden komt naar voren dat de spreiding (variantie 0,316) in de antwoorden erg laag is (Bijlage 1: tabel 21). Uit een korte verkenning van de Burgermonitoren van andere jaren komt hetzelfde beeld naar voren. In 2005 had 82% van de respondenten redelijk tot veel vertrouwen in het gemeentebestuur, in 2007 was dat 80% van de respondenten en in 2008 betrof het 79% van de respondenten (Onderzoek en Statistiek 2008: 489). In deze vergelijkende statistieken van de Dienst Onderzoek en Statistiek (2008) zijn de percentages ook afgestemd op respondenten die het antwoord niet wisten of geen mening hebben opgegeven. Dergelijke antwoorden zijn in dit onderzoek als missings gedefinieerd en worden niet meegeteld. In de vergelijkende statistieken van de Dienst O&S (2008) geldt dan ook dat in het jaar 2006 ca. 79% van de respondenten redelijk tot veel vertrouwen had in het gemeentebestuur. De lage spreiding in de antwoorden onderstreept dat het statistisch gezien lastig is om enkel uit te gaan van de variabele „vertrouwen‟ als afhankelijke onderzoeksvariabele. Indicator IV: oprechtheid van het gemeentebestuur De Amsterdamse burger is erg verdeeld in het antwoord op de vraag in hoeverre de lokale politieke partijen oprecht geïnteresseerd zijn in het wel en wee van de burgers in hun kiesdistrict. Bijna 40%
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
61/107
van de respondenten denkt dat de lokale politieke partijen alleen maar in hun stem zijn geïnteresseerd en niet in hun mening. Ongeveer een kwart van de respondenten laat zich hier niet over uit en geeft een neutraal antwoord. De resterende respondenten (ca. 37%) zijn van mening dat politieke partijen wel degelijk geïnteresseerd zijn in hun mening (Bijlage 1: tabel 23). Indicator V: interesse van raadsleden
Iets meer dan een kwart van de burgers (ca. 26%) is van mening dat de raadsleden van de gemeente Amsterdam zich niet om hen bekommeren. Bijna een derde deel van de burgers (ca. 28%) laat zich hier niet over uit en geeft een neutraal antwoord. Iets minder dan de helft van de respondenten (ca. 46%) is van mening dat raadsleden zich wel degelijk om hen bekommeren (Bijlage 1: tabel 23). Samengestelde variabele: lokaal publiek vertrouwen De samengestelde variabele „lokaal publiek vertrouwen‟ bevat de antwoorden van 2.566 respondenten (84,4% van de totale steekproef) en hanteert een vijfpuntsschaal voor de scores. Respondenten die op deze variabele hoog scoren hebben veel vertrouwen in het Amsterdamse gemeentebestuur, zijn positief over het functioneren van dit bestuur en ervaren dat het gemeentebestuur oprecht in hen geïnteresseerd is. Iets meer dan de helft van de respondenten (ca. 51%) hoort met een hoge tot zeer hoge score bij deze categorie (tabel 8). Tabel 8: samengestelde variabele lokaal publiek vertrouwen
Lokaal publiek vertrouwen Zeer hoog
483
(18,8%)
Hoog
838
(32,7%)
Gemiddeld
762
(29,7%)
Laag
358
(13,9%)
Zeer laag
126
(4,9%)
Totaal
2566
(100%)
(valid=2566, missing cases=473, Cronbach’s alpha=0.749, mean=0.62, standard deviation=0.27)
Bijna een derde deel van de respondenten scoort gemiddeld (ca. 30%) en een minderheid van de respondenten (ca. 19%) hoort met een lage tot zeer lage score tot de categorie burgers die weinig vertrouwen hebben in het Amsterdamse gemeentebestuur, negatief zijn over het functioneren van dit bestuur en het idee hebben dat dit bestuur niet oprecht in hen geïnteresseerd is (tabel 8).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
62/107
5.3 Ervaren sociaal isolement van Amsterdamse burgers Met behulp van de onderzoeksgegevens uit de Burgermonitor 2006 kunnen verschillende uitspraken worden gedaan over de stand van zaken omtrent het sociale isolement van de Amsterdamse burgers. Een aantal specifieke variabelen zijn daarbij interessant. Samengestelde variabele: ervaren isolement Om te kunnen meten in hoeverre Amsterdamse burgers zich geïsoleerd voelen, kregen de respondenten van de Burgermonitor 2006 een aantal stellingen voorgelegd die betrekking hadden op de aard en frequentie van interactie met de naaste omgeving. Iets meer dan driekwart van de respondenten geeft aan voldoende mensen te hebben om echt mee te kunnen praten. Een minderheid (ca. 16%) geeft te kennen dat er voor hen weinig mensen zijn met wie zij echt kunnen praten. De overige respondenten blijven neutraal (ca. 8%). Wanneer het gaat om de interesse van hun naaste familieleden zijn de meeste respondenten positief. Een meerderheid (ca. 82%) van de respondenten verkeert in de overtuiging dat hun naaste familieleden voldoende belangstelling voor hen hebben. Ongeveer een op de tien respondenten is van mening dat zij van hun naaste familieleden weinig belangstelling kunnen verwachten (Bijlage 1: tabel 24). Een grote meerderheid van de respondenten (ca. 83%) geeft aan zich niet vaak in de steek gelaten te voelen. 8% van de respondenten voelt zich wel vaak in de steek gelaten. Een soortgelijk percentage blijft neutraal (Bijlage 1: tabel 24). Een minderheid van de respondenten (ca. 7,6%) is van mening dat er niemand is die speciale belangstelling voor hen heeft. Bijna een op de tien respondenten kiest voor een neutraal antwoord en een grote meerderheid van de respondenten geeft te kennen dat er wel degelijk mensen zijn die speciale belangstelling voor hen heeft (Bijlage 1: tabel 25). Op basis van de statistieken uit de samengestelde variabele „ervaren isolement‟ kan samenvattend worden geconcludeerd dat een kleine minderheid (ca. 8%) van de respondenten een hoog tot zeer hoog isolement ervaart. Een grote meerderheid (ca. 87%) ervaart geen tot helemaal geen isolement. De resterende respondenten (ca. 5%) ervaren een gemiddeld isolement, dat wil zeggen niet hoog en niet laag (tabel 9). Tabel 9: samengestelde variabele ervaren isolement
Samengestelde variabele Ervaren isolement Helemaal geen isolement
1001
(35,4%)
Geen isolement
1463
(51,7%)
Gemiddeld (niet laag/niet hoog) isolement
148
(5,2%)
Hoog isolement
189
(6,7%)
Zeer hoog isolement
28
(1,0%)
2829
(100%)
Totaal
(valid=2829, missing cases=210, Cronbach’s Alpha=0.831, variance=0,742)
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
63/107
Frequentie van contact met naaste buren Een van de vragen die respondenten voorgelegd kregen heeft betrekking op de frequentie van contact met hun buren. Onder contact worden ontmoetingen en telefonisch en schriftelijk contact verstaan. Een meerderheid van de respondenten (ca. 70%) geeft aan minstens een keer per week contact met hun buren te hebben. Een minderheid van de respondenten (ca. 15%) heeft minder dan en keer per maand tot zelden of nooit contact met hun buren. Voor de overige respondenten (ca. 15%) geldt dat zij 1 tot 2 keer per maand contact met hun buren hebben (Bijlage 1: tabel 26). Verbondenheid met buurt en stadsdeel Minder dan een op de tien respondenten (ca. 8%) voelt zich niet of helemaal niet verbonden met hun buurt. Meer dan drie kwart van de respondenten (ca. 78%) voelt zich een beetje tot zeer verbonden met hun buurt. De overige respondenten (ca. 14%) zijn neutraal (Bijlage 1: tabel 27). De respondenten voelen zich gemiddeld genomen iets minder verbonden met hun stadsdeel dan met hun buurt. Bijna een vijfde (ca. 20%) van de respondenten voelt zich niet tot helemaal niet verbonden met hun stadsdeel. Eenzelfde percentage spreekt zich niet uit en geeft een neutraal antwoord. De overige respondenten (ca. 60%) voelen zich een beetje tot zeer verbonden met hun stadsdeel (Bijlage 1: tabel 27). Toegang tot Internet Van de respondenten heeft een grote meerderheid (ca. 85%) privé thuis of via studie, werk, bibliotheek en internetcafé toegang tot Internet. Een kleine minderheid (ca. 15%) van de respondenten geeft aan niet te beschikken over Internettoegang (tabel 10). Tabel 10: toegang tot Internet
Internettoegang Ja, alleen privé thuis
969
(32,0%)
Ja, maar alleen via studie/werk/bibliotheek etc.
181
(6,0%)
Ja, privé en studie/werk/bibliotheek etc.
1414
(46,8%)
Nee
461
(15,2%)
Totaal
3004
(100%)
(valid=3024, missing cases=15, variance=1,194)
5.4 Ervaren sociaal isolement en publiek vertrouwen Voordat over zal worden gegaan op het analysehoofdstuk wordt in deze paragraaf onderzocht in hoeverre er statistische aanwijzingen bestaan voor de aanwezigheid van een verband tussen „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek vertrouwen‟. Deze aanwijzingen worden gebaseerd op tabel 11, waarin de Pearson correlaties worden weergegeven van alle variabelen uit het definitieve conceptuele model. Op basis van de Pearson correlatie tussen „ervaren isolement´ en „lokaal publiek vertrouwen‟ kan worden geconcludeerd dat er sprake is van een redelijk sterke correlatie tussen beide variabelen (Pearson correlation= -0.248 en p=0.000). Er is sprake van een negatieve correlatie, wat inhoudt dat
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
64/107
het lokaal publiek vertrouwen zal afnemen wanneer het ervaren isolement toeneemt. Deze bevindingen legitimeren een diepere analyse van het verband, die in het volgende hoofdstuk zal worden uitgevoerd. Tabel 11: correlaties variabelen conceptueel model
Correlaties (Pearson) Publiek vertrouwen
Ervaren isolement
Inkomen
Religie
Opleiding
Etniciteit
Binding Buurt
Binding SD
Internet toegang
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
Ervaren isolement
-0,248**
Inkomen
0,054**
-0,108**
Religie
-0,088**
0,113**
-0,043*
Opleiding
0,232**
-0,301**
0,144**
-0,151**
Etniciteit
-0,083**
0,125**
-0,029
0,338**
-0,168**
Binding Buurt
0,131**
0,159**
0,048**
-0,011
0,091**
-0,087**
Binding SD
0,189**
-0,102**
0,020
0,012
0,039*
-0,033*
0,562**
Internet toegang
0,156**
-0,192**
0,126**
-0,094**
0,397**
0,011
0,046**
0,017
Contact met buren
0,039*
-0,022
0,031*
0,002
0,044**
-0,041*
0,196**
0,116**
-
-0,022
Bron: Burgermonitor 2006; * * = Correlation is significant at 0.01 level (1-tailed); * = Correlation is significant at the 0.05 level (1 tailed).
5.5 Conclusie In hoeverre zijn de uitkomsten van analyses die worden gemaakt op basis van het databestand van de Burgermonitor 2006 representatief voor de gemiddelde Amsterdammer of zelfs de gemiddelde Nederlander? Dit was een van de belangrijkste vragen die met behulp van de statistieken die in dit hoofdstuk worden weergegeven, diende te worden beantwoord. De Burgermonitor 2006 bevat statistieken van 3.039 respondenten, een populatieomvang die voldoende mogelijkheden biedt voor statistische methoden zoals lineaire meervoudige regressieanalyse. De respondenten zijn op verschillende kenmerken vergeleken met vergelijkende statistieken van de gemeente Amsterdam en Nederland. De grootste afwijkende factor betreft het opleidingsniveau van de respondenten. Een meerderheid van 56% valt bij de Burgermonitor 2006 in de categorie hoogopgeleiden, terwijl dit percentage voor de gemeente Amsterdam 32% bedraagt en voor Nederland 26%. Hieruit kan worden geconcludeerd dat de Burgermonitor qua opleidingsniveau niet representatief is voor Amsterdam of Nederland. Voor de kenmerken leeftijd, geslacht en het stadsdeel waar respondenten wonen is de Burgermonitor wel representatief voor de gemeente Amsterdam. Voor het kenmerk etniciteit is het verschil tussen de Burgermonitor 2006 en de gemeente Amsterdam verwaarloosbaar. Er zijn in de Burgermonitor 3% meer autochtonen opgenomen dan woonachtig in de gemeente Amsterdam. Het algemene antwoord op de vraag in hoeverre de uitkomsten van analyses die op basis van de Burgermonitor 2006 zijn gemaakt representatief zijn luidt dan ook dat de antwoorden representatief zijn wanneer men daarbij te allen tijde in het achterhoofd houdt dat het aantal hoogopgeleiden oververtegenwoordigd is in de dataset. De dataset bevat daarnaast een acceptabel aantal
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
65/107
laagopgeleiden. Het is een feit dat hoogopgeleide respondenten doorgaans „meer geïnteresseerd zijn in maatschappelijke vraagstukken dan de gemiddelde burger‟ (Boers et al 2008: 20), wat zou kunnen veronderstellen dat de maatschappelijke betrokkenheid van hoogopgeleide respondenten een stuk hoger ligt. Behalve een analyse van de representativiteit van de Burgermonitor 2006, werd in dit hoofdstuk ook gekeken naar statistieken op het gebied van publiek vertrouwen, sociaal isolement en de mogelijke aanwezigheid van een verband tussen beide variabelen. Op basis van de statistieken die bij het concept publiek vertrouwen horen kan worden gesteld dat de respondenten in de Burgermonitor 2006 redelijk tevreden zijn over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Hetzelfde geldt voor het niveau van hun vertrouwen. Slechts een minderheid van ca. 19% van de respondenten heeft een laag tot zeer laag lokaal publiek vertrouwen, ongeveer één derde van de respondenten heeft een gemiddeld lokaal publiek vertrouwen en de resterende meerderheid van ca. 51% van de respondenten, heeft een hoog tot zeer hoog lokaal publiek vertrouwen. Op basis van de samengestelde variabele ervaren isolement kan worden gesteld dat bijna 8% van de respondenten een hoog tot zeer hoog sociaal isolement ervaart. Een meerderheid van 87% van de respondenten claimt geen sociaal isolement te ervaren. Met deze statistieken lijkt het aantal sociaal geïsoleerde mensen in de Burgermonitor 2006 iets lager te liggen dan de statistieken van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2007) onderzoek dat in de inleiding werd besproken. In dat onderzoek voelt 12% van de respondenten zich soms tot vaak sociaal geïsoleerd. Het percentage sociaal geïsoleerde respondenten is echter hoog genoeg om statistische analyses op uit te voeren. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk werd door middel van een correlatietabel voorzichtig bevestigd dat er een verband lijkt te bestaan tussen de mate van een ervaren isolement en de hoogte van het lokale publieke vertrouwen. In het volgende hoofdstuk zal dit verband nader worden onderzocht door middel van verschillende meervoudige lineaire regressieanalyses.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
66/107
6. Analyse „We hebben allemaal een ding gemeen en dat is dat we allemaal een hekel aan de overheid hebben‟ – Ruud Lubbers. In het vorige hoofdstuk werd geconcludeerd dat er een verband lijkt te bestaan tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen. In dit hoofdstuk zal deze veronderstelling worden getoetst met behulp van diverse meervoudige regressieanalyses.
6.1 Lineaire meervoudige regressieanalyse In deze paragraaf worden de negen hypothesen uit het definitieve conceptuele model (figuur III) statistisch getoetst middels een aantal lineaire meervoudige regressieanalyses die worden toegepast op de dataset van de Burgermonitor 2006. Voor een totaaloverzicht van de uitkomsten van deze regressieanalyses wordt verwezen naar Bijlagen: B2. 6.1.1 Model sociaal isolement Het eerste onderdeel van de lineaire meervoudige regressieanalyse in dit onderzoek betreft de statistische toetsing van hypothesen 1 t/m 4. Deze hypothesen hebben betrekking op de invloed van de onafhankelijke variabelen „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „internettoegang‟ op de afhankelijke variabele „ervaren isolement‟. De variabele „contact met buren‟ diende te worden omgecodeerd om deze beter aan te laten sluiten op de overige variabelen in het regressiemodel. De bestaande versie van deze variabele had een aflopende antwoordschaal (antwoordcategorieën: minstens 1 keer per week, 2 keer per maand, 1 keer per maand, minder dan 1 keer per maand, zelden of nooit) en is omgezet naar een oplopende antwoordschaal (antwoordcategorieën: zelden of nooit, minder dan 1 keer per maand, 1 keer per maand, 2 keer per maand, minstens 1 keer per week). Voor de variabele „internettoegang‟ geldt dat gebruik is gemaakt van een reeds in de Burgermonitor aanwezige variabele. Deze variabele heeft de antwoordcategorieën „ja/nee‟. Respondenten die „ja‟ hebben opgegeven hebben thuis, of via enkele andere kanalen, toegang tot het Internet. Respondenten die „nee‟ hebben opgegeven, hebben geen toegang tot het Internet. De variabele „politieke voorkeur‟, die als controlevariabele zal worden gepositioneerd, bevat als antwoordcategorieën
alle
lokale
politieke
partijen
waarop
men
kan
stemmen
bij
de
gemeenteraadsverkiezingen. Dit zijn 13 politieke partijen. Hierbij is geen sprake van een op- of aflopende antwoordschaal of indeling binnen het politieke spectrum. Om deze variabele in een regressiemodel op te kunnen nemen, dient een hercodering te worden toegepast. De variabele politieke voorkeur werd omgecodeerd tot een variabele waarbij de politieke partijen werden ingedeeld als links of rechts georiënteerd. De variabelen „leeftijd‟ en „geslacht‟ worden ook als controlevariabelen gepositioneerd. De variabele „leeftijd‟ betreft de absolute leeftijd van respondenten en de variabele „geslacht‟ spreekt voor zich.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
67/107
Het resultaat van de regressieanalyse levert de volgende gegevens op; Hypothesen 1 en 3 kunnen niet empirisch worden bevestigd omdat zij niet significant zijn. Hypothesen 2 en 4 kunnen daarentegen wel worden bevestigd: Hypothese 2: Hoe hoger de mate van verbondenheid met de eigen buurt, hoe zwakker het gevoel van een ervaren sociaal isolement. Het aangetroffen verband voor de onderbouwing van hypothese 2 is significant en redelijk sterk (β= -0,136 en p= 0,000). Hieruit kan worden geconcludeerd dat mensen die zich verbonden voelen met hun eigen buurt, zich minder snel sociaal geïsoleerd zullen voelen dan mensen die zich minder of helemaal niet verbonden voelen met hun eigen buurt (tabel 12, model 2). Hypothese 3: Toegang tot Internet verlaagt het ervaren sociaal isolement. Het aangetroffen verband is significant en redelijk sterk (β= -0,143 en p=0,000). Hieruit kan worden geconcludeerd dat mensen die geen toegang tot het Internet hebben, zich meer geïsoleerd zullen voelen dan mensen die wel toegang hebben tot het Internet (tabel 12, model 2). De verbanden zijn gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. De variabelen geslacht en politieke voorkeur hebben geen invloed op het verband, de variabele leeftijd wel (β=0,105 en p=0,000). Hiervoor geldt; hoe ouder de respondent, hoe hoger het sociale isolement. Voor het regressiemodel geldt dat dit 5,9% van de variantie verklaart (tabel 12, model 2). Tabel 12: lineaire regressie van de factoren op ervaren isolement Ervaren isolement Model 1
Model 2
Hoofdeffecten Contact met buren
0,007
Verbondenheid (met buurt)
-0,136* * *
Verbondenheid (met stadsdeel)
-0,020
Toegang tot Internet
-0,143* * *
Controlevariabelen Geslacht
-0,005
-0,012
Leeftijd
0,151* * *
0,105* * *
Politieke voorkeur
-0,010
-0,009
Adjusted R2
0,021
0,059
Δ adjusted R2
0,038
Bron: Burgermonitor 2006; * = p < 0,050; * * = p < 0,010; * * * = p < 0,005
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
68/107
Het gegeven dat de verbondenheid met de buurt wel invloed heeft op een ervaren isolement, terwijl voor de mate van contact met de naaste buren geen in vloed is gemeten, is opvallend. Hier zal in de conclusie van dit hoofdstuk verder op in worden gegaan. Het conceptuele model (figuur III) veronderstelt dat de onafhankelijke variabelen „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „internettoegang‟ naast een directe invloed op de afhankelijke variabele „ervaren isolement‟, ook een indirecte invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele „lokaal publiek vertrouwen‟. De aanwezigheid van dit mediërende effect kan worden getest door middel van een drietrapsmethode die is ontwikkeld door Baron en Kenny (1986). Het eerste onderdeel van deze methode betreft het toetsen van de directe invloed van de veronderstelde mediërende variabele „ervaren isolement‟ op de afhankelijke variabele „lokaal publiek vertrouwen‟. (tabel 13, model 2).
Op basis van deze toetsing kan worden
geconcludeerd dat de mediator variabele „ervaren isolement‟ (β= -0,240 en p=0,000) een sterke en significante directe invloed heeft op „lokaal publiek vertrouwen‟. Dit verband is gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. Alleen politieke voorkeur is van invloed op het model (β= -0,207 en p=0,000). Het tweede onderdeel van deze methode betreft het toetsen van de directe invloed van de genoemde onafhankelijke variabelen op de afhankelijke variabele „lokaal publiek vertrouwen‟ (tabel 13, model 3). Op basis van deze toetsing kan worden geconcludeerd dat de onafhankelijke variabelen „verbondenheid met het stadsdeel‟ (β= 0,138 en p=0,000) en „internettoegang‟ (β= 0,100 en p=0,000) een significante en redelijk sterke directe invloed hebben op „lokaal publiek vertrouwen‟. Deze verbanden zijn gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. Alleen politieke voorkeur is van invloed op het model (β= -0,196 en p=0,000).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
69/107
Tabel 13: model sociaal isolement op lokaal publiek vertrouwen (Baron en Kenny (1986) toets)
Lokaal publiek vertrouwen Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
Hoofdeffecten Ervaren isolement
-0,240* * *
-0,216* * *
Contact met buren
0,009
0,014
Verbondenheid (met buurt)
0,028
-0,009
Verbondenheid (met stadsdeel)
0,138* * *
0,141* * *
Toegang tot Internet
0,100* * *
0,061*
Controlevariabelen Geslacht
-0,012
-0,012
-0,013
-0,014
Leeftijd
-0,026
0,004
0,002
0,011
-0,200* * *
-0,207* * *
-0,196* * *
-0,201* * *
0,040
0,098
0,072
0,117
0,058
-0,026
0,045
Politieke voorkeur
Adjusted R2 Δ adjusted R2
Bron: Burgermonitor 2006; * = p < 0,050; * * = p < 0,010; * * * = p < 0,005
Het derde onderdeel van deze methode betreft het toevoegen van de onafhankelijke variabelen „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „internettoegang‟ en de mediërende variabele „ervaren isolement‟ aan de afhankelijke variabele („lokaal publiek vertrouwen‟). Er is sprake van een mediërend effect als de verbanden van de 4 onafhankelijke variabelen in stap 3 lager zijn geworden dan bij stap 2 van de methode (Baron en Kenny 1986: 1177). In tabel 13, model 4 is zichtbaar dat de invloed van de variabele „verbondenheid met het stadsdeel‟ in stap 3 van de methode iets sterker wordt (Δ verbondenheid (met stadsdeel) = 0,003) ten opzichte van stap 2 van de methode (model 3), wat inhoudt dat er sprake is van een directe invloed van „verbondenheid met stadsdeel‟ op „lokaal publiek vertrouwen‟ en niet van een mediërend effect. Bij „internettoegang‟ is geen sprake van een directe invloed op publiek vertrouwen omdat de sterkte van het verband afneemt (Δ internettoegang = -0,039) als de mediërende variabele „ervaren isolement‟ wordt toegevoegd. De belangrijkste conclusie van deze toetsing op basis van de methode van Baron en Kenny (1986) luidt dat er alleen voor de variabele „verbondenheid met het stadsdeel‟ sprake is van een directe invloed op „lokaal publiek vertrouwen‟. De variabele „ervaren isolement‟ medieert de variabele „internettoegang‟ volledig; er is sprake van een kleiner en nog steeds significant verband (tabel 13). Hoewel volgens de toetsing op basis van Baron en Kenny (1986) strikt gezien geen sprake is van een mediërend effect bij de variabele „verbondenheid met het stadsdeel‟ op „lokaal publiek vertrouwen‟, Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
70/107
blijft het verband in zowel stap 2 als stap 3 van de methode significant. Dit wijst op een gedeeltelijk mediërend effect. In de methode van Baron en Kenny (1986) worden hierover echter geen uitspraken gedaan. 6.1.2 Ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen In deze paragraaf zal het verwachte verband tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen worden getoetst middels lineaire meervoudige regressieanalyse en een drietal controlevariabelen. In het regressiemodel wordt de variabele „ervaren isolement‟ gepositioneerd als een onafhankelijke variabele. De variabele „lokaal publiek vertrouwen‟ wordt aangewezen als afhankelijke variabele. Voor beide variabelen geldt dat deze niet hoeven te worden omgecodeerd en identiek zijn aan de variabelen die in tabel 8 en tabel 9 zijn beschreven. Het resultaat van de regressieanalyse levert de volgende gegevens op (tabel 13, model 2); Het aangetroffen verband tussen „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek vertrouwen‟ is sterk (β= -0,240 en p=0,000) en significant. Wanneer men het regressiemodel uitbreidt (tabel 13, model 4) met de vier onafhankelijke variabelen „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „internettoegang‟, wordt het verband tussen „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek vertrouwen‟ iets lager (β= -0,216 en p=0,000). Deze bevindingen bevestigen de aanwezigheid van een verband tussen ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen. Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat hoe meer een individu zich geïsoleerd voelt, hoe lager het lokaal publiek vertrouwen van dit individu zal zijn. Hypothese 5: Hoe hoger de mate van een ervaren sociaal isolement, hoe lager het publieke vertrouwen op lokaal niveau. Met de statistische onderbouwing in tabel 13 kan hypothese 5 worden bevestigd. Het verband tussen ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen is gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. Voor geslacht en leeftijd geldt dat deze variabelen niet significant zijn. Voor politieke voorkeur geldt een sterk en significant verband (β= -0,207 en p=0,000), wat inhoudt dat de politieke voorkeur van een individu een sterke directe invloed heeft op het niveau van lokaal publiek vertrouwen van dit individu; mensen met een politieke voorkeur voor partijen die als „rechts‟ kunnen worden getypeerd, hebben een lager lokaal publiek vertrouwen dan mensen met een voorkeur voor partijen die als „links‟ kunnen worden getypeerd. Circa 9,8% van de variantie van publiek vertrouwen wordt door het regressie model verklaart (tabel 13, model 2). Wanneer het model echter wordt uitgebreid met de vier onafhankelijke variabelen, kan 11,7% van de variantie op basis van het regressiemodel worden verklaard (tabel 13, model 4). 6.1.3 Moderatorvariabelen (hoofd- en interactie-effecten) De laatste fase van de lineaire meervoudige regressieanalyse bestaat uit het toetsen van hypothesen 6 t/m 9. Deze hypothesen hebben betrekking op de moderatorvariabelen „opleidingsniveau‟, „etniciteit‟, Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
71/107
„religie‟ en „inkomen‟. Voor „etniciteit‟ wordt in dit stadium van de analyse gebruik gemaakt van een vrij algemene, reeds in de Burgermonitor 2006 aanwezige variabele, met de antwoordcategorieën „allochtoon/Nederlander‟. Bij de variabele religie is eveneens gebruik gemaakt van een vrij algemene, reeds in de Burgermonitor 2006 aanwezige variabele, met de antwoordcategorieën „niet religieus/religieus‟. Beide variabelen zullen in de analyse in de volgende paragraaf worden vervangen door een set van uitgebreidere variabelen. Voor de variabele „opleidingsniveau‟ is een bestaande variabele in de Burgermonitor 2006 iets aangepast; de antwoordcategorieën „internationaal gestudeerd‟ en „anders‟ zijn verwijderd, omdat deze afwijken van de overige opleidingsniveaus en niet
relevant
zijn
voor
de
regressieanalyse.
Met
de
verwijdering
van
deze
twee
antwoordmogelijkheden hebben de resterende antwoordmogelijkheden een oplopende schaal van verschillende opleidingsniveaus, wat de variabele geschikt maakt voor regressieanalyse. Hypothesen 8 en 9 kunnen niet empirisch worden bevestigd omdat zij niet significant zijn. Het is niet
bewezen
dat
religie
(hoofdeffect:
β=
-0,009
en
p=0,691;
interactie-effect:
β= -0,025 en p=0,693) en inkomen (hoofdeffect: β= 0,028 en p=0,227; interactie-effect: β= 0,082 en
p=0,259) van invloed zijn op de relatie tussen ervaren isolement en publiek vertrouwen (tabel 14). Ook hypothese 6 kan niet worden bevestigd omdat het interactie-effect van opleidingsniveau zwak en niet significant is (β= -0,120 en p= 0,096). Wanneer men opleidingsniveau echter positioneert als een hoofdeffect op lokaal publiek vertrouwen is er wel sprake van een redelijk sterk verband dat significant is (β=0,131 en p=0,000). Dit leidt tot de voorlopige conclusie dat hoe hoger het opleidingsniveau van een individu is, hoe hoger het lokale publieke vertrouwen van dit individu zal zijn (tabel 14). De geldigheid van deze veronderstelling zal met behulp van de analysemodellen in de volgende paragraaf verder worden getoetst. Een aandachtspunt hierbij is het feit dat de Burgermonitor 2006 op het onderdeel opleidingsniveau een bias in de steekproef bevat; hoogopgeleiden zijn in de Burgermonitor namelijk oververtegenwoordigd. Hier zal in de conclusie nader op in worden gegaan. Voor hypothese 7 geldt dat niet empirisch kan worden bevestigd dat etniciteit van invloed is op de relatie tussen ervaren isolement en publiek vertrouwen (interactie-effect: β= -0,079 en p=0,221). Wanneer men etniciteit echter positioneert als een hoofdeffect op lokaal publiek vertrouwen is er wel sprake van een significant en zwak verband (β= -0,098 en p=0,000). Dit leidt tot de conclusie dat allochtonen iets minder lokaal publiek vertrouwen hebben dan autochtonen (tabel 14). De omschrijving „allochtoon‟ is echter erg breed omdat hier heel veel verschillende etnische groepen onder vallen. In een volgende analyse zal specifiek worden gekeken naar verschillen in sterkte en significantie onder de belangrijkste etnische groepen. De verbanden zijn gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. De controlevariabelen geslacht en leeftijd hebben geen invloed op de verbanden. Voor politieke voorkeur geldt (zowel in model 2 als 3) een significant en sterk verband (tabel 14, model 2: β= -0,223 en p=0,000;
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
72/107
model 3: β= -0,226 en p=0,000), wat opnieuw bevestigd dat mensen met een „rechtse‟ politieke voorkeur een lager lokaal publiek vertrouwen hebben dan mensen met een „linkse‟ politieke voorkeur. Voor het regressiemodel geldt dat dit 13,3% van de variantie verklaart in de meest gunstige combinatie van variabelen (tabel 14, model 3). Tabel 14: lineaire regressie van moderators op lokaal publiek vertrouwen (zowel HE als IE)
Lokaal publiek vertrouwen Model 1
Model 2
Model 3
Ervaren isolement
-0,185* * *
-0,100
Opleidingsniveau
0,131* * *
0,213* * *
Etniciteit
-0,098* * *
-0,035
Religie
-0,009
0,012
Inkomen
0,028
-0,035
Hoofdeffecten
I nteractie effecten Opleidingsniveau * Ervaren isolement
-0,120
Etniciteit * Ervaren isolement
-0,079
Religie * Ervaren isolement
-0,025
Inkomen * Ervaren isolement
0,082
Controlevariabelen Geslacht
-0,012
0,002
0,000
Leeftijd
-0,026
0,002
-0,003
-0,200* * *
-0,223* * *
-0,226* * *
0,040
0,132
0,133
0,092
0,001
Politieke voorkeur
Adjusted R2 Δ adjusted R2
Bron: Burgermonitor 2006; * = p < 0,050; * * = p < 0,010; * * * = p < 0,005
In het theoretisch kader is beschreven dat het verband tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen sterk wordt beïnvloed door het feit of iemand al dan niet religieus is. Dit kan echter niet bevestigd worden op basis van de regressiemodellen in tabel 14. Omdat de Burgermonitor 2006 aanvullende informatie bevat over de religie van Amsterdammers, in de vorm van de geloofsovertuiging of levensbeschouwelijke stroming die respondenten aanhangen, kan een meer specifieke analyse worden uitgevoerd van de variabele „religie‟ dan in tabel 14. Op basis van een voorbereidende
statistische
verkenning
bleek
dat
alleen
voor
respondenten
die
een
levensbeschouwelijke stroming aanhangen directe significante invloeden zichtbaar zijn op „lokaal publiek vertrouwen‟. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
73/107
Tabel 15: Lineaire regressie met verdieping van Etniciteit en Levensbeschouwelijke stroming
Lokaal publiek vertrouwen Model 1
Model 2
Model 3
Ervaren isolement
-0,209* * *
-0,184
Opleidingsniveau
0,043
0,073
Religie 1: Humanisme
0,044
0,028
Religie 2: Antroposofie
0,035
0,119
Religie 3: New Age
-0,005
-0,158
Etniciteit 1: Surinamers
-0,132* * *
-0,116
Etniciteit 2: Antillianen
-0,048
-0,094
-0,236* * *
-0,348* * *
Etniciteit 4: Marokkanen
-0,122*
-0,092
Etniciteit 5: Overig Niet-Westerse allochtonen
-0,088*
-0,127
Etniciteit 6: Overig Westerse allochtonen
-0,083*
-0,073
0,055
0,068
Hoofdeffecten
Etniciteit 3: Turken
Inkomen I nteractie effecten Opleidingsniveau * Ervaren isolement
-0,047
Religie 1: Humanisme * Ervaren isolement
0,023
Religie 2: Antroposofie * Ervaren isolement
-0,065
Religie 3: New Age * Ervaren isolement
0,146
Etniciteit 1: Surinamers * Ervaren isolement
-0,016
Etniciteit 2: Antillianen * Ervaren isolement
0,051
Etniciteit 3: Turken * Ervaren isolement
0,128
Etniciteit 4: Marokkanen * Ervaren isolement
-0,034
Etniciteit 5: Overig NW allochtonen * Ervaren isolement
0,032
Etniciteit 6: Overig W allochtonen * Ervaren isolement
-0,010
Inkomen * Ervaren isolement
-0,013
Controlevariabelen Geslacht
-0,012
-0,022
-0,019
Leeftijd
-0,026
-0,046
-0,049
-0,200* * *
-0,216* * *
-0,212* * *
0,040
0,153
0,146
0,113
-0,007
Politieke voorkeur
Adjusted R2 Δ adjusted R2
Bron: Burgermonitor 2006; * = p < 0,050; * * = p < 0,010; * * * = p < 0,005; Excluded Variables: Etniciteit Autochtonen, Etniciteit Autochtonen * Ervaren isolement, Niet religieus.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
74/107
De drie levensbeschouwelijke stromingen in de Burgermonitor (Antroposofie, New Age en Humanisme) zullen dan ook in een nieuw regressiemodel worden meegenomen. Deze stromingen vervangen de algemene variabele van religie die in tabel 14 geen significant verband opleverde. In de nieuwe regressieanalyses wordt ook specifieker gekeken naar de variabele „etniciteit‟ (tabel 15). Onder allochtone respondenten worden immers zowel Westerse allochtonen, niet Westerse allochtonen, Turken, Marokkanen, Antillianen als andere etnische groepen verstaan. In tabel 15 zijn deze 6 belangrijkste etnische groepen meegenomen in de analyse. De nieuwe regressiemodellen in tabel 15 leveren een aantal waardevolle aanvullende bevindingen op. Allereerst blijkt dat een aantal eerder getrokken conclusies wederom kan worden bevestigd. Het sterke en significante verband tussen een „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek‟ vertrouwen blijft bestaan (β= -0,209 en p=0,000), de interactie-effecten van de moderatorvariabelen zijn nog steeds niet significant en het verband tussen „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek vertrouwen‟ is net als in tabel 14 niet langer significant wanneer de moderatorvariabelen als interactie-effecten worden gemeten in de regressiemodellen. Op de tweede plaats was in tabel 14 sprake van een significant hoofdeffect van „opleidingsniveau‟ op „lokaal publiek vertrouwen‟. Dit effect is niet langer significant in de nieuwe regressiemodellen van tabel 15. De voorlopige conclusie dat het opleidingsniveau een directe invloed heeft op lokaal publiek vertrouwen wordt met deze nieuwe analyse dan ook tegengesproken en in dit onderzoek als niet bewezen opgevat. Tegen de verwachtingen in blijkt dat voor de variabele „religie‟ ook geen significante verbanden kunnen worden gemeten bij het toevoegen van de drie levensbeschouwelijke stromingen. Hiermee wordt wederom bevestigd dat voor religie zowel geen hoofd- als interactie-effecten zijn gemeten. In tegenstelling tot de religie variabelen, leveren de nieuwe etniciteit variabelen een aantal interessante significante verbanden op. Er zijn net als in tabel 14 geen interactie-effecten gemeten, maar er blijkt wel sprake te zijn van een aantal hoofdeffecten. Uit de analyse (tabel 15) blijkt dat voor de etnische groepen Turken (β= -0,236 en p=0,000), Marokkanen (β= -0,122 en p=0,011), Surinamers (β= -0,132 en p=0,002), overige niet-westerse allochtonen (β= -0,088 en p=0,028) en overig westerse allochtonen (β= -0,083 en p=0,037) sprake is van een negatief verband tussen etniciteit en publiek vertrouwen. Mensen met een van de genoemde etnische achtergronden hebben minder vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Voor de etnische groep Antillianen werd geen significant verband gemeten. De nieuwe verbanden zijn gecontroleerd op geslacht, leeftijd en politieke voorkeur. De controlevariabelen geslacht en leeftijd hebben geen invloed op de verbanden. Voor politieke voorkeur geldt (zowel in model 2 als 3) een significant en redelijk sterk verband (model 2: β=0,216 en p=0,000; model 3: β=0,212 en p=0,000). Voor het regressiemodel geldt dat dit 15,3% van de variantie verklaart in de meest gunstige combinatie van variabelen (tabel 15, model 2).
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
75/107
6.2 Verwachtingen en uitkomsten In de vorige paragraaf zijn de resultaten van een aantal lineaire meervoudige regressieanalyses beschreven. In deze paragraaf zal kort worden gereflecteerd op de resultaten van deze analyses, waarbij globaal wordt teruggekomen op de theoretische onderbouwing van de hypothesen. De kern van dit onderzoek heeft betrekking op de aanwezigheid van een relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen. Vanuit de theorie werd verondersteld dat een dergelijke relatie bestaat, maar dat de in bestaand onderzoek aangetroffen empirische verbanden doorgaans erg zwak zijn en sterk kunnen verschillen op een aantal sociaaldemografische kenmerken (o.a. Bovens en Wille 2008). Met de regressieanalyses in dit onderzoek is een verband aangetoond tussen de mate van een ervaren isolement en de hoeveelheid lokaal publiek vertrouwen. Dit verband is vrij sterk (β= -0,240 en p=0,000) wanneer men enkel de variabelen „ervaren isolement‟, „lokaal publiek vertrouwen‟ en een paar controlevariabelen aan het regressiemodel toevoegt. Een dergelijk regressiemodel verklaart echter slechts 9,8% van de variantie, waarmee de bruikbaarheid beperkt is. Het verband tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen wordt iets zwakker wanneer men de vier afhankelijke variabelen toevoegt (tabel 13: model 4; β= -0,216 en p=0,000) en is niet langer significant wanneer men de modererende variabelen toevoegt en deze positioneert als interactie-effecten. In geen van de regressiemodellen is een significant interactie-effect gemeten, waardoor hypothesen 6 t/m 9 niet kunnen worden bevestigd. Er is geen bewijs gevonden voor de stelling dat etniciteit, religie, inkomen en opleidingsniveau de relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen beïnvloeden. Dit beeld wordt versterkt door het gebrek aan significantie dat ontstaat bij de relatie tussen ervaren isolement en publiek vertrouwen, wanneer men de interactieeffecten toevoegt. Het verband tussen ervaren isolement en publiek vertrouwen wordt bewezen geacht en het regressiemodel verklaart in de meest gunstige combinatie van variabelen 11,7% (tabel 13; model 4) van de variantie. Deze lage verklaringskracht van de modellen lijkt het beeld dat in de theorie naar voren kwam te bevestigen; vrijwel geen van de bestaande verklaringen over de factoren die publiek vertrouwen beïnvloeden, verklaren dit ook volledig; het is aannemelijk dat juist een combinatie van deze verklaringen de grootste verklaringskracht heeft. Hier zal in het volgende hoofdstuk nader op in worden gegaan. Naast de kernrelatie tussen ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen die zojuist werd beschreven, zijn ook vier variabelen onderzocht die volgens de theorie de mate waarin een individu zich sociaal geïsoleerd voelt beïnvloeden, te weten „contact met buren‟, „verbondenheid met de buurt‟, „verbondenheid met het stadsdeel‟ en „internettoegang‟. De eerste drie variabelen uit deze opsomming hebben betrekking op de theoretische verwachting dat hoe meer een individu zich verbonden voelt in diens (directe) leefomgeving, hoe lager dit individu zich sociaal geïsoleerd zal voelen. Voor de variabele „verbondenheid met de buurt‟ werd een significant en redelijk sterk verband gemeten, waarmee hypothese 2 wordt bevestigd. De mate waarin een individu zich verbonden voelt met de eigen buurt heeft invloed (β= -0,136 en p=0,000) op de mate waarin dit individu zich sociaal Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
76/107
geïsoleerd voelt; hoe meer het individu zich verbonden voelt met de eigen buurt, hoe lager het ervaren isolement. Hoewel deze uitkomst overeenkomt met het uitgangspunt dat de binding met de directe leefomgeving van invloed is op de mate waarin men zich sociaal geïsoleerd voelt, is bij de overige 2 hypothesen die over dit thema gaan geen verband gemeten. Voor de variabelen „contact met buren‟ en „verbondenheid met het stadsdeel‟ werd in beide gevallen een zeer laag en niet significant verband aangetroffen. Hiermee kunnen de aan deze variabelen gekoppelde hypothesen (hypothesen 1 en 3) niet worden bevestigd. Deze resultaten komen niet overeen met de verwachtingen die op basis van de theorie werden geformuleerd. In het volgende hoofdstuk zal hier nader op worden gereflecteerd en wordt getracht om dit fenomeen te verklaren. Het feit of een individu toegang heeft tot het Internet blijkt van invloed te zijn op de mate waarin dit individu zich sociaal geïsoleerd voelt. Toegang tot Internet leidt tot een lager ervaren isolement (β= -0,143 en p=0,000). Hiermee kan de vierde hypothese worden bevestigd en kan tevens beperkte steun worden geleverd voor de veronderstellingen van Lin (1999), die het Internet beschrijft als een nieuwe en misschien wel de belangrijkste bron van sociaal kapitaal. Hier zal in het volgende hoofdstuk nader op worden gereflecteerd. Naast het toetsen van de directe invloed van de beschreven vier onafhankelijke variabelen op de variabele „ervaren isolement‟ is ook onderzocht in hoeverre deze vier variabelen een directe of indirecte invloed uitoefenen op de variabele „lokaal publiek vertrouwen‟. In het conceptueel model wordt immers verondersteld dat er sprake is van een indirecte relatie tussen deze variabelen. Deze verwachting is getoetst op basis van een statistische methode van Baron en Kenny (1986). Deze toetsing levert verschillende opvallende uitkomsten op. Allereerst is voor de variabele „verbondenheid met het stadsdeel‟ sprake van een directe en redelijk sterke invloed (β= 0,138 en p=0,000) op „lokaal publiek vertrouwen‟. Er is hierbij sprake van een positief verband, wat inhoudt dat hoe meer een individu zich verbonden voelt met het eigen stadsdeel, hoe hoger het lokaal publiek vertrouwen van dit individu zal zijn. Aangezien in het theoretisch kader geen aandacht werd besteed aan een eventueel direct verband tussen de binding met het eigen stadsdeel en de mate van lokaal publiek vertrouwen, is het lastig om gefundeerde uitspraken over dit resultaat te doen. In het volgende hoofdstuk zal hier desondanks nader op worden gereflecteerd. Op de tweede plaats heeft de toetsing met behulp van het model van Baron en Kenny (1986) uitgewezen dat de variabele „ervaren isolement‟ alleen de variabele „internettoegang‟ medieert. De overige variabelen zijn niet significant. Op basis van de theorie was de verwachting dat het verband tussen een ervaren isolement en de mate van lokaal publiek vertrouwen, dat met dit onderzoek werd bevestigd, sterk kan verschillen ten aanzien van verschillende sociaaldemografische kenmerken. In dit onderzoek zijn vier van deze kenmerken
als
modererende
variabelen
meegenomen.
Hoewel
er
weinig
theoretische
aanknopingspunten zijn, wordt in dit onderzoek verondersteld dat „opleidingsniveau‟, „etniciteit‟, „religie‟ en „inkomen‟ de relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
77/107
beïnvloeden door middel van een interactie-effect. Op basis van deze verwachtingen zijn hypothesen 1 tot en met 4 geformuleerd. De eerste verwachting was dat de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen zwakker zou worden naarmate een individu hoger opgeleid is (hypothese 6). De tweede verwachting was dat de etnische afkomst van een individu de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen kan versterken (hypothese 7). De derde verwachting was dat het feit of een individu religieus is, van invloed is op de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen (hypothese 8). De vierde en laatste verwachting was dat de hoogte van het inkomen van een individu de relatie tussen een ervaren sociaal isolement en lokaal publiek vertrouwen versterkt (hypothese 9). Geheel tegen de verwachtingen in bleek dat geen van de vier moderatorvariabelen een significante invloed heeft op de relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen. De gemeten interactie-effecten waren in alle gevallen erg laag en niet significant. Met deze uitkomsten kunnen hypothesen 6 t/m 9 niet worden bevestigd. In het volgende hoofdstuk zal hier nader op worden gereflecteerd. Dat er geen sprake is van (indirecte) modererende effecten wil echter niet zeggen dat er ook geen sprake is van een direct effect van de vier moderatorvariabelen op lokaal publiek vertrouwen. Op basis van een analysemodel waarin de variabelen „opleidingsniveau‟, „etniciteit‟, „religie‟ en „inkomen‟ werden gepositioneerd als onafhankelijke variabelen die een invloed uitoefenen op de afhankelijke variabele „lokaal publiek vertrouwen‟ kunnen een aantal conclusies worden getrokken. Voor de variabelen „religie‟ en „inkomen‟ blijkt geen sprake te zijn van een directe invloed op lokaal publiek vertrouwen (tabel 14). Voor de variabele „opleidingsniveau‟ blijkt in sommige gevallen sprake te zijn van een significant hoofdeffect (β=0,131 en p=0,000). Hiervoor geldt dat hoe hoger een individu is opgeleid, hoe hoger het publieke vertrouwen van dit individu in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam is. De invloed van opleidingsniveau op lokaal publiek vertrouwen bleek echter niet langer significant met het toevoegen van de meer specifieke variabelen voor etniciteit en religie. Omdat de regressiemodellen met deze specifiekere variabelen een grotere verklaringskracht kennen, wordt tabel 15, waarin de specifieke variabelen zijn opgenomen, als leidend gezien. De veronderstelling dat opleidingsniveau een direct effect heeft op publiek vertrouwen wordt in dit onderzoek dan ook als een mogelijkheid beschouwd, die niet kon worden bewezen. Met betrekking tot de verschillende etnische groepen en levensbeschouwelijke stromingen, zijn er deels nieuwe inzichten naar voren gekomen. De moderatorvariabelen veroorzaakten ook in dit nieuwe model geen significante verbanden. Ook voor de meer specifieke religie variabelen, in de vorm van drie levensbeschouwelijke stromingen, waren geen hoofdeffecten zichtbaar. Hetzelfde geldt voor de variabele inkomen. Wel werd duidelijk dat er voor de variabele etniciteit, bij vijf verschillende etnische groepen (Surinamers, Turken, Marokkanen, overige niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen) sprake is van een directe invloed op lokaal publiek vertrouwen. Deze invloed was voor alle etnische groepen negatief, wat er op wijst dat mensen die horen tot de genoemde etnische groepen
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
78/107
minder vertrouwen hebben in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Voor mensen met de Turkse etniciteit zijn de gemeten verbanden het sterkst; van alle etnische groepen is het publieke vertrouwen voor Turken het laagst (β= -0,236 en p=0,000). Voor de etnische groep Antillianen werd geen significant verband gemeten. In het volgende hoofdstuk zal uitgebreid op deze bevindingen worden gereflecteerd. De laatste conclusies die op basis van de analyseresultaten kunnen worden getrokken hebben betrekking op de drie controlevariabelen die op alle regressiemodellen zijn toegepast, te weten „geslacht‟, „leeftijd‟ en „politieke voorkeur‟. Deze controlevariabelen verklaren op zichzelf 2,1% van de variantie op de ervaren isolement regressiemodellen en 4% van de variantie op de lokaal publiek vertrouwen regressiemodellen. Voor de variabele geslacht geldt dat deze variabele in geen van de regressiemodellen significant is. Sekse heeft geen invloed op de mate waarin een individu zich geïsoleerd voelt of vertrouwt in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Voor de variabele leeftijd geldt dat wel een directe invloed (β= -0,105 en p=0,000) op de mate van een ervaren isolement is gemeten. Hiervoor geldt dat hoe ouder een individu is, hoe hoger het ervaren isolement van dit individu zal zijn. Hoewel over de leeftijd van het individu in het theoretisch kader geen verwachtingen werden beschreven, had deze variabele op basis van dit resultaat achteraf gezien kunnen worden gekoppeld aan een additionele hypothese; de leeftijd van een individu heeft een redelijk sterk effect op de mate waarin dit individu zich sociaal geïsoleerd voelt. De variabele „politieke voorkeur‟ heeft geen invloed op de mate van een „ervaren isolement‟. Er is echter wel sprake van een directe invloed (β= -0,201 en p=0,000) van „politieke voorkeur‟ op „lokaal publiek vertrouwen‟. Op basis van deze uitkomst kan worden geconcludeerd dat politiek „rechts‟ georiënteerde individuen een lager lokaal publiek vertrouwen hebben dan politiek „links‟ georiënteerde individuen. Hier zal in het volgende hoofdstuk nader op worden gereflecteerd.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
79/107
7. Conclusies en reflectie „Het is een algemeen voorkomende menselijke zwakheid teveel vertrouwen te stellen in onzekere en onbekende dingen, of zich daardoor angst te laten aanjagen‟ – Julius Caesar. In dit laatste hoofdstuk wordt de centrale vraagsteling definitief beantwoord, wordt gereflecteerd op de belangrijkste onderzoeksbevindingen en zullen aanbevelingen voor de praktijk en vervolgonderzoek worden geformuleerd.
7.1 Beantwoording van de centrale vraagstelling In het onderzoek stond de volgende vraagstelling centraal: “In welke mate beïnvloedt een ervaren sociaal isolement het publieke vertrouwen van de Amsterdamse burger in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam?”. Om deze vraag te kunnen beantwoorden, zijn zes deelvragen geformuleerd. De eerste drie (theoretische) deelvragen hadden betrekking op de kernelementen van het onderzoek, te weten vertrouwen, publiek vertrouwen, sociaal kapitaal en sociaal isolement. Deze begrippen zijn met behulp van een literatuurstudie uitvoerig beschreven en afgebakend tot bruikbare concepten. Met behulp van de laatste drie (empirische) deelvragen konden de negen hypothesen, die in het onderzoek centraal staan, worden getoetst. In deze paragraaf wordt teruggeblikt op de belangrijkste onderzoeksresultaten in relatie tot de centrale vraagstelling. 7.1.1 De relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen In de geraadpleegde literatuur wordt een toegenomen sociaal isolement (of afname van sociaal kapitaal) beschreven als één van de potentiële verklaringen voor een afnemend vertrouwen in de overheid. Andere verklaringen voor een daling van het (nationale) publieke vertrouwen in Nederland hebben betrekking op slechtere overheidsprestaties, ontevredenheid over het kabinet van Balkenende (I) en het beleid van dat kabinet, economische ontwikkelingen, de moord op Pim Fortuyn en de opkomst en ondergang van diens politieke partij, diverse politieke schandalen, de rol van de media, een veranderde politieke cultuur, andere verwachtingen van burgers en de invloed van een nieuwe generatie burgers (o.a. Bovens en Wille 2008: 287-298; Korsten en De Goede 2007: 11). De geldigheid van de genoemde verklaringen verschilt sterk per verklaring en het is daarnaast volgens diverse auteurs aannemelijk dat niet één specifieke verklaring maar een combinatie van verschillende verklaringen verantwoordelijk is voor de daling van het publieke vertrouwen in Nederland (o.a. Bovens en Wille 2008; Korsten en De Goede 2007). Deze veronderstelling kan gezien de lage verklaringskracht van de regressiemodellen in dit onderzoek worden bevestigd. Met het onderzoeksresultaat wordt bevestigd dat hoe meer een individu zich sociaal geïsoleerd voelt, hoe lager het lokale publieke vertrouwen van dit individu is. Deze conclusie sluit deels aan op de sociaal kapitaaltheorie van Putnam (2000); hoe minder sociaal vertrouwen, hoe minder politiek vertrouwen. In de literatuur was weinig onderzoeksdata beschikbaar om deze theorie ook voor de interactie tussen burgers en overheid in Nederland te kunnen bevestigen. Op lokaal niveau was zelfs geen enkele onderzoeksdata beschikbaar. In dat opzicht is met het onderzoeksresultaat van dit huidige Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
80/107
onderzoek een belangrijke wetenschappelijke bijdrage geleverd. Dit onderzoek richt zich specifiek op lokaal niveau, door onderzoeksgegevens van individuele Amsterdamse burgers te analyseren. Zoals in het inleidende hoofdstuk van deze thesis wordt beschreven, is het niveau van publiek vertrouwen op lokaal niveau het belangrijkst omdat lokale bestuurders over meer beleidsvrijheid beschikken en zich minder snel hoeven te verantwoorden wanneer burgers hen vertrouwen (Cooper et al 2008: 463). Welke conclusies kunnen op basis van het belangrijkste onderzoeksresultaat worden getrokken? De eerste factor die bij het beantwoorden van deze vraag van belang is, heeft betrekking op de interpretatie van de onderzoeksbevindingen. Van de Walle (2006) benadrukt bijvoorbeeld dat het bij het verrichten van onderzoek naar het thema publiek vertrouwen, vaak onduidelijk is wat respondenten precies verstaan onder het vrij algemene concept “vertrouwen in de overheid”. Ook wordt in de literatuur beschreven dat het belangrijk is om bij onderzoek naar publiek vertrouwen helder te krijgen wat de beeldvorming van burgers is en welke associaties zij hebben wanneer hen wordt gevraagd naar de hoogte van hun publieke vertrouwen in de overheid als geheel of in een bepaalde ambtelijke dienst (o.a. Bouckaert en Van de Walle 2003; Bovens en Wille 2008; Dekker 2006; Van de Walle 2006). Het is dan ook van belang om dit in onderzoeken en publicaties zo duidelijk mogelijk te formuleren. In de Burgermonitor 2006 worden vrij algemeen geformuleerde concepten van vertrouwen in en tevredenheid over de overheid gebruikt. Uit de resultaten kan niet goed worden herleid wat de beeldvorming en associaties van de respondenten waren bij het beantwoorden van de betreffende vragen. Daarnaast werd in de uitgevoerde literatuurstudie naar het thema vertrouwen duidelijk dat dit ruime begrip kan worden toegespitst op diverse relationele niveaus. Dit geldt ook voor het meer afgebakende begrip publiek vertrouwen. Wanneer men burgers vraagt naar hun vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam is een interessante vervolgvraag dan ook wat men onder dit gemeentebestuur verstaat. Doelt men op individuele ambtenaren of politici, bepaalde organisatieonderdelen of verschillende groepen zoals de gemeenteraad of het college van B&W? Dergelijke verdiepingsvragen zijn niet in de vragenlijst van de Burgermonitor 2006 opgenomen wat het onmogelijk maakte om enkel op basis van het kwantitatieve onderzoek aan te geven wat de respondenten precies hebben verstaan onder het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Dit leidt tot complicaties bij het geven van een sluitend antwoord op de centrale vraagstelling en zou ook kunnen leiden tot problemen bij de interpretatie van de resultaten uit het analysehoofdstuk. Om voor dit interpretatieprobleem te kunnen compenseren is een aanvullend kwalitatief onderzoek uitgevoerd. Op basis van de kwalitatieve onderzoeksbevindingen werd duidelijk dat het concept lokaal publiek vertrouwen bestaat uit twee kernonderdelen, te weten het vertrouwen in de overheid en de tevredenheid over deze overheid. Beide begrippen zijn, zowel in het kwalitatieve als kwantitatieve onderzoek, onderling hoog gecorreleerd en passen volgens de respondenten van het kwalitatieve onderzoek goed bij elkaar. Een deel van de respondenten gaf zelfs aan dat beide begrippen qua betekenis vrijwel identiek aan elkaar zijn. Met deze onderzoeksresultaten worden de veronderstellingen van Dekker (2006) en Van de Walle (2006) over de compatibiliteit van vertrouwen
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
81/107
en tevredenheid als valide onderdelen van publiek vertrouwen bevestigd. Dit verantwoord tevens de keuze die in het kwantitatieve onderzoek is gemaakt met betrekking tot de samengestelde afhankelijke variabele „lokaal publiek vertrouwen‟, waarvan zowel vertrouwen als tevredenheid deel uit maken. In het kwalitatieve onderzoek werd duidelijk dat de definities en associaties die Amsterdamse burgers hebben bij de begrippen „vertrouwen in de overheid‟ en „tevredenheid over de overheid‟ kunnen worden onderverdeeld in drie kerncategorieën, te weten prestaties, responsief bestuur en zichtbaarheid. Bij de categorie prestaties gaat het voornamelijk om de door het gemeentebestuur geleverde prestaties, waarbij veelvuldig wordt verwezen naar maatschappelijke vraagstukken die in de gemeente (of een stadsdeel) een prominente rol spelen, zoals de aanleg van de Noord-Zuidlijn en meer algemene prestaties zoals de dienstverlening van de gemeente. De categorie responsief bestuur heeft betrekking op de mate waarin de gemeente openstaat voor de wensen en behoeften van haar burgers en hen daarin tegemoet wil komen. De derde en laatste categorie heeft betrekking op de zichtbaarheid van het gemeentebestuur en de transparantie van hun besluitvormingsprocessen. Het laatste onderdeel van het kwalitatieve onderzoek had betrekking op een specificatie van het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Men verwees bij het definiëren van dit gemeentebestuur doorgaans naar een combinatie van verschillende partijen, waaronder de Burgemeester, de wethouders, de gemeenteraad, ambtenaren van de gemeente, de provincie en de metropoolregio. In de resultaten werd door de respondenten niet gerefereerd aan het stadsdeelbestuur. Op basis van deze bevindingen kan het volgende worden geconcludeerd: individuele Amsterdamse burgers die zich in sociaal opzicht geïsoleerd voelen vertrouwen minder in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam en zijn daar doorgaans ook minder tevreden over dan burgers die zich minder of helemaal niet geïsoleerd voelen. Het gemeentebestuur is daarbij geen vastomlijnd concept en kan van toepassing zijn op ambtenaren, politici, burgemeester, wethouders, de gemeenteraad of een combinatie van deze partijen. 7.1.2 Factoren die een ervaren isolement beïnvloeden Vanuit de literatuur is verondersteld dat de mate waarin mensen zich sociaal geïsoleerd voelen afhankelijk is van verschillende factoren, waaronder de binding met familie, naaste buren en vrienden, het gevoel van verbondenheid met de directe leefomgeving en de toegang tot het Internet (o.a. Boisjoly et al 1995; Hortulanus et al 2003; Lin 1999). Enkele van deze factoren konden rechtstreeks worden gekoppeld aan een aantal vragen die in de Burgermonitor 2006 waren opgenomen. Het betreft de mate van contact met naaste buren, de mate waarin respondenten zich verbonden voelen met hun buurt of stadsdeel en het feit of respondenten toegang hebben tot het Internet. Geheel tegen de verwachtingen in blijkt de frequentie van contact met de naaste buren geen invloed te hebben op het ervaren isolement. Dit resultaat wil echter geenszins zeggen dat de stelling van Boisjoly et al (1995) over de relatie tussen een ervaren isolement en het contact met de naaste buren kan worden verworpen. Het feit dat er geen verband is gevonden kan namelijk mogelijk worden verklaard doordat in de regressieanalyse enkel is gekeken naar de frequentie van contacten en niet naar de aard of kwaliteit Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
82/107
van deze contacten. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat regelmatig, maar oppervlakkig contact met buren weinig tot geen invloed heeft op de mate van een ervaren isolement, terwijl intensief of sporadisch goed contact met buren wel degelijk invloed heeft op de mate van een ervaren isolement. Dit kan echter niet worden gecontroleerd in de Burgermonitor 2006, omdat de bijbehorende vragenlijst geen items bevat waarmee dit zou kunnen worden gemeten. In een volgende paragraaf zal voor dit onderdeel een aanbeveling tot vervolgonderzoek worden gedaan. Ook voor de verbondenheid met het stadsdeel is geen invloed gemeten op de mate van een ervaren isolement. De verbondenheid met het stadsdeel heeft echter wel een redelijk sterke invloed op lokaal publiek vertrouwen. Wanneer men zich sterk verbonden voelt met het eigen stadsdeel, heeft men een hoger lokaal publiek vertrouwen. Dit kan vermoedelijk worden verklaard door het feit dat bepaalde maatschappelijke problematiek qua omvang en intensiteit sterk kan verschillen per stadsdeel. Daarnaast is het aannemelijk dat een burger die zich sterk verbonden voelt met zijn stadsdeel, meer op de hoogte zal zijn van de problematiek die binnen het stadsdeel speelt. Hiervoor is echter geen sluitend bewijs gevonden, wat verder onderzoek noodzakelijk maakt. Een verklaring voor het ontbreken van een relatie tussen de verbondenheid met het stadsdeel en de mate van een ervaren isolement is mogelijk terug te voeren op het feit dat het stadsdeel te groot is om deel uit te kunnen maken van de directe leefomgeving van een individu. Vanuit dat opzicht heeft dit onderzoeksresultaat dus geen invloed op de geldigheid van de stelling van Boisjoly et al (1995) dat de binding met de directe leefomgeving leidt tot een lager ervaren isolement. Deze stelling kan echter wel worden bevestigd op basis van een ander onderzoeksresultaat. Uit de onderzoeksbevindingen is namelijk naar voren gekomen dat een hoge verbondenheid met de eigen buurt het ervaren isolement verzwakt. Dit resultaat is wat beter te interpreteren dan het vorige resultaat. In tegenstelling tot de binding met het stadsdeel past de binding met de eigen buurt beter bij de directe leefomgeving van een individu. Wanneer mensen zich meer thuis voelen in hun eigen buurt zal dit logischerwijs ook leiden tot een afname van sociaal isolement. Dit beeld wordt in de theorie bevestigd (Boisjoly et al 1995). Ook in andere onderzoeken wordt het belang benadrukt van binding met de eigen buurt; „Dagelijks sociaal contact via buurtnetwerken is een bron van sociaal vertrouwen dat zich weer vertaalt in het tegengaan van isolement en bovendien de basis vormt voor de sociale netwerken die het leven aangenamer maken‟ (WRR 2005: 92). In hetzelfde WRR rapport wordt de vraag gesteld of „activiteiten van mensen in buurten kunnen bijdragen aan de aanpak van alledaagse leefbaarheidsproblemen die ze ondervinden, op met name gebieden van fysieke inrichting, veiligheid, onderwijs en kinderopvang, en sociale infrastructuur?‟ (WRR 2005: 109). Deze vraag wordt bevestigend beantwoord voor alle gebieden; „de buurt kan een meerwaarde bieden voor zowel bewoners als overheid en sociale spelers‟ (WRR 2005: 110). De in het onderzoek aangetroffen relatie tussen de binding met de eigen buurt en de sterkte van het ervaren isolement - en de conclusies uit het genoemde WRR (2005) rapport, vergroten de legitimiteit van beleidsplannen op het gebied van
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
83/107
probleemwijken en het stimuleren van de sociale cohesie in woonwijken. Hier zal in een volgende paragraaf nader op in worden gegaan. Ook de “internethypothese” kan op basis van de onderzoeksresultaten worden bevestigd. Toegang tot het Internet verzwakt het gevoel van een ervaren isolement. Met de bevestiging van deze hypothese is ook een eerste voorzichtige bevestiging mogelijk gemaakt van de veronderstelling van Lin (1999), dat toegang tot het Internet kan leiden tot een nieuwe bron van sociaal kapitaal, te weten „social networks in cyberspace‟. Hierbij dient echter de kritische kanttekening te worden geplaatst dat in dit onderzoek enkel is gekeken naar toegang tot Internet en niet naar de wijze waarop het Internet wordt gebruikt. Er is geen direct bewijs gevonden voor het feit dat de respondenten in de Burgermonitor 2006 zich op Internet begeven in sociale interacties en dat juist deze interacties leiden tot een afname van sociaal isolement. Om dit laatste te kunnen bewijzen is meer vervolgonderzoek naar dit thema noodzakelijk, dat zich specifiek richt op de manier waarop het Internet als een sociaal medium wordt gebruikt. Daarnaast kunnen op basis van deze bevinding een aantal praktische aanbevelingen worden gedaan om sociaal isolement terug te dringen. Zowel de aanbevelingen voor vervolgonderzoek als de genoemde praktische aanbevelingen zullen in een volgende paragraaf nader worden beschreven. Hoewel in het theoretisch kader geen aandacht werd besteed aan een mogelijke relatie tussen de leeftijd van een individu en de mate waarin dit individu zich sociaal geïsoleerd voelt, blijkt uit de onderzoeksresultaten dat leeftijd wel degelijk een sterk effect heeft op een ervaren sociaal isolement. Hiervoor geldt dat hoe ouder een individu is, hoe hoger het ervaren isolement van dit individu zal zijn. Op basis van deze bevindingen kan worden geconcludeerd dat leeftijd een variabele is die aan het conceptuele model toe kan worden gevoegd als additionele onafhankelijke variabele. Een korte teruggreep naar de literatuur wijst inderdaad uit dat ouderen zich vaker sociaal geïsoleerd voelen. Sociaal isolement komt in alle leeftijdscategorieën voor, maar de kans om in een sociaal isolement terecht te komen wordt groter naarmate mensen ouder worden (Hortulanus et al 2003: 225). Een vervolgvraag heeft betrekking op de oorzaak van het feit dat ouderen zich vaker geïsoleerd voelen. Deze vraag wordt door Machielse (2006) beantwoord. Ouderen komen relatief vaker in een sociaal isolement terecht omdat de „omvang van het persoonlijke netwerk geleidelijk afneemt doordat familieleden en vrienden wegvallen‟ (Machielse 2006: 1). Daarnaast ontstaat een sociaal isolement vaak
door
„ingrijpende
gebeurtenissen
zoals
het
overlijden
van
de
partner
of
door
gezondheidsproblemen‟ (Machielse 2006: 1). Sommige ziektes leiden tot geestelijke of fysieke beperkingen, wat het ook in praktisch opzicht lastig maakt om sociaal te kunnen participeren. Hierbij kan logischerwijs worden verondersteld dat hoe ouder een individu is, hoe groter het risico op ziekten of lichamelijke beperkingen en het overlijden van naasten wordt. Op basis van deze bevindingen kan men concluderen dat dit onderzoek voor de variabele leeftijd bevestigt wat reeds eerder in de literatuur werd vastgesteld.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
84/107
7.1.3 Moderators op de relatie tussen een ervaren isolement en lokaal publiek vertrouwen De laatste hypothesen in het onderzoek hebben betrekking op de variabelen die de relatie tussen een ervaren isolement en de mate van lokaal publiek vertrouwen beïnvloeden. Bovens en Wille (2008) en Becker en Dekker (2005) stellen dat het niveau van publiek vertrouwen sterk kan verschillen onder diverse sociale groepen. Het publieke vertrouwen zou onder de groepen laag opgeleiden, niet religieus en laag inkomen het laagst zijn. In dit onderzoek werd vervolgens de verwachting uitgesproken dat de variabelen die aan deze sociale groepen kunnen worden gekoppeld (opleidingsniveau, etnische afkomst, religiositeit en de hoogte van het inkomen) ook een modererend (interactie)effect zouden hebben op de genoemde relatie tussen een ervaren isolement en de hoogte van het lokaal publiek vertrouwen. Dergelijke interactie-effecten zijn niet gevonden en de betreffende hypothesen kunnen niet worden bevestigd. Uit de onderzoeksresultaten is echter wel naar voren gekomen dat voor een aantal van de moderator variabelen sprake was van een direct effect op lokaal publiek vertrouwen. Voor de variabele etniciteit bleek bijvoorbeeld dat allochtonen een lager lokaal publiek vertrouwen hebben dan autochtonen. Omdat de definitie van „allochtoon‟ op een veelvoud aan etnische groepen kan worden toegepast, zijn uitspraken die op basis van dit algemene resultaat worden gedaan té generaliserend. In het onderzoek is dan ook een meer specifieke analyse uitgevoerd voor verschillende etnische groepen. Voor de etnische groepen Surinamers, Turken, Marokkanen, overige niet-westerse allochtonen en westerse allochtonen geldt dat zij minder vertrouwen hebben in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam. Dit verband is voor mensen met de Turkse etniciteit het sterkst. Het is daarnaast opvallend dat alleen voor de etnische groep Antillianen, geen verband is gevonden. Deze bevinding kan niet worden herleid uit de samenstelling van de steekproef van de Burgermonitor 2006; hoewel er 3,1% meer autochtonen in de Burgermonitor 2006 zijn opgenomen, blijven de verschillende etnische groepen voldoende vertegenwoordigd in het databestand voor representatieve uitkomsten. In een volgende paragraaf zal op dit resultaat worden gereflecteerd en
zullen voor dit onderwerp
aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden gegeven. Hoewel hierover geen expliciete verwachtingen zijn geformuleerd, blijkt op basis van de onderzoeksresultaten dat ook de politieke voorkeur van Amsterdammers een sterke invloed heeft op het lokaal publiek vertrouwen. Mensen met een „rechtse‟ politieke voorkeur hebben een lager lokaal publiek vertrouwen dan mensen met een „linkse‟ politieke voorkeur. De variabele ´politieke voorkeur‟ werd in het onderzoek gepositioneerd als een controlevariabele. Op basis van dit resultaat kan echter worden gesteld dat deze variabele eigenlijk beter tot zijn recht had kunnen komen als een onafhankelijke variabele. Politieke voorkeur is immers een belangrijke factor die een grote invloed heeft op het niveau van lokaal publiek vertrouwen. Een korte teruggreep naar de literatuur wijst uit dat de relatie tussen politieke voorkeur en publiek vertrouwen ook in eerdere onderzoeken wordt bevestigd. In dergelijke onderzoeken wordt in dit verband vaak gesproken over de term „politiek cynisme‟ (o.a. Kampen en Van de Walle 2003; Van der Brug 2003). In het onderzoek van Kampen en Van de Walle (2003) wordt bijvoorbeeld geconcludeerd dat „politiek vertrouwen afneemt naarmate Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
85/107
men negatiever ten opzichte van minderheden staat, zich politiek vervreemd voelt en politiek cynischer is, terwijl het vertrouwen toeneemt wanneer men het democratisch systeem steunt‟ (Kampen en Van de Walle 2003: 190). Van der Brug (2003) heeft een onderzoek uitgevoerd naar de motivatie van kiezers die in het verkiezingsjaar 2002 een stem hebben uitgebracht op de LPF. Uit de onderzoeksresultaten ontstaat het beeld dat een rechtse stem, in het betreffende geval een stem op een rechtse en sterk populistische partij, lijkt te wijzen op een sterker politiek wantrouwen (Van der Brug 2003: 14). Op basis van de beschreven onderzoeken naar politiek cynisme zou men kunnen concluderen dat „rechtse‟ kiezers, waaronder in de Burgermonitor 2006 ook een aantal PVV stemmers vallen, over het algemeen cynischer zijn dan „linkse‟ kiezers. In de aanbevelingen voor vervolgonderzoek zal hier nader op in worden gegaan. Met de conclusie dat etniciteit een directe invloed heeft op het niveau van lokaal publiek vertrouwen kan een deel van de veronderstellingen van Becker en Dekker (2005) worden bevestigd. Een ander deel van de veronderstellingen kan echter niet worden bevestigd, omdat voor religiositeit en inkomen geen directe effecten op lokaal publiek vertrouwen zijn gemeten. De laatste variabele die in het onderzoek is gemeten betreft het opleidingsniveau van de respondenten. De directe invloed van deze variabele op publiek vertrouwen is met dit onderzoek ook niet bevestigd. In één van de regressiemodellen is een zwak verband gemeten tussen opleidingsniveau en publiek vertrouwen. Hierbij gold; hoe hoger het opleidingsniveau van een individu is, hoe hoger het lokale publieke vertrouwen van dit individu zal liggen. Deze uitkomst is opvallend. Men zou enerzijds kunnen veronderstellen dat hoger opgeleiden zich meer verdiepen in de problematiek en besluitvormingsprocessen van de gemeente of een stadsdeel. Dit maakt het aannemelijk dat zij een meer gefundeerde (lees minder op vooroordelen gebaseerde) mening hebben over het gemeentebestuur, dan bijvoorbeeld laagopgeleiden. Anderzijds, zou men ook kunnen veronderstellen dat hoogopgeleiden juist kritischer zijn over het beleid van de gemeente en vanuit die redenering ook minder publiek vertrouwen hebben. In een aantal andere, meer uitgebreide regressiemodellen, is het verband tussen opleidingsniveau en publiek vertrouwen echter verdwenen. Met het verdwijnen van de significantie, staat de directe invloed van opleidingsniveau op lokaal publiek vertrouwen die eerder werd gemeten ter discussie. In dit onderzoek kan deze invloed dan ook noch bevestigd noch ontkend worden. Daarnaast moet ter nuancering worden opgemerkt dat de steekproef van de Burgermonitor 2006 niet representatief is voor de gemeente Amsterdam op het onderdeel opleidingsniveau. Het aantal hoogopgeleiden is in het databestand van de Burgermonitor 2006 met 56,1% hoogopgeleiden (ten opzichte van 31,6% hoogopgeleiden in de gemeente Amsterdam) oververtegenwoordigd. Dit had zelfs bij de bevestiging van de “opleidingsniveau hypothese” kunnen leiden tot enkele vraagtekens. Het feit dat geen enkel gemeten sociaaldemografisch kenmerk van invloed is op de relatie tussen een ervaren isolement en de hoogte van het publieke vertrouwen is opvallend en strookt niet met de
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
86/107
verwachtingen die voorafgaand aan het onderzoek waren opgesteld. Hier zal in een volgende paragraaf nader op worden ingegaan. Parallel aan dit onderzoek is een soortgelijk kwantitatief onderzoek uitgevoerd naar het effect van sociale participatie op het niveau van lokaal publiek vertrouwen. Ook dat onderzoek werd uitgevoerd op basis van een Burgermonitor onderzoek, namelijk de Burgermonitor 2005 (Van der Hulst 2009). Het concept sociale participatie werd in het betreffende onderzoek gesplitst in drie indicatoren, te weten het vervullen van vrijwilligerswerk, deelname aan collectieve acties en het verlenen van informele hulp. De belangrijkste conclusies zijn dat het vervullen van vrijwilligerswerk een positief effect heeft op het niveau van lokaal publiek vertrouwen en dat deelname aan collectieve acties en het verlenen van informele hulp (tegen de gestelde verwachtingen in) een negatief effect hebben op het niveau van lokaal publiek vertrouwen. De analyses van het betreffende onderzoek hebben, net als in dit onderzoek, een lage verklaringskracht; voor het regressiemodel met de meest gunstige combinatie van variabelen geldt dat dit slechts 9,2% van de variantie verklaart (Van der Hulst 2009). Met de onderzoeksbevindingen kan in combinatie met de bevindingen uit dit onderzoek echter wel een groter percentage van de factoren die lokaal publiek vertrouwen beïnvloeden worden verklaard. Daarnaast bevestigt het onderzoeksresultaat van Van der Hulst (2009) de stelling dat alleen een combinatie van verschillende verklaringen een volledig beeld kan verschaffen van de factoren die het niveau van (lokaal) publiek vertrouwen beïnvloeden.
7.2 Reflectie op het onderzoek Een goede terugblik op de aanpak van dit onderzoek biedt de nodige ruimte voor reflectie. Er zijn bij het in beschouwing nemen van de onderzoeksresultaten een aantal belangrijke punten van aandacht. Op de eerste plaats is de verklaringskracht van de regressiemodellen in dit onderzoek erg laag, wat men zou kunnen zien als een tekortkoming van het onderzoek. Zoals echter reeds werd opgemerkt in verschillende hoofdstukken, is de „sociaal kapitaalverklaring‟ slechts één van de vele verklaringen die in de literatuur worden gegeven voor een afname van publiek vertrouwen. In dit onderzoek wordt erkend dat geen enkele afzonderlijke verklaring volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor een afname van het publieke vertrouwen. In plaats daarvan wordt verondersteld dat een combinatie van verschillende factoren van invloed is op de mate van publiek vertrouwen. Deze veronderstelling wordt bevestigd wanneer men kijkt naar de hoogte van de verklaarde variantie in de verschillende regressiemodellen; in het regressiemodel met de meest gunstige positionering van variabelen wordt slechts 15,3% van de variantie verklaard dankzij de in het model aanwezige variabelen (Tabel 15, model 2). In het parallelle onderzoek van Van der Hulst (2009) bedraagt dit percentage 9,2%. Beide onderzoeken tonen dan ook aan dat de sociaal kapitaalverklaring een valide deelverklaring is van de fatoren die de mate van publiek vertrouwen beïnvloeden. Met deze toelichting is de beperkte verklaarde variantie in de onderzoeksresultaten dan ook geen tekortkoming van het onderzoek. Een ander belangrijk punt voor reflectie betreft het feit dat voor het kwantitatieve onderzoek geen eigen dataset is gebruikt. Dit brengt nadelen met zich mee ten aanzien van de beschikbare keuzes. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
87/107
De Burgermonitor 2006 werd niet met het doel dit onderzoek te faciliteren vormgegeven. Hoewel de dataset van het onderzoek bruikbare statistieken bevat was er zeker geen sprake van een ideale situatie. In de vragenlijst van de Burgermonitor waren erg beperkte concepten over vertrouwen en tevredenheid opgenomen. Daarnaast was in de vragenlijst slechts één algemene vraag over het vertrouwen in het gemeentebestuur opgenomen, waarbij de spreiding in de antwoorden erg laag was. Dit maakte het noodzakelijk om een vrij beperkte samengestelde variabele voor „lokaal publiek vertrouwen‟ te ontwerpen. Wanneer het Burgermonitor onderzoek aangepast had kunnen worden aan de benodigdheden voor dit onderzoek zou zijn gekozen voor meer specifieke vragen over het vertrouwen in en de tevredenheid over het gemeentebestuur. Door een kwalitatief onderzoek uit te voeren naast het kwantitatieve onderzoek, kon een deel van het hierboven beschreven aandachtspunt worden opgelost. Hoewel de onderzoeksresultaten veel bruikbare en bevredigende resultaten hebben opgeleverd, is het onderzoek op een punt te kort geschoten. Er is namelijk geen enkel interactie-effect gevonden voor de moderator variabelen op de relatie tussen „ervaren isolement‟ en „lokaal publiek vertrouwen‟. Het ontbreken van deze interactie-effecten zou enerzijds te maken kunnen hebben met te beperkte concepten in de Burgermonitor 2006. Anderzijds werd in de theorie weinig aanleiding gegeven voor deze invloeden, in de specifieke vorm van interactie-effecten. Terugkijkend op de onderzoeksopzet hadden de moderatorvariabelen misschien beter kunnen worden gepositioneerd als onafhankelijke variabelen met een directe invloed op „lokaal publiek vertrouwen‟. Voorafgaand aan het onderzoek was het streven om bij de analyseresultaten ook op wijk- of postcodeniveau te kijken naar verschillen in de gemeten verbanden. De burgermonitor 2006 bleek hier echter maar in beperkte mate geschikt voor. De vulling van het aantal respondenten per individuele postcode bleek bijvoorbeeld te laag voor een goede analyse en ook waren niet alle postcodes volgens dezelfde standaard ingevoerd in de dataset. Daarnaast werd door een onderzoeker van de Dienst Onderzoek & Statistiek geadviseerd om van deze aanpak af te zien. Dergelijke analyses zouden dermate complex zijn dat het planning technisch niet meer mogelijk was geweest om het onderzoek tijdig af te ronden. Terugkijkend is het echter jammer dat dit idee door de genoemde drempels niet ten uitvoer is gebracht. De titel van dit onderzoek verwijst met een knipoog naar het grensverleggende werk van Robert Putnam (1995; 2000) op het gebied van de sociaal kapitaaltheorie. In dit onderzoek is naar voren gekomen dat de relatie tussen sociaal kapitaal en publiek vertrouwen nog lang niet kan worden afgeschreven. Sterker nog, met de bevestiging dat digitale interacties (de Internethypothese) ook een bron voor sociaal kapitaal kunnen zijn, blijkt de sociaal kapitaaltheorie zich ook aan de huidige tijdsgeest aan te kunnen passen. Op basis van dit onderzoek kan worden geconcludeerd dat veel mensen “nog steeds alleen bowlen” en daarnaast wantrouwend tegenover een overheidsapparaat staan dat als missie heeft om hen uit een sociaal isolement te krijgen. Hier ligt een omvangrijk, complex en dynamisch maatschappelijk vraagstuk. Hopelijk biedt dit onderzoek aanknopingspunten voor een
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
88/107
“strike”. Om de kans op succes te vergroten, worden in de volgende paragraaf een aantal aanbevelingen geformuleerd ten aanzien van vervolgonderzoek.
7.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek De belangrijkste algemeen toepasbare conclusie die op basis van dit onderzoek kan worden getrokken is dat het van groot belang is om bij vervolgonderzoek naar publiek vertrouwen duidelijk te krijgen wat de associaties en definities zijn die respondenten hanteren wanneer hen wordt gevraagd naar het vertrouwen in of de tevredenheid over de overheid. Hier kan een onderzoeker enerzijds specifiek op doorvragen, in de vorm van kwalitatieve verdieping of middels uitputtende (verklarende) vragen werken. Anderzijds kan een onderzoeker eigen definities gebruiken en die als toelichting aan respondenten voorleggen. Deze algemene aanbeveling is van toepassing op vrijwel ieder type onderzoeksdesign waarin de variabele publiek vertrouwen is opgenomen. Een volgende aanbeveling voor vervolgonderzoek heeft betrekking op het uitvoeren van een soortgelijk onderzoek naar sociaal isolement, sociale cohesie en lokaal publiek vertrouwen, waarbij specifiek wordt gekeken naar geografische verschillen tussen dorpen en steden. In een rapport van het Sociaal en Cultureel Planbureau (2006) met de titel “Thuis op het platteland” wordt geconcludeerd dat plattelandsbewoners zich minder snel in een sociaal isolement bevinden dan stedelingen. Zij sluiten zich vaak aan bij verenigingen en hebben relatief veel contact met hun naaste buren. Daarnaast wordt het leven in (plattelands)dorpen als positief ervaren; plattelandsbewoners zouden zich veiliger voelen, minder last hebben van criminaliteit en verloedering en tevreden zijn over hun inkomen. Hier staat tegenover dat de grote sociale controle op de plattelandsdorpen in sommige gevallen als verstikkend wordt ervaren, de werkgelegenheid beperkt is, de beschikbare banen van een relatief laag niveau zijn en de vergrijzing toeneemt (Sociaal en Cultureel Planbureau 2006: 372-379). Voor een vervolgonderzoek zou het interessant zijn om enerzijds te analyseren in hoeverre het type woonomgeving (plattelandsdorp of stad) verschillen veroorzaakt in de sterkte van een ervaren isolement en om anderzijds te analyseren in hoeverre er qua type woonomgeving verschillen zichtbaar zijn in de relatie tussen een ervaren isolement en het niveau van lokaal publiek vertrouwen. Bij de uitvoering van een dergelijk onderzoek wordt aanbevolen om gebruik te maken van kwantitatieve data analyse, in de vorm van een aantal meervoudige lineaire regressieanalyses. Voor de analyes die men in een stadsomgeving wil uitvoeren kan eventueel worden gedacht aan verdiepende analyses op wijkniveau of op basis van postcodes. Bij de analysemethodiek kan men in dat geval gebruik maken van meervoudige regressieanalyes of multi-level analyes. In dit onderzoek werd beschreven dat met behulp van de sociaal kapitaalverklaring slechts een beperkt deel van de factoren die publiek vertrouwen direct of indirect beïnvloeden in kaart is gebracht. Over andere verklaringen bestaan theoretische verwachtingen, maar die zijn in veel gevallen onvoldoende empirisch getoetst. Voor een vervolgonderzoek zou het interessant kunnen zijn om te analyseren welk regressiemodel met verschillende combinaties van verklaringen de grootste
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
89/107
voorspellings- en verklaringskracht heeft, om vervolgens een bredere verklaring van de factoren die publiek vertrouwen beïnvloeden te kunnen formuleren. Het eerste aanknopingspunt om tot deze bredere verklaring te kunnen komen ligt in een verdieping van de concepten vertrouwen en tevredenheid. Bij vervolgonderzoek naar publiek vertrouwen moet worden voorkomen dat men zich beperkt tot een vragenlijst met een paar algemene vragen over vertrouwen en tevredenheid. In de inleiding werd verwezen naar Dekker (2006) die stelt dat het bij onderzoek naar publiek vertrouwen ook van belang is om behalve de „simpele vragen over vertrouwen‟ aanvullende indicatoren te gebruiken, waarmee onder andere „aspecten van integriteit, competentie en goede intenties te onderscheiden zijn‟ (Dekker 2006: 57). Deze suggesties konden niet worden toegepast in dit onderzoek, omdat de Burgermonitor 2006 geen vragen bevat waaraan de genoemde indicatoren kunnen worden gekoppeld. Door deze indicatoren in een vervolgonderzoek toe te voegen aan de vragenlijst, ontstaat een betrouwbaarder en vollediger beeld van het concept (lokaal) publiek vertrouwen. Daarnaast stellen Bovens en Wille (2008) dat slechtere overheidsprestaties en ontevredenheid over het kabinet van Balkenende (I) en het beleid van dat kabinet mogelijk aanvullende verklaringen bieden voor fluctuaties in het niveau van publiek vertrouwen. In het bijzonder wordt dan ook aanbevolen dat er bij vervolgonderzoek meer vragen worden geformuleerd met betrekking tot de tevredenheid van burgers over zowel algemene als specifieke prestaties van de overheid. Dergelijk onderzoek kan bij voorkeur worden uitgevoerd in de vorm van een kwantitatieve survey, waarbij op de resultaten meervoudige lineaire regressieanalyses kunnen worden toegepast. De tweede aanbeveling om tot een bredere verklaring van de factoren die publiek vertrouwen beïnvloeden te kunnen komen, betreft de variabele „politieke voorkeur‟, die in dit onderzoek in de vorm van een controlevariabele aan alle regressiemodellen werd toegevoegd. Deze variabele bleek een sterke invloed te hebben op het niveau van lokaal publiek vertrouwen. Het is dan ook aan te bevelen dat bij vervolgonderzoek naar publiek vertrouwen een dergelijke variabele wordt meegenomen, bij voorkeur in de vorm van een aantal verschillende onafhankelijke variabelen, of een samengestelde variabele die is gebaseerd op onderling hoog gecorreleerde en gestandaardiseerde items. Een van de uitkomsten van dit onderzoek was dat mensen met een politieke voorkeur voor rechtsgeoriënteerde politieke partijen, minder lokaal publiek vertrouwen hebben dan mensen met een politieke voorkeur voor linksgeoriënteerde politieke partijen. Bovens en Wille (2008) noemen de opkomst en ondergang van Pim Fortuyn en diens politieke partij (LPF), politieke schandalen en een veranderde politieke cultuur als mogelijke factoren die het niveau van publiek vertrouwen beïnvloeden. Omdat de LPF niet langer bestaat zou men zich in vervolgonderzoek kunnen richten op een andere politieke partij die een aantal soortgelijke kenmerken heeft, zoals de PVV van Geert Wilders. Men zou daarbij bijvoorbeeld mensen die affiniteit hebben met deze politieke partij kunnen vergelijken met mensen die affiniteit hebben met (sterk) linkse partijen. Als startpunt wordt voor een dergelijk onderzoek aanbevolen dat men bij het zoeken naar relevante literatuur, specifiek kijkt naar publicaties over het thema „politiek
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
90/107
cynisme‟. Dergelijk onderzoek zou echter eerder kunnen worden getypeerd als politicologisch dan bestuurskundig. De derde aanbeveling om tot een bredere verklaring te kunnen komen van de factoren die publiek vertrouwen beïnvloeden, heeft betrekking op economische ontwikkelingen. Ook dit betreft een van de door Bovens en Wille (2008) genoemde verklaringen ten aanzien van factoren die het niveau van publiek vertrouwen beïnvloeden. De invloed van de kredietcrisis zal verwachtingen van burgers in de richting van hun overheid vermoedelijk sterk hebben veranderd. Daarnaast is het aannemelijk dat in tijden van economische malaise een groter aantal mensen in een sociaal isolement terecht zal komen. Een suggestie is om bij de uitvoering van dergelijk onderzoek een vergelijking te trekken tussen de resultaten uit verschillende Burgermonitoren. Dit is met name interessant omdat in de jaren 2000-2004 een grote daling van het publieke vertrouwen zichtbaar was. Deze daling zou na 2004 zijn gestopt (Dekker 2006: 49). Omdat de Burgermonitor pas sinds het jaar 2005 vragen over het concept vertrouwen bevat, is het helaas niet mogelijk om de ontwikkelingen in de periode 2000-2004 met behulp van eerdere Burgermonitoren te onderzoeken. Door de Burgermonitoren van 2008 en 2009 ook te analyseren, zou men echter wel kunnen onderzoeken in hoeverre de effecten van de huidige kredietcrisis van invloed zijn op het lokale publieke vertrouwen van Amsterdamse burgers. Wanneer wordt gekozen voor een soortgelijk kwantitatief onderzoek op basis van een Burgermonitor dataset, wordt aanbevolen om rekening te houden met het feit dat het aantal hoogopgeleiden relatief oververtegenwoordigd is in het databestand. Men zou kunnen overwegen om een deel van de hoogopgeleiden uit de dataset te filteren om zodoende een meer representatieve steekproef te kunnen gebruiken. In een vorige paragraaf van dit hoofdstuk werd beschreven dat met dit onderzoek een verband tussen toegang tot het Internet en de mate waarin men zich sociaal geïsoleerd voelt is gevonden. Met deze bevindingen lijkt het erop dat het gebruik van Internet kan leiden tot de vorming van sociaal kapitaal; Internet is een belangrijke, vrij nieuwe bron van sociaal kapitaal. Hieruit kunnen twee belangrijke aanbevelingen voor vervolgonderzoek worden gedestilleerd. Op de eerste plaats is het interessant om een nadere analyse uit te voeren van de groep respondenten in de Burgermonitor 2006 (15,2%) die volledig is afgesloten van toegang tot het Internet. Deze respondenten hebben zowel thuis, als via hun studie, werk of bibliotheek geen toegang tot het Internet. Aanbevolen wordt dat bij dergelijk vervolgonderzoek wordt geanalyseerd wat de belangrijkste sociaal demografische kenmerken zijn van deze respondenten, en in hoeverre zij zich sociaal geïsoleerd voelen. Dergelijk onderzoek zou met behulp van verschillende jaargangen van de Burgermonitoronderzoeken kunnen worden uitgevoerd, omdat het Internet een steeds prominentere rol gaat spelen binnen de samenleving. Op de tweede plaats heeft dit onderzoek niet inzichtelijk kunnen maken op welke wijze de respondenten het Internet in de dagelijkse praktijk gebruiken. Voor een vervolgonderzoek zou het interessant zijn om hier specifiek naar te kijken. Als inderdaad blijkt dat mensen die Internet gebruiken zich daardoor meer begeven in sociale interacties en dat juist deze interacties leiden tot een afname
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
91/107
van sociaal isolement, kan de reeds beschreven stelling van Lin (1999) definitief worden bevestigd. Dergelijk onderzoek zou het beste kunnen worden uitgevoerd in kwalitatieve vorm, bijvoorbeeld met behulp van (gedeeltelijk) gestandaardiseerde interviews. Met de onderzoeksresultaten van een dergelijk onderzoek kan een meer sluitend antwoord worden gegeven op de vraag of, en zo ja in welk opzicht, het Internet een nieuwe bron van sociaal kapitaal is geworden. Uit dit onderzoek blijkt dat er een negatieve relatie bestaat tussen etniciteit en het niveau van publiek vertrouwen. Hierbij zijn twee punten opvallend; (1) voor mensen met de Turkse etniciteit is deze relatie het sterkst en meest significant (2) voor mensen met de Antilliaanse etniciteit is het verband het laagst en niet significant. Het is interessant om deze discrepantie in een vervolgonderzoek te verklaren. Hierbij is met name de vraag hoe het komt dat mensen met de Turkse etniciteit minder vertrouwen in de overheid dan overige etnische groepen relevant. Op basis van een gesprek met een onderzoeker van de Dienst Onderzoek & Statistiek werd duidelijk dat het bij onderzoek naar mensen met de Turkse etniciteit lastig is om contact te leggen met de doelgroep. Telefonische of schriftelijke enquêtes worden dan ook afgeraden voor een vervolgonderzoek met deze opzet. In plaats daarvan wordt aanbevolen dat er een kleinschalig kwalitatief vervolgonderzoek wordt uitgevoerd, waarbij de onderzoeker face-to-face interviews afneemt bij de doelgroep thuis. Bij voorkeur worden de onderzoeken uitgevoerd met ondersteuning van lokale organisaties, die al contacten onderhouden met de doelgroep. In dit onderzoek werd geen verband gemeten tussen de frequentie van contact met buren en de sterkte van het ervaren isolement. Zoals in dit hoofdstuk werd opgemerkt waren de vragen die in de Burgermonitor 2006 zijn opgenomen met betrekking tot het contact met buren vrij algemeen geformuleerd, wat kan worden beschouwd als een beperking van het onderzoek. Dit punt vormt dan ook een goede aanleiding voor een vervolgonderzoek, dat kan worden uitgevoerd in de vorm van een kwantitatieve survey. Het is tevens mogelijk dat het onderzoek wordt uitgevoerd met behulp van een toekomstige Burgermonitor. Er zal in dat geval nauw overleg moeten worden gevoerd tussen de onderzoeker en de onderzoekers van de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam, waarbij afspraken moeten worden gemaakt over de toevoeging van aanvullende vragen in de Burgermonitor over de aard en kwaliteit van het contact met buren. Men kan daarbij optioneel ook een vraag toevoegen over het aantal buren waarmee respondenten goede contacten onderhouden; hiervoor geldt immers, hoe meer buren, hoe groter het steunnetwerk dat door Hortulanus et al (2003) wordt beschreven en hoe kleiner het sociaal isolement zal worden. Als vertrekpunt voor de theoretische onderbouwing wordt naar het onderzoek van Hortulanus et al (2003) verwezen. Dit onderzoek bevat veel relevante gegevens en een uitgebreide literatuurlijst met verwijzingen naar bruikbare publicaties.
7.4 Aanbevelingen voor de praktijk In deze laatste paragraaf zullen op basis van de onderzoeksbevindingen een aantal korte aanbevelingen voor de praktijk worden gedaan. Dit onderzoek stond primair in het teken van de relatie tussen een sociaal isolement en het niveau van lokaal publiek vertrouwen en hier zullen de aanbevelingen dan Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
92/107
ook op worden afgestemd. De praktische aanbevelingen bestaan uit een combinatie van de preventie van sociaal isolement en de interactie van burgers met de lokale overheid. Lokale overheden zullen zich er sterk voor moeten maken om door middel van verschillende samenwerkingsprojecten het ervaren isolement onder hun burgers terug te dringen. Zij kunnen zich daarbij richten op een aantal specifieke sociale groepen en factoren. Amsterdam biedt als hoofdstad, met een groot aantal inwoners met verschillende culturele achtergronden veel potentie om met dergelijk beleid te experimenteren. Uit zowel de theorie als de onderzoeksresultaten is naar voren gekomen dat ouderen (met name 65-plussers) het grootste risico lopen op een sociaal isolement. Bij de preventie of bestrijding van sociaal isolement wordt dan ook aanbevolen dat men specifiek aandacht besteed aan deze doelgroep. Daarnaast kwam uit het onderzoek naar voren dat Internettoegang een sterk effect heeft op de mate waarin men zich sociaal geïsoleerd voelt. Een belangrijke aanbeveling luidt dan ook dat de toegang tot het Internet zoveel mogelijk wordt gestimuleerd. Om dit te bewerkstelligen dienen eventuele (financiële, sociale of technische) drempels zoveel mogelijk te worden weggenomen. Men kan hierbij denken aan het verstrekken van speciale internetsubsidies, het aanbieden van voorlichtingsbijeenkomsten over het gebruik van het Internet en het uitbreiden van ontmoetingsplaatsen met Internettoegang. Er kan ook worden gedacht aan het verstrekken van „leenlaptops‟. Hiervoor kan bijvoorbeeld gebruik worden gemaakt van netbooks, die momenteel voor slechts enkele honderden euro‟s kunnen worden aangeschaft en ook nog eens zeer energiezuinig zijn, waarmee zij voldoen aan de milieudoelstellingen van de rijksoverheid. Een sterke sociale cohesie is van groot belang bij de bestrijding van sociaal isolement. Uit de onderzoeksresultaten kwam naar voren dat mensen die zich thuis voelen in hun directe leefomgeving, zich minder sociaal geïsoleerd voelen. Dit benadrukt het belang van projecten die de sociale cohesie in buurten positief beïnvloeden. Een aanbeveling is dan ook dat dergelijke projecten, zoals ook beschreven in het WRR (2005) rapport “Vertrouwen in de Buurt”, doorgang blijven vinden en kunnen blijven rekenen op de benodigde overheidssteun, juist in tijden waarin het economisch gezien minder gaat. Een beleidsaanpak die is gericht op het terugdringen van sociaal isolement, zal hoogstwaarschijnlijk als effect hebben dat de doelgroep waarop dit beleid is gericht geleidelijk aan ook een hoger lokaal publiek vertrouwen krijgt. Uit de onderzoeksresultaten kan worden afgeleid dat allochtonen een lager lokaal publiek vertrouwen hebben dan autochtone Nederlanders. Het negatieve verband tussen etniciteit en lokaal publiek vertrouwen is het sterkst en meest significant voor mensen met de Turkse etniciteit. Er wordt dan ook aanbevolen dat men probeert te achterhalen waar deze negatieve houding uit voort komt. In het algemeen wordt daarbij aanbevolen dat er extra aandacht wordt besteed aan de interactie van overheidsdiensten met allochtonen en dat in kaart wordt gebracht op welke punten deze interactie kan worden verbeterd. Uit de onderzoeksresultaten kwam ook naar voren dat het gevoel van verbondenheid met het stadsdeel een redelijk sterke invloed heeft op het niveau van lokaal publiek
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
93/107
vertrouwen. Dit wijst er op dat initiatieven vanuit de verschillende stadsdeelgemeenten misschien wel effectiever zullen zijn dan initiatieven van de overkoepelende gemeente Amsterdam. Tot slot is met dit onderzoek aangetoond dat de jaarlijkse Burgermonitor onderzoeken van de Dienst Onderzoek & Statistiek van de gemeente Amsterdam, veel potentie bieden voor ander wetenschappelijk onderzoek. De onderzoekers die verantwoordelijk zijn voor de Burgermonitor onderzoeken staan open voor een dialoog met onderzoekers (of onderzoekers in de dop) die graag gebruik willen maken van de Burgermonitor. Het is aan te bevelen dat bij kwantitatief onderzoek in de gemeente Amsterdam of een specifiek stadsdeel, ook gekeken wordt naar de mogelijkheid om de Burgermonitor te gebruiken als databestand. Wanneer een bestaande Burgermonitor te weinig mogelijkheden biedt, kan daarnaast worden overwogen om in overleg met de Dienst Onderzoek & Statistiek een volgende Burgermonitor (tot op zekere hoogte) iets uit te breiden met de benodigde concepten. Deze onderzoeker kan in ieder geval terugblikken op een zeer prettige interactie met de Dienst O&S.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
94/107
Figuren en tabellenlijst Lijst van tabellen Tabel 1: opbouw samengestelde variabele lokaal publiek vertrouwen ................................................. 43 Tabel 2: correlaties gestandaardiseerde items s.var. publiek vertrouwen (Pearson) ............................. 43 Tabel 3: opbouw samengestelde variabele ervaren isolement............................................................... 44 Tabel 4: correlaties gestandaardiseerde items s.var. ervaren isolement (Pearson) ................................ 44 Tabel 5: opbouw onafhankelijke variabelen sociaal isolement ............................................................. 44 Tabel 6: vergelijking vertrouwen .......................................................................................................... 49 Tabel 7: vergelijking tevredenheid ........................................................................................................ 50 Tabel 8: samengestelde variabele lokaal publiek vertrouwen ............................................................... 62 Tabel 9: samengestelde variabele ervaren isolement ............................................................................ 63 Tabel 10: toegang tot Internet................................................................................................................ 64 Tabel 11: correlaties variabelen conceptueel model.............................................................................. 65 Tabel 13: lineaire regressie van de factoren op ervaren isolement ........................................................ 68 Tabel 14: model sociaal isolement op lokaal publiek vertrouwen (Baron en Kenny (1986) toets) ..... 70 Tabel 15: lineaire regressie van moderators op lokaal publiek vertrouwen (zowel HE als IE) ............ 73 Tabel 16: Lineaire regressie met verdieping van Etniciteit en Levensbeschouwelijke stroming .......... 74 Tabel 17: opbouw databestand & vergelijking respondenten ............................................................. 102 Tabel 18: vergelijking leeftijdscategorieën ......................................................................................... 102 Tabel 19: vergelijking opleidingsniveau ............................................................................................. 102 Tabel 20: vergelijking etniciteit .......................................................................................................... 103 Tabel 21: vergelijking samenstelling huishouden ............................................................................... 103 Tabel 22: betrokkenheid, tevredenheid en vertrouwen ....................................................................... 103 Tabel 23: vergelijking per stadsdeel .................................................................................................... 104 Tabel 24: oprechtheid en interesse ...................................................................................................... 104 Tabel 25: isolement stelling 1 t/m 3 .................................................................................................... 104 Tabel 26: isolement stelling 4 ............................................................................................................. 105 Tabel 27: contact met buren ................................................................................................................ 105 Tabel 28: verbondenheid met buurt en stadsdeel ................................................................................ 105 Lijst van figuren Figuur I: voorlopig conceptueel model ................................................................................................. 12 Figuur II: het vertrouwensspectrum ...................................................................................................... 23 Figuur III: vragenlijst kwalitatief onderzoek ......................................................................................... 40 Figuur IV: definitief conceptueel model ............................................................................................... 46 Figuur V: vertrouwen in het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam ....................................... 48 Figuur VI: tevredenheid over het gemeentebestuur van de gemeente Amsterdam ............................... 48 Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
95/107
Geraadpleegde literatuur Adler, P.S. en S.W. Kwon (2002) 'Social Capital: Prospects for a New Concept', The Academy of Management Review, jrg. 27, nr. 1, p. 17-40. Baarda, D.B. en M.P.M. De Goede (2001) Basisboek Methoden en Technieken. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Groningen: Stenfert Kroesse. Babbie, E.R. (2004) The Practice of Social Research: 10th edition. Belmont CA (USA): Thomson Wadsworth. Baron, R.M. en D.A. Kenny (1986) „The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic, and statistical considerations‟, Journal of Personality and Social Psychology, nr. 51, p. 1173-1182. Becker, J. en P. Dekker (2005) „Beeld van beleid en politiek‟, in: Sociaal en Cultureel Planbureau. De sociale staat van Nederland 2005, p. 328-362. Den Haag: SCP. Belliveau, M.A., C.A. O'Reilly III en J.B. Wade (1996) 'Social Capital at the Top: Effects of Social Similarity and Status on CEO Compensation‟, Academy of Management Journal, jrg. 39, nr. 6, p. 1568 - 1593. Boers, J. e.a. (2008) Angst en vertrouwen: het effect van positieve en negatieve factoren op veiligheidsbeleving. Amsterdam: Vrije Universiteit. Boisjoly, H., G.J. Duncan en S. Hofferth (1995) „Access to Social Capital‟, Journal of Family Issues, jrg. 16, nr. 5, p. 609-631 Bouckaert, G. en S. Van de Walle (2003) „Comparing Measures of Citizen Trust and User Satisfaction as Indicators of 'Good Governance': Difficulties in Linking Trust and Satisfaction Indicators‟, International Review of Administrative Sciences, jrg. 69, nr. 3, p. 329-343. Bovens, M. en A. Wille (2008) „Deciphering the Dutch drop: ten explanations for decreasing political trust in The Netherlands‟, International Review of Administrative Sciences, jrg. 74, nr. 2, p. 283-305. Burt, R. (1997) 'The Contingent Value of Social Capital', Administrative Science Quarterly, jrg. 42, nr. 2, p. 339-65. Brehm, J. en W. Rahn (1997) 'Individual-Level Evidence for the Causes and Consequences of Social Capital', American Journal of Political Science, jrg. 41, nr. 3, p. 999 - 1023.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
96/107
Coleman, J.S. (1988) „Social Capital in the Creation of Human Capital‟, The American Journal of Sociology, jrg. 94, Supplement: Organizations and Institutions: Sociological and Economic Approaches to the Analysis of Social Structure (1988), S95-S120. Coleman, J.S. (1990) Foundations of Social Theory. Cambridge: Harvard Press. Cooper, C.A., H.G. Knotts en K.M. Brennan „The Importance of Trust in Government for Public Administration: The Case of Zoning‟, Public Administration Review, jrg. 68, nr. 3, p. 459-468. Dalton, R. (2004) Democratic Challenges, Democratic Choices: The Erosion of Political Support in Advanced Industrial Democracies. Oxford: Oxford University Press. Dekker, P. (2006) „Individuele achtergronden van ontbrekend vertrouwen in de regering‟, in: Korsten, A. en P. de Goede (red.) Bouwen aan vertrouwen in het openbaar bestuur. Den Haag: Elsevier, p. 45-59. Dienst Onderzoek & Statistiek (2007) „Fact sheet: Het sociaal kapitaal van Amsterdamse jongeren‟, Amsterdam: Stadsdrukkerij Amsterdam N.V. Dienst Onderzoek & Statistiek (2008) Amsterdam in Cijfers 2008. Amsterdam: Stadsdrukkerij Amsterdam N.V. Dienst Onderzoek & Statistiek (2009a) „Beroepsbevolking naar opleidingsniveau 1994-2007‟, URL: http://www.os.amsterdam.nl/tabel/6548 (op 21 april 2009). Dienst Onderzoek & Statistiek (2009b) „Particuliere huishoudens naar samenstelling‟, URL: http://www.os.amsterdam.nl/tabel/5334 (op 27 april 2009). Earle, T.C. en G.T. Cvetkovich (1995) Social Trust. Toward a Cosmopolitan Society. Westport: Preager/Greenwood. Feldheim, M.A. en X. Wang (2004) „Ethics and Public Trust: Results from a National Survey‟, Public Integrity, jrg. 6, nr. 1, p. 63-75. Fukuyama, F. (1995) Trust: The Social Virtues and the Creation of Prosperity. New York: Simon and Schuster. Fukuyama, F. (2001) „Social Capital, civil society and development‟, Third World Quarterly, jrg.22, nr. 1, p. 7-20.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
97/107
Gaag, M van der en M. Webber (2005) „Measurement of Individual Social Capital: Questions, Instruments and Measures‟, in: Kawachi, I., S.V. Subramanian en D. Kim (red) Social Capital and Health. New York: Springer-Verlag. Gambetta, D. (2000) „Can We Trust Trust?‟, in: Gambetta, D. (red.) Trust: Making and Breaking Cooperative Relations, electronic edition, Department of Sociology, University of Oxford, p. 213-237. Good, D. (2000) „Individuals, Interpersonal Relations, and Trust‟, in Gambetta, D. (red.) Trust: Making and Breaking Cooperative Relations, electronic edition, Department of Sociology, University of Oxford, p. 31-48. Hardin, R. (1999) „Do we want trust in government?‟, in: Warren, M.E. (2001) Democracy & Trust. Cambridge: Cambridge University Press, p. 121-150. Hortulanus, R., A. Machielse en L. Meeuwesen (2003) Sociaal isolement: een studie over sociale contacten en sociaal isolement in Nederland. ‟s-Gravenhage: Elsevier Overheid. Kampen, J.K. en S. Van de Walle (2003) „Het vertrouwen van de Vlaming in de overheid opgesplitst naar dimensies en indicatoren‟, in: APS. Vlaanderen gepeild! Brussel: Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Korsten, A. en P. de Goede (2007) „Dalend vertrouwen in de (rijks)overheid (2000-2005): verklaringen op een rij‟, Prepared for the Institute of Government (NIG) fourth annual work conference, University of Tilburg, The Netherlands. Panel 7 Continuity and change. Lane, C. (1998) „Introduction: Theories and Issues in the Study of Trust‟, in: Lane, C. en R. Bachmann. Trust Within and Between Organizations: conceptual issues and empirical applications. New York: Oxford University Press. Lewis, J.D. en A. Weigert (1985) „Trust as a Social Reality‟, Social Forces, jrg. 63, nr. 4, p. 967-985. Levi, M. (1996) „A state of trust‟, in: Braithwaite, V. en M. Levi. Trust and Governance: volume 1 in the Russell Sage Foundation Series on Trust. New York: Russell Sage Foundation. Lin, N. (1999) „Building a Network Theory of Social Capital‟, Connections, jrg. 22, nr. 1, p. 28-51. Loury G.C. (1977) „A dynamic theory of racial income differences‟, in: Wallace, P.A. (red.) Women, Minorities, and Employment Discrimination, MA: Heath, p.153-186.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
98/107
Luhmann, N. (2000) „Familiarity, Confidence, Trust: Problems and Alternatives‟, in: Gambetta, D. (red.) Trust: Making and Breaking Cooperative Relations, electronic edition, Department of Sociology, University of Oxford, p. 94-107. Luhmann, N. (1979) Trust and Power - Two works by Niklas Luhmann, Avon, Great Britain: John Wiley & Sons Ltd. Pitman Press. Mansbridge, J. (1997) „Social and cultural causes of Dissatisfaction with U.S. Government‟, in: Nye, J.S., P.D. Zelikow en D.C. King. Why people don‟t trust government. Cambridge: Harvard University Press. Maslow, A.H. (1943) „A theory of human motivation‟, Psychological Review, nr. 50, p. 370-396. Miller, A.H. (1974) „Political Issues and Trust in Government: 1964-1970‟, The American Political Science Review, jrg. 68, nr. 3, p. 951-972. Miles, J. en M. Shevlin (2000) Applying Regression and Correlation: a guide for students and researchers. London: SAGE Publications ltd. Möllering, G. (2001) „The Nature of Trust: From Georg Simmel to a Theory of Expectation, Interpretation and Suspension‟, Sociology, jrg. 35, nr. 2, p. 403-420. National Patient Safety Foundation (2009) „Communicating with the Healthcare Team: Overcoming the Authority Gradient‟, URL:http://npsf.disted.mcw.edu/Physicians/Modules/ Mod3/default.asp?menu=show&page=communication, op 2 maart 2009. Newton, K. (2007) „Social and Political Trust‟, in: Dalton R.J. en H.D. Klingemann. Oxford handbook of political behavior. Oxford University Press. Nooteboom, B. (2002) Trust: Forms, Foundations, Functions, Failures and Figures. Cheltenham: Edward Elgar. Nye, J.S., P.D. Zelikow en D.C. King (1997) Why people don‟t trust government. Cambridge: Harvard University Press. Machielse, A. (2006) „Sociaal isolement bij ouderen‟, Geron, Tijdschrift over ouder worden en maatschappij, jrg. 2006, nr. 2. Offe, C. (1999) „How can we trust our fellow citizens?‟, in: Warren, M.E. (2001) Democracy & Trust. Cambridge: Cambridge University Press, p. 121-150.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
99/107
Poel, M.G. van der (1993) „Delineating personal support networks‟, Social Networks, nr. 15, p. 49-70. Portes, A. (1998) „Social capital: Its Origins and Applications in Modern Sociology‟, Annual Review of Sociology, nr. 24, p. 1-24. Portes, A. (2000) „The Two meanings of Social Capital‟, Sociological Forum, jrg. 15, nr. 1, p. 1-12. Putnam, R.D. (1995) „Bowling Alone: America's Declining Social Capital‟, Journal of Democracy, jrg. 6, nr. 1, p. 65-78. Putnam, R.D. (2000) Bowling Alone: The collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster. Richardson, L.E., D.J. Houston en C. S. Hadjiharalambous (2001) „Public Confidence in the Leaders of American Governmental Institutions‟, in: Hibbing, J.R. en E. Theiss-Morse (red.) What is It About Government That Americans Dislike? New York: Campbridge University Press. Sarason, B.R., I.G. Sarason en R.A.R. Gurung (2001) „Close personal relationships and health outcomes: A key to the role of social support‟, in: Sarason, B.R. en S. Duck (red.) Personal relationships: Implications for clinical and community psychology. New York: John Wiley, p. 1541. Sinclair, I. e.a. (1990) The kaleidoscope of care: a review of research on welfare provision for elderly people. London: HMSO. Six, F.E. (2005) „Trust in the public sector: a literature review: paper for third EIASM workshop on Trust in and between organizations‟, Amsterdam: Vrije Universiteit Amsterdam. Sociaal en Cultureel Planbureau (2006) Thuis op het platteland: De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Sociaal en Cultureel Planbureau (2007) De sociale staat van Nederland 2007. Den Haag: Textcetera. Szreter, S. en M. Woolcock (2004) „Health by association? Social capital, social theory, and the political economy of public health‟, International Journal of Epidemiology, jrg. 2004, nr. 33, p. 650-667. Sztompka, P. (1999) Trust: a Sociological Theory. Cambridge: Cambridge University Press. Thomas, C.W. (1998) „Maintaining and Restoring Public Trust in Government Agencies and their Employees‟, Administration & Society, jrg. 30, nr. 2, p. 166-193. Tijhuis, M. (1994) Social networks and health [dissertatie]. Utrecht: Nivel. Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
100/107
Urwin, P. e.a. (2008) „Measuring the Returns to Networking and the Accumulation of Social Capital: Any Evidence of Bonding, Bridging or Linking?‟, American Journal of Economics and Sociology, jrg. 67, nr. 5, p. 941-962. Uslaner, E.M. (1999) „Democracy and Social Capital‟, in: Warren, M.E. (1999) Democracy & Trust. Cambridge: Cambridge University Press, p. 121-150. Van der Brug, W. (2003) „How the LPF Fuelled Discontent: Empirical tests of explanations of LPF support‟, Acta Politica, jrg. 38, nr. 1, p. 89-106. Van der Hulst, B.H.J. (2009) „Sociale participatie van burgers: het stootkussen tegen vertrouwensverlies?‟, Masterthesis Bestuurskunde, Amsterdam: Vrije Universiteit. Walle, S. van de (2006) „Zullen beter werkende overheidsdiensten bijdragen tot vertrouwensherstel?‟, in: Korsten, A. en P. de Goede (red.) Bouwen aan vertrouwen in het openbaar bestuur: Diagnoses en remedies. ‟s-Gravenhage: Elsevier Overheid, p. 125-137. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2005) Vertrouwen in de buurt. Amsterdam: Amsterdam University Press. Woolcock, M. (1998). „Social Capital and Economic Development: Toward a theoretical synthesis and policy Framework‟, Theory and Society, jrg. 27, nr. 2, p. 151–208. World Bank (2002) „What is social capital?‟, URL: http://go.worldbank.org/K4LUMW43B0, op 10 juni 2009. Zand, D.E. (1972) „Trust and Managerial Problem Solving‟, Administrative Science Quarterly, jrg. 17, nr. 2, p. 229-239. Zmerli,S., K. Newton en J.R. Montero (2006) „Trust in people, confidence in political instutions, and satisfaction with democracy‟, in: Deth, J.W. van, J.R. Montero en A. Westholm (red.) Citizenship and Involvement in European Democracies: A Comparative Analysis. London: Routledge, p. 3565. Overige bronnen De citaten aan het begin van ieder hoofdstuk zijn afkomstig van de website Citaten.net, URL: http://www.citaten.net
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
101/107
Bijlagen B1. Beschrijvende statistieken (tabellen) Tabel 16: opbouw databestand & vergelijking respondenten
Opbouw data
Vergelijking geslacht
Burgermonitor 20061
Burgermonitor 20061
Telefonische enquête
1710
(56,3%)
Schriftelijke vragenlijst
928
Face-to-face interview
147
Internet enquête Totaal 1
254 3039
Gemeente Amsterdam2
Man
1470
(48,8%)
366.114
(49,3%)
(30,5%)
Vrouw
1541
(51,2%)
376.913
(50,7%)
(4,8%)
Totaal
3039
(100%)
743.027
(100%)
(8,4%) (100%)
1
(valid=3011, missing cases= 28)
2
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 59)
(valid=3039, missing cases=0)
Tabel 17: vergelijking leeftijdscategorieën
Leeftijd
Vergelijking leeftijdscategorieën
Burgermonitor 20061
1
Burgermonitor 20061
Gemeente Amsterdam2
16-24 jaar
402
(13,3%)
20-34 jaar
922
(32,3%)
193.945
(33,1%)
25-34 jaar
683
(22,6%)
35-49 jaar
894
(31,3%)
188.339
(32,1%)
35-44 jaar
575
(19,0%)
50-64 jaar
648
(22,7%)
120.420
(20,5%)
45-54 jaar
580
(19,2%)
65+ jaar
393
(13,8%)
83.884
(14,3%)
55-64 jaar
387
(12,8%)
Totaal
2856
(100%)
586.588
(100%)
65+ jaar
393
(13,0%)
Totaal
3019
(100%)
(valid=3039, missing cases=0)
1
(valid=3011, missing cases= 28)
2
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 59)
Tabel 18: vergelijking opleidingsniveau
Opleidingsniveau (beroepsbevolking) Burgermonitor 20065
Gemeente Amsterdam6
Nederland7
Ongeschoold / onbekend
149
(5,9%)
90.500
(16,7%)
73.000
(0,8%)
Laag
340
(13,4%)
125.100
(23,1%)
2.660.000
(30,2%)
Middelbaar
627
(24,7%)
155.100
(28,6%)
3.749.000
(42,6%)
Hoog
1428
(56,1%)
171.000
(31,6%)
2.315.000
(26,3%)
Totaal
2545
(100%)
541.700
(100%)
8.797.000
(100%)
5
(valid=2545, missing cases= 81, excluded by filter=413)
6
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 59 en 2009a: 1), betreft statistieken van het jaar 2007.
7
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek (2009: 1), betreft statistieken van het jaar 2006.
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
102/107
Tabel 19: vergelijking etniciteit
Etniciteit Burgermonitor 20065
Gemeente Amsterdam6
% verschil
Surinamers
268
(8,8%)
69.645
(9,4%)
(-0,60%)
Antillianen
43
(1,4%)
11.360
(1,5%)
(-0,10%)
Turken
136
(4,5%)
38.337
(5,2%)
(-0,70%)
Marokkanen
217
(7,1%)
65.426
(8,8%)
(-1,70%)
Overige niet-westerse allochtonen
262
(8,6%)
70.401
(9,5%)
(-0,90%)
Westerse allochtonen
455
(15,0%)
105.112
(14,1%)
(0,90%)
Autochtonen
1659
(54,6%)
382.746
(51,5%)
(3,10%)
Totaal
3039
(100%)
743.027
(100%)
5
(valid=3039, missing cases= 0)
6
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2008: 63)
Tabel 20: vergelijking samenstelling huishouden
Samenstelling huishouden Burgermonitor 20065
Gemeente Amsterdam6
% verschil
Een persoon, alleenstaande
842
(28,2%)
228.580
(55,7%)
(-27,5%)
(echt)paar zonder kinderen (thuis)
652
(21,8%)
42.854
(10,4%)
(11,4%)
(echt)paar met kind(eren) (thuis)
704
(23,6%)
47.826
(11,7%)
(11,9%)
Een ouder met kind(eren) (thuis)
202
(6,7%)
38.606
(9,4%)
(-2,7%)
Twee volwassenen, zonder kinderen (thuis)
307
(10,3%)
33.577
(8,2%)
(2,1%)
Twee volwassenen, met kinderen (thuis)
185
(6,2%)
13.452
(3,3%)
(2,9%)
Drie of meer volwassenen met kind(eren) (thuis)
39
(1,3%)
Drie of meer volwassenen, zonder kinderen (thuis)
59
(2,0%)
Overig: 5.306
(1,3%)
(2%)
Totaal
2989
(100%)
410.201
(100%)
5
(valid=3039, missing cases= 0)
6
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2009b)
Tabel 21: betrokkenheid, tevredenheid en vertrouwen Betrokkenheid
Tevredenheid
Geheel mee eens
101
(4,0%)
Zeer goed
33
(1,3%)
Mee eens
1077
(42,5%)
Goed
1309
(49,9%)
Veel vertrouwen
249
(9,0%)
Neutraal
770
(30,4%)
Neutraal
1014
(38,7%)
Redelijk vertrouwen
2140
(77,1%)
Mee oneens
451
(17,8%)
Slecht
232
(8,8%)
Geen vertrouwen
302
(10,9%)
Geheel mee oneens
133
(5,3%)
Zeer slecht
36
(1,4%)
Helemaal geen vertrouwen
86
(3,1%)
Totaal
2532
(100%)
Totaal
2624
(100%)
Totaal
2777
(100%)
(valid=2532, missing cases=507, variance=0,925)
(valid=2624, missing cases=415, variance=0,526)
Vertrouwen
(valid=2777, missing cases=262, variance=0,316)
Betrokkenheid: “Wethouders en gemeenteraadsleden van het gemeentebestuur van Amsterdam doen hun best om zich te informeren over wat er onder de burgers leeft.” Tevredenheid: “Kunt u aangeven hoe volgens u het gemeentebestuur van Amsterdam functioneert?” Vertrouwen: “In welke mate heeft u vertrouwen in het gemeentebestuur van Amsterdam?” Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
103/107
Tabel 22: vergelijking per stadsdeel Vertegenwoordiging Stadsdeel per stadsdeel Burgermonitor 20061
Gemeente Amsterdam2
% verschil
Centrum
361
(11,9%)
80.819
(10,9%)
(1,0%)
Westpoort/Westerpark
149
(4,9%)
34.429
(4,6%)
(0,3%)
Oud-West
138
(4,5%)
31.529
(4,2%)
(0,3%)
Zeeburg
171
(5,6%)
46.700
(6,3%)
(-0,7%)
Bos en Lommer
120
(3,9%)
30.294
(4,1%)
(-0,2%)
De Baarsjes
144
(4,7%)
33.847
(4,6%)
(0,1%)
Amsterdam-Noord
347
(11,4%)
87.623
(11,8%)
(-0,4%)
Geuzenveld-Slotermeer
157
(5,2%)
41.335
(5,6%)
(-0,4%)
Osdorp
181
(6,0%)
45.483
(6,1%)
(-0,1%)
Slotervaart
170
(5,6%)
43.913
(5,9%)
(-0,3%)
Zuidoost
306
(10,1%)
77.917
(10,5%)
(-0,4%)
Oost-Watergraafsmeer
242
(8,0%)
58.798
(7,9%)
(0,1%)
Oud-Zuid
354
(11,6%)
83.633
(11,3%)
(0,3%) (0,3%)
Zuideramstel
200
(6,6%)
46.784
(6,3%)
Totaal (Amsterdam)
3038
(100%)
743.104
(100%)
1
(valid=3038, missing cases=1)
2
Bron: Dienst Onderzoek en Statistiek (2009c)
Tabel 23: oprechtheid en interesse
Oprechtheid
Interesse
Mee eens
1073
(38,6%)
Mee eens
680
(25,8%)
Neutraal
674
(24,3%)
Neutraal
744
(28,3%)
Mee oneens
1030
(37,1%)
Mee oneens
1208
(45,9%)
Totaal
2777
(100%)
Totaal
2632
(100%)
(valid=2277, missing cases=262, variance=0,757)
(valid=2632, missing cases=407, variance=0,677)
Oprechtheid: “De politieke partijen in Amsterdam zijn alleen maar geïnteresseerd in mijn stem, en niet in mijn mening.” Interesse: “Raadsleden bekommeren zich niet om mensen zoals ik.”
Tabel 24: isolement stelling 1 t/m 3
Mensen om mee te praten
Interesse van naaste familieleden
In de steek gelaten voelen
Geheel mee eens
93
(3,2%)
Geheel mee eens
50
(1,7%)
Geheel mee eens
41
(1,4%)
Mee eens
385
(13,1%)
Mee eens
273
(9,4%)
Mee eens
190
(6,6%)
Neutraal
242
(8,3%)
Neutraal
196
(6,7%)
Neutraal
249
(8,6%)
Mee oneens
1531
(52,2%)
Mee oneens
1412
(48,5%)
Mee oneens
1491
(51,4%)
Geheel mee oneens
679
(23,2%)
Geheel mee oneens
979
(33,6%)
Geheel mee oneens
Totaal
2931
(100%)
Totaal
2911
(100%)
Totaal
(valid=2931, missing cases=108, variance=1.083)
(valid=2911, missing cases=128, variance=.934)
929 2900
(32,0%) (100%)
(valid=2900, missing cases=139, variance=.793)
Mensen om mee te praten: “Er zijn slechts weinig mensen met wie ik echt kan praten.”
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
104/107
Interesse van naaste familieleden: “Zelfs van je naaste familieleden kan je weinig belangstelling meer verwachten.” In de steek gelaten voelen: “Vaak voel ik mij in de steek gelaten.” Tabel 25: isolement stelling 4
Niemand heeft belangstelling Geheel mee eens
40
(1,4%)
Mee eens
179
(6,2%)
Neutraal
264
(9,1%)
Mee oneens
1514
(52,2%)
Geheel mee oneens
904
(31,2%)
Totaal
2901
(100%)
(valid=2901, missing cases=138, variance=0,770)
Niemand heeft belangstelling: “Er is niemand die speciaal belangstelling voor je heeft.” Tabel 26: contact met buren
Frequentie van contact met buren Minstens 1 keer per week
2095
(69,7%)
2 keer per maand
291
(9,7%)
1 keer per maand
172
(5,7%)
Minder dan 1 keer per maand
129
(4,3%)
Zelden of nooit
317
(10,6%)
Totaal
3004
(100%)
(valid=3004, missing cases=35, variance=1,821)
Contact met buren: “Hoe vaak heeft u contact met uw buren?”
Tabel 27: verbondenheid met buurt en stadsdeel
Buurt
Stadsdeel
Helemaal niet verbonden
82
(2,7%)
Helemaal niet verbonden
111
(3,7%)
Niet verbonden Neutraal
158
(5,3%)
Niet verbonden
474
(16,0%)
427
(14,3%)
Neutraal
611
(20,6%)
(Een beetje) verbonden
1296
(43,4%)
(Een beetje) verbonden
1251
(42,1%)
Zeer verbonden
1026
(34,4%)
Zeer verbonden
520
(17,5%)
Totaal
2992
(100%)
Totaal
2968
(100%)
(valid=2992, missing cases=47, variance=0,943)
(valid=2968, missing cases=71, variance=1,144)
Verbondenheid met buurt: “In welke mate voelt u zich verbonden met uw buurt?” Verbondenheid met stadsdeel: “In welke mate voelt u zich verbonden met uw stadsdeel?”
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
105/107
B2. Totaaloverzicht meervoudige lineaire regressieanalyses
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
106/107
B3. Overzicht totstandkoming steekproef Algemene Burgermonitor 2006
B3. Overzicht totstandkoming steekproef Algemene Burgermonitor 2006
Masterthesis Niels F. Lievaart, Vrije Universiteit Amsterdam 2009
107/107