Bouwverordening 2006 Wetstechnische informatie Gegevens van de regeling Overheidsorganisatie Officiële naam regeling Citeertitel Besloten door Deze versie is geldig tot (als de vervaldatum is vastgesteld) Onderwerp
gemeente Papendrecht Bouwverordening 2006 Bouwverordening 2006 gemeenteraad
Opmerkingen m.b.t. de regeling Grondslagen 1. WRO
Regelgeving die op deze regeling is gebaseerd (gedelegeerde regelgeving) 1. Geen
Overzicht van in de tekst verwerkte wijzigingen Datum inwerkingtreding
13-7-2006
Terugwerkende kracht
Betreft
Ontstaansbron: Inwerkingtreding: Voorstel datum ondertekening; datum ondertekening; gemeenteraad bron bekendmaking bron bekendmaking
nieuwe regeling
18-5-2006 PN 12-07-2006
Bouwverordening 1
18-5-2006 PN 12-07-2006
2006/021
Geconsolideerde tekst van de regeling
BOUWVERORDENING 2006 EN BIJLAGEN BIJ DE BOUWVERORDENING
Bouwverordening 2
Bouwverordening 3
INHOUDSOPGAVE HOOFDSTUK 1 Artikel 1.1 Artikel 1.2 Artikel 1.3 HOOFDSTUK 2
INLEIDENDE BEPALINGEN ................................................................................. 11 Begripsomschrijvingen............................................................................................. 11 Termijnen ................................................................................................................. 11 Indeling van het gebied van de gemeente............................................................... 11 DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING ................................................................ 13
PARAGRAAF 1 GEGEVENS EN BESCHEIDEN ............................................................................................ 13 Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning ...................................................................................... 13 Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens (vervallen) ................................................ 13 Artikel 2.1.3 Aanvraag bouwvergunning (vervallen) ................................................................... 13 Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen) ................................................................................................................ 13 Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging ............................................................. 13 Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning ................................................................................................................................. 14 Artikel 2.1.7 Bouwregistratie (vervallen) ..................................................................................... 15 Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)....................................................................................... 15 PARAGRAAF 2 BEHANDELING VAN DE AANVRAAG OM BOUWVERGUNNING ................................................. 15 Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag (vervallen).................................................................. 15 Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening (vervallen) ................................... 15 Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen (vervallen) .............................................................. 15 Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen) ............. 15 Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek (vervallen) ....................................... 15 Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning .................................... 15 PARAGRAAF 3 WELSTANDSTOETSING .................................................................................................... 15 Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen) ................................................................................... 15 PARAGRAAF 4 HET TEGENGAAN VAN BOUWEN OP VERONTREINIGDE BODEM ............................................ 15 Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem.......................................................... 15 Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning ................................................................................ 16 PARAGRAAF 5 VOORSCHRIFTEN VAN STEDENBOUWKUNDIGE AARD EN BEREIKBAARHEIDSEISEN ................ 16 Artikel 2.5.1 Vervallen .................................................................................................................. 16 Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling ............................................................................................ 16 Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen........ 17 Artikel 2.5.3.A 17 Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten ............................................... 17 Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn .............................................................................. 17 Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn ............................. 19 Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn................................................. 19 Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn...................................... 19 Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg .................................................................................................. 19 Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van ................................................................................................................................. 21 straathoeken ............................................................................................................ 21 Artikel 2.5.11 Ligging achtergevelrooilijn ....................................................................................... 21 Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn .......................... 22 Artikel 2.5.13 Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn ............................................. 22 Artikel 2.5.14 Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn................................... 22 Artikel 2.5.15 Erf bij woningen en woongebouwen ........................................................................ 24 Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen ......................................................................................... 24 Artikel 2.5.17 Ruimte tussen bouwwerken..................................................................................... 24 Artikel 2.5.18 Erf- en terreinafscheidingen..................................................................................... 24 Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen ........................................................................................... 25 Artikel 2.5.20 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn............................................................... 25 Bouwverordening 4
Artikel 2.5.21 Artikel 2.5.22 Artikel 2.5.23 Artikel 2.5.24 Artikel 2.5.25 Artikel 2.5.26 Artikel 2.5.27 Artikel 2.5.28 Artikel 2.5.29
Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn............................................................ 25 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn....................... 26 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen....................................... 26 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken ......................................................... 26 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen ...................... 26 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken .................................................. 27 Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte ......................................... 27 Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte .......................... 27 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid ........................................... 28 Artikel 2.5.30 Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen .................. 28 PARAGRAAF 6 VOORSCHRIFTEN INZAKE BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES EN VLUCHTROUTEAANDUIDINGEN 29 Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties..................................................................... 29 Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties................................................................. 29 Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties ............................................ 30 Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties.......................................................................... 30 Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimings-alarminstallaties......................................................... 30 Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties ............................................................... 30 Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties ............................................................... 30 Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen ............................................................... 31 Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen ........................................................... 31 Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen .................................................................... 31 Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid .................................................................................................... 31 Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten................................ 31 PARAGRAAF 7 AANSLUITPLICHT OP DE NUTSVOORZIENINGEN .................................................................. 31 Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding .................................................................... 32 Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet............................................................... 32 Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet .................................................................... 32 Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering .......................................................... 32 Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering .................................................. 33 Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen .............. 33 Artikel 2.7.7. Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de......... nutsvoorzieningen.................................................................................................... 34 HOOFDSTUK 3 Artikel 3.1 Artikel 3.2
DE MELDING ......................................................................................................... 35 De wijze van melden (vervallen door de wijzing van de Woningwet per 1-1-2003) 35 Welstandscriteria (vervallen door de wijzing van de Woningwet per 1-1-2003)...... 35
HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN EEN BOUWWERK ................................................................................... 36 Artikel 4.1 Artikel 4.2 Artikel 4.3 Artikel 4.4 Artikel 4.5 Artikel 4.6 Artikel 4.7 Artikel 4.8 Artikel 4.9 Artikel 4.10 Artikel 4.11 Artikel 4.12 Artikel 4.13 Artikel 4.14
Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden.............................................................................................. 36 Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden .............................................. 36 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie ................................................................ 36 Het uitzetten van de bouw ....................................................................................... 36 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden.............................................................................................. 36 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen................................. 37 Bemalen van bouwputten ........................................................................................ 37 Veiligheid op het bouwterrein .................................................................................. 37 Afscheiding van het bouwterrein.............................................................................. 37 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder .................................... 37 Bouwafval ................................................................................................................ 38 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden............................ 38 Melden van werken bij lage temperaturen............................................................... 38 Verbod tot ingebruikneming..................................................................................... 39
Bouwverordening 5
HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES, AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN EN WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE 40 PARAGRAAF 1 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN ........................................................................... 40 Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen ................................................. 40 Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen ........... 40 Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten ............................................... 40 PARAGRAAF 2 STAAT VAN BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES EN VLUCHTROUTEAANDUIDINGEN .................... 42 Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheids-installaties en vluchtrouteaanduidingen ..... 42 Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen) ................................................................................................................ 42 Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen) ........................................................................................................ 42 Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen) ..................................................................................... 42 Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in kantoorgebouwen (vervallen)..... 42 PARAGRAAF 3 AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN ....................................................................... 42 Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding .................................................................... 42 Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet............................................................... 42 Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet .................................................................... 43 Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering .......................................................... 44 Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering .................................................. 44 Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen .............. 44 Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen.................................................................................................... 44 PARAGRAAF 4 HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE. ................................................... 44 Artikel 5.4.1 Preventie.................................................................................................................. 44 HOOFDSTUK 6
BRANDVEILIG GEBRUIK ..................................................................................... 45
PARAGRAAF 1 GEBRUIKSVERGUNNING .................................................................................................. 45 Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk ................................................................................ 45 Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning ................................................................................. 45 Artikel 6.1.3 In behandeling nemen ............................................................................................. 45 Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing ............................................................................................. 47 Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning ................................................................................. 47 Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning.................................................................................. 47 Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden ............................................................................. 47 PARAGRAAF 2 HET VOORKOMEN VAN BRAND EN HET BEPERKEN VAN BRAND EN BRANDGEVAAR ................ 48 Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken............................................................................. 48 Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben ........................................................................ 48 Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen .................................................................................. 48 PARAGRAAF 3 HET BESTRIJDEN VAN BRAND EN HET VOORKOMEN VAN ONGEVALLEN BIJ BRAND ................ 48 Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen....................................................... 48 Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen ........................................................................ 48 PARAGRAAF 4 HINDER IN VERBAND MET DE BRANDVEILIGHEID .................................................................... 49 Artikel 6.4.1. Hinder in verband met de brandveiligheid ............................................................... 49 HOOFDSTUK 7
OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN.................................................................... 50
PARAGRAAF 1 OVERBEVOLKING ............................................................................................................ 50 Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen................................................................................... 50 Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen ..................................................... 50 PARAGRAAF 2 STAKEN VAN HET GEBRUIK .............................................................................................. 50 Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid ...................................................................... 50 Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne ........... 50 Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen.......................................................... 50 Bouwverordening 6
PARAGRAAF 3 Artikel 7.3.1 Artikel 7.3.2 PARAGRAAF 4 Artikel 7.4.1 PARAGRAAF 5 Artikel 7.5.1 PARAGRAAF 6 Artikel 7.6.1 HOOFDSTUK 8 PARAGRAAF 1 Artikel 8.1.1 Artikel 8.1.2 Artikel 8.1.3 Artikel 8.1.4 Artikel 8.1.5 Artikel 8.1.6 Artikel 8.1.7 PARAGRAAF 2 Artikel 8.2.1 Artikel 8.2.2 PARAGRAAF 3 Artikel 8.3.1 Artikel 8.3.2 Artikel 8.3.3 Artikel 8.3.4 Artikel 8.3.5 Artikel 8.3.6 PARAGRAAF 4 Artikel 8.4.1 HOOFDSTUK 9 Artikel 9.1 Artikel 9.2 Artikel 9.3 Artikel 9.4 Artikel 9.5 Artikel 9.6 Artikel 9.7 Artikel 9.8 Artikel 9.9
GEBRUIK VAN BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN ............................................... 50 (vervallen) ................................................................................................................ 50 Hinder ...................................................................................................................... 51 HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE. ................................................... 52 Preventie.................................................................................................................. 52 WATERGEBRUIK ............................................................................................................. 52 Verboden gebruik van water.................................................................................... 52 INSTALLATIES ................................................................................................................. 52 Gebruiksgereed houden van installaties ................................................................. 52 SLOPEN ................................................................................................................. 53 SLOOPVERGUNNING ....................................................................................................... 53 Sloopvergunning...................................................................................................... 53 Aanvraag sloopvergunning ...................................................................................... 53 In behandeling nemen ............................................................................................. 56 Termijn van beslissing ............................................................................................. 56 Samenloop van slopen en bouwen ......................................................................... 56 Weigeren sloopvergunning ...................................................................................... 58 Intrekking sloopvergunning...................................................................................... 58 UITZONDERINGEN OP HET VEREISTE VAN SLOOPVERGUNNING ........................................... 58 Sloopmelding ........................................................................................................... 58 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning ................................ 59 VERPLICHTINGEN TIJDENS HET SLOPEN ........................................................................... 59 Veiligheid op sloopterrein ........................................................................................ 59 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden .............................................. 59 Plichten van de houder van de sloopvergunning..................................................... 59 Plichten van degene die sloopt................................................................................ 60 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest.............................................. 60 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen ......................................... 60 VRIJ SLOPEN .................................................................................................................. 61 Sloopafval algemeen ............................................................................................... 61 WELSTAND............................................................................................................ 63 De advisering door de welstandscommissie ........................................................... 63 Samenstelling van de welstandscommissie ............................................................ 63 Benoeming en zittingsduur ...................................................................................... 63 Jaarlijkse verantwoording ........................................................................................ 63 Termijn van advisering............................................................................................. 64 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting...................................... 64 Afdoening bij mandaat ............................................................................................. 64 Vorm waarin het advies wordt uitgebracht .............................................................. 65 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen................. 66
HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN..................................................... 67 Artikel 10.1 Artikel 10.2 Artikel 10.3 Artikel 10.5 Artikel 10.6
De aanvraag om woonvergunning........................................................................... 67 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen ........................................................................... 67 Overdragen vergunningen ....................................................................................... 67 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen .................................................................... 67 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften ....... 67
HOOFDSTUK 11 HANDHAVING ....................................................................................................... 68 Artikel 11.1 Artikel 11.2 Artikel 11.3 Artikel 11.4
Stilleggen van de bouw............................................................................................ 68 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming..................................................... 68 Stilleggen van het slopen......................................................................................... 68 Onderzoek naar een gebrek (vervallen) .................................................................. 68 Bouwverordening 7
HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN............................................... 69 Artikel 12.1 Artikel 12.2 Artikel 12.3 Artikel 12.4 Artikel 12.5
Strafbare feiten ........................................................................................................ 69 Overgangsbepaling bodemonderzoek..................................................................... 69 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen........ 69 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning ...................................... 69 Overgangsbepaling sloopmelding ........................................................................... 69
BIJLAGEN BIJ BOUWVERORDENING .............................................................................................. 71 BIJLAGE 1 Artikel 1 Artikel 2 Artikel 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 BIJLAGE 2 Artikel 1 Artikel 2 Artikel 3 BIJLAGE 3 Artikel 1 Artikel 2 Artikel 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8 Artikel 9 Artikel 10 Artikel 11 Artikel 12 Artikel 12 A Artikel 13 Artikel 14 Artikel 15 Artikel 16 Artikel 17 Artikel 18 Artikel 19 Artikel 20 Artikel 21 Artikel 22 Artikel 23 Artikel 24 Artikel 25
GEGEVENS EN BESCHEIDEN AANVRAAG BOUWVERGUNNING .................. 71 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen).................................................. 71 De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen) .................................. 71 Funderingsplan (vervallen) ...................................................................................... 71 Constructieve en aanverwante gegevens (vervallen) ............................................. 71 Bouwveiligheidsplan (vervallen) ............................................................................. 71 Eisen ten aanzien van tekeningen (vervallen)......................................................... 71 Eisen ten aanzien van berekeningen (vervallen).................................................... 71 GEGEVENS EN BESCHEIDEN AANVRAAG GEBRUIKSVERGUNNING .......... 72 ................................................................................................................................. 72 ................................................................................................................................. 72 ................................................................................................................................. 72 GEBRUIKSEISEN VOOR BOUWWERKEN.......................................................... 73 Vrijhouden van terreingedeelten.............................................................................. 73 Elektrische installaties en toestellen ........................................................................ 73 Installaties voor verwarming en kookdoeleinden..................................................... 74 Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen ....................................................... 75 Verbod voor roken en open vuur ............................................................................. 77 Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties................................................. 77 Brandweerlift ............................................................................................................ 78 Brandmeldinstallatie ................................................................................................ 80 Ontruimingsalarminstallatie ..................................................................................... 80 Automatische brandblusinstallatie ........................................................................... 80 Brandslanghaspels en bijbehorende pompinstallatie .............................................. 81 Automatisch werkende deuren ................................................................................ 81 Deuren van overdruktrappenhuizen ........................................................................ 82 Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding ........................................................................ 82 Gasflessen ............................................................................................................... 82 Rookbeheersingssystemen ..................................................................................... 83 Overdrukinstallatie (Vervallen)................................................................................ 83 Onderhoud van rook- en brandscheidingen ............................................................ 83 Brandweeringang (Vervallen) ................................................................................. 84 Logboek ................................................................................................................... 84 Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening ....................... 85 Rookmelders in woningen ....................................................................................... 85 Roltrap ..................................................................................................................... 85 Garantiecertificaat.................................................................................................... 85 Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes ....................................................... 86 Bluswaterwinplaats op eigen terrein........................................................................ 86
Bouwverordening 8
BIJLAGE 4
GEBRUIKSEISEN VOOR BOUWWERKEN MET UITZONDERING VAN DE NIET-87
GEMEENSCHAPPELIJKE RUIMTEN IN WOONFUNCTIES. ............................................................. 87 Artikel 1 Artikel 2 Artikel 3 Artikel 4 Artikel 5 Artikel 6 Artikel 7 Artikel 8
Uitgangen en vluchtroutes ....................................................................................... 87 Bekleding, stoffering en versiering........................................................................... 87 Elektrische verlichting .............................................................................................. 89 Aanduiding van blusmiddelen.................................................................................. 89 Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw ........................................................ 90 Opstelling van inventaris.......................................................................................... 90 Afval (Vervallen) .................................................................................................... 92 Periodieke controle van draagbare blustoestellen................................................... 92
BIJLAGE 5
TOEGESTANE HOEVEELHEID BRANDGEVAARLIJKE STOFFEN .................. 93
BIJLAGE 6
OPSLAG BRANDGEVAARLIJKE STOFFEN ....................................................... 96
PARAGRAAF 1 Artikel 1.1 Artikel 1.2 PARAGRAAF 2 Artikel 2.1 Artikel 2.2 PARAGRAAF 3 Artikel 3.1 Artikel 3.2 Artikel 3.3 Artikel 3.4 Artikel 3.5 PARAGRAAF 4
OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN MET EEN VLAMPUNT (BIJ EEN DRUK VAN 100 KPA) HOGER DAN 55 0C IN ONDERGRONDSE TANKS .................................................................................... 96 Constructievoorschriften .......................................................................................... 96 Installatievoorschriften ............................................................................................. 96 OPSLAG VAN VLOEISTOFFEN MET EEN VLAMPUNT (BIJ EEN DRUK VAN 100 KPA) HOGER DAN 55 0C IN BOVENGRONDSE TANKS ..................................................................................... 97 Constructievoorschriften .......................................................................................... 97 Installatievoorschriften ............................................................................................. 98 RICHTLIJNEN BETREFFENDE HET OPSLAAN – VOOR HUISHOUDELIJK GEBRUIK – VAN BRANDBARE VLOEISTOFFEN........................................................................................... 100 Algemeen............................................................................................................... 100 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden ....................................................................................................... 100 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt lager dan..... 102 210C is ................................................................................................................... 102 Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt..................... 102 210C of hoger is ..................................................................................................... 102 Algemene voorwaarden......................................................................................... 103 AAN OPSLAG VAN STOFFEN TE STELLEN EISEN ............................................................... 103
BIJLAGE 7
KWALITEITSEISEN VOOR BUIZEN EN HULPSTUKKEN VAN DE BUITENRIOLERING OP ERVEN EN TERREINEN............................................. 105
BIJLAGE 8
CHECKLIST VOOR DE VISUELE INSPECTIE VAN WONINGEN EN DAARMEE VERGELIJKBARE BOUWWERKEN OP DE AANWEZIGHEID VAN ASBEST. 106
BIJLAGE 9
REGLEMENT VAN ORDE VAN DE WELSTANDSCOMMISSIE........................ 108
1.
BENOEMING EN SAMENSTELLING VAN DE WELSTANDSCOMMISSIE ...................................................... 108 1.1 Benoemingsprocedure........................................................................................... 108 1.2 Samenstelling van de commissie .......................................................................... 108 2. TAAKOMSCHRIJVING....................................................................................................................... 110 2.1 Taakomschrijving welstandscommissie................................................................. 110 2.1.1. Wettelijke taken...................................................................................................... 110 2.1.2 Niet wettelijke verplichte taken .............................................................................. 111 2.2 Taakomschrijving commissieleden ........................................................................ 111 2.2.1 Taken van de gemandateerde architect ................................................................ 111 2.2.2. Taken van de voorzitter ......................................................................................... 111 3. WERKWIJZE BOUW- EN WONINGTOEZICHT ...................................................................................... 112
Bouwverordening 9
4.
WERKWIJZE VAN DE WELSTANDSCOMMISSIE .................................................................................... 113 4.1 Vooroverleg over bouwplannen ............................................................................. 113 4.2 Gemandateerde behandeling ................................................................................ 113 4.2.1. Mandaat ‘kleine commissie’................................................................................... 113 4.2.2. Het mandaatadvies................................................................................................ 113 4.2.3 Openbaarheid gemandateerde behandeling ......................................................... 113 4.2.4. Toelichting opdrachtgever/ontwerper .................................................................... 114 4.2.5 Spreekrecht............................................................................................................ 114 4.3 Openbare commissievergadering.......................................................................... 114 4.3.1 Locatie vergadering ............................................................................................... 114 4.3.2. Publicatie agenda .................................................................................................. 114 4.3.3 Toelichting opdrachtgever/ontwerper .................................................................... 114 4.3.4 Spreekrecht............................................................................................................ 114 4.4 Het welstandsadvies.............................................................................................. 115 4.5 Afwijken van het welstandsadvies en/of –criteria .................................................. 116 4.5.1 Second opinion ...................................................................................................... 116 5. AANVULLING, EVALUATIE EN AANPASSING VAN DE WELSTANDSNOTA ................................................. 116 5.1 Jaarverslag burgemeester en wethouder .............................................................. 116 5.2 Jaarverslag welstandscommissie .......................................................................... 116 BIJLAGE 10
TABEL 2.6.1 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.6.1 (BRANDMELDINSTALLATIES)117
BIJLAGE 11
TABEL 2.6.5 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.6.5 (ONTRUIMINGSINTALLATIE)121
BIJLAGE 12
TABEL 2.6.8 BEHORENDE BIJ ARTIKEL 2.6.8 (VLUCHTROUTEAANDUIDING)122
Bouwverordening 10
HOOFDSTUK
1
Artikel 1.1
Inleidende bepalingen
Begripsomschrijvingen
1. In deze verordening wordt verstaan onder: - asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter a, van het Asbestverwijderingsbesluit; - Besluit indieningsvereisten: het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning als bedoeld in artikel 40a, eerste lid en 57, tweede en derde lid van de Woningwet (Stb. 2002, 409); - Besluit bouwwerken: het Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 43, eerste lid onder c en artikel 44, tweede lid van de Woningwet (Stb. 2002, 410); - bouwbesluit: de algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 van de Woningwet; - bouwtoezicht: degenen, die ingevolge artikel 100 van de Woningwet belast zijn met het bouw- en woningtoezicht; - bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren; - deskundig bedrijf als bedoeld in hoofdstuk 8: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter c, van het Asbestverwijderingsbesluit; - gebruiksoppervlakte: de gebruiksoppervlakte als bedoeld in het Bouwbesluit; - hechtgebonden asbest: hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 1, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit; - hoogte van de weg: de hoogte van de weg zoals die door of namens burgemeester en wethouders is vastgesteld; - NEN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven norm; - NVN: een door de Stichting Nederlands Normalisatie-Instituut uitgegeven voornorm; - straatpeil: a. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang; b. voor een bouwwerk, waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw; - weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot de wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede de aan de wegen liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen. 2 In deze verordening wordt mede verstaan onder: bouwwerk: een gedeelte van een bouwwerk; gebouw: een gedeelte van een gebouw.
Artikel 1.2
Termijnen
(vervallen)
Artikel 1.3
Indeling van het gebied van de gemeente
(alternatief 1) 1. 2.
Voor de toepassing van deze verordening geldt als indeling van de gemeente: a. het gebied binnen de bebouwde kom; b. het gebied buiten de bebouwde kom. Als gebied binnen de bebouwde kom geldt het gebied, dat op de bij deze verordening behorende kaart als zodanig is aangegeven. Bouwverordening 11
Bouwverordening 12
HOOFDSTUK
2
Paragraaf 1
De aanvraag bouwvergunning Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning Conform het bepaalde artikel 2 van het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning worden de aanvraag om bouwvergunning en de daarbij behorende gegevens en bescheiden ingediend in een door burgemeester en wethouders te bepalen veelvoud dat ten hoogste zes bedraagt. De aanvraag om lichte bouwvergunning en de bijbehorende gegevens en bescheiden dienen in drievoud te worden ingediend. De aanvraag om reguliere bouwvergunning en de bijbehorende gegevens en bescheiden dienen in vijfvoud te worden ingediend.
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens Artikel 2.1.3 Aanvraag bouwvergunning
(vervallen)
(vervallen)
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen (vervallen) Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging 1. Het onderzoek betreffende de bodemgesteldheid als bedoeld in artikel 8, vierde lid, van de Woningwet bestaat uit: a) De resultaten van een recent verkennend onderzoek verricht volgens NEN 5740, bijlage B, uitave 1999, waarbij voor een terrein dat als verdacht geldt het onderzoeksrapport daarnaast nog bestaat uit de resultaten van een onderzoek volgens het gecombineerde protocol Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (SDU, uitgave oktober 1993); b) De resultaten van het nader onderzoek, verricht volgens het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), in het geval dat de resultaten van het verkennend onderzoek uitwijzen dat sprake is van bodemverontreiniging en voor de beoordeling van de ernst van deze verontreiniging een nader onderzoek als bedoeld in het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1994) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (SDU, uitgave 1995), onontkoombaar is. c) Indien op basis van het vooronderzoek aanleiding bestaat te veronderstellen dat asbest, daaronder mede begrepen asbestvezels, -deeltjes of –stof, in de bodem aanwezig is, vindt het onderzoek mede plaats op de wijze als voorzien in NEN 5707, uitgave 2003. 2. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e, van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten geldt niet indien het bouwen betrekking heeft op een bouwwerk naar aard en omvang gelijk is aan een bouwwerk als genoemd in het Besluit Bouwwerken. Deze verwijzing geldt niet voor de hoogtebepaling in het Besluit bouwwerken. 3. Burgemeester en wethouders verlenen geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage bij het Besluit indieningsvereisten, indien voor de toepassing van artikel 2.4.1 bij de gemeente reeds bruikbare recente onderzoeksresultaten beschikbaar zijn. 4. Burgemeester en wethouders kunnen gedeeltelijk of geheel ontheffing verlenen van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 1.2.6, onderdeel e van de Bijlage van het Besluit Indieningsvereisten voor een bouwwerk met een beperkte instandhoudingstermijn als bedoeld in artikel 45, eerste lid, van de naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid blijkt, dat de Bouwverordening 13
locatie onverdacht is dan wel de gerezen verdenkingen een volledig veldonderzoek volgens NEN 5740, uitgaven 1999 niet rechtvaardigen. 5. Indien het bouwen pas kan plaatsvinden nadat de aanwezige bouwwerken zijn gesloopt, dient het bodemonderzoek plaats te vinden nadat is gesloopt en voordat met de bouw wordt begonnen.
Artikel 2.1.6 Overige gegevens en bescheiden behorende bij de aanvraag om bouwvergunning (vervallen)
Bouwverordening 14
Artikel 2.1.7 Bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 2.1.8 Bijzondere bepalingen omtrent de aanvraag om bouwvergunning woonwagens en standplaatsen (vervallen)
Paragraaf 2
Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikel 2.2.1 Ontvangst van de aanvraag
(vervallen)
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening Artikel 2.2.3 Bekendmaking van termijnen
(vervallen)
(vervallen)
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening (vervallen) Artikel 2.2.5 In behandeling nemen en bodemonderzoek
(vervallen)
Artikel 2.2.6 Kennisgeving van rechtswege verleende bouwvergunning In de schriftelijke kennisgeving over de van rechtswege verleende bouwvergunning als bedoeld in artikel 58 van de Woningwet wordt aangegeven: a. de naam van de aanvrager; b. de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk; c. de kadastrale aanduiding van het terrein, waarop gebouwd wordt; d. de wijze waarop bezwaar kan worden gemaakt ingevolge de Algemene wet bestuursrecht.
Paragraaf 3
Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria (vervallen)
Paragraaf 4
Het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde bodem Op een bodem die zodanig is verontreinigd dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers, mag niet worden gebouwd voorzover dat bouwen betrekking heeft op een bouwwerk: a. waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven; b. voor het bouwen waarvan een reguliere bouwvergunning is vereist; en Bouwverordening 15
c.
1. dat de grond raakt, of 2. waarvan het bestaande, niet-wederrechtelijke gebruik niet wordt gehandhaafd.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning In afwijking van het bepaalde in artikel 2.4.1 en onverminderd het bepaalde in artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten en letter e van artikel 1.2.6 van de bij dit besluit behorende bijlage, kunnen burgemeester en wethouders voorwaarden verbinden aan de bouwvergunning, in het geval zij op grond van het in het Besluit indieningsvereisten bedoelde onderzoeksrapport en/of andere bij hen bekende onderzoeksresultaten dan wel op grond van het overeenkomstig het tweede lid van artikel 39 van de Wet bodembescherming goedgekeurde saneringsplan bedoeld in artikel 39, eerste lid, van die Wet van oordeel zijn, dat de bodem niet geschikt is voor het beoogde doel maar door het stellen van voorwaarden alsnog geschikt kan worden gemaakt.
Paragraaf 5 Voorschriften van stedenbouwkundige aard en bereikbaarheidseisen Artikel 2.5.1 Vervallen Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling Terrein dat voor het verlenen van een bouwvergunning in aanmerking moet worden genomen mag niet nog eens bij de verlening van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk in aanmerking worden genomen.
Bouwverordening 16
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van bouwwerken voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen 1. Indien de toegang tot een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, meer dan 10 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer. 2. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld: a. een breedte hebben van ten minste 4,5 m en over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van tenminste 4,2 m; b. zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c. op doeltreffende wijze kunnen afwateren. 3. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voor zover dit bijgebouw niet tot bewoning bestemd is, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen. 4. Nabij ieder bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd, moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd. 5. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening. 6. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid, indien de aard, de ligging en het gebruik van het bouwwerk zich daarvoor lenen.
Artikel 2.5.3.A 1. Indien een automatische doormelding van brand naar de alarmcentrale van de brandweer plaatsvindt, wordt, indien het gebouw over meerdere toegangen beschikt, in overleg met de brandweer ten minste één van de toegangen als brandweeringang aangwezen. 2. Een brandweeringang moet automatisch opengaan bij een brandmelding of te openen zijn met behulp van een systeem dat in overleg met de brandweer is bepaald.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 1. Tussen de toegang van enerzijds: a. een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; b. een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn.’ 2. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij: a. tenminste 1,10 m breed moeten zijn; b. geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en c. ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn De voorgevelrooilijn is: a. langs een wegzijde met een regelmatige of nagenoeg regelmatige ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing:
Bouwverordening 17
de evenwijdig aan de as van de weg gelegen lijn, welke, zoveel mogelijk aansluitend aan de ligging van de voorgevels van de bestaande bebouwing, een zoveel mogelijk gelijkmatig beloop van de rooilijn overeenkomstig de richting van de weg geeft; b. langs een wegzijde waarlangs geen bebouwing als onder a bedoeld aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: bij een wegbreedte van ten minste 10 meter, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg.
Bouwverordening 18
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.7 is het verboden een bouwvergunningplichtig bouwwerk te bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn.
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn Het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn is niet van toepassing op: a. onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; b. andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten: 1. ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten; 2. stoepen, stoeptreden en toegangsbruggen, mits zij de grens van de weg met niet meer dan 0,30 meter overschrijden.
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn 1. Burgemeester en wethouders kunnen – met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid – ontheffing verlenen van het verbod tot het bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor: a ondergrondse bouwwerken zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger gelegen is dan het straatpeil; b bouwwerken, geen gebouw zijnde, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder i, en derde lid, van het Besluit bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op een voor de voorgevelrooilijn gelegen erf toelaatbaar zijn; c laadperrons, stoepen en stoeptreden, die de grens van de weg overschrijden; d erkers, serres en andere uitbouwen, alsmede balkons en galerijen, die de voorgevelrooilijn met niet meer dan 1,50 m overschrijden; e trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, alsmede andere luifels, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, reclametoestellen en draagconstructies voor reclames dan bedoeld zijn in artikel 2.5.7; f overbouwingen ten dienste van de verbinding tussen twee bouwwerken. g bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is met het oog op de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting bij het karakter van de bestaande omgeving. 2. Voor het bouwen boven een weg kan alleen ontheffing worden verleend, indien niet lager gebouwd wordt dan: 4,20 m boven de hoogte van de rijweg, met inbegrip van een strook van 0,50 m breedte ter weerszijden van die rijweg; 2,20 m boven de hoogte van een ander deel van de weg; en dan nog voor zover de veiligheid van de gebruikers van de weg niet in gevaar komt.
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn voor het bouwen op de weg van: a gebouwen ten behoeve van een op het openbaar net aangesloten nutsvoorziening, het telecommunicatieverkeer, het openbaar vervoer of het wegverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder h, van het Besluit bouwwerken; b bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, alsmede straatmeubilair, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, onder a, b en e, van het Besluit bouwwerken; c vrijstaande winkel- of reclamevitrines; Bouwverordening 19
d e
reclametoestellen en draagconstructies voor reclame; andere bouwvergunningplichtige bouwwerken, die naar hun aard en bestemming op de weg toelaatbaar zijn.
Bouwverordening 20
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken 1 2
Een naar de weg gekeerd gevelvlak van een gebouw moet in de voorgevelrooilijn zijn geplaatst. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing in: a de gevallen genoemd in artikel 2.5.7 en in die waarin de ontheffing genoemd in de artikelen 2.5.8 en 2.5.9 is verleend; b in de gevallen genoemd in artikel 2.5.13 en in die waarin de ontheffing genoemd in artikel 2.5.14 is verleend, voor zover het bouwwerk geheel achter de achtergevelrooilijn is geplaatst; c in de gevallen, bedoeld in het derde lid.
3
Indien van wegen die elkaar kruisen of van een weg die een knik maakt van 90 graden of minder, de tegenover elkaar liggende voorgevelrooilijnen zich in beide wegen of zich vóór en na de knik op onderlinge tussenafstanden van minder dan 3 meter bevinden, moet de bebouwing op de hoeken – over een hoogte op een dergelijke hoek van niet meer dan 4,2 meter boven straatpeil – worden afgerond of afgeschuind, met dien verstande dat de daardoor onbebouwd blijvende oppervlakte niet groter dan 2 m2 behoeft te zijn. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor: a gebouwen behorende tot een complex van gebouwen; b gebouwen op handels- en industrieterreinen; c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen; d bijgebouwen, anders dan de in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken bedoelde gebouwen; e gebouwen ten dienste van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, en de daarbijbehorende woningen; f gedeelten van naar de weg gekeerde gevels; g gevallen, waarin de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat.
4
Artikel 2.5.11 1
Ligging achtergevelrooilijn
De achtergevelrooilijn is evenwijdig aan de voorgevelrooilijn en bevindt zich: a in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen driehoekig, vierhoekig of regelmatig veelhoekig bouwblok op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan de helft van de straal van de ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien meer dan Eén ingeschreven cirkel binnen de voorgevelrooilijnen kan worden beschreven, geldt de grootste; b in een aan alle zijden bebouwd of te bebouwen bouwblok van een andere dan onder a genoemde vorm op zodanige afstand van de voorgevelrooilijn, bepaald op de wijze als onder a bepaald, na herleiding van de vorm van het bouwblok tot een of meer der onder a genoemde vormen, voor zover zij op zich zelf of gezamenlijk de vorm van het bouwblok het meest nabijkomen, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter; c in een slechts aan drie zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze drie zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter; d in een slechts aan twee tegenover elkaar gelegen zijden bebouwd of te bebouwen rechthoekig bouwblok, langs deze twee zijden op een afstand van de voorgevelrooilijn gelijk aan 1/4 van de afstand tussen de voorgevelrooilijnen van de beide zich tegenover elkaar bevindende bebouwde of te bebouwen zijden van het bouwblok, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter; Bouwverordening 21
e
2
3
in alle niet onder a tot en met d genoemde gevallen op een afstand die wordt bepaald met inachtneming van de beginselen, welke zijn neergelegd in a tot en met d van dit lid, doch op geen grotere afstand van de voorgevelrooilijn dan 15 meter. Indien in een hoekbebouwing de elkaar snijdende achtergevelrooilijnen een scherpe hoek vormen moeten de achterzijden van die bebouwing – in het belang van de toetreding van daglicht – over een afstand van ten minste 5 meter ter weerszijden van bedoeld snijpunt ten minste 2 meter terugliggen ten opzichte van beide achtergevelrooilijnen. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid, voor zover de aard, de indeling en het gebruik van de gebouwen in de hoekbebouwing dit toelaten.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.13 is het verboden bouwvergunningplichtige bouwwerken te bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.13
Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn is niet van toepassing op: a buiten de bebouwde kom gelegen kassen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen; b buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, indien de afstand tot de zijdelingse grens van het erf ten minste 20 meter bedraagt; c onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als een aan- of uitbouw, als bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken; d onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in de artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; e andere onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren niet vallen onder de werking van artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, te weten: 1 ondergrondse uitsteeksels, zoals funderingsonderdelen, rioolleidingen en rioolputten; 2 terrassen, bordessen en bordestreden; f antennes, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder e en f, van het Besluit bouwwerken.
Artikel 2.5.14
Ontheffing voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn voor: a buiten de bebouwde kom gelegen gebouwen, geen kassen zijnde, voor doeleinden van bodemcultuur en veeteelt, pluimveeteelt daaronder begrepen, waarvan de afstand tot de zijdelingse grens van het erf minder dan 20 meter bedraagt; b binnen de bebouwde kom gelegen kassen; c vrijstaande enkele of dubbele eengezinshuizen; d gebouwen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen en welk terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd; e gebouwen op binnenterreinen, mits hiervan de bereikbaarheid, als bedoeld in de artikelen 2.5.3 en 2.5.4, is verzekerd; f bijgebouwen, anders dan de gebouwen, bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken; g gebouwen in een bouwstrook of bouwblok, geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend; Bouwverordening 22
h i j k l
bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde; ondergrondse bouwwerken, zoals kelders, kelderkoekoeken en kelderingangen, mits de bovenzijde daarvan niet hoger is gelegen dan de hoogte van het terrein ter plaatse bij voltooiing van de bouw; erkers en overige uitbouwen, anders dan de uitbouwen, bedoeld in artikel 2, onder a, van het Besluit bouwwerken; trappenhuizen, buitentrappen en liftschachten, hijsinrichtingen en stortbuizen, balkons en veranda’s, alsmede andere luifels, afdaken, dakoverstekken, uitspringende schoorsteenwanden, terrassen en bordessen dan bedoeld zijn in artikel 2.5.13; bouwwerken aan of bij een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Bouwverordening 23
Artikel 2.5.15 1
2 3
Erf bij woningen en woongebouwen
Bij een woning of woongebouw moet een erf aanwezig zijn dat ten minste een strook grond omvat die: a over de volle breedte van het gebouw aansluit aan de achtergevel, en b voor wat betreft het achter het gebouw gelegen deel dat is begrepen tussen het verlengde van de zijgevels, een diepte heeft van ten minste 5 meter. De maat genoemd in het eerste lid, moet worden gemeten haaks op de achtergevelrooilijn en vanuit het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw. Daarbij moeten de onderdelen van dat gebouw, bedoeld in artikel 2.5.13, en de balkons en veranda’s buiten beschouwing blijven. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in: a het eerste lid, wat de aanwezigheid van het erf betreft, indien de gelijkstraats gelegen bouwlaag niet tot bewoning bestemd is; b het eerste lid, indien aan één van de volgende voorwaarden wordt voldaan: 1 een gunstige, andere indeling van het erf is aanwezig; 2 het gebouw zal zijn gelegen op een terrein waarvan twee tegenover elkaar liggende zijden grenzen aan wegen, aan een weg en een openbaar water, aan een weg en een spoorweg of aan een weg en een plantsoen, mits dat terrein slechts aan één van die zijden mag worden bebouwd en tevens een erf van redelijke afmetingen tot stand wordt gebracht; 3 bij het vergroten van een gebouw dat niet aan de bepalingen voor te bouwen woningen en woongebouwen van het Bouwbesluit voldoet, wordt de bestaande toestand verbeterd.
Artikel 2.5.16 Erf bij overige gebouwen 1 Achter een gebouw, waarvan geen deel tot woning, anders dan als dienstwoning is bestemd, 2
moet een bij het gebouw behorend erf aanwezig zijn ter diepte van ten minste 2 meter achter het verst achterwaarts gelegen deel van het gebouw en over de volle breedte daarvan. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid: a indien ligging en bestemming van het gebouw hiervoor geen beletsel vormen; b indien, voor zover nodig, ontheffing is verleend van het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn.
Artikel 2.5.17 1
2
De zijdelingse begrenzing van een bouwwerk moet ten opzichte van de zijdelingse grens van het erf zodanig zijn gelegen dat tussen dat bouwwerk en de op het aangrenzende erf aanwezige bebouwing geen tussenruimten ontstaan die: a vanaf de hoogte van het erf tot 2,2 meter daarboven minder dan 1 meter breed zijn; b niet toegankelijk zijn. Bebouwing van ondergeschikte aard op het erf of op het aangrenzende erf wordt hierbij buiten beschouwing gelaten. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte.
Artikel 2.5.18 1 2
Ruimte tussen bouwwerken
Erf- en terreinafscheidingen
Erf- en terreinafscheidingen, anders dan bedoeld in artikel 2, onder e, van het Besluit bouwwerken, zijn niet toegelaten. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid in het belang van het af te scheiden erf of terrein.
Bouwverordening 24
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen 1
2 3
Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van voor stroomgeleiding bestemde draden van bovengrondse hoogspanningslijnen mogen zich geen delen bevinden van andere bouwvergunningplichtige bouwwerken dan die welke deel uitmaken van de hoogspanningslijn. Bij het bepalen van deze afstand moet rekening worden gehouden met het uitzwaaien van de draden ten gevolge van de wind. Onder hoogspanningslijn wordt in dit artikel verstaan een lijn met een nominale elektrische spanning van 1.000 volt of meer. Binnen een strook van 6 meter ter weerszijden van een ondergrondse hoofdtransportleiding mogen geen bouwvergunningplichtige bouwwerken worden gebouwd. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van: a het bepaalde in het eerste lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien de elektrische spanning van de hoogspanningslijn daarvoor geen bezwaar oplevert; b het bepaalde in het tweede lid voor wat betreft de afstand van 6 meter, indien daartegen met het oog op de veilige en ongestoorde ligging van de leiding geen bezwaar bestaat.
Artikel 2.5.20
Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
(alternatief 1) 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de voorgevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met: a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg; b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tussen de voorgevelrooilijnen langs de desbetreffende weg. 2 Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op hoekbebouwing aan wegen, waarvan de afstand tussen de voorgevelrooilijnen onderling verschilt, in welk geval aan de zijde van de smalle weg tot de hoogte welke aan de brede weg is toegelaten, mag worden gebouwd over een lengte van de hoek af gelijk aan de afstand tussen de voorgevelrooilijn van de smalle weg, doch over geen grotere lengte dan 15 meter. 3 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de desbetreffende voorgevelrooilijn in het midden van de breedte van het bouwwerk of de projectie daarvan op de voorgevelrooilijn. 4 Indien aan de overzijde van de weg een voorgevelrooilijn ontbreekt geldt ter bepaling van de grootste toegelaten hoogte, bedoeld in het eerste lid, de dichtst bij gelegen tegenoverliggende rooilijn. Indien de tegenoverliggende rooilijn plaatselijk is onderbroken geldt ter plaatse van die onderbreking de verst verwijderde van de beide ter weerszijden van de onderbreking voorkomende rooilijnen.
Artikel 2.5.21
Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
(alternatief 1) 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 bedraagt de maximale hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn 1 meter, vermeerderd met: a in de bebouwde kom éénmaal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok; b buiten de bebouwde kom 0,75 maal de afstand tot de tegenoverliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok. 2 De in het eerste lid bedoelde afstand wordt gemeten haaks op de achtergevelrooilijn ter plaatse van het bouwwerk. Indien de te beschouwen achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, wordt voor elke 5 meter breedte van de achterzijde van het bouwwerk uitgegaan van de gemiddelde afstand tussen de achtergevelrooilijnen. Bouwverordening 25
3 4
Indien een tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt, wordt gemeten tot de dichtstbijzijnde tegenover de achtergevelrooilijn gelegen voorgevelrooilijn. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid mag de maximale hoogte van een bouwwerk in het vlak door de achtergevelrooilijn niet meer bedragen dan de maximale hoogte in de aangrenzende 5 meter van een aanliggende achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok. Indien het terrein achter de achtergevelrooilijn lager dan straatpeil ligt, moet de in het eerste lid bedoelde hoogte worden verminderd met een maat, gelijk aan het verschil tussen het straatpeil en het peil van het onderhavige terrein ter plaatse van de achtertoegang bij voltooiing van de bouw.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover een achtergevelrooilijn 1
2
Indien op een kruising van wegen de achtergevels van de bebouwing, gelegen aan de ene weg, doorgebouwd zijn tot aan de voorgevelrooilijn van de andere weg en bovendien in die achtergevels ramen aanwezig zijn, dan bedraagt – onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 – de maximale hoogte van de zijgevel van het eerste bouwwerk aan laatstgenoemde weg nabij de hoek ten hoogste 1,5 maal de afstand van deze zijgevel tot de achtergevelrooilijn die bij de eerstgenoemde weg behoort. Deze afstand moet op dezelfde wijze worden bepaald als beschreven is in artikel 2.5.21, tweede lid, voor de bepaling van de afstand tussen twee achtergevelrooilijnen. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits de zijgevel niet hoger is dan de voorgevel.
Artikel 2.5.23
Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
(alternatief 1) 1 Onverminderd het bepaalde in artikel 2.5.24 mag een bouwvergunningplichtig bouwwerk tussen de voor- en de achtergevelrooilijn niet hoger reiken dan tot de vlakken die de verticale vlakken door de voorgevelrooilijn en door de achtergevelrooilijn snijden op de – krachtens de artikelen 2.5.20 en 2.5.21 – maximale bouwhoogte en die met het horizontale vlak een hoek vormen van: a 45 graden in de bebouwde kom; b 37 graden buiten de bebouwde kom. 2 Indien een bouwwerk nabij een kruising van wegen een zijgevel heeft die gelegen is tegenover een achtergevelrooilijn in hetzelfde bouwblok, mag dit bouwwerk bovendien niet hoger reiken dan tot het vlak dat het verticale vlak door die zijgevel snijdt ter hoogte van de – krachtens artikel 2.5.22 – maximale bouwhoogte en dat met het horizontale vlak een hoek vormt van 56 graden.
Artikel 2.5.24
Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
(alternatief 1) 1 De hoogte van een bouwvergunningplichtig bouwwerk mag niet meer bedragen dan 15 meter. 2 Indien het bouwwerk aan meer dan een weg grenst en deze wegen op verschillende hoogten liggen, geldt de hoogte ten opzichte van de laagst gelegen weg.
Artikel 2.5.25 terreinen 1
2
Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende
De hoogte van een bouwwerk dat met een ingevolge artikel 2.5.3 of artikel 2.5.14 verleende ontheffing wordt opgericht op een niet aan een weg grenzend terrein, mag niet meer bedragen dan 2,70 meter met dien verstande dat – uitgaande van een goothoogte van genoemde maat – daarboven een zadeldak met hellingen van ten hoogste 45 graden toegelaten is. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien de aard en de ligging van de omringende bebouwing hiervoor geen beletsel vormen.
Bouwverordening 26
Artikel 2.5.26 1 2
Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
De hoogte van een bouwwerk of van een gevel of van een ander buitenvlak van een bouwwerk moet worden gemeten ten opzichte van straatpeil. De hoogte van gevels die geen horizontale beëindiging hebben, moet worden bepaald door de oppervlakte te delen door de breedte. Plaatselijke verhogingen, als bedoeld in artikel 2.5.27, onder d, en artikel 2.5.28, onder h, i, j en k, moeten – voor zover zij de maximale hoogte overschrijden – buiten beschouwing worden gelaten.
Artikel 2.5.27
Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 is niet van toepassing op: a onderdelen van een bouwvergunningplichtig bouwwerk die bij het afzonderlijk realiseren opgevat zouden moeten worden als het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; b het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen van bouwwerken, anders dan het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken; c topgevels in het verticale vlak, gaande door de voorgevelrooilijn of de achtergevelrooilijn, mits zij niet breder zijn dan 6 meter en mits de geveloppervlakte, over de breedte van de topgevel gemeten, niet groter is dan het product van de breedte van de topgevel en de maximale bouwhoogte ter plaatse; d plaatselijke verhogingen met geen grotere breedte dan 0,60 meter.
Artikel 2.5.28 bouwhoogte
Ontheffing voor overschrijdingen van de toegelaten
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.5.20, eerste lid, artikel 2.5.21, eerste en derde lid, artikel 2.5.22, eerste lid, artikel 2.5.23 en artikel 2.5.24 ten behoeve van: a gebouwen voor openbaar nut, scholen, kerken, schouwburgen en andere gebouwen bestemd voor het houden van bijeenkomsten en vergaderingen; b gebouwen bestemd voor woon-, kantoor- of winkeldoeleinden, indien de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat; c gebouwen bestemd voor het uitoefenen van een bedrijf op een handels- en industrieterrein; d agrarische bedrijfsgebouwen;
Bouwverordening 27
e
f g h i
j k l
het geheel of gedeeltelijk veranderen of vergroten van een bouwwerk, anders dan bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken, en indien: 1 de bestaande belendende gebouwen de maximale bouwhoogte overschrijden en de welstand bij het verlenen van de ontheffing is gebaat; 2 bij het overschrijden van bestaande uitwendige hoogteafmetingen andere hoogteafmetingen kleiner worden dan de bestaande; bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten dienste van het verkeer, de waterhuishouding, de energievoorziening of het telecommunicatieverkeer, anders dan bedoeld in artikel 3, derde lid, van het Besluit bouwwerken; topgevels, breder dan 6 meter en gevelverhogingen van soortgelijke aard; plaatselijke verhogingen met een grotere breedte dan 0,60 meter; dakvensters, mits buitenwerks gemeten de breedte niet meer dan 1,75 meter, de hoogte niet meer dan 1,5 meter, de onderlinge afstand niet minder dan 3 meter en de afstand tot de erfscheiding niet minder dan 1,5 meter bedraagt. Deze laatste voorwaarde geldt niet voor gekoppelde dakvensters, die tot verschillende gebouwen behoren; draagconstructies voor een reclame; vrijstaande schoorstenen; bouwwerken op een monument – als bedoeld in de Monumentenwet 1988 dan wel in de provinciale of gemeentelijke monumentenverordening – voor zover zulks niet bezwaarlijk is om de in historisch-esthetisch opzicht gewenste aansluiting te verkrijgen bij het karakter van de bestaande omgeving.
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid 1
2
3
In andere gevallen dan bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28 kunnen burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en van de achtergevelrooilijn, en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale bouwhoogte. De in het eerste lid bedoelde ontheffing kan door burgemeester en wethouders worden verleend indien: a de desbetreffende bouwactiviteit voorkomt in artikel 20 Bro; b de desbetreffende bouwactiviteit valt onder het beleid van de provincie inzake artikel 19, lid 2 WRO; c het desbetreffende bouwplan in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd toekomstig ruimtelijk beleid. Op de voorbereiding van het besluit omtrent een ontheffing, als bedoeld in het eerste lid, is in de in afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht geregelde procedure van toepassing, met dien verstande dat: a. Gedurende de termijn van terinzagelegging een ieder schriftelijk zijn zienswijze omtrent de aanvraag kan inbrengen; b. Indien er zienswijzen zijn ingebracht burgemeester en wethouders de beslissing over de aanvraag om reguliere bouwvergunning met ten hoogste zes weken kunnen verdagen.
Artikel 2.5.30 gebouwen
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in
(alternatief 2) 1 Indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Deze ruimte mag niet overbemeten zijn, gelet op het gebruik of de bewoning van het gebouw, waarbij rekening moet worden gehouden met de eventuele bereikbaarheid per openbaar vervoer. 2 De in het eerste lid bedoelde ruimte voor het parkeren van auto’s moet afmetingen hebben die zijn afgestemd op gangbare personenauto’s. Bouwverordening 28
3
4
Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan: a indien de afmetingen van bedoelde parkeerruimten ten minste 1,80 m bij 5,00 m en ten hoogste 3,25 m bij 6,00 m bedragen; b indien de afmetingen van een gereserveerde parkeerruimte voor een gehandicapte – voorzover die ruimte niet in de lengterichting aan een trottoir grenst – ten minste 3,50 m bij 5,00 m bedragen. Indien de bestemming van een gebouw aanleiding geeft tot een te verwachten behoefte aan ruimte voor het laden of lossen van goederen, moet in deze behoefte in voldoende mate zijn voorzien aan, in of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het derde lid: a indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of b voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien.
Paragraaf 6 Voorschriften inzake brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties 1 2 3
Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor de ontdekking en melding van brand, dat een brand zo snel mogelijk kan worden ontdekt en gemeld. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Burgemeeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties 1. Een gebruiksfunctie waarvan: a. de hoogste vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven waarde boven het meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit; b. de totale gebruiksoppervlakte meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde; c. het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers meer bedraagt dan de in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening aangegeven grenswaarde; d. die is gelegen in een bouwwerk dat bestaat uit meer bouwlagen dan de in tabel 2.6.1. van bijlage 10 zijn aangegeven; is voorzien van een brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002. 2. In een gebruiksfunctie niet zijnde een woonfunctie of een woongebouw waar vanaf de toegang van een verblijfsruimte slechts in één richting kan worden gevlucht, dient de ruimte waardoor dient te worden gevlucht alsmede de ruimten van waaruit de betreffende vluchtroute bij brand zou kunnen worden geblokkeerd, voorzien te zijn van een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking, indien er sprake is van één of meer van de volgende situaties: a. De loopafstand tussen de toegang van een verblijfsruimte en een punt vanwaar in meerdere inrichtingen kan worden gevlucht, bedraagt meer dan 10 meter; b. Het totale oppervlak van het gedeelte van de ruimte waardoor slechts in één richting kan worden 2 gevlucht alsmede de op dit gedeelte aangewezen verblijfsruimten is groter dan 200 m ; c. Het aantal verblijfsruimten dat is aangewezen op de betreffende ruimte bedraagt meer dan 2. Bouwverordening 29
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties 1
2
De omvang van de bewaking van de brandmeldinstallatie als bedoeld in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1, uitgave 2002, is uitgevoerd als: a niet-automatische bewaking; of b gedeeltelijke bewaking; of c volledige bewaking; zoals aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening, of d ruimte bewaking voor gedeeltelijk samenvallende vluchtroutes en risicoruimten. Een op grond van artikel 2.6.2, lid 1, a, b en c, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie meldt rechtstreeks door naar de alarmcentrale van de brandweer, voor zover dit voor een gebruiksfunctie staat aangegeven in tabel 2.6.1 van bijlage 10 van deze verordening.
Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties 1 2 3
Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002. Een op grond van artikel 2.6.2, in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen als bedoeld in de NEN 2535, uitgave 1996, en NEN 2535/A1 uitgave 2002. Een op grond van artikel 2.6.2 in een bouwwerk aanwezige brandmeldinstallatie, welke op grond van artikel 2.6.3, lid 2 rechtstreeks is doorgemeld naar de alarmcentrale van de brandweer, is voorzien van een geldig certificaat als bedoeld in de Regeling Brandmeldinstallaties 2002 van het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag, dan wel een certificaat waarvan een door burgemeester en wethouders erkende, ter zake kundige, onafhankelijke onderzoeksinstelling in een schriftelijke verklaring heeft aangetoond dat dit certificaat ten minste gelijkwaardig is aan een certificaat als bedoeld in de vorengenoemde Regeling Brandmeldinstallaties 2002.
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimings-alarminstallaties 1 2 3
Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige voorzieningen voor alarmering dat gebruikers bij brand binnen redelijke tijd uit het bouwwerk kunnen vluchten. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.5 van bijlage 11 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het tweede lid, indien de aard en de geringe omvang van de gebruiksfunctie daartoe aanleiding geeft.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsinstallaties 1 2
Een gebruiksfunctie die op grond van artikel 2.6.2 is voorzien van een brandmeldinstallatie, is voorzien van een ontruimingsalarminstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004. In een gebruiksfunctie, waarop het gestelde in artikel 2.6.2, tweede lid, van toepassing is, dienen de betreffende verblijfsruimten te zijn voorzien van een automatische ontruimingsinstallatie als bedoeld in NEN 2575, uitgaven 2004.
Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties 1 2
Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie voldoet aan het gestelde in NEN 2575, uitgave 2004. Een op grond van artikel 2.6.6, in een bouwwerk aanwezige ontruimingsalarminstallatie is ontworpen en aangelegd overeenkomstig een door of namens burgemeester en wethouders aanvaard programma van eisen, als bedoeld in NEN 2575, uitgave 2004.
Bouwverordening 30
Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen 1 2
Een te bouwen bouwwerk heeft zodanige aanduiding van vluchtroutes dat gebruikers op veilige wijze uit het bouwwerk kunnen vluchten. Voor zover voor een gebruiksfunctie in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening voorschriften zijn aangewezen, wordt voor die gebruiksfunctie aan de in het eerste lid gestelde eis voldaan door toepassing van die voorschriften.
Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen 1
Een gebruiksfunctie, genoemd in tabel 2.6.8 van bijlage 12 van deze verordening, is voorzien van vluchtrouteaanduidingen, als bedoeld in NEN 6088, uitgave 2002.
2
Artikel 2.6.10 1 3 4 5
Een op grond van artikel 2.6.9 in een bouwwerk aanwezige vluchtrouteaanduiding voldoet aan het gestelde in NEN 6088, uitgave 2002. Een vluchtrouteaanduiding is goed zichtbaar en voldoende herkenbaar aangebracht. De in artikel 2.6.9 vermelde vluchtrouteaanduiding dient voor wat betreft de zichtbaarheidsaspecten te voldoen aan artikel 5.2 tot en met 5.6 van NEN-EN 1838, uitgave 1999. Indien in een gebruiksfunctie of een deel van een gebruiksfunctie geen noodverlichting aanwezig is, is in geval van netspanningsonderbreking het gestelde in lid 3 niet van toepassing.
Artikel 2.6.11 1 2 3 4
6
Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
Gelijkwaardigheid
Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een brandmeldinstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.4 van overeenkomstige toepassing. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing een ontruimingsalarminstallatie wordt toegepast, is artikel 2.6.7 van overeenkomstige toepassing. Voor bouwwerken waarin op grond van artikel 1.5 van het Bouwbesluit als gelijkwaardige oplossing vluchtrouteaanduiding aanwezig is, zijn de artikelen 2.6.9, tweede lid, en 2.6.10 van overeenkomstige toepassing. Indien een gebouw of een bouwwerk geen gebouw zijnde op grond van gelijkwaardigheid op basis van artikel 2.200 van het Bouwbesluit is voorzien van een automatische-blusinstallatie dient deze installatie te zijn gecertificeerd in overeenstemming met de laatst bekende versie van de “LPCB Certificatie-eisen voor vast opgestelde brandveiligheidssystemen in Nederland (LPS 1233)” uitgegeven door het Nationaal centrum voor Preventie. Indien een gebouw of een bouwwerk geen gebouw zijnde op grond van gelijkwaardigheid op basis van artikel 2.202 van het Bouwbesluit is voorzien van een rookbeheersingsinstallatie dient deze installatie te zijn gecertificeerd in overeenstemming met de laatst bekende versie van de “Regeling Rookbeheersingssystemen” uitgegeven door het Nationaal centrum voor Preventie.
Artikel 2.6.12
Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten
Indien het naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van publieke hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is, moet een voor het publiek toegankelijk bouwwerk zijn voorzien van een installatie die mobiele radiocommunicatie tussen hulpverleners binnen en buiten dat bouwwerk mogelijk maakt.
Paragraaf 7
Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen Bouwverordening 31
Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding De in artikel 3.119 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding: a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet De in artikel 2.46 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit: a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet 1
2
De in artikel 2.68 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen gasvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas: a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid op woningen voor bejaarden. Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid: a voor woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2; b voor woningen die niet bestemd zijn om te worden verhuurd; c voor woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering (alternatief 1) 1 De in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het bepaalde in dit lid: a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is; b voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd. 2 Op aanwijzing van het bouwtoezicht wordt bepaald: a op welke plaats en op welke hoogte de voor het maken van de aansluiting noodzakelijke leiding de gevel van het gebouw, dan wel de grens van het erf of terrein moet kruisen; b of er al dan niet voorzieningen in die aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter voorkoming van het terugvloeien van afvalwater, faecaliën en hemelwater, ingeval de leiding te laag gelegen is om op natuurlijke wijze op het openbaar riool te lozen. 3 Op aanwijzing van het bevoegd gezag krachtens de Wet milieubeheer moet worden bepaald of er al dan niet voorzieningen in de bedoelde aansluitleiding moeten worden tussengeschakeld ter verzekering van de goede werking of de goede staat van het openbaar riool, dan wel ter voorkoming van hinder voor andere aangeslotenen aan het openbaar riool, ingeval de hoeveelheid of de aard van de af te voeren stoffen daartoe aanleiding geeft. Bouwverordening 32
4
Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, indien afvoer op een andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem of lucht mogelijk is: a voor bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen; b voor agrarische bedrijven.
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering (alternatief 1) 1 Indien de in artikel 3.31 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de in artikel 3.41 van het Bouwbesluit bedoelde, aan of in bouwwerken aan te brengen voorzieningen voor de afvoer van hemelwater niet aan een openbaar riool worden aangesloten, gelden de volgende bepalingen: a leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moeten lozen op een rottingput met overstort; b leidingen voor faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten lozen op een beerput zonder overstort, een gierput of een rottingput met overstort; c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput. 2 Burgemeester en wethouders kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder a en b, indien afvoer op andere wijze zonder verontreiniging van water, bodem en lucht mogelijk is.
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen 1 2 3 4
5 6
Ondergrondse doorvoeringen van leidingen door uitwendige scheidingsconstructies van bouwwerken moeten zoveel mogelijk haaks plaatsvinden. De doorvoeringen moeten waterdicht zijn aangewerkt. De aansluiting van de in het eerste lid bedoelde leidingen aan leidingen van de buitenriolering moet zodanig zijn dat de dichtheid van de aansluiting gehandhaafd blijft bij enige zetting van het bouwwerk of de buitenriolering. In leidingen, gelegen tussen de gevel van een gebouw en de aansluiting aan een openbaar riool, mogen geen beerputten of rottingputten voorkomen. Leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen mogen geen vernauwingen in de stroomrichting bevatten en moeten een vloeiend beloop hebben, alsmede een voldoende luchten waterdichtheid en een voldoende binnenwerkse middellijn. Aan beide laatstgenoemde eisen wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in NEN 3215, uitgave 1997. Onverminderd het bepaalde in het vierde lid, moet een leiding voor de afvoer van afvalwater, faecaliën en hemelwater ter plaatse waar zij de grens van de weg kruist, een binnenwerkse middellijn hebben van ten minste 125 mm. Het materiaal, de sterkte en de vorm van buizen en hulpstukken van leidingen van de buitenriolering op erven en terreinen moeten doeltreffend zijn. Aan deze eis wordt geacht te zijn voldaan, indien wordt voldaan aan het bepaalde in de NENnormen die zijn opgenomen in bijlage 7.
Bouwverordening 33
Artikel 2.7.7. Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen De in de artikelen 2.7.1, 2.7.2, 2.7.3 en 2.7.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Bouwverordening 34
HOOFDSTUK
3
De melding
Artikel 3.1 De wijze van melden per 1-1-2003) Artikel 3.2 2003)
(vervallen door de wijzing van de Woningwet
Welstandscriteria (vervallen door de wijzing van de Woningwet per 1-1-
Bouwverordening 35
HOOFDSTUK
Artikel 4.1
4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden
Burgemeester en wethouders kunnen op grond van het gestelde in artikel 59 van de Woningwet de bouwvergunning geheel of gedeeltelijk intrekken, indien: a binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning geen begin met de bouwwerkzaamheden is gemaakt; b tussen het begin en het einde van de bouwwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen.
Artikel 4.2
Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Op het bouwterrein moeten, voor zover van toepassing op het bouwwerk, aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven: a de bouwvergunning; b andere vergunningen en ontheffingen; c het bouwveiligheidsplan; d de aanschrijving ingevolge de Woningwet.
Artikel 4.3
Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
(vervallen)
Artikel 4.4
Het uitzetten van de bouw
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend mag – onverminderd het in de voorwaarden van de bouwvergunning bepaalde – niet worden begonnen alvorens door of namens burgemeester en wethouders voor zover nodig: a het straatpeil is aangegeven; b de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen op het bouwterrein zijn uitgezet.
Artikel 4.5 1
2 3
Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden
Het bouwtoezicht dient – voor zover het betreft bouwwerken waarvoor bouwvergunning is verleend en onverminderd het bepaalde in de voorwaarden van de bouwvergunning – ten minste twee dagen voor de aanvang van elk der hierna te noemen onderdelen van het bouwproces in kennis te worden gesteld: a de aanvang der werkzaamheden, ontgravingwerkzaamheden daaronder begrepen; b de aanvang van het inbrengen van de funderingspalen, het slaan van proefpalen daaronder begrepen; c de aanvang van de grondverbeteringwerkzaamheden. Het bouwtoezicht dient ten minste één dag van tevoren in kennis te worden gesteld van het storten van beton. De in het eerste en tweede lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden. Bouwverordening 36
Artikel 4.6
Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Zolang de bouwwerkzaamheden niet zijn voltooid moeten alle opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoeken worden verricht, welke het bouwtoezicht in het kader van de controle op de naleving van deze verordening en van het Bouw-besluit nodig acht.
Artikel 4.7
Bemalen van bouwputten
Bij het bemalen van bouwputten, leidingsleuven en andere tijdelijke ontgravingen ten behoeve van bouwwerkzaamheden mag niet op een zodanige wijze water aan de bodem worden onttrokken, dat een verlaging van de grondwaterstand in de omgeving plaatsvindt, waardoor funderingen van naburige bouwwerken kunnen worden aangetast op een wijze die de veiligheid van die bouwwerken schaadt.
Artikel 4.8 1
2
3 4
Het bouwen en het verrichten van alles wat daarmee in verband staat, moet geschieden op veilige wijze, onder meer zodanig dat de nodige veiligheidsmaatregelen zijn genomen ten behoeve van de weg en de in de weg gelegen werken en de weggebruikers en ten behoeve van naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. Op een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd moeten, wanneer er niet wordt gewerkt – rustpauzen tijdens de dagelijkse werktijd niet inbegrepen: a de tijdelijke elektrische installaties ten behoeve van de uitvoering van het bouw- en grondwerk, in hun geheel op zodanige wijze zijn uitgeschakeld, dat het weer in gebruik stellen van de installaties door anderen dan daartoe bevoegde personen niet zonder meer mogelijk is; b machines en werktuigen worden achtergelaten in een zodanige toestand, dat deze dan wel mechanismen daarvan, niet zonder meer door anderen dan de daartoe bevoegde personen in werking kunnen worden gesteld; Het tweede lid is niet van toepassing op de voeding van een elektrische verlichtingsinstallatie of van één of meer elektrisch aangedreven bemalingpompen, indien de omstandigheden vereisen dat de voeding niet wordt onderbroken en de veiligheid voldoende is gewaarborgd. Het is verboden stempels, schoren, kruisen of zwiepingen weg te nemen of andere veiligheidsmaatregelen op te heffen zolang zij uit veiligheidsoogpunt nodig zijn.
Artikel 4.9 1 2 3
Veiligheid op het bouwterrein
Afscheiding van het bouwterrein
Het terrein waarop wordt gebouwd, grond wordt ontgraven of dergelijke werkzaamheden worden verricht, moet door een doeltreffende afscheiding van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein zijn afgescheiden indien gevaar of hinder te duchten is. De in het eerste lid bedoelde afscheiding moet zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat het verkeer zo min mogelijk hinder ervan ondervindt en de toegang tot brandkranen en andere openbare voorzieningen, zoals leidingen, er niet door wordt belemmerd. Een terrein, waarop een bouw- of grondwerk wordt uitgevoerd en dat niet van de weg en van het aangrenzende open erf of terrein is afgescheiden, moet, wanneer er niet wordt gewerkt, worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig acht.
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder 1 2
Afscheidingen, steigers, ladders, heistellingen, transportinrichtingen en ander hulpmateriaal moeten, wat kwaliteit en samenstelling betreft, voldoen aan de eis van goed en veilig werk en in goede staat van onderhoud verkeren. Het is verboden bij de uitvoering van een bouw- of grondwerk een werktuig of een stof te gebruiken, indien daardoor gevaar voor de omgeving optreedt.
Bouwverordening 37
3 4
5
Burgemeester en wethouders kunnen het gebruik van een werktuig, dat schade of ernstige hinder voor de omgeving veroorzaakt of kan veroorzaken, verbieden. Burgemeester en wethouders kunnen voorschrijven, dat voor een op een werk te gebruiken krachtwerktuig: a uitsluitend een bepaalde brandstof wordt gebezigd, en/of b de aandrijving elektrisch geschiedt, en/of c het werktuig gedurende bepaalde delen van een etmaal niet mag worden gebruikt. Het bepaalde in het tweede, derde en vierde lid is niet van toepassing indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde milieuwet van toepassing is.
Artikel 4.11 Bouwafval 1
2 3
Het bouwafval moet op de bouwplaats ten minste worden gescheiden in de volgende fracties: a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9); b steenwol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt; c glaswol, mits dit meer dan 1 m3 per bouwproject bedraagt; d overig afval. Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder d, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a, b en c, moeten op de bouwplaats gescheiden worden gehouden. Indien de totale hoeveelheid bouwafval die vrijkomt bij een bouwproject minder bedraagt dan de inhoud van één container van 10 m3, mag degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht dit bouwafval meenemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden 1 2 3 4 5
Van het gereedkomen van putten en van grond- en huisaansluitleidingen van de riolering, en van leidingdoorvoeren en mantelbuizen door wanden en vloeren beneden straatpeil moet het bouwtoezicht onmiddellijk na die voltooiing in kennis worden gesteld. Onderdelen van het bouwwerk, waarop het eerste lid betrekking heeft, mogen niet zonder toestemming van het bouwtoezicht aan het oog worden onttrokken gedurende twee dagen na het tijdstip van kennisgeving. Het bepaalde in het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op die onderdelen van het bouwwerk, waarvoor in de aan de bouwvergunning verbonden voorwaarden een plicht tot kennisgeving van voltooiing is bepaald. Uiterlijk op de dag van beëindiging van de werkzaamheden, waarop de bouwvergunning betrekking heeft, wordt het einde van die werkzaamheden bij het bouwtoezicht gemeld. De in dit artikel bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk geschieden.
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen 1
2
Indien bij temperaturen beneden 2 graden Celsius beton-, metsel- of buitenpleisterwerk wordt uitgevoerd, moet het bouwtoezicht ten minste twee dagen vóór het begin van het desbetreffende werk in kennis worden gesteld van de te treffen maatregelen ten behoeve van: a het niet verwerken van bevroren materialen; b het verkrijgen van een goede binding en verharding; c de bescherming van het desbetreffende werk na de voltooiing tegen vorstschade, zolang het nog onvoldoende is verhard of de temperatuur nog beneden 2 graden Celsius is. De in het eerste lid bedoelde kennisgevingen moeten, indien het bouwtoezicht dit verlangt, schriftelijk plaatsvinden.
Bouwverordening 38
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming Na de bouw van een bouwwerk, waarvoor bouwvergunning is verleend, is het verboden dit bouwwerk in gebruik te geven of te nemen indien één van de volgende omstandigheden zich voordoet: a het bouwwerk is niet gereed gemeld bij het bouwtoezicht; b er is niet gebouwd overeenkomstig de bouwvergunning.
Bouwverordening 39
HOOFDSTUK
5
Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidsinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en weren van schadelijk en hinderlijk gedierte
Paragraaf 1
Staat van open erven en terreinen
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen 1 2
Open erven en terreinen moeten zich in een, in verband met hun bestemming, voldoende staat van onderhoud bevinden. Open erven en terreinen mogen geen gevaar kunnen opleveren voor de veiligheid, noch nadeel voor de gezondheid van of hinder voor de gebruikers of anderen, ten gevolge van: a drassigheid; b stank; c verontreiniging; d aanwezigheid van schadelijk of hinderlijk gedierte; e aanwezigheid van begroeiing.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer. Brandblusvoorzieningen 1
2
3 4 5
Indien de toegang van een gebouw meer dan 40 meter is verwijderd van een openbare weg, moet een verbindingsweg tussen die toegang en het openbare wegennet aanwezig zijn die geschikt is voor verhuisauto’s, vuilnisauto’s, ziekenauto’s, brandweerauto’s en het overige te verwachten verkeer, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen. Een geschikte verbindingsweg in de zin van het eerste lid moet, tenzij de gemeenteraad voor de desbetreffende weg in een bestemmingsplan of in een verordening of anderszins voorschriften heeft vastgesteld: a een breedte hebben van ten minste 4,5 m, over een breedte van ten minste 3,25 m zijn verhard en een vrije hoogte boven de kruin van de weg hebben van ten minste 4,2m; b zijn verhard op een wijze die geschikt is voor motorvoertuigen met een massa van ten minste 14.600 kg en zijn voorzien van de nodige kunstwerken; en c op doeltreffende wijze kunnen afwateren. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op een bijgebouw, als bedoeld in artikel 2, onder b, van het Besluit bouwwerken, voor zover dit niet voor bewoning is bestemd, maar wel tot een hoofdgebouw behoort dat op hetzelfde terrein is gelegen. Nabij ieder gebouw moeten zodanige opstelplaatsen voor brandweerauto’s aanwezig zijn, dat een doeltreffende verbinding tussen die auto’s en de bluswatervoorziening kan worden gelegd, tenzij de aard, de ligging en het gebruik van het gebouw zulks niet vereisen. Bij afwezigheid van een toereikende openbare bluswatervoorziening moet worden zorg gedragen voor een doeltreffende niet-openbare bluswatervoorziening.
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten 1
Tussen de toegang van enerzijds: a een woning of een woongebouw, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; b een gebouw met een al dan niet gemeenschappelijke toegankelijkheidssector, als bedoeld in artikel 4.3 van het Bouwbesluit; Bouwverordening 40
2
en anderzijds de openbare weg moet een mede voor gehandicapten begaanbare weg of begaanbaar pad aanwezig zijn. Voor de in het eerste lid bedoelde wegen en paden geldt dat zij: a ten minste 1,10 m breed moeten zijn; en b geen kleinere vrije doorgang mogen hebben dan 0,85 m; en c ten hoogste een hoogteverschil mogen overbruggen van 0,02 m, tenzij dit plaatsvindt door middel van een hellingbaan die voldoet aan het bepaalde in de artikelen 2.39 en 2.40 van het Bouwbesluit.
Bouwverordening 41
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties en vluchtrouteaanduidingen Artikel 5.2.1 Voorschriften inzake brandveiligheids-installaties en vluchtrouteaanduidingen Voor bestaande bouwwerken zijn de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.12 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheids-installaties in gebouwen, niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen (vervallen) Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in woongebouwen van bijzondere aard (vervallen) Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in logiesverblijven en logiesgebouwen (vervallen) Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheid-installaties in kantoorgebouwen (vervallen)
Paragraaf 3
Aansluiting op de nutsvoorzieningen
Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding De in de artikelen 3.123 en 3.124 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor drinkwater moeten zijn aangesloten aan het distributienet van de openbare waterleiding: a indien het bouwwerk op ten hoogste 50 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op een grotere afstand dan 50 m van de dichtst bij zijnde leiding van het distributienet is gelegen, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 50 m.
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet De in artikel 2.52 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige elektriciteitsvoorziening moet zijn aangesloten aan het openbare distributienet voor elektriciteit: a indien het bouwwerk op ten hoogste 100 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van dat distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van het elektriciteitsdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor het desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 100 m. Bouwverordening 42
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet De in artikel 2.72 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige gasvoorziening moet aangesloten aan het openbare distributienet voor aardgas: a indien het bouwwerk op ten hoogste 40 m afstand van de dichtst bij zijnde leiding van distributienet is gelegen; of b indien het bouwwerk op grotere afstand is gelegen van de leiding van aardgasdistributienet dan onder a bedoeld, maar de kosten van aansluiting voor desbetreffende bouwwerk niet hoger zijn dan bij een afstand van 40 m. Niet van toepassing is voorgaande eis op: a woningen voor bejaarden; b woningen met een gebruiksoppervlakte van meer dan 500 m2; c woningen die niet worden verhuurd; d woningen met een aansluiting op het stadsverwarmingnet.
Bouwverordening 43
zijn dat het het
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering 1
2
De in artikel 3.36 van het Bouwbesluit bedoelde, in bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van afvalwater en faecaliën, alsmede de eventueel in of aan bouwwerken aanwezige voorzieningen voor de afvoer van hemelwater moeten, onverminderd het bepaalde in artikel 5.3.6, op een doeltreffende wijze zijn aangesloten aan een openbaar riool. Niet van toepassing is het gestelde in het eerste lid: a in delen van de gemeente waarin geen openbare riolering aanwezig is; b op bouwwerken die op een grotere afstand dan 40 m van een openbaar riool zijn gelegen; c voor zover uitsluitend hemelwater wordt geloosd; d op agrarische bedrijven waarin de faecaliën voor bedrijfsdoeleinden worden gebruikt en een daartoe voldoende ruime gier- of beerput aanwezig is.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering Indien het gestelde in artikel 5.3.4, tweede lid, van toepassing is, gelden de volgende bepalingen: a voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten met waterspoeling, moet een doeltreffende rottingput met een doeltreffende aansluitleiding naar die toiletten aanwezig zijn, tenzij de faecaliën voor agrarische bedrijfsdoeleinden worden gebruikt; b voor de opvang van faecaliën, afkomstig uit toiletten zonder waterspoeling, moeten een doeltreffende beerput zonder overstort, een doeltreffende gierput of een doeltreffende rottingput met overstort aanwezig zijn, alsmede een doeltreffende aansluitleiding tussen die toiletten en de genoemde put, tenzij op andere zodanige wijze wordt geloosd dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; c leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën, alsmede overstorten van rottingputten moeten zodanig lozen dat geen verontreiniging van water, bodem of lucht kan optreden; d leidingen voor de afvoer van hemelwater en voor de afvoer van afvalwater zonder faecaliën mogen niet lozen op een rottingput.
Artikel 5.3.6 Kwaliteit en dimensionering van de buitenriolering op erven en terreinen Artikel 2.7.6 en de bijbehorende bijlage 7 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5.3.7 Wijze van meten van de afstand tot de leidingen van het openbare net van de nutsvoorzieningen De in de artikelen 5.3.1, 5.3.2, 5.3.3 en 5.3.4 bedoelde afstand moet worden gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt en tot het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij een leiding van het distributienet bevindt. Hierbij moeten bouwwerken die zich tezamen op één erf of terrein bevinden, als één bouwwerk worden beschouwd.
Paragraaf 4
Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Reinheid
Artikel 5.4.1 Preventie Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt. Bouwverordening 44
HOOFDSTUK
6 Brandveilig gebruik
Paragraaf 1
Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk 1
2 3
Het is verboden zonder of in afwijking van een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders een bouwwerk in gebruik te hebben of te houden, waarin: a meer dan vijftig personen tegelijk aanwezig zullen zijn, anders dan in een één- of meergezinshuis; b bedrijfsmatig de stoffen zullen worden opgeslagen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend; c aan meer dan vier personen bedrijfsmatig of in het kader van verzorging nachtverblijf zal worden verschaft; d aan meer dan vier kinderen jonger dan twaalf jaar, of aan meer dan vier lichamelijk en/of verstandelijk gehandicapten dagverblijf zal worden verschaft; e een horecabedrijf, als bedoeld in artikel 1, lid 1 van de Drank- en Horecawet, is gevestigd of waarvan de eigenaar inschrijfplichtig is bij het Bedrijfschap Horeca. Burgemeester en wethouders kunnen aan de gebruiksvergunning slechts voorwaarden verbinden in het belang van het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen bij brand. Indien het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, kunnen burgemeester en wethouders aan de vergunning nieuwe voorwaarden verbinden en gestelde voorwaarden wijzigen of intrekken.
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning 1 2
3 4 5 6 7 8
Bij de aanvraag moeten de gegevens en bescheiden worden overgelegd als genoemd in bijlage 2 van deze verordening. Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruik maken van de door of namens burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. De bij deze aanvraag behorende gegevens en bescheiden moeten voldoen aan de eisen van de in het eerste lid genoemde bijlage. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen. De bij de aanvraag om gebruiksvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde worden ondertekend dan wel worden gewaarmerkt. Indien de aanvraag betrekking heeft op een wijziging van een bestaande situatie, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens artikel 6.1.2 gestelde eisen, alsmede aan de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid om binnen vier weken de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. Bouwverordening 45
Bouwverordening 46
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing 1 2 3
4
Burgemeester en wethouders beslissen op een aanvraag voor een gebruiksvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Burgemeester en wethouders kunnen hun beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen. In afwijking van het bepaalde in het eerste en tweede lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien: a voor hetzelfde bouwwerk een bouwvergunning is vereist en zij over die vergunning nog niet hebben beslist; b voor hetzelfde bouwwerk een aanschrijving is vereist wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit, als bedoeld in een der artikelen 14, 17, of 18 van de Woningwet, en deze binnen de in het eerste lid vermelde termijn is verzonden, doch aan die aanschrijving nog niet is voldaan. De in het derde lid bedoelde aanhouding eindigt zes weken nadat is beslist op een aanvraag om bouwvergunning als bedoeld onder letter a van het derde lid, dan wel nadat is voldaan aan de aanschrijving als bedoeld onder letter b van het derde lid en burgemeester en wethouders hiervan in kennis zijn gesteld.
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning Een gebruiksvergunning moet worden geweigerd indien een van de volgende omstandigheden zich voordoet: a de in de aanvraag vermelde wijze van gebruik van het bouwwerk kan in relatie tot de beoogde gebruiksfunctie niet geacht worden een brandveilig gebruik te zijn en door het stellen van voorwaarden kan geen voldoende brandveilig gebruik worden bereikt; b de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning 1
2
Burgemeester en wethouders kunnen een gebruiksvergunning intrekken indien: a blijkt, dat zij de vergunning ten gevolge van onjuiste of onvolledige gegevens hebben verleend; b blijkt dat de houder van de vergunning niet heeft voldaan aan een voorwaarde van de vergunning; c van de vergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning; d van de vergunning gedurende een periode van 26 weken of langer geen gebruik is gemaakt; e het belang waarvoor de vergunning is verleend dit vereist op grond van een verandering van de inzichten en/of verandering van de omstandigheden gelegen buiten het bouwwerk, opgetreden na het verlenen van de vergunning, en het niet mogelijk blijkt door het stellen of wijzigen van voorwaarden dat belang voldoende te beschermen. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden In het bouwwerk waar de activiteiten plaatsvinden waarop de gebruiksvergunning betrekking heeft moet deze vergunning aanwezig zijn, en moet op verzoek van degene die is belast met de zorg voor de naleving van dit hoofdstuk, ter inzage worden gegeven.
Bouwverordening 47
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken 1 2 3
Het is verboden een bouwwerk te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 3 bij deze verordening. Onverminderd het gestelde in het eerste lid, is het verboden een bouwwerk, met uitzondering van de niet-gemeenschappelijke ruimten in woonfuncties, te gebruiken in strijd met de gebruikseisen zoals per onderwerp vermeld in bijlage 4 bij deze verordening. Burgemeester en wethouders kunnen het vijfde en zesde lid van artikel 3 van bijlage 3, niet van toepassing verklaren.
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben 1 2
3
Het is verboden de stoffen die in de Regeling Bouwbesluit 2003 zijn omschreven als brandbaar, brandbevorderend en bij brand gevaar opleverend, aanwezig te hebben in, op of nabij een bouwwerk. Het in het voorgaande lid gestelde verbod geldt niet voor: a het voorhanden hebben voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik van de in het eerste lid bedoelde stoffen, indien dit de in bijlage 5 aangegeven maximumhoeveelheden niet overschrijdt; b het voorhanden hebben van de in het eerste lid bedoelde stoffen in een bouwwerk waarvoor een vergunning overeenkomstig artikel 6.1.1 is verleend; c de brandstof die niet in grotere hoeveelheden en niet op andere wijze is opgeslagen dan is voorgeschreven in bijlage 6, artikel 3.4; d de brandstof in het reservoir bij een verbrandingsmotor; e de brandstof in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel. Bij het bepalen van de hoeveelheden als bedoeld in het tweede lid, onder a, worden volledig meegerekend de inhoudsmaten van vaatwerk dat gedeeltelijk is gevuld met een vloeistof als bedoeld in dat lid.
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen Stoffen als bedoeld in de Regeling Bouwbesluit 2003 moeten worden opgeslagen volgens de in bijlage 6 aangegeven wijze.
Paragraaf 3 Het bestrijden van brand en het voorkomen van ongevallen bij brand Artikel 6.3.1 Gebruiksgereed houden bluswaterwinplaatsen (Vervallen)
Artikel 6.3.2 Gebruik middelen en voorzieningen Het is verboden voorwerpen of stoffen op zodanige wijze te plaatsen of te hebben dat daardoor het onmiddellijk gebruik of de zichtbaarheid ervan wordt belemmerd van: a middelen en voorzieningen tot melding van alarmering bij en bestrijding van brand; b middelen en voorzieningen tot ontvluchting en redding van personen en dieren bij brand. Bouwverordening 48
Paragraaf 4 Hinder in verband met de brandveiligheid Artikel 6.4.1. Hinder in verband met de brandveiligheid Onverminderd het bepaalde in of krachtens de artikelen 6.1.1. tot en met 6.3.2 is het verboden in, op, of aan een bouwwerk of op een open terrein voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten of werktuigen te gebruiken, waardoor: a. op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze rook, roet, walm of stof wordt verspreid; b. brandgevaar wordt veroorzaakt; c. het gebruik van vluchtmogelijkheden wordt belemmerd. Niet van toepassing is het vorenstaande, indien en voor zover het betreft hinder, terzake waarvan de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Bouwverordening 49
HOOFDSTUK
7 Overige gebruiksbepalingen
Paragraaf 1
Overbevolking
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door meer dan één persoon per 12 m2 gebruiksoppervlakte.
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen Het is verboden een woonwagen, respectievelijk een woonkeet te bewonen met of toe te staan dat een woonwagen, respectievelijk een woonkeet wordt bewoond door meer dan één persoon per 6 m2 gebruiksoppervlakte.
Paragraaf 2
Staken van het gebruik
Artikel 7.2.1 Verbod tot gebruik bij bouwvalligheid Het is verboden een bouwwerk, een standplaats, een open erf of terrein te gebruiken of te doen gebruiken, indien door of namens burgemeester en wethouders is medegedeeld, dat zulks gevaarlijk is in verband met: a bouwvalligheid van het bouwwerk; b bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk.
Artikel 7.2.2 Staken van gebruik wegens gebrek aan veiligheid en gebrek aan hygiëne Indien tengevolge van het niet functioneren – hieronder begrepen het afgesloten zijn – van de ingevolge het Bouwbesluit verplicht aanwezige voorzieningen tot het kunnen afvoeren van faecaliën, het kunnen beschikken over drinkwater, het kunnen beschikken over gedistribueerd gas en het kunnen beschikken over gedistribueerde elektriciteit een onvoldoende veiligheid of een onvoldoende hygiëne aanwezig is, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van het bouwwerk te staken.
Artikel 7.2.3 Staken van het gebruik van een woonwagen Indien in een aanschrijving op grond van artikel 17 van de Woningwet is bepaald dat het gebruik van een gebouw op of behorende bij een standplaats moet worden gestaakt en dientengevolge essentiële voorzieningen ten dienste van het bewonen van een woonwagen buiten gebruik zijn gesteld, kunnen burgemeester en wethouders gelasten het gebruik van de woonwagen te staken gedurende de periode dat bedoelde voorzieningen niet functioneren.
Paragraaf 3
Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen
Artikel 7.3.1 (vervallen)
Bouwverordening 50
Artikel 7.3.2 Hinder Het is verboden in, op, of aan een bouwwerk, of op een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor: a overlast wordt of kan worden veroorzaakt voor de gebruikers van het bouwwerk, het open erf of terrein; b op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, stof of vocht of irriterend materiaal wordt verspreid of overlast wordt veroorzaakt door geluid en trilling, elektrische trilling daaronder begrepen, of door schadelijk of hinderlijk gedierte, dan wel door verontreiniging van het bouwwerk, open erf of terrein; c instortings-, omval-, of ander gevaar wordt veroorzaakt. Niet van toepassing is het vorenstaande indien en voor zover het betreft nadelige gevolgen voor het milieu waarop de Wet milieubeheer of enige in deze wet genoemde wet van toepassing is.
Bouwverordening 51
Paragraaf 4
Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Reinheid
Artikel 7.4.1 Preventie 1 2
Het normale onderhoud van een bouwwerk dient zodanig te geschieden dat het bouwwerk zich in zindelijke staat bevindt. Voorraden en afval dienen op zodanige wijze en plaats te worden bewaard dat schadelijk of hinderlijk gedierte hierdoor niet wordt aangetrokken.
Paragraaf 5
Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water Het is verboden drink- en werkwater, waarvan door burgemeester en wethouders schriftelijk is medegedeeld dat het ondeugdelijk wordt geacht, te gebruiken.
Paragraaf 6
Installaties
Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties Installaties in of nabij een bouwwerk, waarvan het Bouwbesluit en/of de Bouwverordening de aanwezigheid verplicht stelt, moeten in een goede staat verkeren, zodat daarvan een onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt.
Bouwverordening 52
HOOFDSTUK 8 Slopen Paragraaf 1
Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning 1 2
3
4
Het is verboden bouwwerken, standplaatsen en woonwagens daaronder begrepen, te slopen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (sloopvergunning). De in het eerste lid bedoelde vergunning is niet vereist indien naar redelijke schatting de hoeveelheid sloopafval niet meer zal bedragen dan 10 m3, tenzij het slopen mede betreft het verwijderen van asbest. Voorts is geen vergunning vereist voor het slopen ingevolge een aanschrijving op grond van de Woningwet. Burgemeester en wethouders kunnen aan deze aanschrijving voorwaarden verbinden als bedoeld in het derde lid. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning slechts voorschriften over: a de veiligheid tijdens het slopen; b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken; c het scheiden en het op de sloopplaats gescheiden houden van het sloopafval, ten minste inhoudende een scheiding in een fractie asbest, een fractie gevaarlijk afval en een fractie overig afval; d het voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c, voor zover deze gegevens niet reeds zijn overgelegd. De voorschriften over het sloopafval, als bedoeld in het derde lid, onder letter c, kunnen eisen bevatten omtrent het selectief slopen, de fracties waarin wordt gescheiden, de tijdelijke opslag op het sloopterrein en het in fracties gescheiden verpakken van het sloopafval op het sloopterrein. Burgemeester en wethouders verbinden aan de sloopvergunning met betrekking tot asbest voorschriften over het afzonderlijk gereed maken daarvan voor de afvoer van het sloopterrein en over de termijn waarbinnen dit moet plaatsvinden.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning 1 2
Bij het indienen van de aanvraag moet de aanvrager gebruikmaken van een door of vanwege burgemeester en wethouders vastgesteld formulier. De aanvraag moet inhouden: a correspondentieadres van de aanvrager in Nederland; b indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en adres; c naam en adres van degene, die met het slopen zal worden belast; d de kadastrale aanduiding van het perceel, waarop zich het te slopen bouwwerk bevindt en het huisnummer van het bouwwerk. Indien de sloopwerkzaamheden bestaan uit asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project, wordt een lijst met bedoelde kadastrale aanduidingen en huisnummers van de desbetreffende bouwwerken bijgevoegd, welke lijst ingevolge het negende lid is gewaarmerkt; e een exacte aanduiding van het gedeelte van een bouwwerk waarop de sloopwerkzaamheden betrekking hebben, indien niet het gehele bouwwerk wordt gesloopt; f het doel, waarvoor het bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk laatstelijk is gebezigd; g mededeling of een bouwvergunning is of zal worden aangevraagd voor een op het perceel van het te slopen bouwwerk c.q. het te slopen gedeelte van het bouwwerk op te richten of te veranderen of uit te breiden bouwwerk; h een beschrijving van de wijze waarop het slopen zal plaatsvinden; en voorts, indien van toepassing: Bouwverordening 53
i
het sloopveiligheidsplan.
Bouwverordening 54
3
4
5
In de aanvraag wordt gemotiveerd aangegeven of het te slopen bouwwerk asbest bevat. Asbest wordt niet vermoed aanwezig te zijn indien bij de aanvraag een van de volgende gegevens wordt overgelegd: a een rapport van een onderzoek, uitgevoerd door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; b een asbestonderzoeksrapport opgesteld vóór 10 juni 1998 dat voldoet aan de eisen in BRL 5052, uitgave 1996, waaruit blijkt dat er zich geen asbest in het te slopen bouwwerk bevindt; indien het bedoelde asbestonderzoeksrapport is opgesteld vóór 1 juli 1993, dient tevens een schriftelijke verklaring van de aanvrager te worden overgelegd dat er geen veranderingen van het te slopen bouwwerk hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast; c een schriftelijk bewijsstuk dat het te slopen bouwwerk is gebouwd na 1 juli 1993; d bij woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken en bijgebouwen: een schriftelijke verklaring van de bouwer van het te slopen bouwwerk dat hij hierin geen asbest heeft toegepast, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat er sinds het tijdstip van de bouw geen veranderingen hebben plaatsgevonden, waarbij asbesthoudende materialen zijn toegepast; e bij sloop van bepaalde materialen: een schriftelijke verklaring van de fabrikant of de leverancier dat het te slopen materiaal geen asbest bevat, alsmede een schriftelijke verklaring van de aanvrager dat het materiaal van deze fabrikant of leverancier afkomstig is; f bij sloop van bepaalde materialen uit een of meer woningen of naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare, niet tot bewoning bestemde bouwwerken, of bijgebouwen; of van één woning, of een naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbaar, niet tot bewoning bestemd bouwwerk, of een bijgebouw: een schriftelijke verklaring dat een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening geen asbestverdachte materialen oplevert; indien toch asbestverdachte materialen zijn aangetroffen, een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming waaruit blijkt dat de verdachte materialen geen asbest bevatten. Indien geen van bovenvermelde gegevens bij de aanvraag wordt overgelegd, wordt vermoed dat het bouwwerk asbest bevat, tenzij de aanvrager in vergelijkbare situaties andere gegevens verstrekt die dit vermoeden naar het oordeel van burgemeester en wethouders voldoende weerleggen. Indien vermoed wordt dat het bouwwerk asbest bevat, wordt met een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf aangetoond of dit vermoeden juist is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. In plaats van een onderzoeksrapport van een deskundig bedrijf mag bij de aanvraag een van de volgende gegevens worden overgelegd, mits daaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt: a een asbestonderzoeksrapport als bedoeld in lid 3, onder b, zo nodig met bijbehorende verklaring; b in gevallen als genoemd in lid 3, onder f, een schriftelijke verklaring op grond van een visuele inspectie op basis van de checklist uit bijlage 8 van deze verordening; asbestverdachte materialen worden hierbij geacht asbest te bevatten, tenzij via een materiaalanalyse door een geaccrediteerd laboratorium of door de Inspectie Gezondheidsbescherming wordt aangetoond dat zij asbestvrij zijn; c een verklaring dat uitsluitend of hoofdzakelijk asbesthoudend materiaal wordt gesloopt; In vergelijkbare situaties mogen, ter beoordeling van burgemeester en wethouders, andere gegevens worden verstrekt waaruit blijkt of asbest aanwezig is, en zo ja, waar dit asbest zich bevindt. Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk c.q. een te slopen gedeelte van een bouwwerk is verontreinigd met de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 van de Afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese Bouwverordening 55
6 7 8
9 10 11 12 13
afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 159, blz. 9), dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend. De aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld. De aanvraag mag meer dan één bouwwerk betreffen, indien zij betrekking heeft op bouwwerken op hetzelfde terrein of op met elkaar samenhangende terreinen dan wel indien zij betrekking heeft op asbestverwijdering van meer dan één bouwwerk in het kader van hetzelfde project. De bij de aanvraag om sloopvergunning behorende bescheiden moeten door de aanvrager of diens gemachtigde ondertekend dan wel gewaarmerkt worden. Indien de aanvraag het gedeeltelijk slopen van een bouwwerk betreft, moeten uit de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden de bestaande en de nieuwe toestand duidelijk blijken. De aanvrager krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Een aanvraag om sloopvergunning geldt tevens als melding van het voornemen tot slopen voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest. Een aanvraag om sloopvergunning voor werkzaamheden waarvoor geen sloopvergunning is vereist wordt, voor zover dit slopen betrekking heeft op asbest, aangemerkt als melding als bedoeld in artikel 8.2.1.
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen 1
2
Indien de aanvraag om sloopvergunning niet voldoet aan de bij of krachtens artikel 8.1.2 gestelde eisen, alsmede de eisen die gelden ingevolge de artikelen 4:1 en 4:2 van de Algemene wet bestuursrecht stellen burgemeester en wethouders de aanvrager in de gelegenheid binnen vier weken, nadat hem dit is medegedeeld, de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen. Zij doen dit eveneens indien de aanvraag geen gegevens bevat over het verwijderen van asbest en uit gegevens waarover de gemeente beschikt blijkt dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zich in het te slopen bouwwerk asbest bevindt. Het gestelde in het eerste lid geldt niet voor de gegevens als bedoeld in artikel 8.1.2, tweede lid, letter c.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing 1
2
Burgemeester en wethouders beslissen over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid houden burgemeester en wethouders de beslissing aan indien een vergunning krachtens artikel 11 of artikel 37 van de Monumentenwet 1988, een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening, een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing, of een aanlegvergunning voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning(en) nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatst genomen beslissing.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen 1
Indien de aanvraag betrekking heeft op sloopwerkzaamheden in het kader van het vernieuwen, het veranderen of het vergroten van een bouwwerk waarvoor tevens een bouwvergunning is aangevraagd, kan bij de aanvraag om sloopvergunning – voor zover voor beide aanvragen dezelfde bescheiden en gegevens worden verlangd – worden verwezen naar die bescheiden en gegevens die zijn ingediend bij de aanvraag om bouwvergunning en behoeven dezelfde bescheiden niet nogmaals te worden ingediend. Bouwverordening 56
2
In afwijking van het bepaalde in artikel 8.1.4 volgt de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning de procedure van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning in het geval dat beide aanvragen gelijktijdig zijn ingediend.
Bouwverordening 57
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning Een sloopvergunning moet worden geweigerd indien: a de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; b de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd; c een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend; d een vergunning ingevolge een leefmilieuverordening op grond van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing is vereist en deze niet is verleend; e een aanlegvergunning op grond van het bestemmingsplan of op grond van een voorbereidingsbesluit is vereist en deze niet is verleend.
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning 1
2
Burgemeester en wethouders kunnen een sloopvergunning intrekken indien: a de vergunning is verleend tengevolge van onjuiste of onvolledige opgave van gegevens; b binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de sloopvergunning geen begin met de werkzaamheden is gemaakt; c tussen het begin en het einde van de sloopwerkzaamheden deze werkzaamheden langer dan een aaneengesloten periode van 26 weken stilliggen. Burgemeester en wethouders gaan niet over tot intrekking dan nadat zij de houder van de vergunning hebben gehoord.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning Artikel 8.2.1 Sloopmelding 1
2 3 4 5 6
In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is geen sloopvergunning vereist voor het door of vanwege de bewoner/gebruiker van een woning, woonkeet, woonwagen of logiesverblijf en de op het erf van dat bouwwerk staande bouwwerken slopen van: a gelijmde asbest bevattende vloerbedekking; b gelijmde asbest bevattende vloertegels; c geschroefde hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen, met dien verstande dat voor het verwijderen van deze bouwmaterialen, voor zover deze aan de buitenzijde van een bouwwerk zijn toegepast en bestaan uit platen, een maximum geldt van 35 m2 plaatoppervlakte, mits het voornemen tot dit slopen is gemeld bij burgemeester en wethouders en door burgemeester en wethouders binnen acht dagen na de dag waarop dit is gemeld is medegedeeld dat geen sloopvergunning is vereist. Het voornemen tot slopen als bedoeld in het eerste lid moet worden gemeld met gebruikmaking van een door of namens burgemeester en wethouders vastgesteld formulier. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in drievoud worden ingediend. De melding en de daarbij behorende bescheiden moeten in het Nederlands zijn gesteld. In de melding moeten zijn opgenomen de plaats, het adres, de aard en het gebruik van het bouwwerk. Degene, die de melding heeft gedaan, krijgt door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst toegezonden of uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld.
Bouwverordening 58
7
Indien burgemeester en wethouders de in het eerste lid bedoelde mededeling niet binnen de aldaar gestelde termijn hebben gedaan, is de mededeling van rechtswege gedaan. 8 Burgemeester en wethouders kunnen aan een mededeling als bedoeld in het eerste lid voorschriften verbinden met betrekking tot de verwijdering, opslag en afvoer van asbest binnen een bij die mededeling te stellen termijn. 9 De houder van een mededeling als bedoeld in het eerste of het zevende lid is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking in acht te nemen. Voorts is de houder verplicht ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking alsmede van andere afvalstoffen waarop de mededeling betrekking heeft de in de gemeente geldende voorschriften in acht te nemen. 10 Het bewerken van het asbest ter plaatse waar dit asbest door sloop vrijkomt is niet toegestaan. 11 Bij het niet voldoen aan de bij of krachtens de in het eerste tot en met het vijfde lid van dit artikel gestelde eisen, stellen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft gedaan in de gelegenheid om binnen één week de door hen aan te geven ontbrekende gegevens over te leggen.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning In afwijking van artikel 8.1.1, eerste lid, is voorts geen sloopvergunning vereist, indien het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, uitsluitend bestaat uit het in het kader van de uitoefening van een beroep of bedrijf: a als één geheel verwijderen van: 1 verwarmingstoestellen waarin zich asbest bevindt; 2 asbest bevattende warmteblokken van verwarmingstoestellen die een nominale belasting, kleiner dan of gelijk aan een bovenwaarde van 130 kilowatt, hebben; of 3 onder verwarmingstoestellen geklemde, asbest bevattende platen waarin de asbestvezels hechtgebonden zijn; b geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen, met uitzondering van het: 1 geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen uit verwarmingstoestellen die een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, hebben; of 2 in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende pakkingen die zich tussen ketelleden bevinden; of c geheel of gedeeltelijk verwijderen van asbest bevattende rem- en frictiematerialen.
Paragraaf 3
Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op sloopterrein Het bepaalde in de artikelen 4.8 tot en met 4.10 is van overeenkomstige toepassing op het slopen en het sloopterrein.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden Op het sloopterrein moet de sloopvergunning of de aanschrijving tot het slopen aanwezig zijn en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage worden gegeven.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning 1
De houder van de sloopvergunning moet het slopen, voor zover dat betrekking heeft op asbest, opdragen aan een deskundig bedrijf. Bouwverordening 59
2 3
4
De houder van de sloopvergunning moet een afschrift van de vergunning ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren. De houder van de sloopvergunning moet een exemplaar van het rapport als bedoeld in artikel 8.1.2, vierde lid, indien aanwezig, dan wel andere informatie als bedoeld in artikel 8.1.2, derde en vierde lid, die bij de aanvraag om vergunning is verstrekt, ter hand stellen aan het deskundig bedrijf dat het slopen krachtens aanneming van werk zal uitvoeren. De houder van de sloopvergunning moet, indien het slopen van asbest waarop de vergunning betrekking heeft krachtens aanneming van werk zal worden uitgevoerd, de aanvang van het slopen van asbest voordat met de werkzaamheden wordt begonnen schriftelijk melden aan het districtshoofd van de Arbeidsinspectie binnen wiens district de werkzaamheden worden uitgevoerd. Hij moet daarbij tevens meedelen welk bedrijf de werkzaamheden uitvoert en het tijdstip waarop met de werkzaamheden wordt begonnen.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt 1 2
Indien wordt gesloopt zonder dat een sloopvergunning is verleend voor het slopen van asbest en tijdens het slopen asbest wordt ontdekt, is degene die sloopt verplicht hiervan terstond melding te doen aan het bouw- en woningtoezicht. Aan het bouwtoezicht dienen ten minste twee dagen van tevoren de aanvang van de sloopwerkzaamheden te worden gemeld en uiterlijk op de dag van de beëindiging van de sloopwerkzaamheden het einde van die werkzaamheden. Indien het bouwtoezicht dit verlangt, moeten genoemde meldingen schriftelijk geschieden.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest 1 2 3
4 5 6 7
Voor zover redelijkerwijs uitvoerbaar moet eerst het in een bouwwerk aanwezige asbest worden verwijderd, voordat het bouwwerk wordt gesloopt. Bij de verwijdering van het asbest moeten de beste bestaande technieken worden toegepast om verontreiniging van het milieu met asbest te voorkomen. Het gestelde in het tweede lid is niet van toepassing, indien een mededeling, als bedoeld in 8.2.1, eerste en tweede lid, is gedaan of in een geval, als bedoeld in artikel 8.2.2. Ingeval werkzaamheden, als bedoeld in artikel 8.2.2, worden verricht, moeten de werkzaamheden zodanig worden verricht, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen. Asbest dat vrijkomt bij het slopen moet onmiddellijk worden verzameld en in afgesloten nietluchtdoorlatend verpakkingsmateriaal worden opgeslagen. Het niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal waarin asbest als bedoeld in het vierde lid is opgeslagen, moet worden opgeslagen in een afgesloten container of afgesloten opslagplaats. Indien asbest als bedoeld in het vierde lid door vorm of formaat niet in niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal kan worden opgeslagen, moet het asbest in een afgesloten container worden opgeslagen. Niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal of containers, waarin asbest is opgeslagen als bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid moeten: a op duidelijke wijze worden voorzien van de aanduidingen die zijn voorgeschreven op grond van het Etiketteringsbesluit asbest bevattende artikelen (Warenwet) en b zodanig worden gereed gemaakt voor de afvoer van het sloopterrein, dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen In afwijking van artikel 8.3.3 gelden voor het in het kader van beroep of bedrijf slopen van een tuinbouwkas, voorzover dat slopen betrekking heeft op het verwijderen van asbestbevattende voegkit, de navolgende voorschriften: a De bij ministeriële regeling gegeven voorschriften worden toegepast. b De houder van de sloopvergunning stelt een afschrift van die vergunning ter hand aan degene die het slopen van een tuinbouwkas uitvoert. Bouwverordening 60
c
d
De houder van de sloopvergunning, indien een rapport als bedoeld in artikel 2, onder h, van het Asbestverwijderingsbesluit is opgesteld, stelt een afschrift van dat rapport dan wel van het schriftelijk stuk waarmee naar het oordeel van burgemeester en wethouders in voldoende mate is aangetoond waar zich asbest in de tuinbouwkas bevindt, ter hand aan degene die het slopen van die kas uitvoert. De houder van de sloopvergunning draagt zorg voor de afvoer van het verwijderde, met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal binnen een door burgemeester en wethouders in de sloopvergunning gestelde termijn.
Paragraaf 4
Vrij slopen
Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen 1
Afval dat ontstaat door sloopwerkzaamheden waarvoor geen vergunning krachtens artikel 8.1.1, noch een melding krachtens artikel 8.2.1 is vereist, dient ten minste te worden gescheiden in de navolgende fracties: a de als gevaarlijk aangeduide afvalstoffen van hoofdstuk 17 de afvalstoffenlijst behorende bij de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9); b steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips; c bitumineuze en teerhoudende dakbedekking; d met PAKS verontreinigde materialen; e asfalt; f dakgrind; g overig afval.
Bouwverordening 61
2
Overig afval, zoals bedoeld in het voorgaande lid onder g, en de fracties, bedoeld in het voorgaande lid onder a tot en met f, moeten op het sloopterrein gescheiden worden gehouden. Het sloopafval, bedoeld in het voorgaande lid, moet worden afgevoerd naar: - Een inrichting die bevoegd is deze afvalstoffen ter sortering of ter verwerking te ontvangen of; - Een depot voor tijdelijke opslag of overslag dat bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen of; - Een stortplaats, voorzover het niet-herbruikbaar materiaal betreft en voorzover de ontdoener gerechtigd is een merkteken te voeren op grond van de Regeling merkteken niet-herbruibaar bouw-en sloopafval (Stcrt 246, 19 december 1996).
Bouwverordening 62
HOOFDSTUK
Artikel 9.1
9
Welstand
De advisering door de welstandscommissie
(alternatief 2) 1 De advisering over redelijke eisen van welstand is opgedragen aan de stichting Dorp, Stad en Land te Rotterdam die uit haar midden personen voordraagt als lid van de welstandscommissie, hierna gezamenlijk te noemen: de welstandscommissie. 2 De welstandscommissie adviseert over de welstandsaspecten van aanvragen voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet. De welstandscommissie baseert haar advies op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria. 3 Burgemeester en wethouders beoordelen zonder advies van de welstandscommissie of lichtvergunningplichtige bouwwerken niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders baseren hun standpunt op de in de welstandsnota genoemde welstandscriteria.
Artikel 9.2
Samenstelling van de welstandscommissie
(alternatief 1) 1 De welstandscommissie bestaat ten minste uit een voorzitter en twee leden. De voorzitter en leden zijn deskundig op het gebied van architectuur, ruimtelijke kwaliteit dan wel cultuurhistorie. 2 Voor de voorzitter en leden worden plaatsvervangers aangewezen die hen bij afwezigheid kunnen vervangen. 3 De welstandscommissie kan slechts adviezen uitbrengen indien (ten minste) drie leden aanwezig zijn (en waarvan ten minste twee leden beschikken over deskundigheid op het gebied van welstand.) 4 De voorzitter en leden van de welstandscommissie zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur. 5 De welstandscommissie wordt bijgestaan door een secretaris of diens plaatsvervanger (die deel uitmaakt van de commissie.)
Artikel 9.3 1 2 3
Benoeming en zittingsduur
De voorzitter, de secretaris en de overige leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden op voorstel van de burgemeester en wethouders benoemd en ontslagen door de gemeenteraad. De leden van de welstandscommissie kunnen ten hoogste voor een termijn van drie jaar worden benoemd. Zij kunnen eenmaal worden herbenoemd voor een periode van ten hoogste drie jaar. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, bevat, binnen het gestelde in de voorgaande leden, nadere benoemingsprocedures.
Artikel 9.4
Jaarlijkse verantwoording
De welstandscommissie stelt jaarlijks een verslag op van haar werkzaamheden voor de gemeenteraad, waarin ten minste aan de orde komt: op welke wijze toepassing is gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota; de werkwijze van de welstandscommissie; op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; de aard van de beoordeelde plannen; de bijzondere projecten. Bouwverordening 63
De welstandscommissie kan in haar jaarverslag aanbevelingen doen ten aanzien van het gemeentelijk ruimtelijk kwaliteitsbeleid in het algemeen en de aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota in het bijzonder.
Artikel 9.5 1 2 3 4
Artikel 9.6 1
2 3
4
Termijn van advisering
De welstandscommissie brengt het advies over een aanvraag om een lichte bouwvergunning uit binnen drie weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning uit binnen zes weken nadat door of namens burgemeester en wethouders daarom is verzocht. De welstandscommissie brengt het advies over de aanvraag om een reguliere bouwvergunning eerste fase uit binnen drie weken nadat door of namens burgmeester en wethouders daarom is verzocht. Burgemeester en wethouders kunnen in hun verzoek om advies de welstandscommissie een langere termijn dan genoemd in de bovengenoemde leden van dit artikel geven voor het uitbrengen van het welstandsadvies. Een langere termijn kan door burgemeester en wethouders worden gegeven indien de termijn van afdoening van de aanvraag om a een lichte bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub a van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken; b een reguliere bouwvergunning langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub van de Woningwet bedoelde termijn van twaalf weken; c een bouwvergunning eerste fase langer is dan de in artikel 46, eerste lid, sub c van de Woningwet bedoelde termijn van zes weken.
Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
De behandeling van bouwplannen door de welstandscommissie is openbaar. De agenda voor de vergadering van de welstandscommissie wordt tijdig bekendgemaakt in een van overheidswege uitgegeven blad of een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad, dan wel op een andere geschikte wijze. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. De openbaarheid geldt zowel voor de beraadslagingen, de beoordeling als de adviezen. Indien de aanvrager van de bouwvergunning hierom bij het indienen van de aanvraag om bouwvergunning heeft verzocht, wordt deze door of namens de welstandscommissie in staat gesteld tot het geven van een toelichting op het bouwplan. In het geval dat het bouwplan in de vergadering van de commissie wordt behandeld en een verzoek tot het geven van een toelichting is gedaan, dient de aanvrager van de bouwvergunning een uitnodiging te ontvangen voor de vergadering van de commissie, waarin de aanvraag wordt behandeld. Belanghebbenden hebben in toelichtende zin spreekrecht. Het reglement van orde van de welstandscommissie dat als bijlage 9 bij deze verordening is vastgesteld, voorziet in een procedurele opzet, waarbij er een onderscheid wordt aangebracht in de toelichtende fase en de beraadslagingen. (alternatief 1)
Artikel 9.7
Afdoening bij mandaat
(alternatief 2) 1 De welstandscommissie kan de advisering over een aanvraag om advies voor regulier vergunningplichtige bouwwerken als bedoeld in artikel 44, eerste lid onder d van de Woningwet mandateren aan een of meerdere daartoe aangewezen leden. De aangewezen leden (voorzitter en/of secretaris) adviseren over bouwplannen waarvan volgens hen het oordeel van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld.
Bouwverordening 64
2 3
4
5
In elk geval van twijfel legt de gemandateerde het bouwplan als bedoeld in het vorige lid alsnog voor aan de welstandscommissie. Behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. Indien burgemeester en wethouders – al dan niet op verzoek van de aanvrager – een verzoek doen tot niet-openbare behandeling, dan dienen burgemeester en wethouders daaraan klemmende redenen op grond van artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur ten grondslag te leggen. Burgemeester en wethouders kunnen de beoordeling of een bouwplan voor een lichtvergunningplichtig bouwwerk niet in strijd is met redelijke eisen van welstand mandateren aan een door hen aan te wijzen ambtenaar, indien in de welstandsnota voor de verschillende categorieën licht vergunningplichtige bouwwerken toetsingscriteria zijn opgenomen. In het geval het bouwplan als bedoeld in het vorige lid niet voldoet aan de betreffende welstandscriteria, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie.
Artikel 9.8 1 2
Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
De welstandscommissie adviseert en motiveert haar advies schriftelijk. Zodra het advies wordt uitgebracht, wordt het door of namens burgemeester en wethouders gevoegd bij de aanvraag om een bouwvergunning.
Bouwverordening 65
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen 1
2
Indien de raad op grond van artikel 12 van de Woningwet het voornemen heeft een gebied van de gemeente of een categorie bouwwerken of standplaatsen uit te sluiten van welstandstoezicht, neemt de raad het daartoe strekkende besluit niet dan nadat: a op het voornemen inspraak is verleend; b het advies van de welstandscommissie is ingewonnen. De inspraak als bedoeld in het eerste lid vindt plaats op de wijze voorzien in de krachtens artikel 150 Gemeentewet vastgestelde verordening.
Bouwverordening 66
HOOFDSTUK 10 Overige administratieve bepalingen Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning Bij de aanvraag om woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet moeten worden vermeld de plaats en de aard van het gebouw en het doel waarvoor het laatstelijk is gebruikt.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen Bij de aanvraag om de in artikel 61 van de Woningwet bedoelde vergunning moet worden aangegeven voor welk doel de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen zal worden gebruikt.
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen Door of namens burgemeester en wethouders wordt de bouwvergunning, de bouwvergunning eerste fase, de woonvergunning als bedoeld in artikel 60 van de Woningwet, de vergunning als bedoeld in artikel 61 van de Woningwet, de splitsingsvergunning als bedoeld in artikel 124 van de Woningwet, de gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 dan wel de sloopvergunning als bedoeld in artikel 8.1.1 op aanvraag van degene op wiens naam de vergunning is gesteld of op aanvraag van zijn rechtverkrijgende overgeschreven op naam van een ander dan degene op wiens naam de vergunning is gesteld. In het kader van de integriteitsbeoordeling -Wet BIBOB- wordt binnenkort een nieuw artikel 59a van de Woningwet van kracht. Artikel 59a maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning. Artikel 10.4
Overdragen mededeling
(vervallen)
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen 1 2 3 4
Het kenteken met de woorden ‘onbewoonbaar verklaard’, bedoeld in artikel 31 van de Woningwet, bestaat uit een bord van ten minste 120 mm lang en 70 mm hoog, waarop de tekst met duidelijke letters, van ten minste 15 mm hoog, is aangegeven. Het kenteken wordt van gemeentewege aan de toegangsdeur van de onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen bevestigd. Voor zover het in het tweede lid bedoelde kenteken niet tevens vanaf de weg zichtbaar is, dient er een tweede kenteken met daarop de aanduiding van de woning of woonwagen bevestigd dan wel geplaatst te worden op een van de weg af in het oog vallende plaats. Het bepaalde in het eerste tot en met derde lid is van overeenkomstige toepassing op de onbruikbaar verklaarde standplaats.
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften Burgemeester en wethouders zijn bevoegd om rekening te houden met de herziening en vervanging van de NEN-normen, voornormen, praktijkrichtlijnen en andere voorschriften waarnaar in deze verordening – of in de bij deze verordening behorende bijlagen – wordt verwezen, indien de bevoegde instantie de betrokken norm, voornorm, praktijkrichtlijn of het voorschrift heeft herzien of vervangen en die herziening of vervanging heeft gepubliceerd.
Bouwverordening 67
HOOFDSTUK
11
Handhaving
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw Burgemeester en wethouders zijn bevoegd de bouw stil te leggen indien er wordt gebouwd: a zonder bouwvergunning; b in afwijking van de bouwvergunning; c op grond van het bepaalde bij of krachtens artikel 43 of 44, tweede lid van de Woningwet en er niettemin wordt geconstateerd dat er wordt gebouwd in afwijking van het Bouwbesluit; d in afwijking van de voorschriften van de bouwverordening.
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming Indien het bouwtoezicht constateert, dat in afwijking van het bepaalde in artikel 4.14 het bouwwerk in gebruik is genomen, kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar of degene, die het in zijn macht heeft aan de verboden toestand een einde te maken, aanschrijven tot het staken van het gebruik of tot het alsnog voldoen aan alle voorwaarden van de bouwvergunning.
Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen Burgemeester en wethouders zijn bevoegd sloopwerkzaamheden stil te leggen, indien er wordt gesloopt: a zonder sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening; b in afwijking van een sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, eerste lid, van deze verordening; c zonder melding van het sloopvoornemen, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening; d in afwijking van de voorschriften die zijn gegeven in de mededeling, als bedoeld in artikel 8.2.1, eerste lid, van deze verordening; e in afwijking van de voorschriften inzake de plichten bij het slopen, opgenomen in de artikelen 8.3.1 tot en met 8.3.5 van deze verordening; f in afwijking van de voorschriften van het Asbestverwijderingsbesluit, zoals laatstelijk gewijzigd, zijnde de Algemene Maatregel van Bestuur, bedoeld in de artikelen 24, 35, vierde lid, en 39, derde lid, van de Wet milieugevaarlijke stoffen, alsmede in de artikelen 8, achtste lid, juncto 8, tweede lid, onderdelen d en h, en 110, eerste lid, van de Woningwet; of g in afwijking van artikel 8.4.1 van deze verordening, indien en voor zover het vergunningsvrij slopen betreft.
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek
Bouwverordening 68
(vervallen)
HOOFDSTUK
12
Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Artikel 12.1 Strafbare feiten Overtreding van de voorschriften genoemd in de artikelen 4.2, 4.5, 4.7, 4.8, 4.9, 4.10, eerste tot en met vierde lid, 4.11, 4.12, 4.13, 4.14, 5.2.1, 5.4.1, 6.1.1. eerste lid, 6.1.7, 6.2.1, eerste en tweede lid, 6.2.2, eerste lid, 6.2.3, 6.3.1, 6.3.2, 7.1.1, 7.1.2, 7.2.1, 7.2.2, 7.2.3, 7.3.2, 7.4.1, 7.5.1, 7.6.1, 8.1.1, eerste lid, 8.2.1, negende en tiende lid, 8.3.1, 8.3.2, 8.3.3, 8.3.4, 8.3.5, 8.4.1, geldt als strafbaar feit en wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie.
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek Indien ten behoeve van de bouw van een bouwvergunningplichtig bouwwerk in enig ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning indicatief bodemonderzoek is verricht, geldt dit indicatieve bodemonderzoek als het in artikel 2.1.5 bedoelde verkennende bodemonderzoek, tenzij burgemeester en wethouders van mening zijn dat het indicatieve bodemonderzoek niet meer als een recent onderzoek kan worden gezien.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen Het bepaalde in de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 inzake de bereikbaarheid van gebouwen is niet van toepassing op een gebouw, dat gebouwd is of wordt op basis van een bouwvergunning als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet van 12 juli 1962, tenzij bij een latere vergunning op grond van artikel 40 van de Woningwet eisen aan de bereikbaarheid van dat gebouw zijn gesteld.
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning 1
2 3
4
Een aanvraag om gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 juni 1990, alsmede enig beroep, ingesteld tegen een beslissing omtrent een dergelijke aanvraag, wordt afgedaan op grond van genoemde brandbeveiligingsverordening en alle daarin aangebrachte wijzigingen. Een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 juni 1990 geldt als gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1. Een ontheffing, aanschrijving, toestemming, voorschrift of beperking – hoe ook genaamd – verleend krachtens de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 juni 1990, blijft van kracht totdat de termijn waarvoor zij is verleend, is verstreken of totdat zij is ingetrokken. Een bevel tot sluiting als bedoeld in artikel 29 van de brandbeveiligingsverordening, vastgesteld bij raadsbesluit d.d. 28 juni 1990, blijft van kracht totdat het besluit tot opheffing van dit bevel krachtens artikel 32 van de genoemde brandbeveiligingsverordening onherroepelijk is.
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding (Vervallen) Artikel 12.6 Overgangsbepalingen Op een aanvraag om bouwvergunning, vrijstelling of toestemming anderszins, die is ingediend voor het tijdstip waarop deze Bouwverordening 2006 der gemeente Papendrecht met bijlagen van kracht wordt en waarop op genoemd tijdstip nog niet is beschikt, zijn de bepalingen van de bouwverordening van toepassing, zoals deze luidden voor de onderhavige wijziging, tenzij de aanvrager de wens te kennen geeft dat de gewijzigde bepalingen worden toegepast. Het bovenstaande is slechts van Bouwverordening 69
toepassing op de artikelen 2.1.5, 2.4.1 en 2.4.2 voorzover deze in overeenstemming zijn met de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (Wet van 14 februari 1998, Stb. 1998, 132). Artikel 12.7 Slotbepaling 1. Deze verordening treedt in werking de dag na bekendmaking in het Papendrechts Nieuwsblad. 2. Bij de inwerkingtreding van deze verordening vervalt de Bouwverordening 2004 der gemeente Papendrecht met bijlagen. 3. Deze verordening kan worden aangehaald als " Bouwverordening 2006 der gemeente Papendrecht met bijlagen”. Aldus vastgesteld in de vergadering van de raad der gemeente Papendrecht, d.d. 10 februari 2006.
Bouwverordening 70
Bijlagen bij bouwverordening Bijlage 1 Gegevens en bescheiden aanvraag bouwvergunning Bijlage als bedoeld in de artikelen 2.1.1 en 3.1
Artikel 1
De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.3 van de bouwverordening (vervallen)
Artikel 2
De bij de aanvraag om bouwvergunning behorende gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 2.1.6 van de bouwverordening (vervallen)
Artikel 3
Funderingsplan
Artikel 4
Constructieve en aanverwante gegevens
Artikel 5
Bouwveiligheidsplan
Artikel 6
Eisen ten aanzien van tekeningen
Artikel 7
Eisen ten aanzien van berekeningen
(vervallen) (vervallen)
(vervallen)
Bouwverordening 71
(vervallen) (vervallen)
Bijlage 2 Gegevens en bescheiden aanvraag gebruiksvergunning Bijlage behorende bij artikel 6.1.2 De aanvraag voor een gebruiksvergunning als bedoeld in artikel 6.1.1 moet de volgende gegevens bevatten.
Artikel 1 a b c d e
de naam en het correspondentieadres in Nederland van de aanvrager; indien een gemachtigde is aangewezen, diens naam en correspondentieadres in Nederland, en een door de aanvrager ondertekende machtiging; een duidelijke omschrijving van de plaats en de bestemming van het bouwwerk of de bouwwerken waarop de aanvraag betrekking heeft; de wijze van verwarming van het bouwwerk, onder vermelding van de energiebron; voor de in artikel 6.1.1, bedoelde bouwwerken bovendien het maximum aantal personen, dat gelijktijdig in het bouwwerk zal verblijven.
Artikel 2 De aanvraag om vergunning bedoeld in artikel 6.1.1, moet zijn voorzien van de volgende tekeningen en overige bescheiden: a een situatietekening, vermeldende de kadastrale aanduiding en zo mogelijk de straatnaam en het huisnummer van het bouwwerk c.q. de bouwwerken, op een schaal van 1:1000; b een bouwkundige plattegrondtekening van het bouwwerk c.q. de bouwwerken op een schaal van ten minste 1:100, aangevende de indeling, de bestemming van de verschillende ruimten en de aan te brengen brandveiligheidsvoorzieningen, waarop voor de in artikel 6.1.1, eerste lid, onder c en d, bedoelde bouwwerken tevens de opstelling van de bedden moet zijn aangegeven; c voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, daarenboven: een plattegrond op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte; d voor een bouwwerk, als bedoeld in artikel 6.1.1, eerste lid, onder a, voor zover daarin ten behoeve van de gebruikers zitplaatsen in rijen worden opgesteld, daarenboven: een plattegrondtekening op een schaal van tenminste 1:100, aangevende de opstelling van de zitplaatsen, de vrij te houden gang- en looppaden en de overige voor het publiek beschikbare vrije vloeroppervlakte.
Artikel 3 De tekeningen moeten duidelijk en zaakkundig zijn uitgevoerd, een en ander overeenkomstig het gestelde in artikel 2.2 van de bijlage bij Besluit indieningsvereisten.
Bouwverordening 72
Bijlage 3
Gebruikseisen voor bouwwerken
Bijlage behorende bij artikel 6.2.1 , eerste lid
Artikel 1 1 2
Vrijhouden van terreingedeelten
De bij het bouwwerk behorende brandkranen en andere bluswaterwinplaatsen moeten voldoende worden vrijgehouden, en wel zodanig dat hiervan onbelemmerd gebruik kan worden gemaakt. De verbindingsweg, bedoeld in de artikelen 2.5.3, eerste en tweede lid, en 5.1.2, eerste en tweede lid, en de bijbehorende opstelplaatsen voor brandweervoertuigen moet over de volle hoogte en ter breedte van de verharding worden vrijgehouden. Hekwerken die deze verbindingsweg afsluiten, moeten snel en gemakkelijk kunnen worden geopend.
Toelichting bij artikel 1 Lid 1 De term “voldoende vrij” kan worden geïnterpreteerd aan de hand van de publicatie “Handleiding Bluswatervoorziening en bereikbaarheid” of de publicatie “Brandbeveiligingsinstallaties” uitgave Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl. Lid 2 Het snel kunnen openen betekent dat de vertraging als gevolg van het moeten openen van het hekwerk maximaal 30 seconden bedraagt.
Artikel 2 1 2 3
Elektrische installaties en toestellen
Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het is verboden een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel op zodanige wijze te gebruiken, dat het gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht, gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. De bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste noodverlichtingsinstallatie wordt ten minste eenmaal per jaar door een ter zake kundige gecontroleerd op de goede werking. Het nodige onderhoud wordt verricht.
Toelichting bij artikel 2 Lid 1 Geacht wordt te zijn voldaan aan de eisen indien de eigenschappen van de verlichtingsinstallaties in overeenstemming zijn met het bepaalde in de Regeling Bouwbesluit 2003, zoals laatstelijk herzien. Lid 2 Het is niet toegestaan een verlichtingsinstallatie of een verlichtingstoestel aan te brengen in de omgeving van brandgevaarlijke materialen. De stoffering en versiering moet vrijgehouden worden van spots en andere warm wordende apparatuur, waarvan de oppervlaktetemperatuur meer dan 90 graden celsius bedraagt (zie ook Bijlage 4, artikel 2). Lid 3 Er wordt geacht te zijn voldaan aan de eis wanneer de inspectie en het onderhoud is verricht volgens de publicatie 79 “Inspectie en onderhoud van noodverlichtingsinstallaties” van ISSO/NFVN/UnetoVNI, juni 2004. De resultaten van de inspectie en onderhoud dienen opgenomen te worden in het logboek. De publicatie is verkrijgbaar bij het Instituut voor Studie en Stimulering van onderzoek op het gebied van gebouwinstallaties (ISSO), Postbus 1819, 3000 BV Rotterdam, telefoon (010) 20659 69, www.isso.nl.
Bouwverordening 73
Artikel 3
Installaties voor verwarming en kookdoeleinden
In de stookruimte mogen geen brandbare goederen worden opgeslagen/opgesteld. Stooktoestellen die buiten een stookruimte zijn opgesteld, dienen vrij te worden gehouden van brandbare goederen. Een opening ten behoeve van de toevoer van verbrandingslucht, op grond van enige regeling geëist, wordt niet afgesloten.
Bouwverordening 74
Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de eigenschappen van die installatie of dat toestel zelf gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. Het bedoelde gevaar als gevolg van de eigenschappen wordt niet geacht aanwezig te zijn bij het gebruik van: - centraleverwarmingsinstallaties die voldoen aan de veiligheidseisen voor centraleverwarmingsinstallaties, opgenomen in NEN 3028, uitgave 2004; - centraleverwarmingsinstallaties voor het stoken van gas dat wordt gedistribueerd door middel van pijpleidingen welke installaties bovendien voldoen aan de gasinstallatievoorschriften, opgenomen in NEN 1078, uitgave 1999; - niet op de centrale distributienetten aangesloten installaties voor het stoken met vloeibaar gas die voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999. Het is verboden een verwarmingsinstallatie of verwarmingstoestel te gebruiken, indien dat gebruik door de wijze waarop die installatie of dat toestel is opgesteld of aangebracht gevaar oplevert voor het ontstaan van brand. 5 Het is verboden een verwarmingstoestel dat bedoeld is te functioneren met een rookgasafvoer te gebruiken zonder een doeltreffende voorziening voor de afvoer van rook. Toelichting bij artikel 3 Lid 1 Met brandbare goederen wordt bedoeld goederen die zijn opgenomen in de Regeling Bouwbesluit 2003. In de stookruimte mogen dergelijke goederen niet worden opgeslagen of opgesteld. De straling rondom een stooktoestel buiten een stookruimte mag geen pyrofore verbranding veroorzaken. Dit betekent dat het gebied rondom het stooktoestel waar een temperatuur van 90 graden Celsius kan optreden, moet worden vrijgehouden van brandbare materialen. Dit artikel ligt in de lijn van artikel 6.4.1. waarin onder andere wordt gesteld dat het verboden is brand en/of brandgevaar te veroorzaken. Lid 2 Wanneer de toevoer van een gesloten verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal het verbrandingstoestel op den duur niet meer functioneren. Wanneer de toevoer van een open verbrandingstoestel wordt dichtgezet, zal er in het verbrandingstoestel een tekort aan zuurstof ontstaan. Als gevolg hiervan zal er een onvolledige verbranding plaatsvinden. Bij een onvolledige verbranding komt het zeer giftige koolmonoxide vrij. De koolmonoxide zal naar binnen stromen en vormt hiermee een gevaar voor mensen. Lid 3 De genoemde normbladen bevatten eisen die mede verband houden met de brandveiligheid. Lid 4 Een installatie voor verwarming en kookdoeleinden in de omgeving van brandgevaarlijke materialen is niet toegestaan. Er dienen zodanige maatregelen getroffen te worden, bijvoorbeeld door het verplaatsen van de verwarmingsinstallatie of het aanbrengen van een isolerende laag, dat de brandbare materialen niet hun eigen ontbrandingstemperatuur zullen bereiken. Wanneer de 0 temperatuur van de materialen nabij een rookafvoerkanaal hoger kan worden dan 90 C dienen deze materialen onbrandbaar te zijn volgens NEN 6064, uitgave 1991 en NEN 6064/2, uitgave 2001 “Bepaling van de onbrandbaarheid van bouwmaterialen”. Lid 5 De voorzieningen die op grond van enig voorschrift uit het Bouwbesluit zijn vereist, dienen te voldoen aan de aansluitvoorwaarden.
Artikel 4 1 2 3
Voorzieningen voor de afvoer van rookgassen
Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken die niet doeltreffend is gereinigd. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook uit te branden. Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook te gebruiken, indien dit gebruik door de toestand waarin dat de voorziening voor afvoer van rook zich bevindt dreigend gevaar oplevert voor de veiligheid van personen. Bouwverordening 75
4
Het is verboden een voorziening voor afvoer van rook waarin brand heeft gewoed te gebruiken voordat het is gereinigd en zonodig hersteld.
Bouwverordening 76
Toelichting bij artikel 4 Lid 1 Met een doeltreffende reiniging wordt in geval van vaste en vloeibare brandstoffen bedoeld dat een voorziening voor de afvoer van rook afhankelijk van het gebruik gemiddeld eenmaal per jaar wordt gereinigd. Voor een afvoerkanaal voor gasvormige brandstoffen is eenmaal per jaar een controle en indien noodzakelijk een reiniging noodzakelijk. Lid 2 Het is niet toegestaan de omgeving overlast te bezorgen door een voorziening voor de afvoer van rook uit te branden. Daarnaast is er een aanzienlijk risico op het ontstaan van beschadigingen aan de voorzieningen voor de afvoer van rook als gevolg van het uitbranden. Lid 3 Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken, die niet deugdelijk is geconstrueerd, of die scheurvorming vertoont. De omgeving van een dergelijke voorziening voor de afvoer van rook mag geen gevaar lopen. Lid 4 Het is niet toegestaan een voorziening voor de afvoer van rook te gebruiken die niet is gereinigd en zonodig hersteld nadat er een brand heeft gewoed. De voorziening voor de afvoer van rook kan dan namelijk scheurvorming vertonen en daarmee loopt de omgeving gevaar.
Artikel 5
Verbod voor roken en open vuur
1. Het is verboden te roken of vuur te hebben in een ruimte bestemd voor de opslag van een of meer der stoffen genoemd in de Regeling bouwbesluit 2003; bij het verrichten van werkzaamheden die het uitstromen van brandbare vloeistoffen en/of gassen kunnen veroorzaken; bij het vullen van een brandstofreservoir met een brandbare vloeistof of een brandbaar gas. 2. Niemand mag roken of vuur bij zich hebben op plaatsen waar een zodanig verbod, ter voldoening aan hetgeen bij of krachtens wettelijk voorschrift is gesteld, op een voor een ieder kenbare wijze is aangegeven. 3. Het rookverbod c.q. open vuur verbod wordt op opvallende plaatsen duidelijk zichtbaar aangegeven door middel van het opschrift ‘VERBODEN TE ROKEN’ of ‘VERBODEN VOOR OPEN VUUR’, dan wel door middel van een gestandaardiseerd symbool overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 3011, uitgave 2004. Toelichting bij artikel 5 Lid 1 Vanwege de aanwezigheid van brandgevaarlijke stoffen mag in een opslagruimte niet worden gerookt of open vuur aanwezig zijn. Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijke verbod is afgekondigd. Er dient in de desbetreffende ruimte duidelijk en zichtbaar een bord met het opschrift “verboden te roken” aangebracht te worden. Lid 2 Niemand mag roken of vuur bij zich dragen op plaatsen waar een dergelijk verbod is afgekondigd. Op de betreffende plaatsen dient duidelijk zichtbaar met pictogrammen aangeduid te zijn dat roken en het bij zich dragen van vuur verboden is. Het verbod kan zijn opgesteld in de Woningwet, de Wet milieubeheer, de Brandweerwet of de Arbeidomstandighedenwet of de bij deze wetten behorende besluiten en maatregelen. Lid 3 In het derde lid van artikel 5 wordt geregeld hoe aan de mensen kenbaar gemaakt moet worden dat er sprake is van een rookverbod.
Artikel 6 1
Blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van blusleidingen en de eventueel bijbehorende pompinstallaties. Bouwverordening 77
2 3 4
Bij oplevering van de installatie en daarna eenmaal per vijf jaar wordt de droge blusleiding getest conform NEN 1594, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997. De pompinstallatie voor de blusleiding moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de goede werking van de blusleiding en de bijbehorende pompinstallatie.
Toelichting bij artikel 6 Lid 1 De blusleidingen en de bijbehorende pompinstallaties dienen eenmaal per jaar visueel geïnspecteerd te worden op gebreken door de gebouweigenaar. De resultaten van de inspectie dienen te worden vastgelegd in het logboek. Indien gebreken zijn geconstateerd, dienen deze verholpen te worden door een installateur. Lid 2 De droge blusleiding dient eenmaal per vijf jaar gecontroleerd en zonodig gerepareerd te worden door een installateur. De droge blusleiding moet, na geheel met water te zijn gevuld, worden onderworpen aan een druk van 1600 kPa gemeten op de hoogte van het maaiveld. Deze druk moet zich zonder bijpompen gedurende vijf minuten handhaven. Boven de zeventig meter moet voor elke tien mtere de druk met 100 pKa worden verhoogd. De resultaten van deze test moeten, in de vorm van een testrapport, opgenomen worden in het logboek. Lid 3 Het toepassingsgebied van de in artikel 6, tweede lid genoemde vorm NEN 1954, uitgave 1991 en NEN 1594/A1, uitgave 1997 “Droge blusleidingen in en aan gebouwen” beperkt zich tot gebouwen die niet hoger zijn dan zeventig meter. Dit houdt verband met de beschikbare opvoerdruk van een blusvoertuig van de brandweer die vanaf deze hoogte problematisch wordt. Bij gebouwen hoger dan zeventig meter dient een zelfstandige pompinstallatie te worden geïnstalleerd. De pompinstallatie dient minimaal eenmaal per vierentwintig uur gedurende vijf minuten proef te draaien. Dit dient automatisch te gebeuren. Bij brandmelding moet de testprocedure worden overbrugd. Het functioneren hiervan moet buiten de pompruimte, bijvoorbeeld in de portiersloge, receptie en/of een commandoruimte, optisch worden gesignaleerd. (Ontleend aan de publicatie “Brandbeveiligingsinstallaties” van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl). Ten minste eenmaal per maand dienen de resultaten van het automatische proefdraaien vastgelegd te worden in het logboek. Lid 4 De installatie dient gecontroleerd te worden door een installateur die indien noodzakelijk herstelwerkzaamheden uitvoert. De resultaten van de inspectie dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 7
Brandweerlift
Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid, veiligheid en goede werking van brandweerliften; Toelichting bij artikel 7 Wanneer een lift regelmatig wordt getest volgens het Warenwetbesluit Liften wordt niet volledig voldaan aan dit artikel. Bij een vervolgkeuring worden door het Liftinstituut de volgende zaken gecontroleerd: Oproep hoofdstopplaats; Alle overige oproepen vervallen; Parkeren met geopende deuren; Fotocellen uitgeschakeld; Een lift dient ook getest te worden op de volgende onderdelen: De schachtventilatie; De plaatsing van de schakelaar voor de liftuitvoeding in de laagspanningsruimte; Bouwverordening 78
-
De ligging van de voedingskabel naar de hoofdschakelaar van de lift in de machinekamer.
Een vervolgkeuring vindt de eerste keer plaats na uiterlijk twaalf maanden en vervolgens iedere keer na uiterlijk achttien maanden. De resultaten van de test dienen opgenomen te worden in het logboek. Indien nodig, dienen onmiddellijk herstelwerkzaamheden uitgevoerd te worden. Het onderhoud van liften wordt geregeld in NEN-EN 13015, uitgave 2001 “Onderhoud van liften en roltrappen – Regels voor onderhoudsinstructies”.
Bouwverordening 79
Artikel 8
Brandmeldinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de bij of krachtens hoofdstuk 2 vereiste brandmeldinstallatie met verplichte doormelding naar de brandweer moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling. Toelichting bij artikel 8 Deze eis is bedoeld om ongewenste en onechte meldingen op een adequate manier te voorkomen. Om dit te bereiken is het onder andere noodzakelijk dat er een opgeleid beheerder brandmeldinstallatie in het gebouw aanwezig is, zoals bedoeld in NEN 2654-1, uitgave 2002 “Beheer, controle en onderhouder van brandbeveiligingsinstallaties – Deel 1:Brandmeldinstallaties” . Het certificaat dient te worden opgenomen in het logboek.
Artikel 9 1 2
Ontruimingsalarminstallatie
De ontruimingsalarminstallatie moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Het beheer, de controle en het onderhoud van de ontruimingsalarminstallatie wordt geregeld conform NEN 2654-2, uitgave 2004. De gebruiker van het bouwwerk waarin krachtens enig wettelijk voorschrift een ontruimingsalarminstallatie is geëist, stelt een ontruimingsplan op ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Het ontruimingsplan wordt opgesteld volgens de relevante delen van de NTA 8112.
Toelichting bij artikel 9 Lid 1 Om in een calamiteit alle aanwezigen te kunnen alarmeren, stelt hoofdstuk 2 eisen aan de aanwezigheid van een ontruimingsalarminstallatie. Uiteraard moet de werking van een aanwezige ontruimingsalarminstallatie (ook wanneer deze niet geëist wordt in bedoeld hoofdstuk 2, maar wel in een gebouw aanwezig is) gegarandeerd zijn. Gebruikers van een gebouw moeten namelijk kunnen vertrouwen op de goede werking van de ontruimingsalarminstallatie. Lid 2 Een ontruimingsplan dient ter goedkeuring aangeboden te worden aan de commandant brandweer. Na goedkeuring dient het ontruimingsplan opgenomen te worden in het logboek. Voor de opstelling van het ontruimingsplan dient de aanbeveling voor het opstellen van ontruimingsplannen te worden gevolgd. Deze NTA 8112 “Leidraad voor een ontruimingsplan” wordt uitgegeven door het Nederlands Normalisatie Instituut. Voor veel gebruiksfunctie is een apart deel beschikbaar.
Artikel 10
Automatische brandblusinstallatie
Met betrekking tot het gebruik van de automatische brandblusinstallatie moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling. Toelichting bij artikel 10 Dit artikel heeft als doel dat de werking van een automatische brandblusinstallatie in een gebouw altijd gegarandeerd is. Een automatische brandblusinstallatie kan toegepast worden in een gebouw in het kader van “gelijkwaardigheid” of in het kader van “gelijkwaardige veiligheid”. We spreken over “gelijkwaardigheid” wanneer er sprake is van een situatie die past binnen het toepassingsgebied van het Bouwbesluit waarbij de eigenaar van het gebouw de automatische brandblusinstallatie toepast als alternatief voor bouwkundige brandwerende voorzieningen. We spreken over “gelijkwaardige veiligheid” wanneer er sprake is van een situatie die buiten het toepassingsgebied van het Bouwbesluit valt. Een voorbeeld hiervan is een gebouw dat hoger is dan zeventig meter. Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt bovendien met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede Noorwegen, Ijsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven. Bouwverordening 80
De onderhavige eis in de bouwverordening geldt uitsluitend voor een certificaat(gedeelte) inzake het gebruik van de automatische brandblusinstallatie, dat wil zeggen een –niet verlopenkwaliteitsverklaring betreffende de periodieke goedkeuring van de staat van onderhoud, het gebruiksgereed zijn en de goede werking. De automatische brandblusinstallatie is ontworpen, aangelegd, opgeleverd en onderhouden overeenkomstig een programma van eisen. Het programma van eisen is beoordeeld door een inspectie-instelling. Deze inspectie-instelling voldoet voor wat betreft het uitvoeren van beoordelingen en inspecties van brandbeveiligingsinstallaties en EN 45004 en is daarbij een type A inspectieinstelling. De inspectie-instelling is geaccrediteerd door de Stichting Raad voor Accreditatie. Het programma van eisen is goedgekeurd door het bevoegd gezag, voordat met de aanleg van de automatische brandblusinstallatie wordt begonnen. Het programma van eisen, alsmede het bewijs van beoordeling door de inspectie-instelling is binnen de inrichting aanwezig. Uiterlijk één maand na de aanleg van de installaties, en vervolgens iedere twaalf maanden daarna, worden de installaties geïnspecteerd door een EN 45004, type A, inspectie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie. De inspectierapporten zijn binnen de inrichting aanwezig. Een installatie is voorzien van en geldige kwaliteitsverklaring (certificaat) die is afgegeven door een certificatie-instelling die geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie.
Artikel 11 1 2
Brandslanghaspels en bijbehorende pompinstallatie
De pompinstallatie van een bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezige brandslanghaspel moet ten minste eenmaal per maand worden gecontroleerd op een goede werking en zo nodig worden gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar moet door een ter zake kundige het nodige onderhoud worden verricht en een controle worden gehouden op de reinheid en goede werking van de brandslanghaspel en de daarbij behorende pompinstallaties.
Toelichting bij artikel 11 De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 12 1 2
Automatisch werkende deuren
Automatisch werkende deuren in een vluchtroute mogen de ontvluchting niet belemmeren. Bij aanwezigheid van een sluisconstructie worden voorzieningen getroffen, zodat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan.
Toelichting bij artikel 12 Lid 1 Automatisch werkende deuren in een vluchtroute moeten bij het wegvallen van de netspanning automatisch opengaan of gemakkelijk met de hand kunnen worden geopend en vervolgens in geopende stand blijven staan. Op handmatig te openen schuifdeuren moet duidelijk kenbaar worden gemaakt hoe de deur moet worden geopend. Dit artikel geldt niet voor automatische werkende schuifdeuren waarvoor een brandwerendheidseis of een rookwerendheidseis geldt op grond van enig wettelijk voorschrift. De betreffende deuren moeten zelfsluitend zijn en handmatig geopend kunnen worden. Lid 2 Bij aanwezigheid van een sluisconstructie dienen voorzieningen te zijn getroffen dat in geval van brand de sluiswerking teniet wordt gedaan. De voorzieningen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie “Brandveiligheidsinstallaties” van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 2455, www.nvbr.nl. Voorbeelden van sluisconstructies die in dit artikellid bedoeld worden, zijn tochtsluizen en bewakingssluizen. Dit artikellid is niet van toepassing op rooksluizen zoals bedoeld in artikel 2.135 van het Bouwbesluit.
Bouwverordening 81
Artikel 12 A Deuren van overdruktrappenhuizen De deuren die op de verdiepingen van gebouwen leiden naar een overdruktrappenhuis, als bedoeld in NEN 6092, uitgave 1995, moeten op ooghoogte zijn voorzien van een herkenbaar opschrift waaruit blijkt dat het een overdruktrappenhuis is. Toelichting bij artikel 12A Wanneer een trappenhuis op overdruk staat, kunnen vluchtende mensen denken dat de toegang tot het trappenhuis op slot zit. De weerstand van een deur waarbij het trappenhuis op overdruk staat, is groter dan de weerstand van een normale deur. Een voorbeeld van een opsschrift is : “HARD DUWEN, trappenhuis kan op overdruk staan”.
Artikel 13 1 2
Kwaliteit van vluchtrouteaanduiding
De vluchtrouteaanduiding, die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is geëist, dient altijd goed zichtbaar te zijn. De vluchtrouteaanduiding die bij of krachtens enig wettelijk voorschrift is vereist, wordt tenminste eenmaal per jaar gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd.
Toelichting bij artikel 13 Lid 1 De vluchtrouteaanduiding dient te voldoen aan het gestelde in artikel 2.6.8 tot en met 2.6.10 van de bouwverordening. Vluchtrouteaanduidingen moeten te allen tijde zichtbaar zijn. Hiermee wordt bedoeld dat er geen gordijnen voor de vluchtrouteaanduiding mogen hangen. Voor de staat van vluchtrouteaanduidingen in bestaande bouwwerken en als grondslag voor een besluit op grond van artikel 13 Woningwet, dan wel het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een last onder dwangsom wordt het hiervoor bedoelde voorschrift in artikel 2.6.9, eerste lid van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 5.2.1 van de bouwverordening. Lid 2 De resultaten van de controle dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 14 1 2 3 4 5 6
Gasflessen
Een flessengasinstallatie moet voldoen aan de eisen in NEN 1078, uitgave 1999. Bij inpandig gebruik van gasflessen mag de nominale inhoud van de gevulde en lege flessen gezamenlijk niet meer bedragen dan 110 liter, tenzij bij of krachtens enig wettelijk voorschrift anders is bepaald. Een gasfles moet zijn voorzien van een door de Lloyd’s Register-Stoomwezen erkend geldig keurmerk. De afsluiter van een gasfles moet van een door de Lloyd’s Register-Stoomwezen goedgekeurd type zijn. Tussen gasfles en verbruikstoestel moet een buigzame verbinding voldoen aan de richtlijnen, vermeld in NPR 3378-0, uitgave 1999. Tussen de opslag voor gasflessen en een besloten ruimte wordt een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van tenminste 60 minuten gerealiseerd.
Toelichting bij artikel 14 Lid 1 Bij NEN 1078 is een Praktijkrichtlijn geschreven: NPR 3378. Deze NPR geeft constructieve voorbeelden om aan de prestatie-eisen uit NEN 1078 te voldoen. NPR 3378 bevat afzonderlijke delen met voorbeelden en constructietekeningen, die zijn ingedeeld in vijf groepen: gasleidingen, gastoestellen, afvoersystemen, uitmondingen en diversen. Voor de invulling van dit artikellid zijn de volgende delen uit NPR 3378 relevant: NPR 3378-0 uitgave 2003 “Handleiding bij de NPR in delen (werkbladen) voor gasinstallaties volgens Bouwbesluit, NEN 1078:1999, NEN-EN 1775: 1998 en NEN 2757: 2001, NEN 3028: 2004”. Bouwverordening 82
-
NPR 3378-4, uitgave 2001 ‘Dimensionering van de gasinstallatieleidingen en propaan met de grafiekmethode’. NPR 3378-10, uitgave 2001 ‘Flexibele leidingsystemen (PEX, meerlagentechniek geribbeld corrosievast staal of gelijkwaardig)’. Lid 3 en 4 Lloyd’s Register – Stoomwezen heeft vestigingen in: Haren (Gr) Postbus 6, 9750 AA Haren, Tel. (050) 533 96 98, Fax (050) 53396 80; Amsterdam Joop Geesinkweg 551, 1096 AX Amsterdam, Tel. (020) 699 06 99, Fax (020)699 0671 Rotterdam Postbus 701, 3000 AS Rotterdam, Tel (010) 201 42 00, Fax (010) 411 75 80 Ritthem (Zld) Postbus 297, 4380 AG Vlissingen, Tel (0118) 461 428, Fax (0118) 461 487. Lid 6 “Brandoverslag” betekent de uitbreiding van brand via de buitenlucht. Met ‘branddoorslag’ wordt bedoeld de branduitbreiding via een traject dat niet via de buitenlucht loopt. In dit artikellid wordt gewaarborgd dat een brand in een gebouw geen gevaar oplevert voor een naastgelegen gasflessenopslag. Het betreft hier een gasflessenopslag die in de buitenlucht is gelegen. Dit artikellid is niet bedoeld als waarborging van de veiligheid gezien vanuit de gasflessenopslag naar het gebouw toe. Gezien het brandscenario van een gasflessenopslag zal dit niet de aanleiding zijn van een brand in een naastgelegen gebouw. Tussen een gasflessenopslag en een besloten ruimte moet dus een WBDBO- eis van 60 minuten 2 gerealiseerd worden. Als grenswaarde geldt hierbij een warmtestralingsflux van 15 kW/m ter plaatse van de gasflessenopslag als gevolg van een brand in het naastgelegen gebouw.
Artikel 15
Rookbeheersingssystemen
Met betrekking tot het gebruik, het onderhoud en de controle van het bij of krachtens enig wettelijk voorschrift vereiste rookbeheersingssysteem moet te allen tijde een geldig certificaat kunnen worden overgelegd, dat is verleend door een door burgemeester en wethouders aanvaarde instelling. Toelichting bij artikel 15 Er bestaan diverse rookbeheersingssystemen. Voorbeelden zijn: rook- en warmteafvoerinstallaties, overdruktinstallaties en stuwkrachtventilatie. Van het gebruik, het onderhoud en de controle van rookbeheersingssystemen moet te allen tijde een certificaat kunnen worden overlegd. De rookbeheersingssystemen moeten voldoen aan het gestelde in de publicatie “Brandbeveiligingsinstallaties” van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg enRampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55,www.nvbr.nl.
(Vervallen)
Artikel 16
Overdrukinstallatie
Artikel 17
Onderhoud van rook- en brandscheidingen
1 2
Voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht en een controle gehouden op de goede werking van de voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of een brandwerendheidseis geldt.
Toelichting bij artikel 17 Alle voorzieningen in doorvoeren door een wand waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt, worden ten minste eenmaal per maand gecontroleerd op een goede werking en zo nodig gerepareerd. Voorbeelden van de bedoelde voorzieningen zijn brandkleppen en brandmanchetten, Deze voorzieningen kunnen getroffen zijn in luchtbehandelingskanalen, maar ook kabelgoten, transportsystemen en buizenpost zijn voorbeelden van doorvoeren die door wanden Bouwverordening 83
kunnen lopen waarvoor een rookwerendheidseis en/of brandwerendheidseis geldt. De resultaten van de controles dienen opgenomen te worden in het logboek.
Artikel 18
Brandweeringang (Vervallen)
Artikel 19
Logboek
1 2
De historie van de brandbeveiligingsvoorzieningen, de werkzaamheden en het onderhoud bij of krachtens enig wettelijk voorschrift uit deze verordening inclusief bijlagen vereist, worden in een logboek vermeld. Het logboek ligt in het bouwwerk ter inzage en wordt onmiddellijk aan de met toezicht belaste personen getoond.
Toelichting bij artikel 19 Met de historie van de installatie wordt bedoeld: alle technisch relevante informatie voor een correcte aanleg van de installatie, de werkzaamheden die verricht zijn aan de installatie, de verslagen van de maandelijkse controles, de certificaten etc. Eveneens dienen de resultaten van de ontruimingsoefeningen in het logboek vastgelegd te worden. Het logboek moet onmiddellijk beschikbaar zijn, zodat handhavers en toezichthouders het kunnen raadplegen.
Bouwverordening 84
Artikel 20
Werkzaamheden, niet behorend tot de normale bedrijfsuitoefening
Voordat er onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden worden uitgevoerd, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, in, op of aan een bouwwerk of installatie van een bouwwerk dat vanwege zijn kunstwaarde, wetenschappelijk of maatschappelijk belang bijzondere bescherming behoeft tegen brandgevaar, wordt dit door de rechthebbende van dat bouwwerk aan burgemeester en wethouders gemeld. Toelichting bij artikel 20 Burgemeester en wethouders dienen op de hoogte te worden gesteld van werkzaamheden die worden verricht aan bijzondere gebouwen. Het betreft hier onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003 of gereedschappen worden gebruikt. Bijzondere gebouwen zijn gebouwen die kunstwaarde hebben of van wetenschappelijk of maatschappelijk belang zijn. Per gemeente wordt bepaald voor welke gebouwen deze eis van toepassing is.
Artikel 21
Rookmelders in woningen
De op grond van artikel 2.146, lid 7, van het Bouwbesluit 2003 aanwezige rookmelders moeten adequaat functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002. Toelichting bij artikel 21 Met dit artikel wordt bedoeld dat de rookmelders in woningen die op grond van artikel 2.146, lid 7 van het Bouwbesluit vereist zijn, adequaat moeten functioneren volgens NEN 2555, uitgave 2002, ‘Brandveiligheid van gebouwen – rookmelders voor woonfuncties’. De op grond van enig ander wettelijk voorschrift noodzakelijke rookmelders vallen buiten dit artikel. Rookmelders hebben een beperkte levensduur. De werking van de rookmelder dient te allen tijde gegarandeerd te zijn.
Artikel 22
Roltrap
Een terugloopruimte van een roltrap wordt ter voorkoming van brand vrijgehouden van vuil en stof. Deze ruimte wordt daartoe overeenkomstig NEN-EN 13015, uitgave 2001, ten minste eenmaal per kwartaal onderhouden en gereinigd. Toelichting bij artikel 22 Wanneer de terugloopruimte van een roltrap niet deugdelijk onderhouden en gereinigd is, bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van brand.
Artikel 23
Garantiecertificaat
Constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen, zijn voorzien van een geldig certificaat. Het certificaat wordt opgenomen in het logboek. Toelichting bij artikel 23 Voorbeelden van constructie-onderdelen die uitsluitend met aanvullende behandelingen de benodigde prestaties kunnen garanderen zijn: Rieten daken; na behandeling kan een rieten dak niet-brandgevaarlijk zijn. Stalen draagconstructies; na behandeling met een verfsysteem kan de draagconstructie brandwerend zijn. Houten gevelbekleding; na behandeling met een impregneermiddel kan de gevelbekleding voldoen aan de eisen die gelden ten aanzien van brandvoortplanting.
Bouwverordening 85
Aangezien de benodigde behandeling van de constructie veroudert, bestaat er een risico op een vermindering van de kwaliteit. Deze kwaliteit dient gegarandeerd te worden doordat een geldig certificaat beschikbaar is. Er wordt vanuit gegaan dat de benodigde voorzieningen in beginsel goed zijn aangebracht en dat ze in stand worden gehouden.
Artikel 24
Opslag van goederen in rookvrije vluchtroutes
De aanwezige materialen in rookvrije vluchtroutes voldoen aan de eisen die voor constructieonderdelen worden gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit. Toelichting bij artikel 24 In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt. Aan alle in de rookvrije vluchtroute aanwezige materialen worden dezelfde eisen gesteld als aan de constructie-onderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
Artikel 25
Bluswaterwinplaats op eigen terrein
De rechthebbende op een bouwwerk, ten behoeve waarvan een bluswaterwinplaats aanwezig is, is verplicht deze zodanig te onderhouden, dat daaruit te allen tijde over voldoende bluswater kan worden beschikt. Toelichting bij artikel 25 Een bluswaterwinplaats op eigen terrein moet altijd beschikbaar zijn. De eigenaar van het bouwwerk ten behoeve waarvan de bluswaterwinplaats aanwezig is, moet ervoor zorgen dat de bluswaterwinplaats zodanig is onderhouden dat er altijd voldoende bluswater beschikbaar is. Het bedoelde onderhoud omvat ten minste een periodieke test op het leveren van voldoende capaciteit en een adequate bereikbaarheid. Deze test dient in de frequentie te worden uitgevoerd die gebruikelijk is voor de publieke brandkranen in de gemeente. Op verzoek van of namens burgemeester en wethouders dient van de test een bewijs (testrapport) te worden overlegd.
Bouwverordening 86
Bijlage 4 Gebruikseisen voor bouwwerken met uitzondering van de nietgemeenschappelijke ruimten in woonfuncties. Bijlage behorende bij artikel 6.2.1, tweede lid
Artikel 1 1.
2.
3.
Uitgangen en vluchtroutes
Een deur in de vluchtroute wordt bij aanwezigheid van personen in het bouwwerk uitsluitend zodanig gesloten, dat de deur ten behoeve van deze personen van binnen uit ogenblikkelijk over de minimaal vereiste breedte kan worden geopend zonder dat hiertoe gebruik moet worden gemaakt van een sleutel of een ander los voorwerp. Deuren en luiken die een brandwerende en/of rookwerende functie hebben, worden niet langer in geopende stand gehouden dan voor het verkeer van personen of het vervoer van goederen noodzakelijk is, tenzij door middel van automatische inrichtingen die de deuren, respectievelijk luiken, loslaten zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering moeten dienen. Een deur die in een vluchtroute ligt van een ruimte waarin meer dan 100 personen zullen verblijven en een deur in een doorgang of uitgang bestemd voor ontvluchting van meer dan 100 personen wordt niet anders gesloten dan door middel van a. een sluiting, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen de deur, in de vluchtrichting gezien, b. een sluiting waarvan de bedieningsinrichting bestaat uit een op de deur, in de vluchtrichting gezien, op minimaal één meter boven de vloer, over de volle breedte van de deur aangebrachte stang, waarbij de deur opengaat door een lichte druk tegen deze stang (panieksluiting).
Toelichting bij artikel 1 Lid 1 Met deze eis wordt gewaarborgd dat een deur in een vluchtroute bij de aanwezigheid van personen in een gebouw door de desbetreffende persoon altijd geopend kan worden zonder sleutels of andere losse voorwerpen. Lid 2 De automatische inrichtingen voor het loslaten van deuren, respectievelijk luiken zodra een toestand intreedt waarin deze als brandwering en/of rookwering dienen, voldoen aan het gestelde in hoofdstuk 10 van de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding. Lid 3 De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6810 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl. Belangrijk aandachtspunt voor de uitvoeringspraktijk is dat een in onderdeel a en b bedoelde deursluiting in het concrete geval daadwerkelijk overeenkomstig de instructies van de fabrikant/leverancier van de betreffende sluiting wordt aangebracht. Verkeerd aanbrengen van de sluiting kan de beoogde werking daarvan namelijk teniet doen of bemoeilijken, met alle veiligheidsrisico’s van dien.
Artikel 2
Bekleding, stoffering en versiering
1. Stoffering en versiering worden vrijgehouden van spots en andere warm wordende apparatuur. De temperatuur ter plaatse van de versiering is niet hoger dan 90 0C. 2. Tussen het vloeroppervlak van een ruimte en de aangebrachte versiering blijft een vrije ruimte over van minimaal 2,5 meter. Bouwverordening 87
3. De versiering als bedoeld in het vorige lid is in geval van brand niet gemakkelijk ontvlambaar, in geval van brand vindt geen druppelvorming plaats. 4. Met brandbaar gas gevulde ballonnen zijn binnen een bouwwerk niet aanwezig. 5. De toe te passen materialen en aankledingsproducten hebben in vluchtroutes een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden. 6. De toegepaste bekleding, stoffering en versiering voldoen ten minste aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen.
Bouwverordening 88
Toelichting bij artikel 2 Lid 1 Bij stoffering en versiering moet naast de inrichting van een gebouw ook gedacht worden aan tijdelijke versiering. Lid 2 Een vrije hoogte van 2,5 meter is noodzakelijk in verband met de menselijke maat. Lid 3 In Nederland zijn geen normen beschikbaar voor de bepaling van de materiaaleigenschappen van versieringen voor wat betreft ‘makkelijk ontvlambaar’ en ‘druppelvorming’. Daarom is op de internetsite van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), www.nvbr.nl, informatie beschikbaar waarin een handvat wordt gegeven voor het brandveilig gebruiken van versieringen. U vindt dit document ‘Feestversiering? Het kan en moet veilig’ als te downloaden pdfbestand op de NVBR-site, bij thema’s en projecten onder preventie-producten. Lid 4 Wanneer er in een bouwwerk met gas gevulde ballonnen aanwezig zijn, is er een verhoogde kans op het ontstaan van een ontploffing en als gevolg daarvan branduitbreiding. Lid 5 Voor textielproducten dienen de navlamduur en de nagloeiduur bepaald te zijn volgens NEN-EN-ISO 6940, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – bepaling van ontvlambaarheid van verticaal geplaatste proefstukken’ en NEN-EN-ISO 6941, uitgave 2004 ‘Textiel – brandgedrag – meting van de vlamverspreidingseigenschappen van verticaal geplaatste proefstukken’. Voor kunststofproducten zijn nog geen normen beschikbaar. Lid 6 In het Bouwbesluit worden eisen gesteld aan constructie-onderdelen ten aanzien van de beperking van de ontwikkeling van brand en de beperking van het ontstaan van rook. Met deze eisen dient voorkomen te worden dat een beginnende brand zich snel uitbreidt langs het oppervlak van een bouwwerk. Tevens dient voorkomen te worden dat als gevolg van een hevige rookontwikkeling het zicht voor vluchtende mensen beperkt wordt. Aan bekleding, stoffering en versiering in een bouwwerk worden dezelfde eisen gesteld als aan constructieonderdelen zoals beschreven in afdeling 2.12 en 2.15 van het Bouwbesluit.
Artikel 3
Elektrische verlichting
Indien een ruimte de mogelijkheid met zich meebrengt dat deze tijdens de aanwezigheid van personen wordt verduisterd, is in die ruimte, indien er meer dan vijftig personen gelijktijdig verblijven, elektrische verlichting aanwezig van zodanige sterkte dat een redelijke oriëntering mogelijk is. Toelichting bij artikel 3 Met dit artikel wordt gewaarborgd dat in ruimten die mogelijk verduisterd zijn tijdens de aanwezigheid van personen altijd elektrische verlichting aanwezig is. Er moet een elektrische verlichtingsinstallatie met een dusdanige sterkte aanwezig zijn dat oriëntatie mogelijk is. Mensen moeten daar altijd over kunnen beschikken.
Artikel 4
Aanduiding van blusmiddelen
Een blusmiddel dat bij of krachtens enig wettelijk voorschrift aanwezig is, is voldoende herkenbaar of zichtbaar aangegeven Toelichting bij artikel 4 Wanner er sprake is van een ingebouwd blusmiddel, is het blusmiddel onvoldoende herkenbaar. Dit betekent dat in deze gevallen een pictogram aangebracht moet worden, zodat aan de buitenzijde van de kast zichtbaar is, dat er een blusmiddel in de kast aanwezig is Wanneer er sprake is van een blusmiddel in bijvoorbeeld een stellingenmagazijn of in een winkel met schappen of andere belemmeringen, is het blusmiddel onvoldoende zichtbaar. Een platte sticker op of boven het blusmiddel is in de omgeving onvoldoende zichtbaar. In deze gevallen moet een pictogram aangebracht worden, zodat in de omgeving zichtbaar wordt dat er een blusmiddel aanwezig is. Bouwverordening 89
De voorziening moet voldoen aan het gestelde in de publicatie ‘Brandbeveiligingsinstallaties’ van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), postbus 7010, 6801 HA ARNHEM, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Artikel 5
Toepassen van vuurwerk binnen een gebouw
Voor het afsteken van vuurwerk in bouwwerken wordt veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders ingediend, waaruit blijkt dat die activiteit op veilige wijze zal plaatsvinden. Toelichting bij artikel 5 Om de veiligheid bij het ontsteken van vuurwerk in bouwwerken te waarborgen, is het van belang dat burgemeester en wethouders inzicht hebben in de wijze waarop de activiteit wordt uitgevoerd. Het aspect veiligheid verdient bijzondere aandacht. Degene die het vuurwerk afsteekt in bouwwerken moet veertien dagen van tevoren een overzicht bij burgemeester en wethouders indienen waaruit blijkt dat die activiteit op een veilige wijze plaatsvindt. De beoordeling vindt plaats op grond van artikel 6.4.1.
Artikel 6
Opstelling van inventaris
1. Bij in rijen opgestelde zitplaatsen moet tussen de rijen een vrije ruimte aanwezig zijn van ten minste 0,40 meter, gemeten tussen de loodlijnen door de elkaar dichtst naderende gedeelten van de rijen. Indien in een rij tussen zitplaatsen tafeltjes zijn geplaatst, moet de genoemde vrije ruimte ter plaatse van de tafeltjes doorlopen. 2. In rijen opgestelde zitplaatsen, waarbij sprake is van - meer dan 4 stoelen in een rij, en - meer dan 4 rijen, en - een ruimte waarin meer dan 100 stoelen aanwezig zullen zijn, zijn zo gekoppeld dan wel aan de vloer bevestigd dat deze ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. 3. Een rij zitplaatsen, die slechts aan één einde op een gangpad of uitgang uitkomt, mag niet meer dan 8 zitplaatsen bevatten. 4. Een rij zitplaatsen die aan beide einden op een gangpad of een uitgang uitkomt, mag ten hoogste bevatten: 16 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen kleiner is dan 0,45 meter; 32 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter; 50 zitplaatsen, indien de vrije ruimte tussen de rijen groter is dan 0,45 meter en er bovendien aan beide einden van de rijen per 4 rijen een uitgang met een breedte van ten minste 1,10 meter aanwezig is. 5. De inrichting van een ruimte, met inbegrip van door personen bezette stoelen, neemt tot een hoogte van 2,5 meter slechts zodanige oppervlakten in beslag – gemeten in loodrechte projectie op de vloer – dat ten minste - 0,25 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor geen zitplaats aanwezig is; - 0,30 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen; - 0,50 m² vloeroppervlakte beschikbaar blijft voor iedere persoon waarvoor een zitplaats aanwezig is die niet zodanig is of is aangebracht dat deze ten gevolge van gedrang niet kan verschuiven of omvallen. 6. Inrichtingen in een ruimte waarin personen verblijven, zijn, indien de vrije oppervlakte minder dan 0,5m² per persoon bedraagt, zodanig aangebracht dat zij ten gevolge van gedrang niet kunnen verschuiven of omvallen. Toelichting bij artikel 6 Lid 1 Bouwverordening 90
Hiermee wordt een voldoende doorstroomcapaciteit tussen in rijen opgestelde stoelen gewaarborgd. Lid 2 Het onderling koppelen van stoelen dient zodanig gerealiseerd te worden dat deze als gevolg van gedrang niet ontkoppeld kunnen worden Lid 3 Hiermee wordt gewaarborgd dat slechts een beperkt aantal mensen op een ‘doodlopend eind’ zitten. Wanneer doodlopende rijen te lang worden, ontstaat het gevaar dat mensen over stoelen klauteren waardoor paniek en chaos ontstaat. Dit gevaar moet worden voorkomen. Een voldoende uitstroomcapaciteit van een doodlopende rij stoelen moet gegarandeerd zijn.
Bouwverordening 91
Lid 4 Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van stoelen verdient de doorstroomcapaciteit van de looppaden tussen de stoelen bijzondere aandacht. Lid 5 Met deze eis wordt gewaarborgd dat een vloeiende ontruiming gerealiseerd wordt. Wanneer er sprake is van een vaste opstelling van meubelen en objecten in een ruimte verdient de doorstroomcapaciteit van de verkeersgebieden nadere aandacht. Lid 6 Om een veilige ontvluchting te kunnen garanderen in een ruimte waarin veel mensen samenkomen, moet de inrichting hiervan niet kunnen verschuiven of omvallen. Wanneer de inrichting omvalt of verschuift zal dit namelijk de ontvluchting belemmeren en leiden tot ongewenste paniek.
(Vervallen)
Artikel 7
Afval
Artikel 8
Periodieke controle van draagbare blustoestellen
Ten minste eenmaal per jaar wordt door een ter zake kundige het nodige onderhoud verricht conform NEN 2559, uitgave 2001 en een controle gehouden op de reinheid en de goede werking van draagbare blustoestellen. Indien nodig worden deze gerepareerd. Toelichting bij artikel 8 De aanwezigheid van draagbare blustoestellen wordt bij of krachtens wettelijke voorschriften gesteld. In sommige situaties zijn draagbare blustoestellen in een gebouw aanwezig op vrijwillige basis of op verzoek van verzekeraars. Aangezien het gebruik van draagbare blustoestellen eenvoudig is, moeten gebruikers van het gebouw ervan uit kunnen gaan dat de werking van de draagbare blustoestellen gegarandeerd is. Alle draagbare blustoestellen, dus ook degene die op vrijwillige basis worden opgehangen, moeten worden gecontroleerd op reinheid en een goede werking en indien nodig gerepareerd.
Bouwverordening 92
Bijlage 5 Toegestane hoeveelheid brandgevaarlijke stoffen Bijlage behorend bij artikel 6.2.2 Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik Stoffen genoemd onder: Groep 1 a t/m d
Vloeistoffen Conform de Richtlijn betreffende het opslaan voor huishoudelijk gebruik van brandbare vloeistoffen (opgenomen als bijlage 6 paragraaf 3) Conform de hiervoor bij groep 1 genoemde Richtlijnen 1 Tot maximaal 225 liter: conform de hiervoor bij groep 1 genoemde Richtlijnen; 2 Van 225 liter t/m 400 liter: 2.1 Bovengronds: uitsluitend op de plaatsen, genoemd in de gevallen 3.4.1.a t/m 3.4.1.d van de bij groep 1 genoemde richtlijnen: in goed gesloten metalen vaatwerk bestemd tot berging van maximaal 200 liter vloeistof; 2.2 Ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1 3 Meer dan 400 liter 3.1 Bovengronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 2 3.2 Ondergronds: overeenkomstig bijlage 6, paragraaf 1 Niet van toepassing
Groep 2 e t/m j Groep 3 k
Groep 3 l Groep 4 m t/m p Groep u q Groep X r
Niet van toepassing Niet van toepassing Niet van toepassing
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik Stoffen genoemd onder Groep 1 a t/m d
Vaste stoffen In totaal 1 kilogram, met uitzondering van bij kamertemperatuur aan zelfontbranding onderhevige stoffen In totaal 4 kilogram
Groep 2 e t/m j Groep 3 k Groep 3 l Groep 4 m t/m p Groep u q
Niet van toepassing Niet van toepassing Niet van toepassing Niet van toepassing Bouwverordening 93
Groep X r
Niet van toepassing
Bouwverordening 94
Maximum toegestane hoeveelheid stoffen voor huishoudelijk en alle ander niet-bedrijfsmatig gebruik Stoffen genoemd onder Groep 1 a t/m d
Gassen Samengeperst of tot vloeistof verdicht: 1. ten behoeve van het gebruik in een installatie: in flessen van maximaal 45 liter tot een totaal van maximum twee flessen; 2. in losse flessen van maximaal 10 liter tot een totaal van maximum 20 liter. Samengeperst of tot vloeistof verdicht tot een maximum van 15 liter Niet van toepassing
Groep 2 e t/m j Groep 3 k Groep 3 l Groep 4 m t/m p Groep u q Groep X r
Niet van toepassing Niet van toepassing Niet van toepassing Niet van toepassing
Bouwverordening 95
Bijlage 6
Opslag brandgevaarlijke stoffen
Bijlage behorend bij artikel 6.2.3
Paragraaf 1 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kpa) hoger dan 55 0C in ondergrondse tanks Artikel 1.1 1
2 3
De tank moet een cilindrische vorm hebben en voldoen aan de ‘Voorschriften voor stalen tanks voor ondergrondse opslag van vloeibare brandstof’ (K 3-producten) volgens NEN 3350, uitgave 1991. Indien in de tank verwarmde olie wordt opgeslagen moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften volgens NEN 3350, uitgave 1991. Het bewijs waarin vermeld is dat de tank aan bovenstaande bepalingen voldoet, afgegeven door het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) moet aan burgemeester en wethouders vóór het in gebruik nemen van de tank worden overgelegd. De tank moet tegen corrosie zijn beschermd door een bekleding als omschreven in NEN 3350, uitgave 1991. De waterafvoeropening en de ontluchtingsleiding moeten elk op een ander einde van de tank zijn aangebracht.
Artikel 1.2 1
2
3
4 5 6
Constructievoorschriften
Installatievoorschriften
De bekleding moet ter plaatse waar de tank wordt ingegraven worden gecontroleerd door afvonken en eventuele beschadigingen moeten worden bijgewerkt. Het onderzoek op dichtheid van de tank en de daarop aangesloten leidingen moet opnieuw geschieden nadat de tank is geplaatst door beproeving met lucht bij een inwendige overdruk van 30 kPa met behulp van een U-vormige open pijp en een waterkolom, of met water bij een inwendige overdruk van 200 kPa. Bij beproeving met lucht mag eventueel product in de tank aanwezig zijn. Bij deze beproeving moet de druk gedurende ten minste 15 minuten constant blijven. Een bewijs hiervan, afgegeven door het KIWA of een door een instituut erkende deskundige, moet vóór het in gebruik nemen van de tank aan burgemeester en wethouders worden overgelegd. De tank moet zover worden ingegraven, dat de dekking boven het mangatdeksel ten minste 300 mm bedraagt. Onder de tank moet een laag ingewaterd zand zijn aangebracht, ten minste 300 mm dik. De ruimte rondom de tank moet zijn opgevuld met een laag schoon zand, welke ten minste 300 mm dik is en waaruit stenen, sintels, grind en andere harde voorwerpen zorgvuldig zijn verwijderd. Het mangat of de mangaten moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. De sleuven van ondergrondse pijpleidingen moeten eveneens met schoon zand worden aangevuld. Indien zeker gesteld is, dat de uitgegraven grond geen harde voorwerpen bevat, mag voor het opvullen deze grond in plaats van zand worden gebruikt. De tank moet enigszins hellend zijn opgesteld en van een opening zijn voorzien zodat eventueel in de tank aanwezig water op een eenvoudige wijze kan worden verwijderd. Desgewenst kan de peilopening voor dit doel worden gebruikt. De ontluchtingsleiding moet zich aan het hoogst gelegen einde bevinden. De tank moet zo nodig tegen opdrijven en verzakken zijn beschermd. De tank mag niet zijn ingegraven op een plaats waar zwaar verkeer plaatsheeft, tenzij bijzondere voorzieningen zijn getroffen tot het tegengaan van gevaar van beschadiging van de tank of de leidingen. De tank, de appendages en de leidingen moeten vloeistofdicht zijn. Tenzij op grond van een rapport van het Keuringsinstituut voor Waterleidingartikelen (KIWA) kan worden aangetoond, dat de specifieke weerstand van de grond op de plaats waar de tank komt te liggen meer dan 500 kOhm/m bedraagt, moet de tank met de daarop aansluitende ondergrondse leiding uitwendig tegen corrosie zijn beschermd door middel van een kathodische bescherming, welke jaarlijks op haar goede werking moet worden gecontroleerd Bouwverordening 96
7
8 9
10 11
12
13
door het KIWA (indien gewenst kan de controle op aanvraag ook door het VEG-Gasinstituut of het Metaalinstituut TNO worden uitgevoerd) en welke aan het gehele te beschermen oppervlak te allen tijde een potentiaal geeft van 850 mV of een meer negatieve waarde gemeten t.o.v. een Cu-CuSO4 referentiecel. Ten behoeve van de kathodische bescherming moeten bovengrondse delen van de installatie elektrisch zijn geïsoleerd van de tank en de ondergrondse leidingen. Deze isolatiestukken moeten tegen beschadiging zijn beschermd. De meting van de weerstand van de grond mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte en moet worden bepaald op het diepste punt van de te maken uitgraving. De tank moet zijn voorzien van een ontluchtingsleiding met een inwendige middellijn van ten minste 38 mm. Indien meer dan één vulleiding wordt toegepast moet deze maat ten minste 50 mm bedragen. Deze ontluchtingsleiding moet bovengronds stevig zijn bevestigd. De uitmonding van de leiding moet zich boven de begane grond bevinden en op een zodanige plaats, dat het uit deze leiding ontwijkende gasmengsel zich niet kan verzamelen in een besloten ruimte, noch uitstromen nabij schoorstenen, ramen of andere openingen van gebouwen. Het boveneinde moet zodanig zijn omgeven of T-vormig zijn uitgevoerd of door een kap zijn afgedekt, dat inregenen wordt voorkomen. De ontluchtingsleiding moet op afschot naar de tank zijn gelegd. De ontluchtingsleiding moet te allen tijde een open verbinding van de tank met de buitenlucht verzekeren. De tank mag geen andere inrichtingen voor de toevoer van buitenlucht hebben dan de ontluchtingsleiding. De leidingen moeten van metaal zijn en op afschot naar de tank zijn gelegd. Indien in de zuigleiding een terugslagklep is aangebracht, moet deze onmiddellijk vóór de pomp zijn gemonteerd (in heuvelachtig terrein waar de tank hoger is gelegen dan de pomp, moet in de zuigleiding een inrichting aanwezig zijn, welke ongewenste hevelwerking voorkomt; in dit laatste geval moet tevens een afsluiter in de leiding worden geplaatst). De uitvoering van de constructie voor het sluiten van de peilopening van de vulleiding en dergelijke moet zodanig zijn dat vastroesten wordt voorkomen. Alle leidingen en appendages moeten voldoende sterk zijn en waar nodig doeltreffend tegen beschadiging zijn beveiligd. Alle los neembare pijpaansluitingen aan de tank moeten zijn aangebracht boven het horizontale vlak door de bovenzijde van de mangatstompen gelegd. Pakking- en elektrisch isolatiemateriaal moeten bestand zijn tegen olieproducten en tegen invloed van de bodem. Koperen leidingen moeten steeds elektrisch worden geïsoleerd van de tank. Het vulpunt (de aansluitkoppeling van de vulleiding) mag zich niet bevinden binnen een gebouw, noch op minder dan 2 meter afstand van de horizontale projectie van een tank. Bij het vulpunt moet duidelijk zijn aangegeven de netto inhoud van de tank alsmede voor welk product de tank bestemd is. De peilopening moet zodanig in uitvoering en afmeting verschillen van de vulleiding dat het niet mogelijk is de losslang van de tankauto rechtstreeks aan de peilopening te koppelen.
Paragraaf 2 Opslag van vloeistoffen met een vlampunt (bij een druk van 100 kPa) hoger dan 55 0C in bovengrondse tanks Artikel 2.1 1 2 3
Constructievoorschriften
De opslag mag geschieden in tanks, zoals verticaal geplaatste cilindrische tanks of tanks met een rechthoekige doorsnede, opgesteld buiten een gebouw. De stijfheid en de sterkte van de tank moeten voldoende zijn om schadelijke vervorming gedurende het vervoer of als gevolg van overdruk bij vulling of overvulling te voorkomen, terwijl de dichtheid onder alle omstandigheden moet zijn verzekerd. De ondersteunende constructie van een tank moet uit onbrandbaar materiaal bestaan. Op plaatsen waar kans op verzakking bestaat dient een doelmatige fundering te worden aangebracht. Bouwverordening 97
4
5
6
7 8
Een tank moet van een goede en veilige constructie zijn; bij een verticaal geplaatste tank mag in geval van een explosie in de dampruimte slechts het dak kunnen wijken; horizontaal geplaatste cilindrische tanks dienen te voldoen aan de constructie-eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991. Het uitwendige van tanks en bij verticale tanks het inwendige, voor zover dit niet met olieproducten in aanraking komt, moeten deugdelijk tegen corrosie zijn beschermd, bij voorbeeld door doelmatige oppervlaktebehandeling en het direct daarna aanbrengen van een doelmatige verf. Speciale aandacht moet worden besteed aan de aanrakingsvlakken van de tank met de ondersteuningen resp. fundering. Een tank moet van doelmatige afsluitbare openingen zijn voorzien waardoor het inwendige wandoppervlak in voldoende mate kan worden onderzocht. Zijn de afmetingen van de tank zodanig dat dit onderzoek alleen uitvoerbaar is door het inwendige van de tanks te betreden, dan moet de tank zijn voorzien van een mangat. Voor horizontaal geplaatste cilindrische tanks gelden de eisen gesteld in NEN 3350, uitgave 1991; bij een verticaal geplaatste tank moet ten minste één mangat in het dak en indien de inwendige hoogte meer bedraagt dan 2,50 meter ten minste één mangat in de romp zijn aangebracht. Een tank moet zijn voorzien van een doelmatige inrichting waardoor over- of onderdruk, die ontstaat als gevolg van vullen, ledigen of temperatuurveranderingen, wordt opgeheven. De zich direct tegen de buitenzijde van een tank bevindende verbindingsstukken, afsluiters en appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd.
Artikel 2.2 1
2 3
4
5 6
7
Installatievoorschriften
De tank moet zijn geplaatst op ten minst 1 m afstand van de gevel van een gebouw of van een erfscheiding, tenzij de inhoud meer bedraagt dan 100 m3; in welk geval deze afstand ten minste 3 m moet bedragen. Indien echter deze gevel horizontaal en verticaal gemeten tot op ten minste 1 m afstand van de tank van onbrandbaar materiaal is vervaardigd, de inhoud van de tank niet groter is dan 2 m3 en de tank voor controle en onderhoud gemakkelijk kan worden verwijderd, mag van deze afstand van 1 m worden afgeweken. Bij een totale opslag van niet meer dan 100 m3 moet de afstand tussen 2 tanks ten minste 1 m bedragen. Bij opslag groter dan 100 m3 dient deze afstand ten minste 3 m te bedragen. Indien uit een tank wegstromende of gemorste olieproducten schade aan derden kunnen toebrengen, moet de tank door een oliedichte omwalling worden omgeven. (Toelichting: Verontreiniging van openbaar water, zoals sloten, kanalen en dergelijke en uitstroming in riolen kunnen worden beschouwd als schade aan derden en moeten worden vermeden; indien door verontreiniging gevaar voor de drinkwatervoorziening zou kunnen ontstaan, mag ook de bodem van de omwalde ruimten geen olieproducten doorlaten en moet derhalve een oliedichte bak worden gemaakt, bijvoorbeeld bestaande uit een betonplaat met opstaande rand.) Indien zich binnen de omwalde ruimte slechts één tank bevindt, moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de tankinhoud; zijn in een ruimte twee of meer tanks opgesteld, dan moet de opnamecapaciteit ten minste gelijk zijn aan de inhoud van de grootste tank, vermeerderd met 10% van de gezamenlijke inhoud van de overige tanks. De omwalling moet voldoende sterk zijn om weerstand te kunnen bieden aan de vloeistofdruk, die bij het leeglopen van de grootste tank kan ontstaan. De tank moet zijn gevrijwaard tegen mechanische beschadiging. (Toelichting: Bij intensief (vracht)autoverkeer nabij de tank wordt in het algemeen aan vorenstaande eis voldaan indien een omwalling op ten minste 1 m afstand van de tank is aangebracht; bovendien kan een bescherming worden aangebracht, bijv. bestaande uit in de grond gedreven stalen buizen, een vangrail of iets dergelijks.) In een leiding voor het afvoeren van hemelwater uit de tankput moet zo dicht mogelijk bij en buiten de omwalling een afsluiter zijn aangebracht; deze afsluiter moet normaliter gesloten zijn. Er mag geen olie naar openbaar water of op gemeentelijke riolering worden afgevoerd. Ten einde te voorkomen dat met water olie wordt afgevoerd, moet in de hemelwaterafvoer van een tankput en in de afvoeren van gebouwen of terreingedeelten waar olie kan weglekken of worden gemorst een doeltreffende olieafscheider worden geplaatst van zodanige capaciteit, dat de gehele hoeveelheid aangevoerd water kan worden verwerkt en die ten minste twee Bouwverordening 98
8
9
10 11
oliekeerschotten bevat. Het minimaal noodzakelijke waterniveau in de olieafscheider moet te allen tijde worden gehandhaafd. Tanks moeten zijn geaard door middel van aardelektroden, waarvan de verspreidingsweerstand niet meer dan 5 Ohm mag bedragen. Er kan van een centraal aardingssysteem gebruik worden gemaakt. Tanks met een middellijn groter dan 6 m moeten zijn voorzien van meer dan één aardingspunt, die regelmatig verdeeld langs de omtrek op een maximum onderlinge afstand van 20 m moeten zijn aangebracht. De aarding moet overigens voldoen aan het bepaalde in NEN 1014, uitgave 1992, en NEN 1014/C2, uitgave 2000, en moet jaarlijks op deugdelijkheid worden beproefd. In elke leiding die op de tank is aangesloten beneden het hoogste vloeistofniveau, moet zo dicht mogelijk bij de tankwand een afsluiter zijn geplaatst; de zich direct tegen de buitenwand van de tank bevindende verbindingsstukken en de appendages beneden het hoogste vloeistofniveau moeten geheel van staal zijn vervaardigd. Een vulleiding moet zodanig zijn aangelegd of ingericht dat terugstromen van olie uit de tank onmogelijk is. De doorvoering van pijpleidingen door een tankomwalling of door een andere constructie, bestemd om olieproducten binnen een bepaalde ruimte te houden, moet vloeistofdicht zijn geconstrueerd. Alle afsluiters die aan een tank zijn aangebracht, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat duidelijk is te zien of de afsluiter geopend dan wel gesloten is. Een aftapkraan of afsluiter mag niet door onbevoegden kunnen worden geopend.
Bouwverordening 99
12
13
14 15 16 17 18 19 20
Indien de naaste omgeving meer dan normaal brandgevaar oplevert, moet de tank zijn voorzien van een sproei-installatie waardoor de tank gelijkmatig kan worden gekoeld met een hoeveelheid water van ten minste 1 m3 per uur per strekkende meter van de tankomtrek bij een verticaal geplaatste tank en van ten minste 0,5 m3 per uur per m3 van het geprojecteerde oppervlak van de tank bij een horizontaal geplaatste tank. Leidingen en de daarbij behorende appendages moeten van staal en van voldoende sterkte zijn om de hoogste te verwachten werkdruk (pompdruk) te kunnen weerstaan. Beproeving vóór het in gebruik nemen moet plaats vinden op 1,5 maal deze werkdruk met een minimum van 1 MPa. Boven- en ondergrondse pijpleidingen moeten zoveel mogelijk zodanig zijn gelegd, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Pijpleidingen moeten afdoende zijn beschermd tegen corrosie. Alle afsluiters en hulpstukken in ondergrondse leidingen moeten van staal zijn. Het gebruik van cilindrische schroefdraad is verboden. Doelmatige toegangsmiddelen tot het tankdak moeten aanwezig zijn. Bij peilplaatsen of andere appendages op het tankdak, welke regelmatig controle vereisen, moeten doelmatige standplaatsen zijn ingericht ten einde bedrijfs- en onderhoudspersoneel voldoende veiligheid te bieden bij de arbeid. Vóór het in gebruik nemen van de tank moet deze op dichtheid worden beproefd overeenkomstig het gestelde in NEN 3350, uitgave 1991, de overige tanks door vullen met water. Aanvullende voorwaarden voor voorraadtanks bovengronds, buiten een gebouw, voor verwarmde stookolie: Alle verbindingen van de verwarmingsleidingen in de tank moeten zijn gelast, dan wel zijn gevormd door flenzen met metallieke pakking. Het materiaal van de verwarmingsinrichting dat in rechtstreekse aanraking komt met olie, moet staal, monelmetaal of een dergelijk metaal zijn dat niet door olie wordt aangetast. Bij een elektrische verwarming moet de installatie van een automatische uitschakelinrichting zijn voorzien, die waarborgt dat de temperatuur van de olie in de tank niet hoger oploopt dan 20 0C beneden het vlampunt. Bij een elektrische verwarming moet de zuigleiding zodanig zijn uitgevoerd, dat het verwarmingselement te allen tijde in de olie ondergedompeld blijft.
Paragraaf 3 Richtlijnen betreffende het opslaan – voor huishoudelijk gebruik – van brandbare vloeistoffen. (Voor een belangrijk deel ontleend aan de bijlage bij de circulaire d.d. 1 december 1958 van de minister van binnenlandse zaken, directie OOV, Afdeling brandweer, nr. 11092, met verwerking van de sedertdien op een aantal punten gewijzigde inzichten.)
Artikel 3.1
Algemeen
De in deze richtlijnen bedoelde brandbare vloeistoffen worden onderscheiden in: 1 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van AbelPensky, bij een druk van 100 kPa lager is dan 21 0C (bij voorbeeld benzine). 2 Brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt, bepaald met het toestel van AbelPensky, bij een druk van 100 kPa, 21 0C of hoger is (bij voorbeeld petroleum en huisbrandolie).
Artikel 3.2 Maximum toelaatbare hoeveelheid brandbare vloeistof per woning met aanhorigheden Hieronder is een aantal mogelijkheden voor de opslag genoemd. De hoeveelheden die opgeslagen mogen zijn, zijn afhankelijk van de situatie per woning met aanhorigheden. In het gunstigste geval mag in totaal maximaal 225 liter van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in voorraad worden gehouden, waarvan maximaal 25 liter van de vloeistoffen onder sub 1 van genoemd Bouwverordening 100
artikel. De onder sub 1 en 2 van dat artikel bedoelde vloeistoffen kunnen gezamenlijk in dezelfde ruimte worden opgeslagen.
Bouwverordening 101
Artikel 3.3 lager dan
Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 210C is
Plaats van berging 1 Buiten een woning a buiten een woning, op niet nader aan te geven plaats 2 In een woning a In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 30 minuten b Anders dan op de hiervoor omschreven wijze
Artikel 3.4
Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging 25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof 25 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof
5 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk
Opslag van brandbare vloeistoffen waarvan het ontvlammingspunt 210C of hoger is
Plaats van berging
Maximum toelaatbare hoeveelheid en toegestane wijze van berging
1 Buiten een woning a Op een open erf, binnenplaats of in een tuin op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw b Op een open erf, binnenplaats of in een tuin binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid van ten minste 30 minuten heeft c In een schuur die op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen d In een schuur die op minder dan 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw is gelegen, dan wel daar is aangebouwd, mits de aan deze gebouwen grenzende wanden van de schuur uit onbrandbaar materiaal bestaan en deze, alsmede de daarin aanwezige ramen en deuren, een brandwerendheid bezitten van ten minste 30 minuten e In een zogenaamde box, deel uitmakend van een woonbouw, waarvan de wanden – met inbegrip van de daarin aanwezige deur – een
200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof Idem
Idem
Idem
Idem
Bouwverordening 102
brandwerendheid bezitten van tenminste 30 minuten en de vloer tussen de box en de daarboven gelegen ruimte een brandwerendheid bezit van ten minste 60 minuten volledig en 90 minuten op bezwijken f Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) op ten minste 2 meter afstand van een woning of een ander gebouw g Op een plat of balkon van onbrandbaar materiaal en met een brandwerendheid van ten minste 30 minuten (voor het balkon alleen voor de vloer) binnen een afstand van 2 meter van een woning of een ander gebouw, mits de buitenwand daarvan ter plaatse van het vaatwerk, uit onbrandbaar materiaal bestaat en een brandwerendheid heeft van ten minste 30 minuten h Anders dan op een hiervoor omschreven wijze 2 In een woning a In een bergruimte waarvan de vloer, de wanden, de ramen, de deuren en de afdekking een brandwerendheid hebben van ten minste 20 minuten b Anders dan op de hiervoor omschreven wijze
Artikel 3.5 1 2 3
4
Idem
Idem
100 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof 200 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 200 liter vloeistof 60 liter, in goed gesloten deugdelijk vaatwerk bestemd tot berging van ten hoogste 20 liter vloeistof
Algemene voorwaarden
Van elk van de in artikel 1 van deze paragraaf genoemde soorten vloeistoffen mag ten hoogste 5 liter worden geborgen in goed gesloten flessen, bestemd tot berging van ten hoogste 1 liter vloeistof. Vaatwerk waarin vloeistoffen als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf zijn geborgen, mag niet op elkaar worden geplaatst en moet zodanig worden opgesteld dat het niet kan rollen of vallen. Bij opslag van de in artikel 1 van deze paragraaf bedoelde vloeistoffen in vaatwerk, bestemd tot berging van meer dan 20 liter vloeistof, anders dan op een open erf of plaats of in een tuin, moeten maatregelen worden getroffen dat geen vloeistof naar een aangrenzende ruimte of naar een lager gelegen verdieping kan vloeien. Het openen van vaatwerk waarin vloeistof als bedoeld in artikel 1 van deze paragraaf aanwezig is of is geweest en het overtappen van een zodanige vloeistof mag slechts geschieden in de buitenlucht en in ruimten die in ruime mate op de buitenlucht zijn geventileerd. Daarbij mag niet worden gerookt en geen open vuur of open kunstlicht aanwezig zijn.
Paragraaf 4
Aan opslag van stoffen te stellen eisen
Stoffen als bedoeld in artikel 6.2.3 EISEN a b c d
e
f
g
Bouwverordening 103
h
i
j
k
l
m t/m
r
p in gesloten verpakking1 in geventileerde ruimte niet in kelders verbod warmte, open vuur, vonken nabij toegang vermelding van stof of aanduiding van brandgevaar en gevaar bij brand maatregelen tegen elektrostatisch e ontlading contact met water vermijden droog bewaren zodanig gescheiden van andere stoffen dat ze elkaar niet nadelig beïnvloeden onder vloeistof bewaren 1. 2. 3.
x
x
x2
x
x
x
x X
x x
x x
x x
x x
x x
x x
X
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
x
X
x
x
x
x
X
x
x
X
x
x
x
x
x
x
X
x
x
x3
x x
x
x
x3
x
x
x
x
x
x
X
De eis geldt niet voor bij extreem lage temperaturen vloeibaar ge-maakte gassen. Geldt alleen voor metaalpoeders. Afhankelijk van plaatselijke omstandigheden
Opmerking: Afhankelijk van de specifieke eigenschappen van een tot een bepaalde groep behorende stof kunnen nadere eisen worden gesteld die voor de groep in haar geheel niet gelden.
Bouwverordening 104
Bijlage 7 Kwaliteitseisen voor buizen en hulpstukken van de buitenriolering op erven en terreinen Bijlage als bedoeld in artikel 2.7.6 De NEN-normen, bedoeld in artikel 2.7.6, zesde lid, zijn de volgende: a NEN 7002, uitgave 1968, ‘Centrifugaal gegoten gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979); b NEN 7003, uitgave 1968, ‘Hulpstukken voor gietijzeren afvoerbuizen’ (met correctieblad d.d. december 1979); c NEN 7013, uitgave 1980, ‘Expansiestukken van PVC en ABS voor binnen- en buitenrioleringen’; d NEN-EN 1401-1, uitgave 1998, ‘Kunststofleidingsystemen voor vrij verval buitenriolering – Ongeplasticeerd PVC (PVC-U) – Deel 1. Eisen voor buizen, hulpstukken en het systeem’ (Engelstalig; met correctieblad NEN-EN 1401-1/C1, uitgave 1998, Nederlandstalig); e NEN-EN 295-1, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van de aanvullingsbladen A1, uitgegeven 1996, A2, uitgegeven 1997, en A3, uitgegeven 1999 – Deel 1. Eisen’ (Engelstalig); f NEN-EN 295-2, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval, met inbegrip van aanvullingsblad A1, uitgegeven 1999 – Deel 2. Kwaliteitscontrole en monstername’ (Engelstalig); g NEN-EN 295-3, uitgave 1992, ‘Keramische buizen en hulpstukken, alsmede buisverbindingen voor riolering onder vrij verval – Deel 3. Beproevingsmethoden’ (Engelstalig).
Bouwverordening 105
Bijlage 8 Checklist voor de visuele inspectie van woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken op de aanwezigheid van asbest Bijlage behorende bij artikel 8.1.2 Asbestcementproducten en overige producten waarin asbest in hechtgebonden vorm voorkomt (N.B. De aanduiding ‘hechtgebonden’ geldt voor het nieuwe product. Door slijtage kan de hechtgebondenheid van deze producten in de loop der tijd afnemen.) Product
Mogelijk toegepast in
Mate waarin het is toegepast Vaak
Asbestcement, vlakke plaat
Gevels, dakbeschot, rondom schoorstenen
Asbestcement, vlakke gevelplaat met coating
Decoratieve buitengevels, galerij
Vrij algemeen in flats
Asbestcement, schoorsteen of luchtkanaal Asbestcement, bloembak
Bij kachel of CVinstallatie, ventilatiekanalen Zowel buiten als binnen, balkons
Vaak
Vaak
Asbestcement, golfplaat Daken van schuren en garages Asbestcement met Alleen geschikt voor cellulosevezels binnentoepassingen, (asbestboard) aftimmeringen, inpandige kasten Asbestcement, dakleien Imitatieleien
Vaak Soms
In Nederland weinig toegepast Vaak
Asbestcement, standleidingen Asbestcement, imitatiemarmer
Afvoer toilet Vensterbanken en schoorsteenmantels
Soms
Harde asbesthoudende vinyltegels
Toiletten, keukens
Soms, meestal bij de bouw gelegd
Uiterlijk Grijze plaat van 3 tot 8 mm dik, vaak aan een kant ‘wafelstructuur' Als vlakke plaat maar met aan een kant gekleurde geëmailleerde of gespoten coating Rond of vierkant kanaal, verder als vlakke plaat In diverse vormen, verder als vlakke plaat, meestal dunner dan betonnen bak Als golfplaat, in diverse dikten Geelbruine, dunne plaat, lijkt op hardboard
Vlakke plaatjes, aan één zijde gecoat Als luchtkanaal, maar dikker Als marmer, in breuk of zaagvlakken zijn witte vezels zichtbaar Harde tegel met meestal een wit gevlamd motief
Producten waarin asbest in een niet-hechtgebonden vorm voorkomt. Afdichtkoord
Afdichting schoorstenen Regelmatig kachelruitjes en deurtjes, in oude haarden en allesbranders, Bouwverordening 106
Wit tot vuilgrijs pluizig koord
Asbesthoudend stucwerk Brandwerend board
Asbestkarton Vinylzeil met asbesthoudende onderlaag
Op (vochtige) muren en plafonds Onder CV-ketels, wanden CV-kast, stoppenkast, plafonds, trapbeschot Bekleding zoldering Keukens, trappen enz., geproduceerd voor 1983
Nauwelijks
Vezelige korrelstructuur
Regelmatig, vooral in flats en grotere complexen
Lichtbruin tot geel, zachtboardachtig
Weinig Zeer vaak
Lichtgrijs, kartonachtig Zeer divers, alleen te herkennen door analyse onderlaag
Toelichting tabel Herkennen van asbest Alleen in een laboratorium kan met 100 procent zekerheid worden vastgesteld of een materiaal of een product asbest bevat. Wel kunt u materialen herkennen waarin mogelijk asbest zit. Het bovenstaande overzicht helpt daarbij. Dit overzicht is niet volledig. Voor de herkenning van vinylvloertegels en vinylvloerbedekking (in de volksmond zeil) waarin mogelijk asbest zit, kan de volgende informatie worden gegeven: Asbesthoudende vinylvloertegels: Tot omstreeks 1985 waren vinylvloertegels te koop, die verstevigd zijn met asbest. Meestal zijn deze kunststoftegels al tijdens de bouw gelegd. Vinylvloertegels zijn veelal toegepast in vochtige ruimten, zoals toiletten en keukens. Vinylvloertegels zijn hard en een beetje glanzend, vaak met een wit ‘gevlamde’ decoratie. Asbesthoudende vinylvloerbedekking: Vinylvloerbedekking met asbest was tussen 1968 en 1983 te koop. Het is veel gebruikt in keukens en op trappen. De toplaag is van PVC en in de onderlaag zit asbest. Deze viltachtige onderlaag lijkt op karton en is lichtgrijs tot lichtbeige en soms lichtgroen. Asbest zit bijna nooit in de volgende soorten vloerbedekking: vloerbedekking van textiel (tapijt); ondertapijt van vilt; breekbaar, dun zeil met een doffe, zwarte of wijnrode onderkant; stijve, zeilachtige vloerbedekkingen met een harde, ruwe onderzijde met daarin een grofmazig juteweefsel, zoals linoleum; buigzaam zeil met een dikke, bruine, harige onderzijde; soepel zeil met een onderkant van kunststof (plastic) of foam (schuim). Ten slotte is het van belang het volgende te weten: Toepassing en verkoop van asbest is sinds 1 juli 1993 nagenoeg verboden. Na 1983 is vrijwel geen losgebonden asbest meer toegepast. Sinds enkele jaren zijn ook asbestvrije cementplaten (bijvoorbeeld golfplaten) op de markt. De in Nederland gefabriceerde asbestvrije cementplaten zijn te herkennen aan de opdruk NT aan de onderzijde van de plaat.
Bouwverordening 107
Bijlage 9 Reglement van orde van de welstandscommissie 1.
Benoeming en samenstelling van de welstandscommissie
1.1
Benoemingsprocedure
De gemeenteraad wijst op voordracht van het college van burgemeester en wethouders de stichting Dorp, Stad en Land (DSL) aan als de welstandscommissie. DSL legt de gemeente een lijst voor met de beoogde commissieleden. In de praktijk blijken er grote verschillen in werkwijze tussen de (provinciale) welstandsorganisaties, waardoor het vrijwel onmogelijk is om een universeel toepasbare tekst voor een reglement van orde op te nemen in de modelbouwverordening. De verschillen hebben onder meer betrekking op het al dan niet werken met rayonarchitecten, het al niet gebruik van subcommissies en het aldan niet samenwerken met een momumentencommissie. Een reglement van orde, afgestemd op de eigen werkwijze, stellen gemeenten in het algemeen op in samenwerking met de provinciale welstandsorganisaties waarbij zijn aangesloten. Dit betreft de voorzitter, de architectsecretaris, de gemandateerde architect(en) en hun plaatsvervangers. Indien gewenst, vindt overleg plaats tussen DSL en de gemeente. De gemeenteraad benoemt en ontslaat, aam de hand van deze lijst, de afzonderlijke leden van de welstandscommissie. Voor de benoeming van burgerleden en hun plaatsvervangers geldt een afwijkende procedure. De gemeente kan burgerleden voordragen ter benoeming. Alvorens dit te doen, kunnen burgemeester en wethouders overleggen met DSL over het gewenste profiel van het burgerlid of de burgerleden. DSL stelt u voor, ingeval zij daartoe besluit, het aantal burgerleden te beperken tot twee. Burgerleden ontvangen via de gemeente een onkostenvergoeding. Alle leden van de welstandscommissie en hun plaatsvervangers worden benoemd voor een periode van drie jaar, met de mogelijkdheid van verlening van nog eens drie jaar. Een benoemingsprocedure wordt opgezet en bijgehouden door DSL. Bij afwezigheid van de voorzitter of de leden van de commissie, treden plaatsvervangers op in de commissievergadering. Het gemandateerde commissielid kan zich door een collega laten vervangen. De voorzitter, dede gemandateerde commissieleden, de externe deskundigen, het burgerlid/de burgerleden en hun plaatsvervangers zijn onafhankelijk ten opzichte van het gemeentebestuur en de gemeentelijke organi9satie. Er bestaan geen bindingen of relaties op basis waarvabn het advies over de welstandsaspecten wordt beinvloed. De commissie is beleidsmatig bebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid. De commissie streeft naar voortdurende afstemming met het beleid inzake ruimtelijke ontwikkeling van de gemeente.
1.2
Samenstelling van de commissie
De advieswerkzaamheden van de welstandscommissie van DSL zijn georganiseerd in drie stappen. De grote en overkoepelende commissie; de standaard commissies per regio (en/of per stad) en de gemandateerde architecten namens de standaardcommissies. Standaard-welstandscommissie De standaardwelstandscommissie bestaat uit ten minste drie deskundige leden. Een deskundig voorzitter, de architectsecretaris en het gemandateerde commissielid. De commissieleden zijn deskundig op het terrein van architectuur, stedenbouw en aanverwante vakgebieden. De welstandscommissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen van het bureau Bouwverordening 108
van DSL of daarbuiten. Dit betreft disciplines als cultuur- en bouwhistorie, en landschapsarchitectuur. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld , nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht, tenzij ze als commissielid zijn benoemd door de gemeente. De standaardcommissie van DSL is in de regio’s actief als commissie voor meerdere kleinere gemeenten en als stadscommissie. In de standaard-welstandscommissie hebben geen burgers zitting.
Bouwverordening 109
Integrale welstands- en monumentencommissie De gemeente wijst DSL aan om naast welstandsaspecten van bouwplannen ook te adviseren inzake wijzigingsplannen voor monumenten. Dit vindt plaats door de integrale welstands- en monumentencommissie. Deze commissie bestaat uit een deskundige voorzitter, de architectsecretaris, de gemandateerde en ten minste een monumentendeskundige van DSL. Ook deze integrale welstands- en monumentencommissie kan zich naar eigen inzicht laten bijstaan door extra deskundigen van het bureau van DSL of daarbuiten. Dit betreft disciplines als cultuur- en bouwhistorie, en landschapsarchitectuur. Afhankelijk van het type plan dat moet worden beoordeeld nemen de extra deskundigen deel aan de vergadering. Zij hebben geen stemrecht, tenzij ze als commissielid zijn benoemde door de gemeente. In de integrale welstands- en monumentencommissie hebben geen burgers zitting. De integrale commissie brengt bij wijzigingsplannen voor monumenten een advies uit, waarin zowel de aspecten op grond van de Woningwet (welstandsbeleid), als de aspecten op grond van de Monumentenwet 1988 en de gemeentelijk en provinciale monumentenverordening worden betrooken. In het geintegreerde advies komt duidelijk naar voren welke aspecten betrekking hebben op de welstand en welke op de aanvraag om monumentenvergunning. De commissie formuleert een gezamenlijke conclusie. De integrale commissie kan slechts adviezen uitbrengen indien ten minste drie leden aanwezig zijn (waaronder de gemandateerde architect en de architectsecretaris of zijn/haar vervanger) en wwarvan ten minste twee leden deskundig zijn op het gebied van welstand. Voor de behandeling van monumentenplannen is daarnaast altijd de aanwezigheid van de monumentendeskundige of zijn/haar vervanger vereist.
2.
Taakomschrijving
2.1
Taakomschrijving welstandscommissie
De welstandscommissie is belast met zowel wettelijk verplichte als niet wettelijk verplichte taken. De wettelijk taken van de (integrale) welstands- en monumentencommissie van DSL worden uitgevoerd op grond van de Woningwet, de Monumentenwet 1988 en gemeentelijk en provinciale monumentenverordeningen. De commissie is beleidsmatig gebonden aan het gemeentelijk welstandsbeleid, zoals dat is vastgelegd in de gemeentelijke welstandsnota.
2.1.1. Wettelijke taken 1. Toetsing van vergunningsplichtige bouwwerken. De commissie is bevoegd om burgemeester en wethouders te adviseren over de welstandsaspecten van reguliere en gefaseerde aanvragen om bouwverunning als bedoeld in artikel 44 lid 1 van de Woningwet 2002. Regulier vergunningplichtige bouwwerken worden in de regel binnen twee dagen an behandeling van een welstandsadvies voorzien. 2. Toetsing van licht-vergunningplichtige bouwwerken. De commssie is bevoegd burgemeester en wethouders te adviseren over de welstandaspecten van aanvragen om een lichte bouwvergunning als bedoeld in artikel 44 lid 2 van de Woningwet. De licht-vergunningplichtige bouwaanvragen worden in de regel tijdens het commissieoverleg geadviseerd of uiterlijk binnen twee dagen anbehandeling. De gemeente handelt licht-vergunningplichtige bouwaanvragen zelf af. In geval van twijfel of ziekte wordt het gemandateerde commissielid ingeschakeld. 3. Jaarverslag welstandscommissie. De welstandscommissie legt de gemeenteraad eenmaal per jaar een verslag voor van de door haar verrichte werkzaamheden. In het verslag zet de commissie ten minste uiteen op welke wijze zij toepassing heeft gegeven aan de welstandscriteria uit de welstandsnota, de werkwijze van de welstandscommissie, op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen, Bouwverordening 110
de aard van de beoordeelde plannen en de bijzondere projecten. Ten minste eenmaal per jaar vindt, ten behoeve van het jaarverslag, een evaluatiegesprek plaats tussen een vertegenwoordiging van het gemeentebestuur en de welstandscommissie. 4. Toetsing van monumentenaanvragen door de integrale welstands- en monumentencommssie. Een integrale commissie adviseert inzake wijzigingsplannen voor monumenten en de directe omgeving (zie verder onder 1. Benoeming en samenstelling).
2.1.2 Niet wettelijke verplichte taken De welstandscommissie krijgt de opdracht om naast de reguliere taken de volgende (niet wettelijk verplichte) taken uit te voeren: At/mg bespreken met college.
2.2
Taakomschrijving commissieleden
2.2.1 Taken van de gemandateerde architect De gemandateerde architect(en) van DSL heft/hebben namens de commissie iedere veertien dagen zitting in de gemeente. Hij/zij voert als gemandateerd lid van de welstandscommissie de eerste gesprekken-het vooroverleg- met de gemeente, planindienders, ontwerpers en andere belanghebbenden, verzamelt relevante informatie en bereidt de behandeling van bouwplannen in de welstandscommissie voor. De plannen waarvoor de gemandateerde architect een mandaat heeft, worden door hem/haar van een advies voorzien (zie verder 4.2 Gemandateerde bhandeling). De gemandateerde architect stelt met de architectsecretaris en de behandelend ambtenaar van Bouwen Woningtoezicht de agenda voor de commissievergadering op. Tijdens de commissievergadering introduceert der gemandateerde architect de bouwplannen en verstrekt gegevens over het relevante welstandsbeleid voor het betreffende plan en/of gebied. De gemandateerde architect werkt de beraadslaging en conclusie over en bouwplan uit in een schriftelijk advies, dat in beginsel twee dagen na de commissievergadering na een eindcontrole door de secretaris, verzonden wordt.
2.2.2. Taken van de voorzitter De voorzitter van de welstandscommissie wordt in principe gerekruteerd uit ervaren praktijkarchitecten en/of stedenbouwkundigen. Hij/zij is verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie en de kwaliteit van de advisering. Hij/zij let erop dat de commissie adviseert binnen de kaders van het gemeentelijk welstandsbeleid. Tijdens de openbare vergadering treedt de voorzitter op als gastheer/vrouw voor alle aanwezigen. Hij/zij legt in het kort de vergaderprocedure uit en informeert wie van de aanwezigen bij een bepaald plan wil inspreken. Indien een plan in het vooroverleg is besproken, geeft de voorzitter, de architectsecretaris (of de gemandateerde architect) een korte samenvatting van hetgeen in dat stadium van het planproces besproken is. De voorzitter leidt de discussie en biedt alle commissieleden de gelegenheid om hun mening voldoende naar voren te brengen. Hij/zij zorgt ervoor dat na een inhoudelijke discussie over een adviesaanvraag een voor alle aanwezigen korte en heldere samnevatting wordt gegeven. De voorzitter bewaakt verder de voortgang van de agenda. Bij het overleg met de gemeente (bestuurders en ambtenaren) en met de pers treedt de voorzitter namen de commissie naar buiten. De voorzitter organiseert met de commissie een jaarlijkse inhoudelijk evaluatie van de werkzaakheden. De resultaten van de evaluatie worden opgenomen in het jaarlijks verslag van de welstandscommissie.
Bouwverordening 111
3.
Werkwijze Bouw- en Woningtoezicht
De welstandsprocedure begint met een selectie van bouwplannen bij de afdeling Bouw- en Woningtoezicht in de licht- en reguliervergunningplichtige aanvragen. Bouw- en Woningtoezicht toetst een bouwplan eerst op de vereisten in het bestemmingsplan en de bouwverordening. Ten behoeve van de welstandstoets beoordeelt de ambtenaar of het bouwplan is voorzien van de benodogde bescheiden om het te kunnen toetsen. Welke gegevens nodig zijn, is vastgelegd in het Besluit Indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning en de gemeentelijke bouwverordening.
Bouwverordening 112
4.
Werkwijze van de welstandscommissie
4.1
Vooroverleg over bouwplannen
De gemeente biedt de aanvrager de mogelijkheid, om een nog niet formeel aangevraagd bouwplan in een voorverleg met de welstandscommissie toe te lichten en te bespreken. De gemandateerde architect maakt altijd een verslag van het vooroverleg. Dit verslag wordt openbaar als het bouwplan formeel aan de commissie wordt voorgelegd. Vooroverleg vindt in principe in het openbaar plaats. Hiervan kan worden afgeweken na overleg tussen de gemeente, de aanvrager en de welstandscommissie.
4.2
Gemandateerde behandeling
De gemandateerde architect behandelt in de regel om de twee weken op locatie de bouwplannen. Hij/zij heeft een mandaat van de standaardwelstandscommissie om zelfstandig bouwplannen af te handelen. Het uitgangspunt voor de mandaatverlening is dat de gemandateerde architect alleen de plannen beoordeelt van een relatief geringe ruimtelijke betekenis, of de plannen waar gelet op de meerdere vergelijkbare gevallen de mening van de commissie als bekend mag worden verondersteld. Bij twijfel legt de gemandateerde architect het bouwplan voor aan de commissie. De gemandateerde architect heeft voor vergunningplichtige plannen alleen het mandaat om positieve adviezen uit te brengen. Bij licht-vergunningplichtige plannen mag de gemandateerde architect ook negatief adviseren. De commissie zelf is eindverantwoordelijk voor het welstandsadvies. Ten minste een maal per jaar vindt overleg plaats tussen de gemandateerde architect en de welstandscommissie over het mandaat.
4.2.1. Mandaat ‘kleine commissie’ De gemandateerde architect wordt- op verzoek van de welstandscommissie, de gemeente of op eigen verzoek- bijgestaan door een ander commissielid. Deze ‘kleine commissie’ beschikt over hetzelfde mandaat als de rayonarchitect.
4.2.2. Het mandaatadvies De gemandateerde architect brengt welstandsadviezen uit aan het college van burgemeester en wethouders over de vraag of ‘het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand’ (art. 12 lid 1 Woningwet). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota. Een positief mandaat-welstandsadvies wordt uitgebracht door een stempel ‘niet strijdig’ op de tekening te plaatsen en het paraferen van het adviesformulier. Een negatief mandaatadvies (alleen bij licht-vergunningplichtige plannen) wordt schriftelijk gemotiveerd met een verwijzing naar de relevante criteria uit de welstandsnota.
4.2.3 Openbaarheid gemandateerde behandeling De behandeling van bouwplannen onder mandaat is openbaar. De agenda wordt op de volgende manier gepubliceerd: Ter inzage leggen van agenda. Via het huis-aan-huis blad worden de burgers op de hoogte gesteld van het tijdstip en plaats van de gemandateerde behandeling. De agenda wordt op het gemeentehuis ter inzage gelegd.
Bouwverordening 113
4.2.4. Toelichting opdrachtgever/ontwerper Opdrachtgevers en ontwerpers worden altijd in de gelegenheid gesteld om de gemandateerde behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij bij de behandeling aanwezig willen zijn, vermelden ze dit op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij Bouw- en Woningtoezicht. De gemeente zorgt voor de uitnodigingen.
4.2.5 Spreekrecht Tijdens de gemandateerde behandeling wordt de mogelijkheid tot spreekrecht geboden. Zowel opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht. Bij direct belanghebbenden recht gepast toepassen (in toelichtende zin).
4.3
Openbare commissievergadering
De welstandscommissie vergadert in de regel een keer per twee weken. De gemandateerde architect behandelt in de tussenliggende periode de kleinere bouwplannen (zie 2.2.1 t/m 2.2.3 voor taken gemandateerde architect, voorzitter en architectsecretaris).
4.3.1 Locatie vergadering De welstandscommissie vergadert roulerend in de aangesloten gemeenten in de regio. Bij de behandeling van belangrijke bouwplannen kan – op verzoek van de gemeente – worden besloten om in de eigen gemeente te vergaderen.
4.3.2. Publicatie agenda De agenda voor de commissievergadering wordt op de volgende manier gepubliceerd: Ter inzage leggen van agenda. Via het huis-aan-huis blad worden de burgers op de hoogte gesteld van het tijdstip en plaats van de gemandateerde behandeling. De agenda wordt op het gemeentehuis ter inzage gelegd. De openbaarheid geldt voor de beraadslaging over bouwplannen, de beoordeling daarvan en voor de adviezen. De commissievergadering of een gedeelte daarvan is niet openbaar in gevallen als bedoeld in art. 10 eerste lid van de Wet Openbaarheid van Bestuur en in gevallen waarin het belang van openbaarheid niet opweegt tegen de in art. 10 tweede lid van die wet genoemde belangen.
4.3.3 Toelichting opdrachtgever/ontwerper Opdrachtgevers en ontwerpers worden altijd in de gelegenheid gesteld om de behandeling van hun plan bij te wonen en toe te lichten. Indien zij bij de behandeling aanwezig willen zijn, vermelden ze dit op het daarvoor bestemde formulier of rechtstreeks bij Bouw- en Woningtoezicht. De gemeente zorgt voor de uitnodogingen.
4.3.4 Spreekrecht Tijdens de openbare vergadering wordt de mogelijkheid tot spreekrecht geboden. Zowel de opdrachtgevers/ontwerpers als direct belanghebbenden hebben spreekrecht. Bij (direct) belanghebbenden recht gepast toepassen (in toelichtende zin).
Bouwverordening 114
4.4
Het welstandsadvies
De welstandscommissie brengt heldere en goed beargumenteerde adviezen uit aan het college van burgemeester en wethouders over de vraag of ‘het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk of een standplaats, zowel op zichzelf als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand’ (art. 12 lid 1 Woningwet). Dit wordt beoordeeld aan de hand van de criteria zoals opgenomen in de welstandsnota. Een welstandadvies kan de volgende uitkomsten hebben: Niet strijdig De welstandscommissie is van oordeel dat het plan volgens de van toepassing zijnde welstandscriteria niet in strijd is met de redelijke eisen van welstand. Desgewenst motiveert de commissie har advies schriftelijk. Niet strijdig mits De welstandscommissie adviseert ‘iets niet strijdig’ met een mits aan het college van burgemeester en wethouders omdat het plan volgens de van kracht zijnde welstandscriteria niet strijdig is met de redelijke eisen van welstand maar er ontbreekt uit oogpunt van welstand nog een ondergeschikt onderdeel. Formeel is het bouwplan daarmede ‘niet strijdig’. Het ‘mits’ wordt in de praktijk in enkele gevallen gehanteerd om aanvullende bemonstering in later stadium af te spreken of een nadere detailtekening te leveren. ‘Mits’ is bedoeld om de planprocedures niet onnodig op te houden. Het’mits’ kan niet als voorwaarde worden opgenomen in de bouwvergunning. Strijdig De commissie is van oordeel dat het bouwplan strijdig is met de redelijke eisen van welstand. Een ‘negatief’ welstandsadvies betekent dat een bouwplan ingrijpend moet worden gewijzigd. Adviseert de commissie ‘strijdig’, dan geeft ze een nauwkeurige schriftelijke motivering. Deze bevat een korte omschrijving van het ingediende plan, een verwijzing naar de van toepassing zijnde welstandscriteria en een samenvatting van de beoordeling van het plan op die punten.
Bouwverordening 115
Strijdig tenzij De welstandscommissie is van oordeel dat het bouwplan strijdig is met de redelijke eisen van welstand uit de gemeentelijke welstandsnota. De ‘strijdigheid’ is beperkt en is in goed overleg met de aanvrager vastgesteld. De strijdigheid wordt nauwkeurig geformuleerd. Het college van burgemeester en wethouders kan deze, om redenen van efficiency, als voorwaarde(n) opnemen in de bouwvergunning.
4.5
Afwijken van het welstandsadvies en/of –criteria
Burgemeester en wethouders hebben de wettelijke mogelijkheid om ook op andere dan welstandsgronden, af te wijken van een welstandsadvies. De redenen voor afwijking moeten bij de bekendmaking van het besluit worden vermeld. Burgemeester en wethouders kunnen, eventueel op advies van de welstandscommissie, gemotiveerd (op welstandsgronden) afwijken van de welstandscriteria zelf. Dat kan bij plannen die niet voldoen aan de vastgestelde criteria maar wel aan redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders verwijzen in dat geval naar de algemene criteria in de welstandsnota.
4.5.1 Second opinion Alvorens een second opinion te vragen, bieden burgemeester en wethouders eerst de vaste welstandscommissie de mogelijkheid tot heroverweging van het eerder uitgebrachte advies Indien alsnog een second opinion wordt gevraagd wordt dit gemeld aan de welstandscommissie. Bij een second opinion wordt de bouwaanvraag voorgelegd aan een commissie buiten DSL. Hierover neemt de gemeente contact op met de Federatie Welstand.
5.
Aanvulling, evaluatie en aanpassing van de welstandsnota
5.1
Jaarverslag burgemeester en wethouder
Burgemeester en wethouders leggen de gemeenteraad ten minste eenmaal per jaar een verslag voor waarin zij uiteen zetten: - op welke wijze zij zijn omgegaan met de adviezen van de welstandscommissie; - in welke categorieën van gevallen zij de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria; - in welke categorieën van gevallen: • zij tot aanschrijving op grond van art. 19 Woningwet zijn overgegaan en daarbij de keuze hebben gelaten tussen ofwel het uitvoeren van de aanschrijving, ofwel het slopen van het bouwwerk of de standplaats binnen de door hen te bepalen termijn, en • zij bij of na een aanschrijving op grond van art. 19 Woningwet zijn overgegaan tot toepassing van bestuursdwang op grond van art. 26 Woningwet.
5.2
Jaarverslag welstandscommissie
Zie onder punt 2.1.1
Bouwverordening 116
Bijlage 10 Tabel 2.6.1 behorende bij artikel 2.6.1 (brandmeldinstallaties)
1
2
3 4
5
7
Doormelding
Volledig
1b
Gedeeltelijk
1a
Niet automatisch
Gebruiksoppervlakte (m²)
Kwaliteit
van
2.6.2 2.6.2
2.6.3 2.6.3 2.6.3
1c
2.6. 2.6. 2 3 1d 1a
1b
1c
2
* *
* *
-
500 1
-
-
-
-
* *
* *
*
*
*
-
1
-
-
-
*
-
*
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
-
500
-
-
*
-
-
-
1000 5000 200 1
1 1 -
1 -
* -
* * * -
* * * * *
* * * * * * * *
*
Overige gezondheidszorgfunctie Industriefunctie Industriefunctie niet zijnde een lichte * industriefunctie
Kantoorfunctie
2.6.2
* *
Bijeenkomstfunctie voor de opvang van * kinderen jonger dan 4 jaar. * Overige bijeenkomstfunctie Celfunctie * Gezondheidszorgfunctie Gezondheidszorgfunctie voor aan bed * gebonden patiënten Gezondheidszorgfunctie voor niet aan * bed gebonden patiënten
Overige industriefunctie 6
2.6.2 2.6.3 2.6. 4
Hoogte hoogste vloer (m)
Lid Woonfunctie Woonfunctie niet van een woonwagen Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht Woonfunctie bestemd voor minder zelfredzame personen zonder permanent toezicht Overig woonfunctie Bijeenkomstfunctie Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport
Omvang bewaking
Aanwezigheid Artikel
Omvang van bewaking Aantal verblijfsruimten bestemd voor Aantal bouwlagen
Grenswaarden
de
Artikelen van toepassing
*
*
*
* * *
* * *
5<13 13<50 50<70 2,4 -
*
*
-
1
-
-
-
-
*
*
*
*
-
500
-
-
*
-
-
-
-
-
20<50 50<70 -
-
-
1 -
* * -
* -
-
* * -
*
*
-
1000 -
-
*
-
-
-
-
1
-
-
20 -
-
-
-
* * -
-
-
* -
*
*
-
500
-
-
*
-
-
-
20<50 50<70
-
-
1 -
* * -
*
-
* *
Logiesfunctie Bouwverordening 117
-
9
Artikel Lid Sportfunctie
Kwaliteit
van
2.6.2 2.6.3 2.6.4 2.6.2 1a * * * 5<13 13<50 50<70 * * * <13 <13 13<50 13<50 13<50 50<70
10 Winkelfunctie
11 Overige gebruiksfunctie Overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen * Overige gebruiksfunctie personenvervoer
Omvang bewaking
Aanwezigheid
de
Leden van toepassing
voor
Andere overige gebruiksfunctie 12 Bouwwerk geen gebouw zijnde
het *
* *
2.6.2 1b 1000 1000 5000 10000 1000 5000 10000 -
2.6.2 1c -
2.6.2 1d 1 1 -
2.6.3 1a * * * * * *
-
*
*
*
*
1000 2500 1000
* *
2500 F F
* *
-
13 F F
* * * * * * * * * * * Omvang van bewaking
Doormelding
*
1 1 -
Volledig
*
-
Gedeeltelijk
*
5 250 500 20<50 50<70 Grenswaarden
Niet automatisch
*
Aantal verblijfsruimten b t d Aantal bouwlagen
Overige logiesfunctie Onderwijsfunctie
*
Gebruiksoppervlakte (m2)
8
*
Hoogte hoogste vloer (m)
Logiesgebouw
* -
2.6.3 1b * * * -
2.6.3 1c * * *
2.6.3 2 * * * * * * * * *
1 -
* *
-
* * -
* -
1 -
* * *
* * * *
* *
* * * *
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4. Bij de toepassing van de in de artikelen 2.6.1 tot en met 2.6.4 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.1 verstaan onder: -: dit lid is niet van toepassing *: het hele artikel is van toepassing >: alle waarden groter dan de achter dit teken aangegeven waarde ≤: alle waarden kleiner of gelijk aan de achter dit teken aangegeven waarde F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.1, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria a: zonder doormelding naar een brandweeralarmcentrale 2 1: indien in combinatie met een grenswaarde in m : deze voorziening dient altijd aanwezig te zijn, ongeacht de grootte van het vloeroppervlak
Bouwverordening 118
Wanneer in de tabel twee grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde rij van de tabel worden gegeven, moet aan beide criteria worden voldaan.
Bouwverordening 119
Voorbeeld: Bij de winkelfunctie komt in tabel 2.6.1 van bijlage 10 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is. Bijeenkomstfunctie niet zijnde de bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 1.000 m2 en er meer dan 1 verblijfsruimte bestemd voor bezoekers is, dan is gedeeltelijke bewaking en doormelding noodzakelijk. Wanneer in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels van de tabel worden gegeven, moet aan één van de criteria worden voldaan. Voorbeeld: Bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar – wanneer het gebruiksoppervlak groter is dan 200 m² of er een vloer op een hoogte ligt van meer dan 2,4 meter ten opzichte van het meetniveau, dan is volledige bewaking en doormelding vereist.
Bouwverordening 120
Bijlage 11 Tabel 2.6.5 behorende bij artikel 2.6.5 (ontruimingsintallatie) Gebruiksfunctie
Artikel 2.6.6 Lid 1
2 3 4 5
6 7 8 9 10 11
12
Woonfunctie woonfunctie niet van een woonwagen bestemd voor minder zelfredzame personen Bijeenkomstfunctie Celfunctie Gezondheidszorgfunctie Industriefunctie industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie Kantoorfunctie Logiesfunctie Logiesgebouw Onderwijsfunctie Sportfunctie Winkelfunctie Overige gebruiksfunctie overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen overige gebruiksfunctie voor het personenvervoer andere overige gebruiksfunctie Bouwwerk geen gebouw zijnde
Kwaliteit
Aanwezigheid
Artikelen van toepassing
2.6.7
*
*
* * *
* * *
*
*
*
*
* * * *
* * * *
*
*
*
*
* -
* -
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.6 en 2.6.7. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.5 tot en met 2.6.7 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.5 verstaan onder: -: dit lid is niet van toepassing; *: het hele artikel is van toepassing;
Bouwverordening 121
BIJLAGE 12 Tabel 2.6.8 behorende bij artikel 2.6.8 (vluchtrouteaanduiding) Gebruiksfunctie
Kwaliteit
Aanwezigheid
Artikelen van toepassing
Artikel 2.6.9 Lid 1 2 3 4 5
6 7 8 9 10 11 12
Woonfunctie Woongebouw Bijeenkomstfunctie Celfunctie Cellengebouw Gezondheidszorgfunctie Industriefunctie industriefunctie niet zijnde een lichte industriefunctie Kantoorfunctie Logiesfunctie Logiesgebouw Onderwijsfunctie Sportfunctie Winkelfunctie Overige gebruiksfunctie Bouwwerk geen gebouw zijnde Tunnel of tunnelvormig bouwwerk voor verkeer Ander bouwwerk geen gebouw zijnde
2.6.10
* *
* *
* *
* *
*
*
*
*
* * * * * *
* * * * * *
F
*
-
-
Voor een nadere verklaring van de desbetreffende voorschriften zie de toelichting op de artikelen 2.6.9 en 2.6.10. Voor de toepassing van de in de artikelen 2.6.8 tot en met 2.6.10 van dit hoofdstuk gegeven voorschriften wordt in tabel 2.6.8 verstaan onder: -: dit lid is niet van toepassing; *: het hele artikel is van toepassing; F: in dit geval is volstaan met het geven van de functionele eis in artikel 2.6.8, eerste lid, in afwachting van mogelijk nog te ontwikkelen nadere criteria.
Toelichting op de bouwverordening 2006 122
TOELICHTING OP DE BOUWVERORDENING 2006 EN BIJLAGEN BIJ DE TOELICHTING OP DE BOUWVERORDENING
Toelichting op de bouwverordening 2006 123
Inhoudsopgave
HOOFDSTUK 1 INLEIDENDE BEPALINGEN...................................................................................131 Artikel 1.1
Begripsomschrijvingen ...........................................................................................131
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 1.2 Artikel 1.3
HOOFDSTUK 2
134
Termijnen................................................................................................................139 Indeling van het gebied van de gemeente .............................................................139
DE AANVRAAG BOUWVERGUNNING ...............................................................141
143 PARAGRAAF 1 GEGEVENS EN BESCHEIDEN Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning.....................................................................................143 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.1.2 Artikel 2.1.3
143
In de aanvraag op te nemen gegevens..................................................................144 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden ...............................................................144
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
144
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen ............144 Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging ............................................................144 PARAGRAAF 2 BEHANDELING VAN DE AANVRAAG OM BOUWVERGUNNING 147 Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen .....................................................................147 Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening .....................................................147 Artikel 2.2.3. Bekendmaking van termijnen .................................................................................147 Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening...............................148 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
148
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek...............................................................148 Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning.................................148 PARAGRAAF 3 WELSTANDSTOETSING 148 Artikel 2.3.1 Welstandscriteria....................................................................................................148 Hoofdlijnen van de jurisprudentie Hoofdlijnen van de jurisprudentie
148 150
PARAGRAAF 4 HET TEGENGAAN VAN BOUWEN OP VERONTREINIGDE GROND 151 Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond ..........................................................151 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
154
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning...............................................................................155 PARAGRAAF 5 VOORSCHRIFTEN VAN STEDENBOUWKUNDIGE AARD 155 Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen ..............................................................................................................157 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.2 Artikel 2.5.3
158
Anti-cumulatiebepaling ...........................................................................................158 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer ...................................................158
Jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) Hoofdlijnen van de jurisprudentie 160
159
Artikel 2.5.3.A Brandweeringangen..................................................................................................160 Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten..............................................160 Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn .............................................................................160 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.6 Artikel 2.5.7 Artikel 2.5.8
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.9 Artikel 2.5.10 Artikel 2.5.11
160
Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn............................161 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn ...............................................162 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn ....................................162 163
Bouwen op de weg.................................................................................................164 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken....................................................................................................164 Ligging van de achtergevelrooilijn..........................................................................164 Toelichting op de bouwverordening 2006 124
Artikel 2.5.12
Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn.........................164
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.13 Artikel 2.5.14
Hoofdlijnen van de jurisprudentie Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.15 Artikel 2.5.16 Artikel 2.5.17
Artikel 2.5.20 Artikel 2.5.21 Artikel 2.5.22 Artikel 2.5.23 Artikel 2.5.24 Artikel 2.5.25 Artikel 2.5.26
175
Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid .....................175
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.30
174
Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte ........................................174 Vrijstelling voor overschrijdingen van de toegelaten bouwhoogte .........................175
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.29
170
Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen..........................................................................................171 Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn .............................................................171 Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn ..........................................................172 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn ............................173 Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen .....................................173 Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken........................................................174 Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende terreinen.....................174 Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken.................................................174
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.27 Artikel 2.5.28
170
Erf- en terreinafscheidingen ...................................................................................170
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.19
166 167
Erf bij woningen en woongebouwen ......................................................................169 Erf bij overige gebouwen........................................................................................169 Ruimte tussen bouwwerken ...................................................................................169
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.5.18
164
Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn ............................................166 Vrijstelling voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn..................................166
179
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in gebouwen.................179
Hoofdlijnen van de jurisprudentie (oud) 181 Hoofdlijnen van de jurisprudentie 183
PARAGRAAF 6 VOORSCHRIFTEN INZAKE BRANDVEILIGHEIDSINSTALLATIES 185 Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties ...................................................................185 Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties ...............................................................187 Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties ..........................................190 Artikel 2.6.4 Kwaliteit van brandmeldinstallaties .......................................................................190 Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties.........................................................190 Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties.....................................................190 Artikel 2.6.7 Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties.............................................................192 Artikel 2.6.8 Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen.............................................................193 Artikel 2.6.9 Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen.........................................................193 Artikel 2.6.10 Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen...................................................................193 Artikel 2.6.11 Gelijkwaardigheid .................................................................................................194 Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten .............................194 PARAGRAAF 7 AANSLUITPLICHT OP DE NUTSVOORZIENINGEN 195 Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan waterleiding........................................................................195 Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet .............................................................195 Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet ...................................................................195 Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering .........................................................195 Hoofdlijnen van de jurisprudentie Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 2.7.5 Artikel 2.7.6
HOOFDSTUK 3 Artikel 3.1
197 197
Aansluiting anders dan aan de openbare riolering ................................................198 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen .................199
DE MELDING (VERVALLEN)...............................................................................200 De wijze van melden (Vervallen)............................................................................200 Toelichting op de bouwverordening 2006 125
Artikel 3.2
Welstandscriteria (Vervallen) .................................................................................200
HOOFDSTUK 4 PLICHTEN TIJDENS EN BIJ VOLTOOIING VAN DE BOUW EN BIJ INGEBRUIKNEMING VAN ..................................................................................................................201 EEN BOUWWERK ................................................................................................201 Artikel 4.1
Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden ............................................................................................201
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 4.2 Artikel 4.3 Artikel 4.4
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 4.5 Artikel 4.6
204
Veiligheid op het bouwterrein .................................................................................204 Afscheiding van het bouwterrein ............................................................................204 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder...................................205
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 4.11 Artikel 4.12 Artikel 4.13 Artikel 4.14
203
Bemalen van bouwputten.......................................................................................203
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 4.8 Artikel 4.9 Artikel 4.10
203
Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden ............................................................................................203 Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen ...............................203
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 4.7
202
Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden ............................................202 Wijzigingen in gegevens bouwregistratie ...............................................................202 Het uitzetten van de bouw......................................................................................203
205
Bouwafval ...............................................................................................................205 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden ..........................208 Melden van werken bij lage temperaturen .............................................................209 Verbod tot ingebruikneming ...................................................................................209
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
209
HOOFDSTUK 5 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN, BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES, AANSLUITING OP....................................................................... DE NUTSVOORZIENINGEN EN HET WEREN VAN SCHADELIJK EN HINDERLIJK GEDIERTE ....................................................................................................................210 210 PARAGRAAF 1 STAAT VAN OPEN ERVEN EN TERREINEN Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen................................................210 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
210
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer ...................................................210 Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten..............................................211 PARAGRAAF 2 STAAT VAN BRANDVEILIGHEIDINSTALLATIES 211 Artikel 5.2.1 Algemene eisen van brandveiligheidinstallaties in gebouwen ...............................211 Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen .............211 Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallatie in woongebouwen van bijzondere aard ........................................................................................................................211 Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen .....................................................................................................212 Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen ......................212 PARAGRAAF 3 AANSLUITING OP DE NUTSVOORZIENINGEN 212 Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding...................................................................212 Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet .............................................................213 Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet ...................................................................213 Toelichting op de bouwverordening 2006 126
Artikel 5.3.4
Eis tot aansluiting aan de openbare riolering .........................................................213
Hoofdlijnen van de jurisprudentie Hoofdlijnen van de jurisprudentie
213 214
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering ................................................214 PARAGRAAF 4 HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE. REINHEID 214 Artikel 5.4.1 Preventie ...............................................................................................................214
HOOFDSTUK 6
BRANDVEILIG GEBRUIK ....................................................................................216
PARAGRAAF 1 GEBRUIKSVERGUNNING 216 Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk ...............................................................................216 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
220
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning................................................................................220 Artikel 6.1.3 In behandeling nemen............................................................................................221 Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing............................................................................................222 Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning................................................................................223 Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning ................................................................................223 Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden............................................................................223 PARAGRAAF 2 HET VOORKOMEN VAN BRAND EN HET BEPERKEN VAN BRAND EN BRANDGEVAAR 224 Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken ...........................................................................224 Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben.......................................................................224 Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen.................................................................................224 PARAGRAAF 4 HINDER IN VERBAND MET DE BRANDVEILIGHEID 224 Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid..............................................................224
HOOFDSTUK 7
OVERIGE GEBRUIKSBEPALINGEN...................................................................226
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
226
PARAGRAAF 1 OVERBEVOLKING EN SLAAPPLAATSEN 226 Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 Overbevolking van woningen, woonwagens en woonketen ...................226 Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen .................................................................................227 Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen ....................................................228 PARAGRAAF 2 STAKEN VAN HET GEBRUIK 228 Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik .......................................228 PARAGRAAF 3 GEBRUIK VAN BOUWWERKEN, OPEN ERVEN EN TERREINEN 228 Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming ................................................................................................228 Hoofdlijnen van de jurisprudentie 230 Jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening 1992 (MBV 1992)
234
Artikel 7.3.2 Hinder .....................................................................................................................236 PARAGRAAF 4 HET WEREN VAN SCHADELIJK OF HINDERLIJK GEDIERTE. REINHEID 236 Artikel 7.4.1 Preventie ................................................................................................................237 PARAGRAAF 5 WATERGEBRUIK 238 Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water ..................................................................................238 PARAGRAAF 6 INSTALLATIES 238 Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties ................................................................238
HOOFDSTUK 8
SLOPEN................................................................................................................239
239 PARAGRAAF 1 SLOOPVERGUNNING Artikel 8.1.1 Sloopvergunning ....................................................................................................239 Hoofdlijnen van de jurisprudentie
244
Toelichting op de bouwverordening 2006 127
Artikel 8.1.2 Artikel 8.1.3 Artikel 8.1.4 Artikel 8.1.5 Artikel 8.1.6
Aanvraag sloopvergunning.....................................................................................244 In behandeling nemen............................................................................................251 Termijn van beslissing............................................................................................251 Samenloop van slopen en bouwen ........................................................................251 Weigeren sloopvergunning.....................................................................................252
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
253
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning ....................................................................................254 PARAGRAAF 2 UITZONDERINGEN OP HET VEREISTE VAN SLOOPVERGUNNING 254 Artikel 8.2.1 Sloopmelding..........................................................................................................255 Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning ...............................257 PARAGRAAF 3 VERPLICHTINGEN TIJDENS HET SLOPEN 258 Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein .................................................................................258 Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden ............................................258 Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5 Asbest ...........................................................................................259 Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning ...................................................259 Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt ..............................................................................259 Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest ...........................................259 Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen........................................260 PARAGRAAF 4 VRIJ SLOPEN 261 Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen..............................................................................................261
Toelichting op de bouwverordening 2006 128
HOOFDSTUK 9 Artikel 9.1
HET WELSTANDSTOEZICHT..............................................................................262 De advisering door de welstandscommissie ..........................................................265
Hoofdlijnen van de jurisprudentie Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 9.2 Artikel 9.3 Artikel 9.4 Artikel 9.5 Artikel 9.6 Artikel 9.7
Samenstelling van de welstandscommissie...........................................................273 Benoeming en zittingsduur.....................................................................................274 Jaarlijkse verantwoording.......................................................................................274 Termijn van advisering ...........................................................................................276 Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting ....................................276 Afdoening bij mandaat............................................................................................277
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
Artikel 9.8 Artikel 9.9
267 268
278
Vorm waarin het advies wordt uitgebracht .............................................................278 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen ...............278
HOOFDSTUK 10 OVERIGE ADMINISTRATIEVE BEPALINGEN .....................................................279 Artikel 10.1 Artikel 10.2 Artikel 10.3 Artikel 10.4 Artikel 10.5 Artikel 10.6
De aanvraag om woonvergunning .........................................................................279 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen..........................................................................280 Overdragen vergunningen......................................................................................280 Overdragen mededeling.........................................................................................281 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen ....................................................281 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften......282
HOOFDSTUK 11 HANDHAVING ......................................................................................................283 Artikel 11.1 Artikel 11.2 Artikel 11.4
Stilleggen van de bouw ..........................................................................................283 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming ...................................................286 Onderzoek naar een gebrek...................................................................................286
HOOFDSTUK 12 STRAF-, OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN ................................................287 Artikel 12.1 Artikel 12.2 Artikel 12.3 Artikel 12.4 Artikel 12.5 Artikel 12.7
Strafbare feiten.......................................................................................................287 Overgangsbepaling bodemonderzoek ...................................................................287 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen ......287 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning .....................................289 Overgangsbepaling sloopmelding..........................................................................289 Slotbepaling............................................................................................................289
Hoofdlijnen van de jurisprudentie
BIJLAGEN Bijlage 1 Bijlage 2 Bijlage 3 Bijlage 4 Bijlage 5 Bijlage 6
289
290 Toelichting verordening ..........................................................................................290 Voorbeeldvoorwaarden bij een gebruiksvergunning..............................................292 ................................................................................................................................297 ................................................................................................................................298 Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen ....................................299 Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de Toelichting op de bouwverordening 2006 129
Bijlage 7 Bijlage 8
opsteller van het sloopveiligheidsplan....................................................................300 Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan ............................................303 Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop ...................................304
Toelichting op de bouwverordening 2006 130
HOOFDSTUK
Artikel 1.1
1 Inleidende bepalingen Begripsomschrijvingen
Asbest Het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290) verstaat onder asbest: de vezelachtige silicaten actinoliet (Cas-nummer 77536-66-4), amosiet (Cas-nummer 12172-73-5), anthofylliet (Cas-nummer 77536-67-5), chrysotiel (Cas-nummer 12001-29-5), crocidoliet (Cas-nummer 12001-28-4) en tremoliet (Cas-nummer 77536-68-6), alsmede producten waarin die vezelachtige silicaten zijn verwerkt. Het Bouwbesluit (Stb. 1991, 439). In dit besluit zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 1991, 439) opgenomen. Besluit indieningsvereisten: In dit besluit worden uniforme voorschriften gegeven over de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning. Gemeenten mogen zelf geen (aanvullende) eisen meer stellen aan een aanvraag om bouwvergunning. In dit besluit is voorts de opsomming van door burgemeester en wethouders in het register aan te tekenen gegevens overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit. Besluit bouwwerken: In dit besluit worden de vergunningvrije bouwwerken overgeheveld van de wetstekst zelf naar dit besluit. Het besluit houdt tevens een forse verruiming in van de mogelijkheden tot vergunningvrij bouwen. Bovendien omvat dit besluit een uitwerking van een nieuwe categorie bouwwerken die lichtvergunningplichtig zijn.
Van de jaarlijks onder de Woningwet 1992 aan preventief toezicht onderworpen bouwwerken zal naar verwachting ongeveer 25% vergunningvrij, 37,5% licht-vergunningplichtig en 37,5% regulier vergunningplichtig worden onder de Woningwet 2002 (TK 1998-1999, 26 734, nr. 3, p. 31). Bouwbesluit Het Bouwbesluit (Stb. 2001, 410). Correcties en aanvullingen van het geconverteerde Bouwbesluit en tevens de aanpassing van andere besluiten aan het Bouwbesluit zijn gepubliceerd in Stb. 2002, 203. In deze besluiten zijn de technische bouwvoorschriften op grond van de Woningwet (Stb. 2001, 518) opgenomen. Bouwtoezicht De Woningwet bepaalt in artikel 100, eerste lid, niet meer dan dat het gemeentebestuur voorziet in het bouw- en woningtoezicht. Dit betekent, dat elke gemeente vrij is naar eigen inzicht de gemeentelijke organisatie in te richten en eventuele bestanddelen van het takenpakket van het bouwtoezicht uit te besteden. Gebruiksoppervlakte Het begrip gebruiksoppervlakte is ontleend aan het Bouwbesluit, artikel 1, begripsbepalingen. Het Bouwbesluit verwijst voor de inhoud van het begrip naar NEN 2580. Deze norm is ten aanzien van dit begrip geamendeerd bij ministeriële regeling van 22 mei 1992 (Nr. HJZ21592009, Staatscourant 27 mei 1992). De gebruiksoppervlakte is van belang bij de bepalingen omtrent overbevolking, hoofdstuk 7, paragraaf 1, van de Model-bouwverordening. Tevens zijn gebruiksoppervlakten bepalend voor de in het kader van het Bouwbesluit te stellen eisen aan verschillende typen gebouwen. De aanvrager om bouwvergunning moet daarom bij de aanvraag opgave doen van de gebruiksoppervlakten.
Toelichting op de bouwverordening 2006 131
Bouwwerk en gebouw De definitie van bouwen in artikel 1 van de Woningwet maakt gebruik van de als bekend veronderstelde term bouwwerk. De inhoud van de term bouwwerk wordt momenteel bepaald door de begripsomschrijving in de MBV 1965 en de jurisprudentie. Volledigheidshalve is de begripsomschrijving in de nieuwe MBV gehandhaafd. De Woningwet maakt op diverse plaatsen onderscheid tussen gebouwen en bouwwerken, niet zijnde een gebouw. Het begrip gebouw is bepaald in artikel 1 van de Woningwet.
Toelichting op de bouwverordening 2006 132
Zowel over het begrip bouwwerk als over het begrip gebouw is jurisprudentie ontstaan. De inhoud van de begrippen bouwwerk en gebouw is met de komst van de Woningwet van 1991 niet gewijzigd, waardoor de jurisprudentie op basis van de Woningwet van 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) geldig blijft. Deze jurisprudentie is hierna vermeld. Bij de interpretatie van de jurisprudentie op basis van de MBV 1965 moet rekening worden gehouden met de driedeling bouwvergunningplichtig, meldingplichtig en vrij bouwen. Alle vormen van bouwen, die niet in artikel 43 van de Woningwet als vrij bouwen of in het Besluit meldingplichtige bouwwerken als meldingplichtig zijn benoemd, zijn bouwvergunningplichtig. Deskundig bedrijf Dit begrip is uitsluitend van belang voor de toepassing van hoofdstuk 8 van deze verordening en van het Asbestverwijderingsbesluit. Het Asbestverwijderingsbesluit verstaat onder ‘deskundig bedrijf’: een bedrijf dat voldoet aan de eisen ter zake van asbestverwijdering, onderscheidenlijk asbestonderzoek, zoals die zijn gesteld door een door de Raad voor Accreditatie (voorheen: Stichting Raad voor de Certificatie) erkende certificatieinstelling, op grond waarvan het bedrijf is gemachtigd een ingevolge artikel 11 (van het Asbestverwijderingsbesluit) bedoeld merkteken te voeren. De ministeriële regelingen die krachtens dit artikel 11 zijn vastgesteld, zijn: – De Regeling merkteken asbestverwijdering. Op grond van deze regeling worden asbestverwijderingsbedrijven als deskundig beschouwd, indien zij beschikken over een KOMOprocescertificaat voor het verwijderen van asbest volgens beoordelingsrichtlijn BRL 5050, uitgave 1996. – De Regeling merkteken asbestonderzoek. Op grond van deze regeling worden asbestonderzoeksbedrijven als deskundig beschouwd, indien zij beschikken over een KOMOprocescertificaat voor asbestonderzoek volgens beoordelingsrichtlijn BRL 5052, uitgave 1996. Nieuwe asbestonderzoeks- of asbestverwijderingsbedrijven kunnen wel reeds een certificaat bij een erkende certificatie-instelling hebben aangevraagd, maar dit nog niet hebben verkregen. Daarvoor is in het Besluit van 6 maart 1998 tot wijziging van het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1998, 171) een regeling opgenomen, die als derde lid is toegevoegd aan het bestaande artikel 10. De strekking is dat een nieuw bedrijf op twee of drie locaties bij wijze van proef werkzaamheden mag uitvoeren, indien het voldoet aan de theoretische eisen voor certificatie en het via de certificatie-instelling waar zijn aanvraag in behandeling is, schriftelijk toestemming kreeg van de Stichting Bouwkwaliteit (SBK) te Rijswijk. Hechtgebonden asbest In het Asbestverwijderingsbesluit (Stb. 1993, 290) is bij de wijziging van 6 maart 1998 (Stb. 1998, 171) een definitie toegevoegd van ‘hechtgebonden asbest’. Deze luidt: asbest in een produkt met een kwaliteitsfactor van 0,35 of meer, bepaald volgens de onderzoeksmethode, bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Warenwetbesluit asbest. Het begrip ‘hechtgebonden asbest’ is van belang voor onder verwarmingstoestellen geklemde asbest bevattende platen. Meestal zijn dit asbestcementplaten, die hechtgebonden asbest bevatten, indien zij niet of slechts licht verweerd zijn. Dergelijke platen zijn slechts zeer incidenteel zwaar verweerd en bevatten dan niet-hechtgebonden asbest. Ook kan onder verwarmingstoestellen asbest bevattend brandwerend board zijn aangebracht, een materiaal dat altijd niet-hechtgebonden asbest bevat. Op grond van het voorgaande kan in veel gevallen worden vastgesteld of een plaat onder een verwarmingsketel hechtgebonden asbest bevat. Het bepalen van de kwaliteitsfactor van zo’n plaat volgens de onderzoeksmethode uit het Warenwetbesluit asbest behoeft alleen plaats te vinden bij twijfel over de vraag of het product al dan niet hechtgebonden is. Zie ook artikel 8.2.2. Wat is bouwvergunningvrij bouwen? Vanaf 2003 zijn de artikelen 43, eerste lid, onderdeel c, en 44, tweede lid, van de Woningwet ingrijpend gewijzigd. Een nadere uitwerking van die wijziging is opgenomen in het Besluit bouwwerken. Het vroegere Besluit meldingplichtige bouwwerken is komen te vervallen. De lijst van vergunningvrije bouwwerken uit het bedoelde eerste lid van artikel 43 van de Woningwet is ingrijpend gewijzigd. Voor een vrij uitgebreid overzicht van voorbeelden van de opnieuw Toelichting op de bouwverordening 2006 133
gedefinieerde vergunningvrije bouwwerken, zie de met tekeningen geïllustreerde nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken. Wat is licht-bouwvergunningplichtig bouwen? De meldingplicht voor bouwwerken is per 2003 opgeheven. De bouwwerken die onder de meldingsplicht vielen zijn grotendeels bouwvergunningvrij geworden. Bovendien is een groot deel van de kleine vergunningplichtige bouwwerken komen te vallen onder de categorie licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Bouwplannen waarvoor de lichte bouwvergunningplicht geldt, moeten van gemeentewege worden getoetst aan de voorschriften van het bestemmingsplan, de welstandsregels en de eisen inzake de constructieve veiligheid van het Bouwbesluit, alsmede voor zover van toepassing de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Wat betreft voorbeelden van de categorie bouwvergunningplichtige bouwwerken, kan de nota van toelichting bij het Besluit bouwwerken voor zichzelf spreken. Hoofdlijnen van de jurisprudentie De vraag wat moet worden verstaan onder een bouwwerk, een gebouw, bouwen e.d. in de zin van de Model-bouwverordening en wat niet, is reeds vele malen onderworpen aan het oordeel van de rechter. Daardoor kan een uitvoerig overzicht van de jurisprudentie op dit artikel gegeven worden. Bouwwerk algemeen – Voor de betekenis van het begrip bouwwerk in de Woningwet is van meer gewicht dat door de Woningwet een aantal uiteenlopende belangen wordt beschermd, waaronder naast de belangen van veiligheid, hygiëne en huisvesting, ook het belang betrokken bij het uiterlijk van bouwwerken, zowel op zich zelf als in de omgeving. In overeenstemming daarmee is bij de mondelinge behandeling van het desbetreffende wetsontwerp in de Tweede Kamer opgemerkt dat het begrip bouwwerk ‘alles en nog wat’ kan omvatten. HR 24 november 1972; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062; Hof Arnhem 31 oktober 1978; BR 1978, 196. – De wetgever heeft de inhoud van het begrip bouwwerk overgelaten aan het spraakgebruik. De definitie van artikel 1 van de bouwverordening kan in dezen als richtsnoer dienen. Zie o.a. ARRS 5 september 1979; AB 1980, 32; ARRS 24 januari 1983, GS 6751. – ‘Plaats van bestemming’ in de definitie van bouwwerk moet niet worden opgevat als ‘plaats van voorkeur’, doch veeleer als de plaats waarop de constructie wordt opgetrokken om aldaar te gaan functioneren, zodat bij voorbeeld buiten het regime van de bouwverordening vallen veelsoortig constructiewerk op industriële terreinen buiten de eigenlijke bouwplaats (prefabricatie e.d. en opslag van constructies die zonder ter plaatse gebruikt te worden bestemd zijn om elders te gaan functioneren). Nu vaststaat dat de onderwerpelijke metaalconstructie is vervaardigd met de bedoeling hierin het carillon op te hangen en dit ter plaatse te doen spelen, is er geen twijfel mogelijk dat de constructie zich op de plaats van bestemming bevindt. HR 19 juni 1970; BR 1970, blz. 386; OB 1970, XI.16, nr. 30369; NJ 1972, 453; Kg. Sneek 27 april 1973; NJ 1973, 365; BR 1973, 436. – Een verrijdbaar of ‘gemakkelijk’ verplaatsbaar object moet in beginsel als bouwwerk in de zin van de Woningwet worden aangemerkt, wanneer het naar omvang, constructie en gebruik een plaatsgebonden karakter heeft. HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512; Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246; ARRS 16 december 1980; BR 1981, 345; ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21; ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135. – Losstaande bouwwerken kunnen als één bouwwerk worden aangemerkt als zij krachtens één vergunning zijn gebouwd en functioneel nauw met elkaar verbonden zijn. (I.c. betrof het een vrijstaande schoorsteenpijp, behorend bij een stoomgemaal.) ARRS 20 augustus 1979; BR 1980, 10. Als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt de volgende ‘verplaatsbare objecten’: – Een wooncaravan. Hof Arnhem 7 mei 1968; BR 1968, 300; NJ 1969, 160; AB 1969, 429; OB 1969, XI.16.1, nr. 28673. Toelichting op de bouwverordening 2006 134
– – – – – – – – – – – – – – – – –
–
–
–
Een stacaravan. ARRS 28 maart 1979; AB 1980, 76; GS 6587; NG 1980, 596; ARRS 5 maart 1982, A-3.2901 (1980). Een friteskraam. Hof Arnhem, 21 april 1977; NJ 1977, 77; BR 1977, 325. Een bloemenwagen. ARRS 8 januari 1985; BR 1985, 373. Een toercaravan waarmee een vaste standplaats is ingenomen. Wnd. vz. ARRS 19 juli 1983, RO 3.83.4172. ARRS 21 januari 1986; GS 6842. Een sloopautobus die dienst doet als schaftlokaal en schuilgelegenheid. HR 29 mei 1973; BR 1973, 595; NJ 1973, 337; OB 1974, XI.8.5.1, nr. 34110; NG 1974, 512. Een (op één vaste plaats) staande tent met een oppervlakte van 242 m2 en een hoogte van 4 m. Vz. ARRS 6 april 1978; BR 1978, 647. Een tuinhuisje dat als verkoopmodel stond opgesteld in een tuincentrum. ARRS 30 januari 1980; BR 1980, 599. Een demontabele loods bestemd voor de verkoop met een oppervlakte van 139 m2. ARRS 20 april 1978; BR 1978, 522. Een demontabele kas, met afmetingen van 15 x 5 m, bestaande uit een gebogen lichtgewicht frame dat is overspannen met plastic. AARS 20 september 1986; RO 3.85.0135. Demontabele luifels aan een winkelpand. Vz. ARRS 27 maart 1987; RO 3.87.1154/S 5301. Een draagluchthal die aan de onderkant bestaat uit een met water gevulde band waarmee de hal op zijn plaats wordt gehouden. ARRS 9 december 1980; BR 1981, 342. Een bij een wegrestaurant geplaatste kraan waarvan de giek is vervangen door een reclamebord in de vorm van een raket. ARRS 19 augustus 1983, A-31.2807 (1982)/19. Een verrijdbare op dubbelrail geplaatste portaalkraan, op een betonnen fundering. ARRS 16 augustus 1983, A-32.5603 (1982). Een vlaggenmast van 13 m. Pres. Rb. Assen 12 augustus 1971; BR 1971, 551. Een verplaatsbaar zwembad. Kg. Sneek 27 april 1973; BR 1973, 436; NJ 1973, 365. Containers, waarvan de een dient voor opslagdoeleinden en de ander als onderdak voor een cv-ketel. ARRS 22 juni 1982; BR 1982, 825. Een verplaatsbare, demontabele terrasoverkapping die in de winter wordt afgebroken, bestaande uit twee in elkaars verlengde geplaatste, inklapbare delen van respectievelijk 10 m bij 5 m en 6 m bij 4 m, die rusten op vijf in de grond verankerde staanders heeft toch een plaatsgebonden karakter en is derhalve een bouwvergunningsplichtig bouwwerk. Vz. ARRS 12 augustus 1993, No. S03.93.3000. De onderhavige frituur-unit is een bouwwerk met een plaatsgebonden karakter, nu daaraan vier wieltjes met een diameter van 10 cm zijn gemonteerd op plaatsen waar contact met de ondergrond niet mogelijk is. Het verplaatsen kan daardoor alleen nog met behulp van een hijskraan plaatsvinden. Voorts ligt het in de bedoeling de unit blijvend te laten staan. ARRS, 16 augustus 1993, AB 1994, nr. 345. Huurder heeft van 2 stacaravans een zomerhuis gemaakt. Het bouwwerk is door de maatvoering, alsmede de omstandigheid dat het zonder uitgebreide aanpassingen in het geheel niet over de weg als aanhangsel van een auto kan worden voortbewogen, aan te merken als een zomerhuis. Vz. ABRS 14 januari 1994, R03.93.5862 en S03.93.4772; ABRS, 4 april 1995, R03.93.5862. Een paardencontainer is door ingraving met de grond verbonden en draagt een plaatsgebonden karakter. De container is hoofdzakelijk in theorie verplaatsbaar en is derhalve een bouwwerk. ABRS 10 november 1994, R03.92.3274 en R03.92.3602. Toelichting op de bouwverordening 2006 135
–
Een metalen constructie (9 bij 5 m) op wieltjes, met een zeildoek afgedekt, die dient als opslagplaats voor hooi en stro is een bouwwerk gezien het plaatsgebonden karakter. ABRS 8 augustus 1994, R03.89.2034. – Een verrijdbare overkapping, aan drie zijden omsloten door wanden, met een oppervlakte van 75,6 m2, gezien de omvang, constructie, gebruik en plaatsgebonden karakter. De omstandigheid dat de overkapping op wielen staat en enige meters kan worden verreden doet daaraan niet af. ABRS 25 april 1995, H01.95.0114 en K01.95.0022. – Een op een standplaats geplaatste woonwagen met een permanent, plaatsgebonden karakter. ABRS 04 november 1996, R03.94.0111, JG 97.0017. Voorts zijn onder meer als bouwwerk aangemerkt: – Een benzinepompinstallatie, bestaande uit drie benzinepompen, vier tanks, leidingen, twee perrons en vier lichtmastjes, alles bijeen een oppervlakte in beslag nemend van ongeveer 12 bij 24 m. HR 24 november 1971; BR 1973, 12; NJ 1973, 101; NG 1973, 608; OB 1973, XI.8.5.1.1, nr. 34062. – Een woonboot die met de grond is verbonden. Rb. Assen 28 mei 1974; BR 1975, 748. – Een duiker in een weg. HR 29 oktober 1974; BR 1975, 454; NJ 1975, 112. – Waterstaatswerken, i.c. Oosterscheldewerken. ARRS 20 januari 1984; BR 1984, 331; AB 1984, 193; GS 6769; NG 1984, 331. – Een gedenkteken. ARRS 24 januari 1983; GS 6751. – Een vlonder van 8 m lang en 1 m breed. ARRS 30 oktober 1979; BR 1980, 207; AB 1980, 217. – Een ‘neerklapbaar’ zomerhuisje op geheide fundering. ARRS 21 juli 1983, A-31.3043 (1982)/21. – Een erfafscheiding van 1,50 m, bevestigd aan palen die 2,50 m van elkaar staan. ARRS 28 november 1978; BR 1979, 200. – Hekwerken, afschermingen, rietmatten. ARRS 9 september 1977; BR 1978, 115; ARRS 24 februari 1978; BR 1978, 406; ARRS 10 december 1981; BR 1982, 314; ARRS 27 maart 1980, BR 1980, 704. – Een carport van 240 x 450 cm, bestaande uit een op dwarsbalken rustende golfplaatbedekking, bevestigd op 4 palen die met een betonvoet in de vloer zijn bevestigd. ARRS 13 januari 1981; BR 1981, 515. – Speeltoestellen. ARRS 11 juni 1985, RO 3.83.7004. – Een tijdelijke (zes maanden) portiersloge (porto-cabin, met een afmeting van 3x3x2,75) met een slagboom. Vz. ARRS 2 maart 1993, S03.93.0111 en S03.93.0112. – Houten schotten met een hoogte van 1 … 2 meter en lichtmasten met een hoogte van zes meter. Dat de houten schotten eenvoudig verwijderd kunnen worden en dat deze niet aard en/of nagelvast met de grond verbonden zijn doet, in aanmerking genomen het plaatsgebonden karakter, daaraan niet af. ARRS 11 januari 1993, R03.89.6929. – Een in de tuin ingegraven (atoom)schuilgelegenheid, bestaande uit een tank van 7 m lengte en 2,2 m doorsnede, die thans in gebruik is als watertank. ARRS 9 januari 1987; RO 3.85.0723. – Een aanlegsteiger langs de wal in een gracht, mede gezien de aard en omvang van dit object. Wnd. vz. ARRS 19 januari 1987; RO 3.86.7570/S 1779. – Een (inklapbaar) terrasscherm bij een hotel-café-restaurant, bedoeld om de terrasbezoekers te beschermen tegen zon en regen. ARRS 11 maart 1988, RO 3.86.5649. Opmerking. Uit deze uitspraak valt impliciet af te leiden, dat een zonnescherm van een soortgelijke omvang voor een winkel eveneens een bouwwerk is. Toelichting op de bouwverordening 2006 136
– – –
– – –
–
–
–
–
– – – –
Een verrolpoort alsmede een afrastering. ARRS 29 maart 1988, W/RvS/R.3.129/88. Een draagconstructie voor een lichtreclame, bestaande uit een in de stoep verankerde buis. De aan een pand aangebrachte lichtreclame steunt aan de ene zijde op de buis. ARRS 22 april 1988, GS 6863. Antennes, horizontaal aangebracht op een reeds met bouwvergunning geplaatste antennemast met verticale antenne. De grootste horizontale antenne bestond onder meer uit twee sprieten van elk 7 meter lengte, die met een tussenruimte van ongeveer 5 meter evenwijdig aan elkaar waren aangebracht en konden worden gedraaid met behulp van een elektromotor. Vz ARRS 9 augustus 1988; KG 1988, 50. Een balkonhek op de uitbouw van een woning. ARRS 20 oktober 1988. De in de tuin aangebrachte keermuurtjes, beschoeiingen en vlonders worden, gezien hun constructie en afmetingen, aangemerkt als (bouwvergunningsplichtige) bouwwerken. ARRS 25 november 1993, R03.91.0529. Reclamebord op het dak, bestaande uit twee in V-vorm tegen elkaar geplaatste borden van 3 bij 6 m, is gelet op omvang, constructie en plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningsplichtige) bouwwerk. Vz. ABRS 14 maart 1994, AB 1994, nr. 431, RB actueel 1994\9, p. 3. Een mestzak, met daarin een roerstaaf die verankerd is in een in de grond geplaatste betonnen plaat van ongeveer 1 m2, is gezien het plaatsgebonden karakter een (bouwvergunningsplichtige) bouwwerk. Vz. ARRS 29 maart 1994, R03.93.4934; S03.93.3858 Reclamebanier, die qua lengte twee volledige bouwlagen van circa 4 meter hoog per laag bestrijkt en derhalve een lengte van circa 8 meter heeft, moet gelet op de omvang en constructie – waarbij mede in aanmerking is genomen de permanente aanwezigheid van de banier – worden aangemerkt als een (bouwvergunningsplichtige) bouwwerk. Indien het geacht wordt een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, kan deze verandering bezwaarlijk worden beschouwd als een verandering die uit esthetisch oogpunt van ondergeschikte betekenis is. Rb. ‘s-Gravenhage 20 april 1994, KG 1994, nr. 186. De in het geding zijnde reclame-installatie en de draagconstructie (omvang 7,50 bij 4,00 m) vormen één geheel. Gelet op de omvang moet dit worden beschouwd als een bouwwerk. Ook indien de reclame-installatie niet als een zelfstandig bouwwerk kan worden gezien, maar geacht zou moeten worden een verandering van een bestaand bouwwerk te betreffen, dan kan deze verandering, gezien de omvang in verhouding tot het gebouw waarop het is aangebracht, bezwaarlijk als van ondergeschikte betekenis worden beschouwd. ABRS 27 april 1995, R03.92.1653. Een jollenvlonder waarvan de afmeting 1,65 x 4,5 m bedraagt, bestaande uit een aantal planken, aangebracht op balken die vervolgens steunen op zes palen in de grond, gezien de constructie en het plaatsgebonden karakter. ARRS 10 oktober 1995, R03.91.1601. Een reclamebord van ongeveer 1,5 x 0,5 meter, staande op twee palen van 1 meter. Pres. Rb. Zwolle 14 november 1995, Awb 95/6335. Het aanbrengen van lichtreclame (logo van een woningstichting), gelet op de afmetingen en constructie. ABRS 28 december 1995, R03.93.3712. Demontabele terrasoverkapping, gelet op de constructie, omvang, gebruik en plaatsgebonden karakter. ABRS 19 februari 1996, R03.92.3878. Een vaandel van 3,00 m hoog en 0,80 m breed, aan de boven- en onderzijde bevestigd aan en tegen de gevel gemonteerde houder (beugel). ABRS 13 mei 1996, BR 1996, 654, m.nt. Weerkamp.
Niet als bouwwerk zijn onder meer aangemerkt:
Toelichting op de bouwverordening 2006 137
–
–
– – –
–
–
– –
– –
– –
–
–
Een waterleiding, bestaande uit een stelsel van met elkaar verbonden buizen die gewoon in de grond zijn gelegd op een diepte van circa 1,25 meter onder het maaiveld en die niet rusten op een fundering. Kg. Terneuzen 30 maart 1971; BR 1972, 416; NJ 1972, 258. Een olieleiding, bestaande uit stalen buizen met een diameter van 60 cm die zonder fundering worden ingegraven met een minimale gronddekking van circa 1,25 meter. KB 8 maart 1974; OB 1974, XI.8.5.1.1, nr. 34736; NG 1974, S 112; BR 1974, 602; KB 25 maart 1974; AB 1974, 510; Hof Den Haag 8 maart 1974; NJ 1974, 534; BR 1975, 141; OB 1974, III.3.1, nr. 34732; NG 1974, S 112; KB 3 september 1984; BR 1984, 896.1. Een oever- en terreinverharding als trailerhelling. KB 25 april 1974, S 279; OB 1975, XI.8.5.1.1, nr. 36102; NG 1975, S 120. Damwanden als tijdelijke hulpwerken voor het bouwen. Rb. Rotterdam 6 mei 1981; BR 1981, 691. Een skibaan, bestaande uit een vlechtwerk van dunne kunststofmatten, die met een vilten onderlaag is uitgespreid over een enigszins door ophogingen en afgravingen aangepaste aarden helling. De skimat werd alleen ‘s winters neergelegd. ARRS 5 november 1981; BR 1982, 143. Een voertuig, waarmee alleen tijdens kantooruren standplaats wordt ingenomen en dat buiten deze uren wordt gestald in een elders gelegen garage. Daaraan doet niet af dat het voertuig gedurende de tijd dat het is geparkeerd op standplaats, aangesloten wordt op het telefoonnet en op het distributienet van de elektriciteitsmaatschappij. Rb. Utrecht 17 maart 1975; NJ 1976, 20; BR 1976, 246. Een halfronde tent van plastic doek, steunend op een licht frame (boogkas) met een hoogte van omstreeks 2 m en een breedte van ongeveer 4 m. ARRS 1 december 1980; A-3.2995 (1979). Zie echter anders ARRS 20 september 1986; RO 3.85.0135. Een caravan die niet voortdurend op hetzelfde terrein geplaatst is. Vz. ARRS 15 juli 1983, RO 3.83.3881/15. Een waterbassin voor een tuinbouwbedrijf. ARRS 18 november 1985, RO 3.85.6258/S 6709. Zo ook ARRS 26 januari 1987, RO 3.84.2394, W/RvS/R.3.110/88, met betrekking tot een waterbassin van plasticfolie en gebruikte autobanden. Drijvende objecten, zoals een botenloods en een woonschip. Hof Arnhem 6 juni 1972; BR 1972, 574; NJ 1973, 209; HR 10 april 1975; NJ 1975, 274. Twee keetwagens in gebruik als studie- en opslagruimte door zoon van eigenaar perceel waarop de wagens staan, hebben geen bestemming met een plaatsgebonden karakter. Volgens appellant zullen deze wagens gebruikt gaan worden voor veldonderzoek door de zoon in verband met zijn studie. Door diverse omstandigheden zijn de wagens enkele jaren (november 1984 – datum uitspraak) op het perceel gestald. ARRS 8 maart 1987; W/RvS/R.3.181/87; AB 1987, 373. NB: Een omstreden uitspraak! Een intentie, die thans niet door de feiten kan worden onderbouwd, wordt doorslaggevend geacht. Een drijvende villa, een zogenaamde marina, bestaande uit een als woning ingerichte en uitziende opbouw, geplaatst op een betonnen bak, een caisson. Vz. ARRS 6 augustus 1992, Gst 6968/8. Een mestbassin bestaande uit een open kuil in de grond (de uitgegraven grond wordt als dijk gebruikt), waarvan de bodem en wanden worden bekleed met kunststoffolie kan niet worden getypeerd als het oprichten of plaatsen van een bouwwerk. Het betreft het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, in de zin van artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Wnd. Vz. ARRS 2 februari 1993, No. S03.93.0204. Afvalcontainers met een afmeting van circa 1,10 x 1,30 x 1,30 m kunnen gelet op de geringe omvang niet als bouwwerken worden beschouwd waarvoor een bouwvergunning noodzakelijk is. Pres. Rb. Amsterdam, 10 februari 1994, KG 94/353G. Een berg aarde is geen bouwwerk. Wnd. Vz. ABRS 28 februari 1994, AB kort 1994, nr. 467. Toelichting op de bouwverordening 2006 138
–
–
–
Een (mest)bassin met de afmetingen 41,40 x 31,00 x 3,20 m, bestaande uit aarden dijken, afgedekt met folie, is geen bouwwerk. De omstandigheid dat het bassin is voorzien van een zeildoek ter afdekking en van de nodige technische installaties voor (onder andere) de aanen afvoer van mest, noch het feit dat om het bassin een hekwerk is geplaatst, leidt tot een ander oordeel. Wnd. Vz. ABRS 30 juni 1994, RO3.93.4962 en S03.04.0355. Naar het oordeel van het Hof zijn de geringe afmetingen van de container, bestemd voor het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen, en de wijze waarop hij los van de straat is geplaatst en verplaatsbaar is, redenen waarom de container naar gangbare opvattingen niet als een bouwwerk in de zin van de bouwverordening kan worden aangemerkt. Hof Amsterdam 22 december 1994, 384/94 KG. Een onderheid terras. ABRS 17 februari 1995, BR 1995, p. 571.
Artikel 1.2
Termijnen
Artikel 145 Gemeentewet bepaalt dat op termijnen, gesteld in een gemeentelijke verordening, de artikelen 1 t/m 4 van de Algemene termijnenwet van overeenkomstige toepassing zijn, tenzij in de verordening anders is bepaald. Artikel 1.2 is nu overbodig geworden, daar dit artikel ook de Algemene termijnenwet van toepassing verklaard op de bouwverordening.
Artikel 1.3
Indeling van het gebied van de gemeente
Algemeen Sinds 1965 is er hier te lande een Wet op de Ruimtelijke Ordening van kracht, die – na een intussen verstreken overgangsperiode – voor het gebied buiten de bebouwde kom een planologische regeling door middel van een of meer bestemmingsplannen verplicht stelt. De stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening zijn sindsdien enerzijds vooral van belang voor het gebied binnen de toenmalige bebouwde kom en anderzijds ter eventuele aanvulling op de voorschriften van het bestemmingsplan buitengebied. Binnen de toenmalige bebouwde kom kunnen overigens op vrijwillige basis of vanwege de aanwezigheid van een wettelijk beschermd monumentaal stads- of dorpsgezicht eveneens bestemmingsplannen vigeren, in welk geval de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening ook binnen de desbetreffende delen van de bebouwde kom slechts dienen ter eventuele aanvulling op de voorschriften van dergelijke bestemmingsplannen. Gezien het voorgaande was het in 1965 veelal wenselijk om een indeling van de gemeente in zones te maken in de bouwverordening, waardoor een zinvol onderscheid kon worden gemaakt tussen de stedenbouwkundige voorschriften voor de toenmalige bebouwde kom en voor het destijds landelijke gebied. Het is praktisch om een dergelijke zone-indeling aan te geven op een bij de bouwverordening behorende kaart. Een verwijzing naar het begrip ‘bebouwde kom’, zoals dat voorkomt in artikel 10 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, lijkt niet gewenst, omdat daaruit geen voldoende nauwkeurige begrenzing kan worden afgeleid. De bedoelde, bij de bouwverordening behorende, kaart kan tevens worden gebruikt om op overzichtelijke wijze de eventuele gebieden aan te duiden die zijn vrijgesteld van welstandstoezicht. In het algemeen bleek er in de loop der jaren behoefte te bestaan aan continuïteit in de stedenbouwkundige voorschriften, vooral in de voorschriften voor de ligging van de rooilijnen en die voor de maximumbouwhoogten. Daarom zijn in veel gemeenten de begrenzingen van de bebouwde kom en die van het buitengebied gelijk gehouden bij de overgang van de bouwverordening 1965 naar de bouwverordening 1992. Het spreekt vanzelf dat daardoor het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van de bouwverordening meestal verschilt van het begrip ‘bebouwde kom’ in de zin van de wegenverkeerswetgeving of in de zin van artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening, zoals dit per 3 april 2000 is gewijzigd.
Toelichting op de bouwverordening 2006 139
Bij de herziening van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in 1985 zijn de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening overigens belangrijker geworden. Toen is de figuur van het globale bestemmingsplan zonder uitwerkingsplicht ingevoerd, waarin ter plaatse wordt uitgegaan van een volledige aanvullende werking van de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening. Veel onduidelijkheden in de afbakening van de werkingssfeer van het bestemmingsplan en de bouwverordening zijn bovendien verdwenen bij de komst van (artikel 9 van) de Woningwet in 1992, met name ten aanzien van bestaande bestemmingsplannen die in het verleden onbewust onvolledig blijken te zijn vastgesteld. Tevens lijken de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening vanaf 2003 nog belangrijker te zijn geworden, omdat de vroegere meldingsplichtige bouwwerken niet onder de werking van de (stedenbouwkundige voorschriften van de) bouwverordening vielen, maar de huidige licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken wel. Door dit alles kan een duidelijke afbakening van de bebouwde kom in de zin van de bouwverordening in relatie tot eventuele plangrenzen en grenzen van ‘welstandsvrije’ gebieden van groter gewicht blijken dan in vroeger jaren. Alternatief 1 Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen – al dan niet binnenstedelijke – zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin ook geen gebied is vrijgesteld van welstandstoezicht. Alternatief 2 Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een – al dan niet binnenstedelijke – zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en waarin geen gebied is vrijgesteld van welstandstoezicht. Alternatief 3 Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin geen – al dan niet binnenstedelijke – zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, maar wel een gebied dat – geheel of voor bepaalde categorieën bouwwerken – is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havengebied of een terrein voor zware industrie. Alternatief 4 Dit alternatief is bedoeld voor gemeenten waarin een – al dan niet binnenstedelijke – zone is vastgesteld die geschikt is voor hoogbouw, en ook een gebied dat – geheel of voor bepaalde categorieën bouwwerken – is vrijgesteld van welstandstoezicht, bijvoorbeeld een havengebied of een terrein voor zware industrie.
Toelichting op de bouwverordening 2006 140
HOOFDSTUK
2
De aanvraag bouwvergunning
Algemeen In hoofdstuk 2 van de MBV zijn alle artikelen verzameld die betrekking hebben op de aanvraag om bouwvergunning. In de Woningwet is een nieuw artikel 40a opgenomen, waarin wordt bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur voorschriften worden gesteld omtrent de wijze van inrichting en indiening van een vergunningaanvraag, alsmede omtrent de daarbij over te leggen bescheiden. Dit is het Besluit indieningsvereisten geworden. De voorschriften van dit besluit zijn limitatief, waardoor de tot de achtste serie wijzigingen van de Modelbouwverordening in paragraaf 1 en enkele in paragraaf 2 opgenomen artikelen zijn komen te vervallen. Er is geen materiële wijziging beoogd ten opzichte van deze vervallen artikelen. De overige paragrafen van hoofdstuk 2 bevatten inhoudelijke criteria, waaraan de aanvraag om bouwvergunning wordt getoetst c.q. moet voldoen.
De wet Bevordering Integriteitsbeoordelingen Openbaar Bestuur (BIBOB), Stb. 2002, 347, en het daaraan gekoppelde Besluit BIBOB, Stb. 2003, 180, zijn per 1 juni 2003 in werking getreden (Stb2003, 216). Deze wet houdt in dat na ontvangst van een aanvraag om een reguliere bouwvergunning, door burgemeester en wethouders wordt beoordeeld of omtrent de aanvrager een integriteitsadvies wordt gevraagd bij het Bureau BIBOB. Dit bureau ressorteert onder het ministerie van Justitie en is bevoegd om onderzoek te doen naar de antecedenten van de aanvrager –zowel natuurlijke als rechtspersonen- en naar de herkomst van de gelden waarmee het bouwproject wordt gefinancierd. Een negatief advies kan voor burgemeester en wethouders aanleiding zijn de bouwvergunning te weigeren. Bijlage 1 bij het standaardformulier voor het aanvragen van een bouwvergunning bevat een checklist. Op 15 september 2004 is de Aanpassingswet Bibob van 10 juni 2004 van kracht geworden, waarbij de artikelen 44a en 59 van de Woningwet zijn gewijzigd. Zie Stb. 2004, 320 en Stb. 2004, 452. Het bureau Bibob van het ministerie van Justitie verstrekt informatie over de uitvoering van de Wet Bibob in relatie tot de Woningwet (0703704600 of www.justitie.nl/bibob). Het vragen van een advies door burgemeester en wethouders is facultatief. Indien een advies bij het Bureau BIBOB wordt gevraagd, schort de termijn voor de behandeling van de aanvraag om bouwvergunning met acht weken op.
De Woningwet is voorzien van een nieuw artikel 44a. In een zogenaamde ‘Veegwet’ worden nog enkele artikelen van de Woningwet herzien, onder meer die over het intrekken van een bouwvergunning en over de wijziging van de tenaamstelling van een bouwvergunning. De Algemene wet bestuursrecht (Awb) is op 1 januari 1994 in werking getreden (Stb. 1994, 1). Deze wet geeft algemene regels voor het rechtsverkeer tussen burger en overheid. Ook de rechtsbescherming tegen besluiten van de overheid is in de Awb opgenomen. Hiermee is tevens de Wet arob komen te vervallen. Een deel van de zaken die de bouwverordening regelde, wordt nu ook geregeld door de Awb. Op grond van artikel 122 van de Gemeentewet houden bepalingen van een gemeentelijke verordening, in wier onderwerp door een wet, een algemene maatregel van bestuur of een provinciale verordening wordt voorzien, van rechtswege op te gelden. Toelichting op de bouwverordening 2006 141
De gefaseerde behandeling van de aanvraag om bouwvergunning De gefaseerde vergunningverlening wordt in artikel 56a van de herziene Woningwet zelf uitdrukkelijk geregeld. Volgens de nieuwe regeling zijn burgemeester en wethouders verplicht een aanvraag om een reguliere bouwvergunning desgevraagd gefaseerd te behandelen. De aanvrager heeft derhalve de keuze om wel of geen gefaseerde vergunningverlening aan te vragen. Daarnaast biedt artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten burgemeester en wethouders de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening (bouwvergunning op hoofdlijnen), zoals die tot de achtste serie wijzigingen in de Modelbouwverordening was opgenomen.
Een belangrijk verschil tussen de gefaseerde bouwvergunning op grond van artikel 56a van de Woningwet 2002 en de facultatieve mogelijkheid van fasering van de bouwvergunningverlening op grond van artikel 56 van de Woningwet (bouwvergunning onder voorwaarden) is dat in het eerste geval de aanvrager bepaalt of de procedure van de gefaseerde vergunning wordt gevolgd, waarbij burgemeester en wethouders verplicht zijn een aanvraag om een reguliere bouwvergunning gefaseerd te behandelen, terwijl in het laatste geval burgemeester en wethouders bevoegd zijn te in te stemmen met de verlening van een bouwvergunning op hoofdlijnen.
Toelichting op de bouwverordening 2006 142
Voorwaarden voor bouwafval in de bouwvergunning Aan de bouwvergunning kunnen voorwaarden worden verbonden over de wijze van scheiden in fracties, over het tijdelijk op de bouwplaats opslaan en over het afvoeren c.q. het zich ontdoen van het bouwafval. Deze voorwaarden dienen ter uitvoering van hetgeen is bepaald in artikel 4.11. Veelal is het nodig voor de fractie gevaarlijk afval aan te geven welke (chemische) stoffen niet bij elkaar mogen. Een voorwaarde voor de opslag kan betreffen het in een afgesloten ruimte bewaren van het afval. Voor de opslag en de afvoer kan gedacht worden aan een voorwaarde voor de verpakking. Hoofdlijnen van de jurisprudentie Voor een overzicht van de jurisprudentie met betrekking tot de indieningsvereisten van een aanvraag om bouwvergunning zoals die tot de achtste serie wijzigingen ook al was opgenomen in de Modelbouwverordening 1992, zie de losbladige uitgave ‘Standaardregelingen in de bouw’ van de VNG Uitgeverij.
Paragraaf 1
Gegevens en bescheiden
Artikel 2.1.1 Aanvraag bouwvergunning De toelichting bij dit artikel vervalt. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Het indienen van een zogenaamd ‘schetsplan’ moet gezien worden als een (niet complete) aanvraag om bouwvergunning. Burgemeester en wethouders moeten dan ingevolge artikel 47, lid 1, Woningwet appellant in de gelegenheid stellen de ontbrekende gegevens alsnog te verstrekken. Wnd. Vz. ARRS 2 april 1993, No. S03.93.0699, BR 1993, p. 808, Schetsplan HeeswijkDinther. – Bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan. Het is echter niet uitgesloten dat het in het geding zijnde bouwwerk een meldingsplichtig bouwwerk is. B en W hebben onvoldoende onderzocht of sprake is van een meldingsplichtig bouwwerk, terwijl voorts niet uitgesloten is dat moet worden geoordeeld dat de mededeling van rechtswege is gedaan, zodat alsdan B en W niet meer bevoegd waren om een reële beslissing te nemen. (Nb. Na deze uitspraak is er aan artikel 2.1.1 MBV een achtste lid toegevoegd.) Vz. ARRS 3 februari 1994, BR 1994, p. 675. – Een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend met behulp van het formulier ‘Verzoek beoordeling schetsplan c.q. aanvraag bouwvergunning’. Mededeling van verweerder dat de fatale beslistermijnen niet van toepassing zijn, nu het om een schetsplan gaat. Later volgt omzetting. President overweegt dat in bodemprocedure nader onderzocht dient te worden of deze werkwijze, die de kennelijke bedoeling heeft de fatale termijn te omzeilen, rechtmatig is. Aanvraagformulieren zonder dergelijke clausule dienen in elk geval beschikbaar te zijn. Pres. Rb. Zutphen 23 maart 1994, BR 1994, p. 502. – Het wijzigen van een aanvraag om vergunning en/of de bijbehorende tekening(en) behoeft weliswaar niet uitgesloten te worden geacht, maar dan dient deze te geschieden op verzoek of ten minste met instemming van de aanvrager. ABRS 22 juni 1994, R03.90.7166. – Het formulier ‘Verzoek beoordeling schetsplan c.q. aanvraag bouwvergunning’ is ingediend. Dit formulier mag automatisch worden omgezet in een officiële aanvraag. Verweerder heeft de ontvangst bevestigd en medegedeeld: ‘aangezien u een schetsplan heeft ingediend, is de wettelijke bepaling dat binnen 13 weken een beslissing moet zijn genomen niet van toepassing.’ Onder deze omstandigheden kan niet worden aanvaard dat verzoekster op enig moment een aanvraag heeft ingediend. Mitsdien is geen bouwvergunning van rechtswege ontstaan. Beroep op fair-playbeginsel: aspirant-bouwers worden niet of nauwelijks op de hoogte gesteld van het bestaan van een formulier ‘Aanvraag bouwvergunning’. Dit beroep slaagt niet nu niet aannemelijk is dat verzoekster beoogd heeft een formele aanvraag in te dienen. Toelichting op de bouwverordening 2006 143
–
–
–
Pres. Rb. Zutphen 3 november 1994, BR 1995, p. 39. Een aanvraag om bouwvergunning wordt ingetrokken. B en W schrijven dat zij het bouwplan beschouwen als een principe-aanvraag, d.w.z. dat de aanvraag is omgezet in een principeaanvraag. Nu de Woningwet dit begrip niet kent, moet ervan uit worden gegaan dat de aanvraag is ingetrokken en dat deze slechts weer kan ‘herleven’ wanneer een nieuw verzoek op ondubbelzinnige wijze wordt gedaan. ABRS 15 december 1994, Awb 94/1035 en Awb 94/1411. Aanvrager maakt geen gebruik van het voorgeschreven formulier. B. en w. moeten de vraag of er sprake is van een aanvraag beoordelen aan de hand van alle gegevens die hun ter beschikking staan. I.c. is sprake van een aanvraag, gelet op de bewoordingen van de brief en een verwijzing naar de eerder ingediende bouwtekening. ABRS 15 juli 1996, R03.92.5797. In de brief is voldoende duidelijk de wil tot uitdrukking gebracht dat een nieuwe bouwaanvraag wordt ingediend. De brief geeft geen aanknopingspunt voor de zienswijze dat het in plaats hiervan zou gaan om een aanvulling van de eerder ingediende onvolledige bouwaanvraag. Het feit dat de vermelding in het briefhoofd refereert aan het nummer van de brief waarmee b. en w. om aanvulling verzochten van de onvolledige bouwaanvraag, biedt onvoldoende grond om de brief slechts als reactie op dat verzoek en niet als hernieuwde aanvraag te zien. ABRS 4 juli 1996, H01.96.0052.
Artikel 2.1.2 In de aanvraag op te nemen gegevens De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.3 Bij de aanvraag in te dienen bescheiden De toelichting bij dit artikel vervalt. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Ingevolge artikel 6, eerste lid van bijlage 1 bij de (Model-)-bouwverordening dient de schaal van de tekeningen van het bouwwerk 1:100 te zijn. In verband met de grootte van het te bouwen gebouw is in casu niet voldaan aan dit gestelde schaalvereiste. De Voorzitter ARRS: Gelet op de praktische problemen (de gestelde schaaleis maakt de tekeningen volstrekt onhandelbaar) wordt in het niet – geheel – voldoen aan het bepaalde in voornoemd artikel 6 onvoldoende aanleiding gezien om tot schorsing van de bouwvergunning over te gaan. De aanvraag is derhalve niet onzorgvuldig beoordeeld. Wnd. Vz. ARRS 7 juni 1993, BR 1993, p. 975, Afvalverwerkingsinstallatie Beilen.
Artikel 2.1.4 Gegevens met betrekking tot het coördineren van vergunningaanvragen De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.1.5 Het onderzoek naar bodemverontreiniging Inleiding De artikelen over het bodemonderzoek in de Model-bouwverordening hebben tot doel te bevorderen dat niet wordt gebouwd op verontreinigende grond. Artikel 2.4.1. bevat het verbod tot bouwen op verontreinigende grond. Bij dit artikel is een uitvoerige toelichting geplaatst waarin de hele route van een bodemonderzoek wordt beschreven, de van toepassing zijnde normen en de relatie wordt aangeduid met de voorschriften uit de Woningwet en het Besluit indieningsvereisten. Artikel 2.1.5. is met de achtste serie wijzigingen per 1 januari 2003 komen te vervallen. Om die reden is toen in de toelichting bij artikel 2.1.4. alles beschreven over het bodemonderzoek wat nodig is voor de uitvoering van de bouwverordening. In verband met de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 is bij de achtste serie wijzigingen van de MBV een reeds artikelen vervallen. Onder Toelichting op de bouwverordening 2006 144
andere die over het bodemonderzoek. Onder meer uit vragen uit de uitvoeringspraktijk is gebleken dat de afstemming tussen de MBV en genoemd Besluit op dat punt nog niet optimaal was, met name wat betreft de regeling inzake de wijze van onderzoeken en de daarop van toepassing zijnde normen en protocollen. In feite ontbrak de materie die voorheen was geregeld in het tweede tot en met het vierde lid van het vervallen van artikel 2.1.5. In een overleg met het ministerie van VROM is uitgesproken dat op termijn de hele materie van het bodemonderzoek in landelijke regelgeving wordt neergelegd, doch dat dit nog enige tijd zal duren voordat het zover is. Omdat het onverantwoord wordt geacht deze periode over een gebrekkige regelgeving te beschikking, is tevens in dit overleg besloten een tijdelijke oplossing de MBV wordt aangevuld met een nieuw herschreven artikel 2.1.5. Het blijkt dat een wijziging van de bouwverordening sneller te realiseren is dan een wijziging van landelijke regelgeving. Het deels doen herleven van het oude artikel 2.1.5. maakt het tevens noodzakelijk de toelichting op artikel 2.4.1. te herzien. Met betrekking tot de voornemens voor rijksregelgeving verwijzen wij naar de MG circulaire van 15 juli 2003, nr MG 2003-18. De hierna vermelde toelichting per artikellid is beknopt. Een uitvoeriger beschrijving van het hele proces staat vermeld in de toelichting van artikel 2.1.4. Men gelieve beide toelichtingen in combinatie met elkaar te lezen. Lid 1 Uit de systematiek van NEN 5740 volgt dat voorafgaand aan het verkennend onderzoek eerst een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd – ook wel historisch onderzoek genoemd – ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, kunnen burgemeester en wethouders op basis van het derde lid besluiten ontheffing te verlenen voor het uitvoeren van het verkennend onderzoek. In volgorde kunnen dus drie onderzoeken worden onderscheiden: vooronderzoek, verkennend onderzoek en nader onderzoek. Letter c richt zich specifiek op het onderzoek naar asbest in de grond. Het bodemonderzoek volgens NEN 5740 is ontoereikend om asbest in grond te onderzoeken. Daartoe is NEN 5707, uitgave 2003 ontwikkeld. Niet langer is in dit artikel geregeld bij welke instantie de burger een beoordeling van de onderzoeksopzet van het bodemonderzoek kan vragen. Thans wordt dit beschouwd als een interne organisatorische kwestie van de gemeente. De mogelijkheid om een dergelijke beoordeling te vragen kan nog steeds als dienstverlening aan de burger worden aangeboden. De gemeente maakt bekend, bij voorbeeld bij de afgifte van het formulier voor het aanvragen van een reguliere bouwvergunning, dat en waar een dergelijke beoordeling kan plaatsvinden. Meestal is dit de afdeling of dienst milieu of een intergemeentelijke milieudienst dan wel een private organisatie/adviesbureau waaraan de gemeente bepaalde werkzaamheden heeft uitbesteed. Lid 2 Tot de verwijzing van de wettelijke categorie-indeling van bouwwerken, die op 1 januari 2003 in werking is getreden, gold de bodemonderzoeksverplichting niet voor het bouwen dat, hoewel bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen was met meldingplichtig bouwen. In het tweede lid van artikel 2.1.5. is thans een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van het bouwen dat, hoewel regulier-bouwvergunningplichtig, naar aard en omvang gelijk te stellen is aan bouwvergunningvrij c.q. licht-bouwvergunningplichtig bouwen als genoemd in het Besluit bouwwerken. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het plaatsen van een tuinschuurtje bij of een aanbouw aan een utiliteitsgebouw. Hoewel in deze gevallen dus geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend, kan de aanhoudingsregeling van artikel 52a van de Woningwet overigens wel van toepassing zijn op aanvragen om een reguliere of lichte bouwvergunning, namelijk in het geval dat bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging (zie de toelichting bij genoemd artikel 52a, eerste lid Woningwet).
Toelichting op de bouwverordening 2006 145
De hoogte van een bouwwerk behoort bij de beoordeling of een bodemonderzoek is vereist geen rol te spelen. Lid 3 Het begrip heeft ‘bruikbare onderzoeksresultaten’ houdt in dat in ieder geval een onderzoek heeft plaatsgevonden en dat dit recent is. Lid 4 Bouwwerken met een beperkte instandhouding kunnen velerlei zijn, van klein tot groot en voor een zeer divers gebruik. Vermelding van deze categorie betekent geenszins dat in alle gevallen ontheffing wordt verleend. De gemeente kan hiervoor beleid ontwikkelen. Lid 5 De strekking van dit lid is het tegengaan dat een bodemonderzoek plaatsvindt voor dat de bestaande bebouwing wordt gesloopt en eventueel ten gevolge van deze werkzaamheden een bodemverontreiniging optreedt dan niet wordt gesignaleerd. Dit betekent dat het resultaat van een bodemonderzoek niet altijd kan worden overgelegd bij de aanvraag om bouwvergunning. Daarom behoort dit onderzoek tot de bescheiden die ook later kunnen worden ingediend. Of zoals de toelichting bij de bijlage van het Besluit indieningsvereisten vermeldt “Dit tijdstip kan in een voorwaarde bij de bouwvergunning worden vastgelegd op basis van het bepaalde in artikel 56 van de Woningwet”.
Toelichting op de bouwverordening 2006 146
Paragraaf 2
Behandeling van de aanvraag om bouwvergunning
Artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 Procedurebepalingen De (vervallen) artikelen 2.2.1 tot en met 2.2.3 waren tot 2003 in de MBV opgenomen teneinde discussies over termijnen uit te sluiten. Er werd van uitgegaan dat artikel 8, derde lid van de Woningwet (oud) ruimte liet voor het in de bouwverordening opnemen van deze artikelen. Tot 1 januari 2003 was in artikel 2.2.1. MBV opgenomen dat de aanvrager door of namens burgemeester en wethouders een bewijs van ontvangst wordt uitgereikt, waarin de datum van ontvangst is vermeld. Op 1 januari 2003 is het Besluit indieningsvereisten in werking getreden, waarin geen bepaling is opgenomen over de aantekening van de ontvangstdatum en het zenden van een ontvangstbevestiging van een bouwaanvraag door burgemeester en wethouders. Sinds de inwerkingtreding van het Besluit indieningsvereisten op 1 januari 2003 mogen burgemeester en wethouders geen aanvullende indieningsvereisten opnemen in hun bouwverordening. In verband met de fatale beslistermijn in de bouwvergunningprocedure zal het Besluit indieningsvereisten op dit onderdeel worden gewijzigd. De wijzigingsprocedure zal echter enige tijd in beslag nemen. Gelet op het belang van deze gegevens voor de bouwvergunningprocedure adviseren wij u te handelen overeenkomstig het vervallen artikel 2.2.1. MBV totdat een en ander in het Besluit indieningsvereisten is opgenomen. Voor een regeling van samenloop (artikel 2.2.2) en bekendmaking van afwijkende termijnen (artikel 2.2.3) is na 2002 geen wettelijke basis meer in de Woningwet aanwezig. Gelet op de sanctie van de fictieve bouwvergunningverlening die de Woningwet op termijnoverschrijding stelt, is het uitsluiten van onduidelijkheid over beslissingstermijnen nog steeds van belang. De beslistermijn voor de lichte-bouwvergunning en de bouwvergunning eerste of tweede fase is zes weken en twaalf weken voor een reguliere bouwvergunning. Er zijn echter uitzonderingen. Het is raadzaam om de aanvrager op de hoogte te stellen van het feit dat op een aanvraag om bouwvergunning, waarvoor tevens een vrijstelling als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening nodig is, de termijn van zes weken (lichtebouwvergunning/bouwvergunning eerste of tweede fase) of twaalf weken (reguliere bouwvergunning) niet van toepassing is; zie artikel 46 en 49 van de Woningwet. Andere uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken betreffen het opschorten van de termijn op grond van artikel 47 van de Woningwet juncto artikel 4.5 van de Algemene wet bestuursrecht, het aanhouden van de aanvraag op grond van het bepaalde in de artikelen 50 tot en met 55 van de Woningwet, dan wel het verdagen van de beslissing daarop. Ook de positie van de derden-belanghebbenden is bij de beslistermijnen van belang. Ter bescherming van de positie van derden-belanghebbenden regelt artikel 41 van de Woningwet de openbare bekendmaking van de aanvraag om bouwvergunning. Om te vermijden dat derdenbelanghebbenden te snel uitgaan van een fictief verleende bouwvergunning op basis waarvan zij bezwaar kunnen maken ingevolge de Algemene wet bestuursrecht, is het wenselijk dat de uitzonderingen op de termijn van zes respectievelijk twaalf weken voor hen kenbaar zijn. Vanaf 2003 is het niet meer mogelijk de uitzonderingen op de beslistermijn van zes of twaalf weken te registreren in het openbaar bouwregister. Het is echter nog wel raadzaam om tot publicatie over te gaan van de aanhouding van een aanvraag om bouwvergunning en een besluit tot verdaging van de beslissing over een aanvraag om bouwvergunning.
Artikel 2.2.2 Samenloop met vrijstelling ruimtelijke ordening Zie wijziging in de toelichting bij artikel 2.2.1.
Artikel 2.2.3.
Bekendmaking van termijnen
Zie wijziging in de toelichting bij artikel 2.2.1.
Toelichting op de bouwverordening 2006 147
Artikel 2.2.4 In behandeling nemen en fasering bouwvergunningverlening De toelichting bij dit artikel vervalt. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Afspraak bij het verlenen van de bouwvergunning dat de oude opstallen zullen worden gesloopt. Dergelijke afspraken dienen expliciet als zodanig in de bouwvergunning of in de daarbij behorende voorwaarden te zijn opgenomen, wil de nakoming met toepassing van bestuursdwang kunnen worden afgedwongen. Een mondelinge afspraak is daartoe onvoldoende. Vz. ARRS 6 juli 1992, AB 1993, nr. 235. – In casu is een aanvraag om bouwvergunning ingevolge artikel 47, vijfde lid, van de Woningwet van rechtswege ontvankelijk geworden. Ter waarborging van de in het Bouwbesluit beoogde kwaliteit hebben B en W, met toepassing van artikel 2.2.4, vierde lid, van de gemeentelijke bouwverordening verschillende voorwaarden aan de bouwvergunning verbonden. Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Woningwet biedt het bepaalde in artikel 44, eerste lid, van de Woningwet ruimte voor een gefaseerde verlening van de bouwvergunning. Vz. ARRS 25 januari 1994, BR 1994, p. 501.
Artikel 2.2.5 In behandeling nemen bodemonderzoek De toelichting bij dit artikel vervalt.
Artikel 2.2.6 Bekendmaking van rechtswege verleende bouwvergunning Artikel 58 van de Woningwet regelt dat de eigenaar of hoofdgebruiker van een naburig ander gebouw schriftelijk in kennis wordt gesteld van een fictief verleende bouwvergunning. De termijn voor het geven van schriftelijk bericht is door de Woningwet gesteld op twee weken. De bouwverordening dient alleen de inhoud van het bericht te regelen. Zo nodig kan dit artikel worden aangepast aan plaatselijke omstandigheden en gebruiken.
Paragraaf 3
Welstandstoetsing
Artikel 2.3.1 Welstandscriteria De toelichting bij dit artikel vervalt. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) Welstand en antennes 1 Ondanks artikel 10 van het Verdrag van Rome kan een bouwvergunning voor het oprichten van een antenne die in ernstige mate belastend is voor de omgeving, worden geweigerd op grond van artikel 34 van de bouwverordening. ARRS 29 april 1982; GS 6725. – Het oprichten van antennes kan (ook) in het kader van een bestemmingsplan worden geweigerd, maar deze weigering kan, gelet op artikel 10 van het Verdrag van Rome niet zover gaan dat zij neerkomt op een algemeen verbod tot het oprichten van zendantennemasten, waarvan geen vrijstelling of ontheffing kan worden verleend. De bepalingen van het bestemmingsplan en van de bouwverordening die zich verzetten tegen de oprichting van antennes blijven slechts dan buiten toepassing wanneer die bepalingen niet evenredig zijn aan het recht op vrijheid van meningsuiting. Als een bestemmingsplan voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, een maximumhoogte kent (van 2,5 m), kan op die grond bouwvergunning voor de oprichting van antennes niet worden geweigerd. Toelichting op de bouwverordening 2006 148
ARRS 12 maart 1982; GS 6725. De eisen voortvloeiende uit artikel 57 bouwverordening (nieuw: zie artikel 2.5.24) zijn niet evenredig aan het recht op vrijheid van meningsuiting, wanneer de afwijking van de voorgeschreven maximumhoogte gering is en de antenne van de gewenste hoogte voor een goede zend- en ontvangstmogelijkheid onder normale omstandigheden noodzakelijk is. ARRS 26 juni 1981; AB 1981, 526. – Het is in beginsel aanvaardbaar dat B en W de ontvangst van signalen die ter plaatse zo marginaal zijn dat deze niet voor doorgifte in aanmerking komen, buiten beschouwing laten. Wnd. vz. ARRS 2 april 1985, RO3.85.0842/S 379. – De in artikel 10 van het Verdrag van Rome gewaarborgde vrijheid strekt niet verder dan tot het aanbrengen van ontvangstvoorzieningen die in verhouding staan tot de daardoor geboden extra ontvangstmogelijkheden. Vz. ARRS 18 juni 1985; AB 1985, 524. 2 Enkele voorbeelden van antennemasten, waarvoor blijkens de jurisprudentie bouwvergunning kon worden geweigerd, zijn: – Een 16,50 m hoge antennemast in een omgeving van dicht opeengepakte woningbouw. ARRS 26 juni 1981; AB 1981, 526. – Een in een achtertuin opgerichte antenne met een hoogte van 23 m. Wnd. vz. ARRS 11 januari 1982; BR 1982, 232. – Een 33 m hoge antennemast in een woonwijk, waardoor de straal waarbinnen de antennemast zal domineren wel zo wijd en de afstand van de mast tot de woningen en tuinen van de buren anderzijds zo kort is dat de effecten op het woonmilieu waar deze het meest voelbaar zijn, in belangrijke mate belastend zullen zijn voor anderen. ARRS 29 april 1982; GS 6725. – Een 20 m hoge antennemast die door zijn opengewerkte vakwerkconstructie en de diverse tuidraden inbreuk maakt op de eenvoud van de landelijke omgeving ter plaatse, waardoor de belevingswaarde van de directe woonomgeving wordt aangetast. ARRS 23 december 1983; AB 1983, 270. – Een 15 m hoge antenne op een dijkwoning 50 m vanaf een beschermd dorpsgezicht. ARRS 6 september 1983, A-31.3653 (1982)/6. 3 De vz. ARRS verwerpt de stelling dat het niet de bedoeling is van het Verdrag van Rome (en het voormalige artikel 265 van de bouwverordening) om de ontvangst van illegale signalen te beschermen. Noch uit de bewoordingen noch uit de strekking van artikel 10 van het verdrag kan worden afgeleid dat de daarin gewaarborgde vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen, beperkt zou zijn tot ontvangst van inlichtingen of denkbeelden die worden verspreid in overeenstemming met de wetgeving die geldt daar waar de inlichtingen of denkbeelden worden doorgegeven en waaraan degene die ze doorgeeft is onderworpen. Vz. ARRS 8 augustus 1985; GS 6848; KG 1986, 21. Ten aanzien van dezelfde zaak oordeelde de ARRS in de bodemprocedure, dat appellant buiten de mogelijkheden van de CAI geen extra signalen doch slechts signalen in stereo kon ontvangen. In tegenstelling tot de illegale signalen vallen stereosignalen niet onder de bescherming van artikel 10 Verdrag van Rome. ARRS 27 april 1987, GS 6848. 4 Voor een privaatrechtelijk antenneverbod gelden in beginsel dezelfde beperkingen die zijn gesteld ten aanzien van de bouwverordening. Gebruik van een CAI moet niet alleen technisch, maar ook financieel een redelijk alternatief voor een eigen antenne vormen. Aansluitkosten van f 3.600,– vergeleken met de kosten van een eigen antenne … f 300,– werden door het Hof Leeuwarden als onredelijk beschouwd. Hof Leeuwarden 23 maart 1983; NG 8 juli 1983. – Een woningbouwvereniging kan niet eenzijdig (bij voorbeeld bij overdracht van een CAI aan de gemeente) zonder toestemming van de huurders de signaallevering via de CAI beëindigen. Hof Den Bosch 15 juni 1984, rolnr. KG 473/83/MA. –
Toelichting op de bouwverordening 2006 149
–
Het opleggen van een (contractuele verplichting tot aansluiting op het kabelnet (mede) ter voorkoming van ontsierende antennewouden is (in beginsel) ongeoorloofd, als zijnde een onevenredig bezwarende voorwaarde. HR 25 april 1986; AB 1986, 349; NG 1986, 465; GS 6816; BR 1986, 690. Opmerking. Wel redelijk lijkt een gedoogplicht van voorzieningen die later aansluiting (voor anderen) mogelijk maken. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Beroep op artikel 10 EVRM voor het plaatsen van een mast van 18,5 m hoog. Artikel 10, lid 2, staat noodzakelijke beperkingen toe. De belangen van omwonenden mogen een inbreuk maken op artikel 10 EVRM, nu de activiteiten waarvoor de grote hoogte is vereist (experimenten en tussenstation) tegen de rand van artikel 10 zijn te plaatsen. ARRS 30 augustus 1993, R03.91.1896. – Het bestemmingplan laat een hoogte toe van maximaal 8,50 m. Hinder van omwonenden kan een zwaarwegend bezwaar zijn dat noodzaakt tot beperking van het recht op vrije meningsuiting. In dit verband is van belang de afstand van het bouwwerk tot de woningen en tuinen van omwonenden in relatie tot de hoogte ervan, en de vormgeving van het bouwwerk en de aard van zijn omgeving. Gezien de compacte bebouwing met aan elkaar sluitende achtertuinen, neemt de antennemast een dominante plaats in. ABRS 2 mei 1994, R03.91.5941. – Er zijn geen omstandigheden aanwezig waaruit blijkt dat de antennemast onevenredig bezwarend is voor omwonenden. Het beroep op de beperkingsclausule van artikel 10 EVRM gaat derhalve niet op. De bouwvergunning kan niet worden geweigerd met een beroep op belemmering van het uitzicht voor omwonenden, de mogelijkheid van alternatieven of het gemeentelijk planologische beleid. ABRS 22 juni 1994, AB 1995, 260, m.nt. A.A.J. de Gier. – Het tweede lid van artikel 10 EVRM laat ruimte voor een beperking van de uitoefening van het in het eerste lid omschreven recht ter bescherming van belangen van anderen. Belangen van derden zijn in het geding waar een ordelijke inrichting van een samenleving van dicht bij elkaar wonende personen vraagt om een beteugeling van de vrijheid bouwwerken te plaatsen die onevenredig bezwarend zijn voor omwonenden. In casu kan niet worden gesteld dat de bepaling uit de bouwverordening buiten toepassing moet worden gelaten. ABRS 7 juli 1994, R03.92.0977. – De afdeling overweegt dat het in de Woningwet neergelegde verbod om te bouwen zonder bouwvergunning, alsmede de welstandstoets onder meer beoogt enige ordening van de beschikbare ruimte te geven ten einde te voorkomen dat anderen door het oprichten van een bouwwerk onevenredig worden bezwaard. Dergelijke toetsingen kunnen dan ook nodig worden geacht ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in artikel 10, lid 2, EVRM. In casu dermate zwaarwegende welstandbezwaren dat een inbreuk op het recht van een vrije meningsuiting gerechtvaardigd is. ABRS 5 augustus 1994, R03.91.2113. – Belangen van buurman wegen zwaarder dan belang aanvrager bij plaatsing van 15 m hoge mast. Vaststaat dat de ontvangstresultaten van een – vergunningvrije – dakantenne in technisch opzicht gelijkgesteld kunnen worden met die van een 15 m hoge antennemast. Weigering van de bouwvergunning voor de antennemast levert geen strijd op met artikel 10, lid 1, EVRM. ABRS 18 december 1995, R03.91.1424. – Een 18 m hoge antennemast is onevenredig bezwarend voor de omwonenden, gezien de afstand van de mast tot woningen en tuinen van de omwonenden in relatie tot de hoogte ervan, de vormgeving van de mast en de aard van zijn omgeving. Er is sprake van een situatie, die een beperking van de door artikel 10, lid 1, EVRM, gewaarborgde rechten rechtvaardigt. ABRS 25 januari 1995, Gst 7034/7. – Beoordeling van de vrijstelling van de toegelaten bouwhoogte voor een antennemast binnen het kader van artikel 10 EVRM. Belangenafweging. Aanvrager heeft als zendamateur een telescopische antennemast met een hoogte van 21,5 meter nodig. Omdat de veiligheid van omwonenden en hun zaken niet in het geding is en de mast op een andere plaats vele jaren Toelichting op de bouwverordening 2006 150
zonder problemen heeft gestaan en ook geen strijd met redelijke eisen van welstand bestaat, weegt het belang van aanvrager bij plaatsing van de mast zwaarder. Rb. Almelo 14 maart 1996, 95/888 WW44 W1 A.
Paragraaf 4 grond
Het tegengaan van bouwen op verontreinigde
Artikel 2.4.1 Verbod tot bouwen op verontreinigde grond Algemeen In het tweede lid, onder c, van artikel 8 van de Woningwet wordt aan de gemeenteraden de opdracht gegeven om in de bouwverordening voorschriften op te nemen omtrent het tegengaan van bouwen op verontreinigde bodem. In het derde lid van genoemd artikel 8 is uitgewerkt op welke bouwwerken deze voorschriften betrekking dienen te hebben. Het woord ‘uitsluitend’ in de redactie van dit derde lid duidt erop dat aanvulling in de bouwverordening niet is toegestaan. Artikel 8 derde lid van de Woningwet en het onderhavige artikel sluiten nauw aan bij de vroegere redactie waardoor inhoudelijk geen grote verschillen ontstaan. De verschillen die er zijn, betreffen de aanduiding van de categorie waarvoor het bodemonderzoek geldt, de bouwwerken waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist. De bouwwerken waarvoor een zogenoemde lichte bouwvergunning volgens artikel 44, derde juncto eerst lid van de Woningwet is vereist, vallen buiten deze onderzoeksplicht. Dit volgt uit artikel 4, eerste lid, letter c, van het Besluit indieningsvereisten, waarin staat dat bij een aanvraag om een lichte bouwvergunning de gegevens en bescheiden bedoeld in de paragrafen 1.1 en 1.4 van hoofdstuk 1 van de bijlage bij dit besluit moeten worden ingediend. De plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport staat in artikel 1.2.6, letter e van hoofdstuk 1 van de bijlage bij genoemd besluit. Derhalve geldt de plicht tot het indienen van een bodemonderzoeksrapport niet voor een aanvraag om een lichte bouwvergunning. De laatstgenoemde categorie komt niet geheel overeen met de categorie meldingplichtige bouwwerken van voor de wetswijziging van 2003. Indien burgemeester en wethouders op andere wijze dan via bedoeld bodemonderzoek ermee bekend zijn dat de grond ernstig verontreinigd is (bijvoorbeeld op basis van eerder verricht bodemonderzoek of historisch onderzoek), kunnen zij ook in geval van een aanvraag om een lichte bouwvergunning van de aanvrager een bodemonderzoeksrapport verlangen. In artikel 2.1.5. staat vermeld aan welke eisen het onderzoek naar de gesteldheid van de bodem moet voldoen. Ook is aangegeven dat geen bodemonderzoeksrapport hoeft te worden ingediend bij regulierbouwvergunningplichtig bouwen dat naar aard en omvang gelijk is aan bouwvergunningsvrij of lichtbouwvergunningplichtig bouwen. Voorts worden hieronder bij het vierde aandachtsstreepje de omstandigheden omschreven waaronder burgemeester en wethouders geheel of gedeeltelijk ontheffing kunnen ontlenen van de plicht tot het (doen) verrichten van bodemonderzoek. De indieningsvereisten voor het in behandeling nemen van een aanvraag om bouwvergunning, waartoe het bodemonderzoek behoort, zijn vanaf 1 januari 2003 niet langer in de bouwverordening maar in het Besluit indieningsvereisten geregeld. De structuur is als volgt: De voorprocedure – voorafgaand aan het indienen van een aanvraag om bouwvergunning – waarbij een gemeentelijke dienst, meestal de milieudienst, een oordeel geeft over de onderzoeksopzet van het onderzoeksrapport is als verplicht onderdeel om te komen tot een aanvraag om bouwvergunning overbodig geworden nu de NEN 5740 deze materie nagenoeg geheel bestrijkt. Ingeval de aanvrager twijfel heeft over de keuze van de onderzoeksopzet staat het hem vrij hierover bij de desbetreffende dienst of afdeling van de gemeente informatie te vragen en een vooroverleg te voeren. In dit vooroverleg kan tevens aan de orde komen de vraag of en zo ja voor welke gegevens ontheffing wordt verleend van het onderzoek naar de bodemgesteldheid. – Bij de aanvraag om een bouwvergunning voor een bouwwerk waarvoor een reguliere bouwvergunning is vereist, moet een onderzoeksrapport betreffende de bodemgesteldheid
Toelichting op de bouwverordening 2006 151
-
–
worden overgelegd, aldus artikel 1.2.6, letter e van de bijlage behorende bij artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten. Het onderzoeksrapport bestaat volgens het eerste lid van artikel 2.1.5. uit de resultaten van een recent uitgevoerd verkennend onderzoek volgens NEN 5740, bijlage B, uitgave 1999, inclusief correctieblad C1, uitgave 2000 en NEN 5707, uitgave 2003. Voordat een verkennend onderzoek wordt uitgevoerd moet een vooronderzoek volgens NVN 5725, uitgave 1999, worden uitgevoerd ten behoeve van het formuleren van de onderzoekshypothese en een eventuele onderverdeling van het terrein. Indien het vooronderzoek naar de historie en de bodemgesteldheid uitwijst dat de locatie onverdacht is, verlenen burgemeester en wethouders op grond van het derde lid van artikel 2.1.5. geheel of gedeeltelijk ontheffing van de plicht tot het indienen van een onderzoeksrapport als bedoeld in artikel 2.1.6. als hiervoor genoemd. Duidt het vooronderzoek op de aanwezigheid van diffuse of puntbronnen, dan dient daarnaast onderzoek plaats te vinden volgens het gecombineerde protocol uit de Sdu-uitgave Bodemonderzoek milieuvergunningen en BSB (oktober 1993, ISBN 90-12-08118-1). Hiermee wordt op een verantwoorde wijze inzicht verkregen in de algemene bodemkwaliteit van het bouwkavel en de aanwezigheid van puntbron(nen) gebonden verontreiniging(en). Wanneer uit het verkennend onderzoek blijkt dat sprake is van bodemverontreiniging, is een nader onderzoek vereist. Hiervoor geldt het Protocol Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1994, ISBN 90-12-09083) of de Richtlijn Nader Onderzoek deel 1 (Sdu-uitgave 1995, ISBN 90-12-08232-3). Het beoordelingskader waarmee kan worden voorkomen dat de aanwezigheid van asbest in de bodem op een bouwlocatie over het hoofd wordt gezien is aangevuld met de onderzoeksnorm NEN 5707 (Bodem – Inspectie, Monsterneming en analyse van asbest in bodem). Indien voorafgaand aan een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 een vooronderzoek volgens NVN 5725 wordt uitgevoerd, kan de aanwezigheid van asbest in de bodem worden onderzocht door daaraan een onderzoek volgens NEN 5707 te koppelen. De norm is van toepassing op asbest in bodem en grond met minder dan 20 % puin. Voor de bepaling van asbest in bodem met meer dan 20% puin zal (ontwerp-) NEN 5897 (Monsterneming en analyse van asbest in bouw- en sloopafval en puingranulaat) naar verwachting in december 2004 worden gepubliceerd. Voor meer informatie over de publicatie van laatstgenoemde onderzoeksnorm verwijzen wij u naar het Nederlands Normalisatieinstituut (015 2690 303 of
[email protected]). Het tijdstip waarop de ontheffing wordt verleend is niet vastgelegd. Dit kan zijn voor de indiening van een verzoek om bouwvergunning of nadat dit verzoek is ingediend.De ontheffing van de onderzoeksplicht houdt niet in dat niet getoetst wordt aan het verbod tot bouwen op verontreinigde bodem. In het kader van de grondpolitiek, de planologie, het bodem- of milieubeleid beschikt de gemeente in voorkomende gevallen al over onderzoeksresultaten. Het criterium voor het verlenen van een ontheffing is dus een eerder onderzoek, dat kwalitatief aan het onderzoeksrapport gelijkwaardige informatie heeft opgeleverd. Is het terrein niet eerder onderzocht, dan vormt het feit dat in de gemeentelijke archieven bruikbare informatie voor een historisch onderzoek te vinden is, uiteraard geen grond voor een ontheffing. Het eerdere onderzoek kan door de gemeente in eigen beheer gebeurd zijn. De situatie waarin de gemeente een terrein bouwrijp heeft opgeleverd en verkocht, leent zich bijvoorbeeld goed voor een ontheffing. Verder kan de aanvrager of een eerdere rechthebbende in een ander verband dan de aanvraag om bouwvergunning onderzoeksgegevens aan de gemeente hebben overgelegd. Voorwaarde bij dit alles is wel dat de bij de gemeente bekende informatie actueel genoeg is. De actualiteitswaarde van de onderzoeksresultaten bedraagt maximaal twee tot vijf jaar, afhankelijk van de aard en mate van de verontreiniging en het bodemgebruik na het uitvoeren van het onderzoek. Overwogen zou kunnen worden om, in verband met de krappe termijnen, deze ontheffingsbevoegdheid van burgemeester en wethouders te mandateren. De ontheffing dient in volgorde vooraf te gaan aan de beoordeling van de compleetheid van de stukken in verband met toepassing van artikel 47 van de Woningwet. In verband met de krappe termijn – binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag – kan het lastig en wellicht niet goed realiseerbaar zijn om binnen die termijn ook de mogelijkheid van een ontheffing te beoordelen en bij een gunstige uitkomst te verlenen. Daarom is de mogelijkheid en wenselijkheid aangegeven in een vooroverleg de mogelijkheid van ontheffing te bezien en Toelichting op de bouwverordening 2006 152
-
-
deze zo mogelijk te verlenen voordat de aanvraag wordt ingediend. Dit geeft de aanvrager de meeste zekerheid en behoedt de gemeente voor problemen met de fatale termijnen. Indien met inachtneming van een verleende of nog te verlenen ontheffing blijkt dat de ingediende bescheiden onvoldoende zijn en dit gebrek niet kan worden opgelost door het stellen van een voorwaarde bij de vergunningverlening, wordt de aanvrager overeenkomstig artikel 47 van de Woningwet in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens aan te vullen. Indien de aard van het bouwplan daartoe aanleiding geeft, kunnen burgemeester en wethouders in een voorwaarde bij de bouwvergunning bepalen dat de desbetreffende gegevens en bescheiden alsnog moeten worden verstrekt voordat met de bouw mag worden begonnen. Tevens wordt hierbij een termijn gesteld en een exacte aanduiding welke gegevens en bescheiden worden verlangd, aldus het derde lid van artikel 4 van het Besluit indieningsvereisten.
De gezondheidsrisico’s voor de mens bij het gebruik van het bouwwerk vormen in deze benadering het onderscheidend criterium. Veiligheid en gezondheid zijn immers sinds de invoering van de Woningwet in woning. Bouwwerken die de grond niet raken Hierbij moet gedacht worden aan dakkapellen en het realiseren van een extra verdieping op een gebouw. De Memorie van toelichting noemt in dit kader ook vergunningplichtige inpandige verbouwingen, werkzaamheden aan een fundering of het maken van een kelder als voorbeeld. Indien de 1901 belangrijke grondslagen van de wet. Nadrukkelijk wordt in de Memorie van toelichting bij de wetswijziging vermeld dat de schade voor het milieu, gelet op de uitgangspunten van de Woningwet, geen motief kan zijn voor de voorschriften in de bouwverordening met betrekking tot het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond. Dit in tegenstelling tot de Wet bodembescherming waarbij het herstel van de functionele eigenschappen van de bodem voor mens, plant en dier centraal staat. Bouwwerken bestemd voor het verblijf van mensen Wat verstaan moet worden onder ‘bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven’ wordt in de Memorie van toelichting bij de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (TK 1995-1996, 24 809, nr. 3) nader omschreven. Het betreft hier bouwwerken waarin dagelijks gedurende enige tijd dezelfde mensen verblijven, bijvoorbeeld om te werken of onderwijs te geven of te genieten. Bij ‘enige tijd’ moet gedacht worden aan een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Het gaat dus niet om een enkele keer twee of meer uren, maar om een meer structureel (over een langere periode dan één dag) twee of meer uren verblijven van dezelfde mensen in het gebouw. Gebouwen voor het opslaan van materialen of goederen, voor het telen of kweken van land- en tuinbouw producten alsmede gebouwen ten behoeve van nutsvoorzieningen, zoals elektriciteitshuisjes en gebouwen voor de waterhuishouding of -zuivering, worden in de Memorie van toelichting genoemd als voorbeelden van bouwwerken waarin niet voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen verblijven. De omstandigheid dat in deze bouwwerken wel eens mensen aanwezig zijn, bijvoorbeeld voor het verrichten van over het algemeen kort durende werkzaamheden, zoals onderhoudswerkzaamheden, maakt die gebouwen nog niet tot gebouwen die feitelijk zijn bestemd voor het verblijven van mensen. In de Nota naar aanleiding van het verslag (TK, 1997-1996, 24809, nr. 5, p. 6) wordt naar aanleiding van kamervragen verder opgemerkt dat een recreatiewoning (in termen van het Bouwbesluit een logiesverblijf) onder het begrip ‘voortdurend of nagenoeg voortdurend verblijven van mensen’ valt, terwijl dit niet geldt voor een schuur of garage bij een bouwwerkzaamheden gepaard gaan met een functiewijziging kan echter onverminderd bodemonderzoek worden geëist. Bevoegd gezag bij ernstig en niet-ernstig geval van bodemverontreiniging De systematiek van de Woningwet gaat er van uit dat burgemeester en wethouders het bevoegde gezag zijn voor de vraag of bij niet-ernstige gevallen van bodemverontreiniging mag worden gebouwd. Al dan niet onder de voorwaarde dat bepaalde voorzieningen worden getroffen.
Toelichting op de bouwverordening 2006 153
Indien sprake is van een ernstig geval van verontreinigde grond zijn gedeputeerde staten of burgemeester en wethouders van de vier grote steden volgens de Wet bodembescherming het bevoegde gezag ten aanzien van de te nemen saneringsmaatregelen. Afstemming met Wet bodembescherming Met de wijziging van de Woningwet inzake het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond is voorzien in een afstemmingsregeling tussen de bouwvergunningsprocedure en de saneringsprocedure uit de Wet bodembescherming. Op grond van artikel 52A van de Woningwet geldt er een aanhoudingsverplichting voor aanvragen om bouwvergunning indien uit het overgelegde bodemonderzoek blijkt dat de grond ter plaatse in zodanige mate is verontreinigd dat overeenkomstig de Wet bodembescherming sprake is van een geval van ernstige verontreiniging. Deze aanhoudingsplicht geldt ook als bij burgemeester en wethouders uit anderen hoofde een redelijk vermoeden bestaat dat de grond waarop gebouwd wordt in ernstige mate is verontreinigd. In deze gevallen zal het gaan om bouwaanvragen waarbij geen bodemonderzoek behoefde te worden overgelegd, bijvoorbeeld omdat het bouwwerk niet bestemd is voor het verblijf van mensen. Deze aanhoudingsplicht duurt ingevolge het derde lid van artikel 52A totdat het krachtens de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd. Ook eindigt de aanhoudingsplicht indien het bevoegde gezag heeft vastgesteld dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging. Hoe werkt de verbodsbepaling in de praktijk Indien noch uit een bodemonderzoek noch op basis van een redelijk vermoeden kan worden gesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging geldt er voor de bouwvergunning geen aanhoudingsverplichting en moeten burgemeester en wethouders beslissen op de bouwaanvraag. Het feit dat geen sprake is van een ernstig geval van verontreiniging neemt echter niet weg dat toch sprake kan zijn van een verontreiniginggraad waarbij gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers van het bouwwerk. Hoewel burgemeester en wethouders de bouwvergunning in deze gevallen formeel kunnen weigeren, zal echter veelal volstaan kunnen worden met het stellen van aanvullende voorwaarden dat bepaalde voorzieningen worden getroffen. Zie hiervoor de toelichting onder artikel 2.4.2 van de Model-bouwverordening. Voor gevallen met een ernstige bodemverontreiniging geldt een aanhoudingsverplichting totdat het bevoegde gezag als bedoeld in de Wet bodembescherming een saneringsplan heeft goedgekeurd. Zodra het saneringsplan is goedgekeurd dient een beslissing te worden genomen op de bouwaanvraag. Ook in deze gevallen zal de vergunning in de regel verleend kunnen worden onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991, vóór de inwerkingtreding van de Wet tot wijziging van de Woningwet inzake tegengaan van bouwen op verontreinigde grond (Stb 1998, 132), en de MBV 1992 bijgewerkt tot de zesde serie wijzigingen – Gelet op de functie van het in het geding zijnde bouwwerk (parkeerdak) is een toets aan de in artikel 2.4.1, eerste lid (Model-)bouwverordening neergelegde verbodsbepaling niet redelijk. Gelet hierop bestond de mogelijkheid om vrijstelling als bedoeld in artikel 2.4.1, tweede lid, (Model-)bouwverordening te verlenen. Nu in dit geval sprake is van een van rechtswege verleende bouwvergunning, en de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de (Model-)bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend, is deze bouwvergunning in strijd met artikel 44, aanhef en onder b, van de Woningwet. Vz. ARRS 25 november 1993, S03.93.4868. – Artikel 2.4.1 van de (Model-)bouwverordening is niet in strijd met artikel 8 van de Woningwet. Bij een interne bouwvergunningsplichtige verbouwing zijn b. en w. gehouden, zonodig onder het stellen van voorwaarden, een vrijstelling van het verbod tot bouwen op verontreinigde grond te verlenen. Pres. Rb. Zutphen 26 februari 1996, BR 1996, p. 499. – Uit het verkennend bodemonderzoek, dat zich heeft beperkt tot enkele parameters, blijkt dat het desbetreffende gebied dermate is verontreinigd, dat de grond niet zonder meer geschikt is voor woningbouw. Met betrekking tot de specifieke verontreinigingsgraad van het perceel is Toelichting op de bouwverordening 2006 154
–
nog onvoldoende bekend. B. en w. hebben op goede gronden geconcludeerd dat nader bodemonderzoek noodzakelijk is, om deze specifieke verontreinigingsgraad te bepalen. Wegens het ontbreken van bereidheid aan de zijde van eiser dit onderzoek te laten verrichten, hebben b. en w. de bouwvergunning geweigerd. ABRS 2 september 1996, H01.95.0572. Bij de bodemtoets gaat het in het bijzonder om de actuele risico’s voor de mens bij het gebruik van een bouwwerk. Ook een niet-urgent geval van ernstige bodemverontreiniging (volgens urgentiemethodiek Wet bodembescherming) kan desondanks met zich meebrengen dat bij het gebruik van het bouwwerk voor de mens een actueel risico bestaat, zodat de bouwvergunning geweigerd dient te worden. Pres. Rb. Leeuwarden 21 augustus 1996, BR 1996, p. 1005.
Artikel 2.4.2 Voorwaarden bouwvergunning Niet ernstige gevallen van bodemverontreiniging, waarin naar het oordeel van burgemeester en wethouders toch nog sprake is van een onaanvaardbare verontreiniginggraad, zijn meestal overzichtelijke gevallen. Op korte termijn en zonder de noodzaak van saneringsonderzoek is aan te geven op welke wijze het verontreinigingprobleem kan worden ondervangen. In dit soort niet ernstige gevallen hoeft de conclusie, dat het terrein verontreinigd is, niet te leiden tot weigering van de bouwvergunning. In de voorwaarden van de bouwvergunning kan aangegeven worden op welke wijze het terrein gesaneerd moet worden en – in relatie tot de bouw – op welk tijdstip. Als saneringsvoorwaarden valt te denken aan: – de voorwaarde, dat onder het bouwwerk een isolerende en dampremmende laag wordt aangebracht; – de voorwaarde, dat een bepaald deel van de bodem wordt afgegraven en afgevoerd, alsmede het aanbrengen van een schone bodemlaag; – de voorwaarde, dat een pompinstallatie ter zuivering van het grondwater wordt aangebracht en gedurende een aantal jaren na de totstandkoming van het bouwwerk in stand wordt gehouden. Er wordt op gewezen, dat sanering in deze gevallen in principe een verantwoordelijkheid van de aanvrager om bouwvergunning is. Het kan in het belang van de aanvrager zijn, als deze bij het overleggen van de aanvraag om bouwvergunning voor het bouwen op een verontreinigde bodem tevens aangeeft hoe deze de sanering denkt te laten plaatsvinden. Ook bouwaanvragen waarbij sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging kunnen op grond van dit artikel worden afgedaan. Nadat het op grond van de Wet bodembescherming bevoegde gezag het saneringsplan heeft goedgekeurd en de aanhoudingsplicht op grond van artikel 52A van de Woningwet is beëindigd, kan de bouwvergunning worden verleend onder de voorwaarde dat vooruitlopend op de aanvang van de bouwwerkzaamheden, de op grond van het goedgekeurde saneringsplan noodzakelijke voorzieningen worden getroffen.
Paragraaf 5
Voorschriften van stedenbouwkundige aard
Algemeen ‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan Artikel 9 van de Woningwet is hier van groot belang. Dit betekent dat deze paragraaf van de MBV alleen dan geldt indien er geen bestemmingsplan voorhanden is, of indien het desbetreffende bestemmingsplan nietvergelijkbare voorschriften van stedenbouwkundige aard bevat. Gedacht kan worden aan een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken. Soms is het moeilijk te bepalen of het desbetreffende bestemmingsplan exclusief wil zijn ten opzichte van de Modelbouwverordening. Sinds 1992 geeft de Woningwet wel enige duidelijkheid in art. 9, lid 2 (slot): ‘..., tenzij het desbetreffende bestemmingsplan anders bepaalt.’ Het primaat ligt bij het bestemmingsplan. De Woningwet gaat er echter eenvoudigweg van uit dat bestemmingsplannen voor wat dit onderwerp betreft volstrekt duidelijk zijn. Dit is echter niet altijd het geval. Indien er sprake is van onduidelijkheid zal een en ander van geval tot geval bekeken moeten worden. Is een van deze gevallen aan de orde, dan vullen de stedenbouwkundige bepalingen (inclusief de ontheffingen hiervan) uit de bouwverordening het bestemmingsplan aan. Toelichting op de bouwverordening 2006 155
Alvorens in een concreet geval tot aanvullende werking van de bouwverordening wordt geconcludeerd, dient een drieledige toets te worden uitgevoerd: a. bevat het bestemmingsplan voorschriften met betrekking tot een onderwerp dat tevens in de bouwverordening wordt gereguleerd? Luidt het antwoord ontkennend, dan dient vervolgens de vraag te worden gesteld of, b. het bestemmingsplan aanvullende werking van de bouwverordening ten aanzien van het desbetreffende, niet in het bestemmingsplan gereguleerde, onderwerp expliciet uitsluit. Luidt ook het antwoord op deze vraag ontkennend, dan dient ten slotte te worden bezien of, c. de voorschriften van de bouwverordening niet overeenstemmen met de voorschriften van het bestemmingsplan, in die zin dat aanvullende werking van de bouwverordening tot gevolg heeft dat de gebruiksmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, geheel of nagenoeg geheel teniet worden gedaan. Is dit het geval, dan dient aanvullende werking van de bouwverordening alsnog op grond van artikel 9, eerste lid van de Woningwet te worden afgewezen. Het is niet mogelijk de eventuele strijdigheid met een bepaling uit een bestemmingsplan op te heffen met een ontheffing uit de bouwverordening. Deze laatste zien immers alleen op de stedenbouwkundige bepalingen uit de MBV. Bewust is gekozen niet de termijn van tien jaar ex artikel 33 WRO te introduceren in de bouwverordening aangezien het hier slechts gaat om een minimale planologische regeling die niet aan tijdsveranderende beleidsinzichten onderhevig is. Tevens is het van belang dat er sprake blijft van continuïteit van de stedenbouwkundige eisen in de (model)bouwverordening sinds 1965. De voorschriften van stedenbouwkundige aard zijn afgeleid van de stedenbouwkundige voorschriften van de oude MBV. Deze oude voorschriften zijn geactualiseerd, op onderdelen worden gemeenten alternatieven geboden. Belangrijke aandachtspunten bij de stedenbouwkundige voorschriften zijn: – De voorrangsregel tussen bestemmingsplan en bouwverordening; zie artikel 9 van de Woningwet. Voor gebieden waarvoor een bestemmingsplan van kracht is, moet worden aangenomen, dat de stedenbouwkundige voorschriften slechts rechtskracht hebben, voor zover het bestemmingsplan daardoor niet geheel of ten dele van zijn kracht beroofd wordt. Het tweede lid van artikel 9 van de Woningwet heeft ten opzichte van het oude artikel 2 van de Woningwet 1962 wel een verduidelijking ondergaan. De voorschriften van de bouwverordening treden alleen terug, als het bestemmingsplan over hetzelfde onderwerp uitdrukkelijk voorschriften bevat of als het bestemmingsplan uitdrukkelijk bepaalt, dat de voorschriften van de bouwverordening terugtreden. Uit jurisprudentie blijkt dat onder bepaalde voorwaarden de conflictregel uit artikel 9 van de Woningwet zodanig kan worden toegepast dat ook een toekomstig bestemmingsplan de bepalingen van de bouwverordening opzij kan zetten. Indien met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening geanticipeerd wordt op een nog niet van kracht geworden bestemmingsplan, waardoor dit toekomstige plan in de plaats treedt van het van kracht zijnde bestemmingsplan, dan kan in het verlengde daarvan het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan op de voorgrond treden bij de toepassing van de conflictregel. In deze hoedanigheid kan het toekomstige bestemmingsplan bepalingen uit de bouwverordening terzijde schuiven. Een eerste vereiste hiervoor is dat er sprake is van een ontwerpbestemmingsplan dat reeds een voldoende concreet toetsingskader biedt en waarvan redelijkerwijs te verwachten is dat het onherroepelijk zal worden. Een tweede vereiste is dat met de toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening op dit plan geanticipeerd wordt. Alvorens de vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te kunnen starten dient beoordeeld te worden of het bouwplan past binnen het ontwerpbestemmingsplan. Bij die toets moet ook bezien worden of het toekomstige bestemmingsplan strijdig is met de bouwverordening, waarbij de conflictregel wederom aan de orde komt. Als onder deze omstandigheden blijkt dat de bouwverordening voorschriften geeft die niet overeenstemmen met het toekomstige bestemmingsplan, dan blijven deze voorschriften bij de toetsing van het concrete bouwplan buiten toepassing. Voor gebieden waar geen bestemmingsplan geldt en waar dus een anticipatie op voet van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet aan de orde is, biedt artikel 2.5.29 van de MBV de mogelijkheid om vrijstelling te verlenen van de verboden tot bouwen met overschrijding van de voor- en achtergevelrooilijn en van het verbod tot bouwen met overschrijding van de maximale Toelichting op de bouwverordening 2006 156
bouwhoogte, mits het bouwplan past in het toekomstige bestemmingsplan. Ook hier geldt daarbij de eis dat dit bestemmingsplan het stadium van 'intern praatstuk' is gepasseerd, hetgeen in het betreffende artikel nader is geconcretiseerd. (Zie ABRS, 11 mei 1995, BR 1995, blz. 671, Gst. 7022, 9, m.nt. De Gier. Zie tevens ARRS, 18 september 1986, AB 1987,135). – De tweedeling in (licht-)bouwvergunningplichtig en vrij bouwen. De stedenbouwkundige voorschriften zijn van toepassing op het bouwvergunningplichtig bouwen. Hierbij mag echter niet over het hoofd worden gezien dat bouwwerken aan, bij of op monumenten en in van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten altijd bouwvergunningplichtig zijn. De stedenbouwkundige voorschriften zijn aangepast aan artikel 43 van de Woningwet en het Besluit bouwwerken. – Het parkeren. Aan het slot van de stedenbouwkundige eisen bevat de MBV parkeerartikelen. Het in de bouwverordening opnemen van parkeerartikelen is mede noodzakelijk omdat het Bouwbesluit vooralsnog geen regeling ter zake zal bevatten.
Artikel 2.5.1 Richtlijnen voor de verlening van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen Tot en met de achtste serie wijzigingen MBV gaf artikel 2.5.1. een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredelijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan.Deze bepaling hield in dat A. Een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging mocht krijgen dat tot een bestaand deel ervan of een ander bouwwerk niet meer voldoende licht en lucht zou kunnen toetreden, dan wel dat de goede werking van schoorstenen en ventilatiekanalen zou worden belemmerd. B. Bij de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning moest worden aangenomen dat alle om het bouwterrein liggende terreinen zijn bebouwd tot de hoogte en de oppervlakte die ten hoogste zonder vrijstelling of ontheffing mogelijk zijn krachtens bestemmingsplannen, de bouwverordening of enige andere verordening. C. Bij overschrijding van een of meer van de onder b bedoelde maxima door een bestaand bouwwerk in afwijking van het gestelde onder b moest worden uitgegaan van de werkelijke afmetingen van dat bouwwerk. Dit hoefde er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kon worden. De opdrachtgever van de nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoemde de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bijvoorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.). Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur heeft de gemeenteraad sinds 7 maart 2002 niet meer de bevoegdheid om op grond van artikel 148 Gemeentewet bij verordening beleidsregels (i.c. richtlijnen) vast te stellen, waarmee andere bestuursorganen van de gemeente (i.c. B&W) rekening dienen te houden bij de uitoefening van bij of krachtens de wet verleende bevoegdheden. Het belang van begrenzing van ontheffingsbevoegdheden in de artikelenreeks 2.5.2. tot en met 2.5.9. MBV blijft echter ook na 7 maart 2002 onverkort aanwezig. Titel 4.3 Awb omvat een algemene bevoegdheid voor bestuursorganen om voor eigen bevoegdheden beleidsregels vast te stellen. De inhoud van het vervallen artikel 2.5.1. MBV kan aldus als beleidsregel bij besluit van burgemeester en wethouders opnieuw worden vastgesteld en bekendgemaakt. Een andere oplossing zou kunnen zijn dat de gemeenteraad bijvoorbeeld in een beleidsnota de kaders aangeeft, waarbinnen het college van B&W zijn bevoegdheid dient uit te oefenen. Zo’n beïnvloeding van het collegebeleid kan echter alleen in politieke zin gehandhaafd worden. Het onderhavige artikel geeft een begrenzing van die ontheffingsbevoegdheden, ten einde het gevaar voor een onredelijke benadeling van belangen van de omwonenden tegen te gaan. Deze bepaling is in het bijzonder van belang om de toetreding van daglicht door ramen van bestaande gebouwen te beschermen. Ook kan deze bepaling van belang zijn om de goede werking van rookkanalen, gasafvoerkanalen en ventilatiekanalen op bestaande gebouwen te verzekeren. Dit behoeft er evenwel niet altijd toe te leiden dat nieuwbouw die de hier bedoelde hinder voor een naburig bestaand gebouw zou veroorzaken, niet gerealiseerd kan worden. De opdrachtgever van de Toelichting op de bouwverordening 2006 157
nieuwbouw kan immers met de eigenaar van het bestaande gebouw overeenkomen dat op kosten van eerstgenoemde de nodige veranderingen aan het bestaande pand worden aangebracht (bij voorbeeld grotere of andere ramen, mechanische gasafvoer e.d.). Hoofdlijnen van de jurisprudentie – De voorwaarde voor verlening van de bouwvergunning, inhoudende dat de bouwer voorzieningen treft ter voorkoming/opheffing van strijdigheid met de technische bepalingen van de Bouwverordening (nu Bouwbesluit) van de belendende panden, is i.c. onvoldoende gezien de aard van de potentiële strijdigheden en het moeizame verloop van de onderhandelingen tussen appellanten en belanghebbenden over het opheffen van die strijdigheden. ARRS 26 april 1993, R03.89.7556. – Vergunning voor het plaatsen van een kap op een bungalow onder de voorwaarde dat, in overleg met de buren, bepaalde voorzieningen worden aangebracht aan woningen van die derden teneinde bestaande ventilatie- en rookafvoeren te verhogen (artikel 32 (Model)bouwverordening 1965). De afdeling stelt vast dat B en W aan de ter zake relevante wetgeving niet de bevoegdheid kunnen ontlenen om te bepalen dat deze aan woningen van derden te treffen voorzieningen door appellant, ongeacht de bereidheid tot medewerking van die derden, dienen te worden aangebracht. B en W waren ermee bekend dat de buren dit niet toestaan. Nu vaststaat dat deze voorwaarde niet kan worden vervuld, kan niet worden gezegd dat deze strekt ter bescherming van de belangen van artikel 32 (Model)bouwverordening 1965. Onder deze omstandigheden had het in de rede gelegen de bouwvergunning te weigeren. ABRS 21 juni 1994, AB 1995, p. 257. – Bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van de voorschriften van de (Model)bouwverordening te verlenen dienen in beginsel alle daarbij betrokken belangen van omwonenden in aanmerking te worden genomen. Dit neemt echter niet weg dat het gewicht dat aan de belangen moet worden toegekend van geval tot geval kan verschillen. ABRS 1 april 1996, JB 1996, nr. 155; AB-kort 1996, nr. 234. Zie ook ABRS 14 maart 1996, H01.95.0183. – Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de art 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening en van art. 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras binnen twee meter van de erfgrens. Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in art. 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken. Pres. Rb. Haarlem 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34. – Vergunning voor het vergroten van een woning met een uitbouw met balkon is verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De uitbouw voldoet niet aan artikel 50, eerste lid van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (venster en balkon gelegen binnen 2 m. vanaf erfgrens). Bij afweging van betrokken belangen kon de vrijstelling in redelijkheid worden geweigerd. Vz. ARRS 21 februari 1992, S03.92.0167.
Artikel 2.5.2 Anti-cumulatiebepaling Deze bepaling dient om te voorkomen dat, indien in de bouwverordening dan wel in een bestemmingsplan bij een bepaald gebouw een zeker open terrein is geëist, dat terrein nog eens meetelt bij het beoordelen van een aanvraag voor een ander gebouw, waaraan een soortgelijke eis wordt gesteld. Deze bepaling blijkt vooral in het buitengebied betekenis te hebben.
Artikel 2.5.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer Lid 1 Toelichting op de bouwverordening 2006 158
Het onderhavige voorschrift spreekt over ‘een bouwwerk dat voor het verblijf van mensen is bestemd’, omdat met name ziekenauto’s en brandweerauto’s niet alleen gebouwen moeten kunnen bereiken, maar ook bepaalde bouwwerken, geen gebouw zijnde, zoals de tribunes van sportvelden. Indien de maat in het eerste lid door de gemeenteraad op 10 meter wordt bepaald, dan correspondeert deze met de maat, bij overschrijding waarvan – ingevolge het Postbesluit dat op de Postwet 1954 berust – een brievenbus aan het tuinhek moet worden aangebracht in plaats van aan de voordeur, een zgn. buitenbus. De maat van 10 meter verdient uit een oogpunt van brandbestrijding eveneens de voorkeur, omdat anders de lengte van de blusslangen te groot wordt. Indien een bouwplan niet voorziet in de aanleg van een verbindingsweg in de zin van het eerste lid, moet de bouwvergunning worden geweigerd. Eventueel kan de bouwvergunning worden verleend met de voorwaarde dat met bouwen pas mag worden begonnen, wanneer de totstandkoming van een weg die aan de eisen voldoet, voldoende is gewaarborgd. Een en ander kan betekenen dat de aanvrager van de bouwvergunning eerst moet zorgen dat hij beschikt over een toestemming tot aanleg van de verbindingsweg en/of het aansluiten ervan op het wegennet. Een publiekrechtelijke regeling (met een vergunningplicht voor het aanleggen van wegen door particulieren) is opgenomen in het VNG-model voor de algemene plaatselijke verordening (APV). Eventueel kan ook een privaatrechtelijke toestemming tot aansluiten vereist zijn; een dergelijke toestemming tot uitwegen is – gelet op artikel 14 van de Wegenwet – niet nodig voor het aansluiten, c.q. uitwegen op openbare wegen. Jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Er kan met voldoende zekerheid van worden uitgegaan dat het bouwplan voldoet aan de betrokken bepaling van de bouwverordening, nu ter zake schriftelijk is overeengekomen dat een erfdienstbaarheid zal worden gevestigd, zodat de noodzakelijke uitweg tot stand zal komen. Vz. ARRS 24 februari 1992, S03.91.4091. – De beoordeling of een op te richten gebouw langs een ontsluitingsweg bereikbaar is, moet geschieden aan de hand van de feitelijke situatie. I.c. is de oplaag verhard met grint en is de weg breed genoeg voor een brandweerauto en ander ontsluitingsverkeer. ABRS 20 december 1996, Gst 7050/8, m.nt. JT. Lid 2 Ten gevolge van de wijziging van het onderhavige lid die in het kader van de achtste serie wijzigingen van de Model-bouwverordening 1992 (d.d. najaar 2002) is doorgevoerd, is de gepubliceerde jurisprudentie van voordien niet meer toepasselijk (ABRS 25 januari 2001, Bouwrecht 2001, 508; verbindingsweg Boxmeer). De breedte van de verbindingsweg en zijn bermen is afgestemd op het gebruik door gangbare vrachtauto’s, zoals verhuisauto’s, vuilnisauto’s, brandweerauto’s e.d., zonder dat deze elkaar behoeven te kunnen passeren. De eis voor het draagvermogen van de verharding en een eventuele brug over een sloot of iets dergelijks is eveneens afgestemd op het gebruik door genoemde gangbare vrachtauto’s. Lid 4 Opstelplaatsen voor blusvoertuigen behoren in voldoende aantal te worden aangebracht, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen behoeven echter niet te worden verhard, indien de plaatselijke brandweer over blusvoertuigen voor terreingebruik beschikt. Lid 5 Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een: a aansluiting op het distributienet van de drinkwaterleiding; b aansluiting op een leidingnet voor water, geen drinkwater zijnde; c speciaal gegraven blusvijver; d ander oppervlaktewater; e waterput of bron. Lid 6 Toelichting op de bouwverordening 2006 159
De onderhavige ontheffing kan worden verleend voor gebouwen die door hun aard, ligging of wijze van gebruik geen verbindingsweg en dus ook geen opstelplaats voor blusvoertuigen behoeven te hebben. Voorbeelden: recreatiewoonverblijven die aan het water liggen en over een aanlegsteiger beschikken, bergplaatsen voor materialen bij waterstaatwerken, vrijstaande boerenschuren, schuilhutten e.d. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Voor het aannemen van een verbindingsweg in de zin van artikel 37, lid 1, (Model)bouwverordening 1965 is de feitelijke situatie beslissend. Geen beroep op de wegenlegger. Met aantekening dat met dit artikel niet is beoogd het voorkomen van verkeersgevaarlijke situaties. Vz. ABRS 25 april 1994, R03.93.555346P90 en S03.94.0222.
Artikel 2.5.3.A Brandweeringangen Om een snelle inzet met een zo beperkt mogelijke schade te waarborgen, moet de brandweer een gebouw op een eenvoudige wijze kunnen betreden. Dit is vooral van belang als het gebouw is voorzien van een brandbeveiligingsinstallatie die is voorzien van automatische doormelding naar de alarmcentrale van de regionale brandweer. Wannneer een gebouw meerdere toegangen heeft, dient in overleg met de brandweer de brandweeringang aangewezen te worden. Naast de primaire toegankelijkheid van het gebouw, is het noodzakelijk dat de brandweer kan beschikken over sleutels van ruimten in het gebouw die normaal zijn afgesloten. De werking van de brandweeringang dient te allen tijde gegarandeerd te zijn. Hiervoor dient de brandweeringang te voldoen aan het gestelde in de publicatie “Brandbeveiligingsinstallaties” van de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR), Postbus 7010, 6801 HA Arnhem, telefoon (026) 355 24 55, www.nvbr.nl.
Artikel 2.5.4 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten Het onderhavige artikel is complementair aan de bepalingen van het Bouwbesluit die betrekking hebben op de toegankelijkheid van gebouwen voor al dan niet gehandicapte mensen. In genoemde bepalingen is tevens geregeld, wanneer de eigenlijke toegang van een gebouw over een hellingbaan moet beschikken.
Artikel 2.5.5 Ligging van de voorgevelrooilijn Het bepaalde onder b kan desgewenst variëren naar gelang van de zone waarin de weg is gelegen. Ook kan per zone een vaste maat worden genoemd. Indien in gebieden van de gemeente waarvoor geen bestemmingsplan geldt, wegen zouden voorkomen van meer dan 30 meter breed zonder bestaande bebouwing, dan verdient het de voorkeur om het onder b bepaalde als volgt te redigeren: b langs een wegbreedte waarlangs geen bebouwing, als onder a bedoeld, aanwezig is en waarlangs mag worden gebouwd: – bij een wegbreedte van ten minste 30 meter de lijn gelegen op een afstand van de halve wegbreedte, gemeten uit de as van de weg; – bij een wegbreedte die minder dan 30 meter, maar ten minste 10 meter bedraagt, de lijn gelegen op 15 meter uit de as van de weg; – bij een wegbreedte geringer dan 10 meter, de lijn gelegen op 10 meter uit de as van de weg. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – De in artikel 39, aanhef en onder b, MBV 1965 (nu artikel 2.5.5 aanhef en onder b, MBV) neergelegde bepaling betreffende de ligging van de voorgevelrooilijn langs wegen waarlangs gebouwd mag worden, ziet niet op het geval waarin langs een weg slechts krachtens een vrijstelling als hier aan de orde mag worden gebouwd. ARRS 12 augustus 1991, No. R03.89.0533. – Een hoekwoning heeft twee voorgevelrooilijnen. Wnd. Vz. ARRS 19 januari 1993, BR 1993, p. 377, Hoekwoning Nieuw-Ginneken. Toelichting op de bouwverordening 2006 160
–
–
–
– –
–
–
In het bestemmingsplan zijn bebouwingsgrenzen aangegeven, zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit onderwerp uitputtend in het bestemmingsplan is geregeld. Er is dan geen plaats meer voor aanvullend werkende rooilijnvoorschriften van de bouwverordening, zie artikel 9, eerste lid, Woningwet. Rb. Breda 27 september 1994, 94/711 GEMWT BR. Indien overeenkomstig het bepaalde in 2.5.5 (Model-)bouwverordening bij een hoekwoning de twee rooilijnen worden doorgetrokken tot het punt waar zij elkaar snijden, is de erfafscheiding voor de voorgevelrooilijn gebouwd. In een dergelijke situatie is er, mede gelet op doel en strekking van het tweede zinsdeel van artikel 43, eerste lid, onder j van de Woningwet, in beginsel geen aanleiding om te oordelen dat ook bij hoekwoningen slechts één voorgevelrooilijn aanwezig is. Rb. Zutphen 17 januari 1995, 94/2406 GEMWT02. Het huis is een hoekhuis en heeft ingevolge het bestemmingsplan twee voorgevelrooilijnen. In het onderhavige geval kan, gelet op de feitelijke situatie, niet worden gesproken van een voortuin of achtertuin. Omdat het bestemmingsplan voor de onderhavige erfafscheiding geen regeling bevat, moet aan de gemeentelijke bouwverordening worden getoetst. ABRS 20 maart 1995, R03.92.1104. Door het aanleggen van een weg op een binnenterrein ten behoeve van woningbouw ontstaat er op grond van art. 2.5.5 (Model-)bouwverordening een voorgevelrooilijn. Vz. ABRS 15 juni 1995, H01.95.0175/P90 en K01.95.0032. De bestaande bebouwing aan de wegzijde waar de bouw wordt beoogd bestaat uit een dubbelwoonhuis met garage en een vrijstaande woning. De voorgevels staan respectievelijk 12 en 3,5 m van de voorste perceelgrens. Geen sprake van een situatie ex artikel 39 aanhef en onder a (Model-)bouwverordening 1965 (thans art. 2.5.5, aanhef en onder a MBV). ABRS 29 januari 1996, R03.92.4918. Aangenomen moet worden dat de voorgevelrooilijn die ligt aan de met huizen bebouwde zijde van de dijk slechts maatgevend is voor aan die zijde op te richten bebouwing. Aangezien het bouwwerk aan de – onbebouwde – overzijde is opgericht kan geen sprake zijn van overtreding van artikel 39, aanhef en onder a jo 40 (Model-)bouwverordening 1965 (art. 2.5.5, aanhef en onder a MBV). Ook kan niet worden volgehouden dat met toepassing van artikel 39, aanhef en onder b van de (Model-)bouwverordening 1965 (art. 2.5.5, aanhef en onder b MBV) aan de onbebouwde walkant een voorgevelrooilijn aanwezig geacht moet worden nu deze rooilijn dan ongeveer 2 m vanaf de walkant in de rivier zou liggen. Derhalve kan in dit geval van een verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn geen sprake zijn. ABRS 14 maart 1996, R03.92.3457. Gelet op de functie die de uitweg ter plaatse heeft en de ligging van de woningen ten opzichte van deze uitweg, is de afdeling van oordeel dat de voorgevelrooilijn is gelegen langs de uitweg en niet aan de zijde van de hoofdstraat, waar de uitweg op uitkomt. ABRS 23 november 1995, R03.93.3280.
Artikel 2.5.6 Verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen gedefinieerd wordt als 'de lijn die – behoudens toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn opgenomen. Het onderhavige verbod geldt niet voor bouwvergunningvrije bouwwerken. Het geldt dus wel voor lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, althans voor zover in het Besluit bouwwerken niet anders is bepaald, en voor bouwvergunningplichtige bouwwerken. Indien een bouwvergunningvrij bouwwerk wordt gebouwd in, op, aan of bij een monument, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, of een monument, als bedoeld in een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening, dan wel in een beschermd stads- of dorpsgezicht, als bedoeld in de Monumentenwet 1988, dan is een dergelijk bouwwerk bij wijze van uitzondering lichtbouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.8, eerste lid, onder g.
Toelichting op de bouwverordening 2006 161
Artikel 2.5.7 Toegelaten overschrijding van de voorgevelrooilijn Artikel 2.5.7 houdt rekening met artikel 3 van het Besluit bouwwerken. Door de verruiming van de categorie vergunningvrije bouwwerken kan in toenemende mate samenloop ontstaan tussen vergunningvrije en vergunningplichtige werken. In onderdeel a komt de keuze tot uitdrukking voor de ‘totaal- benadering’ zoals die ook uit de wetsgeschiedenis is af te leiden. Dit betekent dat een vergunningvrij bouwwerk niet vergunningvrij is als het onderdeel uitmaakt van een (meeromvattend) licht-, dan wel regulier-vergunningplichtig bouwplan. Deze ‘totaal-benadering’ houdt echter niet in dat de vergunning dan ook mag worden geweigerd louter op dat onderdeel dat op zichzelf beschouwd vergunningvrij zou zijn. In geval van samenloop gaat het zwaarste regime voor, maar zonder dat daarmee de essentie van vergunningvrij bouwen wordt aangetast (TK, 1999-2000, 26 734, nr. 6, p. 18). De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van nietingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig. Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kunnen worden beschouwd: 1 uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren; 2 uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voorbeelden) onder tussenvoeging van de woorden ', te weten:'.
Artikel 2.5.8 Ontheffing voor overschrijdingen van de voorgevelrooilijn Naast de ontheffingsmogelijkheden bedoeld in artikel 2.5.8 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van vrijstelling gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. De voor dit artikel van belang zijnde beperking, die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent betreft een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van het bebouwd oppervlak. Elke vergroting van een bouwwerk, waardoor een bestaande afwijking van de rooilijnvoorschriften zou toenemen, blijft dus bouwvergunningplichtig. Zie de figuren 1 en 2 in de bijlage die bij deze Toelichting behoort. De bedoelde figuren illustreren dat in het algemeen als veranderingen van niet-ingrijpende aard, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kunnen worden beschouwd: 1
uittreksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitstekende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren; Toelichting op de bouwverordening 2006 162
2
uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de voorgevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten, uithangbordjes en kleine luifels. Indien uitsteeksels aan gebouwen de voorgevelrooilijn verder overschrijden dan hiervoor onder 1 en 2 aangegeven, zullen burgemeester en wethouders dus in het algemeen overwegen daartegen repressief op te treden. Indien in een bestemmingsplan geen eigen regeling op het gebied van rooilijnen, toelaatbare bouwhoogte e.d. is opgenomen, maar ter zake de artikelen 2.5.1 t/m 2.5.30 van de bouwverordening van kracht zijn verklaard, dan verdient het aanbeveling om onderdeel a van artikel 2.5.7 aan te vullen met de tekst van de voorgaande punten 1 en 2 (minus de voor het geval, dat er een bestemmingsplan in voorbereiding is. Artikel 2.5.8 is afgestemd op de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.8 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in de artikelen 2 en 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten. Lid 1, ad b Deze bepaling maakt het mogelijk om ontheffing te verlenen voor op het eigen voorterrein plaatsen van beeldhouwwerk, vitrines e.d. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – De vrijstelling van het verbod tot bouwen met overschrijding van de voorgevelrooilijn mag slechts worden verleend, indien er sprake is van een voor alle belanghebbenden kenbaar toekomstig planologisch kader, waaraan het bouwplan getoetst kan worden. Een dergelijk kader ontbreekt nu geen bestemmingsplan van kracht is en geen sprake is van een voorbereidingsbesluit of een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan. Vz. ARRS 30 december 1992, AB 1994, nr. 248.
Toelichting op de bouwverordening 2006 163
Artikel 2.5.9 Bouwen op de weg Artikel 2.5.9 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.9 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten. Zie voor het bouwen over de weg overigens artikel 2.5.8.
Artikel 2.5.10 Plaatsing van de voorgevel ten opzichte van de voorgevelrooilijn. Afschuining van straathoeken Lid 4, onder a Onder deze vrijstelling kunnen bij voorbeeld complexen van bij elkaar behorende gebouwen, zoals kazernes, ziekenhuizen en gevangenissen vallen. Lid 4, onder f Hieronder vallen bij voorbeeld aangebouwde garages, terugliggende zolderverdiepingen e.d. Lid 4, onder g Deze vrijstelling kan in het algemeen worden verleend voor gebouwen, die een ruim voorterrein vragen.
Artikel 2.5.11
Ligging van de achtergevelrooilijn
Zie de figuren 3 t/m 12, in de bij deze Toelichting behorende bijlage. Lid 1, onder a Deze bepaling kan voor langgerekte, taps toelopende bouwblokken tot achtergevelrooilijnen in het smalle deel van het bouwblok leiden die elkaar dicht naderen. Dit behoeft echter geen bezwaar te vormen, omdat artikel 2.5.21 de bouwhoogte dan evenredig beperkt.
Artikel 2.5.12 Verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn Hoewel het begrip 'rooilijn' algemeen wordt gedefinieerd als 'de lijn die – behoudens toegelaten afwijkingen – bij het bouwen aan de wegzijde (voorgevelrooilijn) of aan de van de weg afgekeerde zijde (achtergevelrooilijn) niet mag worden overschreden', is – om misverstand te voorkomen – een direct verbod tot bouwen met overschrijding van de achtergevelrooilijn opgenomen. Het geheel achter de achtergevelrooilijn bouwen moet overigens opgevat worden als een – verboden – overschrijding van de achtergevelrooilijn. Indien gebouwd wordt aan of bij een beschermd monument of in een van rijkswege beschermd stads- of dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.14, lid l. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Het bouwplan had geweigerd moeten worden wegens overschrijding van de achtergevelrooilijn. Bij een grond voor weigering is er géén ruimte voor aanhouding en doorbreking op grond van artikel 50 Woningwet; omdat er geen bestemmingsplan van kracht is dat de bepalingen van de bouwverordening opzij zet, hoeft geen rekening te worden gehouden met het toekomstig bestemmingsplan. Vz. ABRS 10 juli 1994, JB 1994, p. 784; ABRS, 11 mei 1995, H01.94.0014. – Bouwvergunning met een vrijstelling van het bepaalde in de art 2.5.12 en 2.5.15, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening en van art. 277, eerste lid, Bouwbesluit voor een dakterras Toelichting op de bouwverordening 2006 164
binnen twee meter van de erfgrens. Onder omstandigheden, wanneer het zonneklaar is dat realisering van een bouwplan strijd oplevert met artikel 5:50 BW en niet van toestemming van de naburig eigenaar is gebleken, zal het bestuursorgaan bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot verlening van een bouwvergunning kunnen overgaan. Dit is i.c. niet het geval, omdat ten aanzien van de betekenis van de in art. 5:50 BW vermelde balkons of soortgelijke werken onzeker is of de civiele rechter het onderhavige dakterras, gelet op de aanzienlijke omvang ervan, als balkon of soortgelijk werk zal aanmerken. Pres. Rb. Haarlem, 24 november 1995, BR 1996, 330; KG 1996, nr. 34.
Toelichting op de bouwverordening 2006 165
Artikel 2.5.13
Toegelaten overschrijding van de achtergevelrooilijn
Artikel 2.5.13 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De redenering is dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als bouwvergunningvrij met overschrijding van de achtergevelrooilijn. Ingeval deze onderdelen deel uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning, is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de achtergevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Twee punten zijn van belang: – De voor dit artikel van belang zijnde beperking die artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken kent, betreft een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. Bij het aanbrengen van veranderingen van niet-ingrijpende aard mag er geen sprake zijn van een uitbreiding van de bebouwde oppervlakte. – Wat betreft de aan- en uitbouwen die bouwvergunningplichtig zijn, is het wel mogelijk dat het bestemmingsplan een regulerende werking heeft. In dat geval hebben de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening geen betekenis. Voorzover het bestemmingsplan de aanen uitbouwen verbiedt, is vrijstelling mogelijk op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Onder d worden veranderingen van niet-ingrijpende aard genoemd, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder k, van het Besluit bouwwerken. Als zodanig kunnen in het algemeen worden beschouwd: 1 uitsteeksels die lager aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,20 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen, waaronder pilasters en gevellijsten, plinten, enigszins uitspringende schoorsteenwanden en hemelwaterafvoeren; 2 uitsteeksels die hoger aangebracht worden dan 2,20 m boven straatpeil, mits zij de achtergevelrooilijn met niet meer dan 0,50 m overschrijden, bij voorbeeld gevelversieringen zoals kroonlijsten, dakoverstekken, dakgoten en kleine afdaken. Zie tevens de twee laatste zinnen van de toelichting op artikel 2.5.7.
Artikel 2.5.14
Vrijstelling voor overschrijdingen van de achtergevelrooilijn
Naast de ontheffingsmogelijkheden in het onderhavige artikel 2.5.14 kent artikel 2.5.29 nog de mogelijkheid van ontheffing ingeval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid. Artikel 2.5.14 is afgestemd op het Besluit bouwwerken. De vermelding hiervan is vooral van belang om het misverstand dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken die bouwvergunningvrij zijn, uit te sluiten. Zie de term ‘bouwvergunningplichtige bouwwerken, geen gebouw zijnde’ onder h. Bij het verlenen van ontheffing ingevolge de bepalingen van dit artikel dienen de richtlijnen van de artikelen 2.5.1 en 2.5.2 in het bijzonder in acht te worden genomen, mede in het belang van omwonenden. Voorts ware er aandacht aan te besteden, of een bouwwerk voor de brandweer bereikbaar moet blijven. Artikel 2.5.14 is overigens afgeleid van artikel 48, eerste lid, van de MBV 1965. Ad a en g Voor deze bedrijven kan tot op zekere hoogte tegemoet worden gekomen aan op bedrijfstechnische gronden gebaseerde verlangens. Met de onder g bedoelde bouwstrook (of bouwblok), geheel of overwegend handels- of industrieterrein omvattend, wordt niet beoogd een bouwstrook (of bouwblok) met winkelbebouwing. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – De in artikel 48, eerste lid, bedoelde vrijstelling is niet nader aan regels gebonden. De gemeente mag daarom bij het beslissen op een verzoek om vrijstelling alle belangen betrekken die door het verlenen van de vrijstelling kunnen worden geschaad of gediend. ARRS 21 oktober 1977; BR 1978, 118. Toelichting op de bouwverordening 2006 166
– –
–
–
–
–
–
–
Niet onredelijk is een beleid waarbij de vrijstellingsmogelijkheden voor overschrijding van de rooilijnen gebruikt worden om binnentuinen in de stad te beschermen. ARRS 8 november 1985; AB 1986, 251. Bij het beslissen op een aanvraag om vrijstellingen mogen belangen van marktordening (in beginsel) geen rol spelen. (I.c. was ten onrechte vrijstelling geweigerd ter bescherming van plaatselijke detailhandel in dezelfde branche, terwijl er uit stedenbouwkundig opzicht geen bezwaren waren aangevoerd tegen een eventuele vrijstelling.) ARRS 27 september 1984, RO 3.83.0432. Er kan geen vrijstelling worden verleend voor een bouwplan, dat voorziet in de oprichting van een pand, waarvan het deel achter de achtergevelrooilijn aanzienlijk langer is dan het deel tussen de rooilijnen. Er is dan geen sprake meer van een uitbouw. (Het geval betrof een pand, bestaande uit een hoger en een lager deel. Het nieuwe pand zou ongeveer 27 meter breed en ongeveer 42 meter lang worden. Het pand had tussen de voor- en achtergevelrooilijn een lengte van 15 meter). ARRS 23 augustus 1983, A-32.4367 (1982)/23. Een voor publiek toegankelijke weg, waarvan de eigendom bij de gemeente berust, kan als een weg in de zin van artikel 48, eerste lid, aanhef en onder e juncto artikel 1, tweede lid van de MBV 1965 (nu artikel 2.5.14, aanhef en onder d, MBV) worden aangemerkt. De omstandigheid dat het voetpad niet openbaar is in de zin van de Wegenwet en niet voorkomt op de wegenlegger van de gemeente, doet daar niet aan af. De bouwverordening stelt dergelijke eisen immers niet. ARRS 12 augustus 1991, No. R03.89.0533. Omdat de gevraagde uitbreiding gedeeltelijk op de plaats komt van en aansluit op het reeds bestaande gebouw, is appellant van oordeel dat geen sprake is van een overschrijding van de achtergevelrooilijn. Vergunning voor het bestaande gebouw is echter destijds verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. Voor het nu ingediende bouwplan is opnieuw vrijstelling noodzakelijk. Wegens strijd met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan kon deze vrijstelling in redelijkheid geweigerd worden. ARRS 13 september 1993, R03.90.0424/P01. Uitbreiding bestaat uit een bouwlaag met daarop een hekwerk ter afscherming van het op de bouwlaag voorziene dakterras. Uit de stukken blijkt dat de uitbreiding wordt gerealiseerd tot op 5 m. uit de erfgrens met achtergelegen percelen. Voorts is gebleken dat de diepte van de achtergelegen tuinen minimaal 10 m. is en dat deze door een houten schutting van het bouwperceel zijn gescheiden. Onder deze omstandigheden kon bij afweging van betrokken belangen de vrijstelling in redelijkheid worden verleend. Vz ARRS 7 januari 1993, S03.92.4141. Vergunning voor het vergroten van een woning met een uitbouw met balkon is verleend met vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De uitbouw voldoet niet aan artikel 50, eerste lid van boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (venster en balkon gelegen binnen 2 m. vanaf erfgrens). Bij afweging van betrokken belangen kon de vrijstelling in redelijkheid worden geweigerd. Vz. ARRS 21 februari 1992, S03.92.0167. Vergunning verleend voor de bouw van een garage/hobbyruimte met verlening van vrijstelling voor het overschrijden van de achtergevelrooilijn. De garage is ongeveer 5 m. hoog en ligt op een afstand van ongeveer 4 tot 5 m van de woning van verzoeker. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat de bouw de door verzoeker geschetste nadelen (beperking uitzicht en privacy) met zich brengt. Bouwplan is in strijd met het in voorbereiding zijnde ontwerpbestemmingsplan. Nu vergunninghouder bovendien reeds beschikt over een vanaf de openbare weg zeer wel bereikbare opstal die gebruikt kan worden als garage, rijst ernstige twijfel of de vrijstelling in redelijkheid wel kon worden verleend. Vz ARRS 11 april 1989, R03.89.1768/S419.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – Weigering van de vrijstelling van overschrijding van de achtergevelrooilijn. Er is geen bestemmingsplan van kracht. B en W kunnen alle belangen in hun overweging betrekken welke door het verlenen van vrijstelling zouden worden geschaad. Daartoe hoort ook het belang dat ermee is gediend dat geen bouwwerken worden opgericht die niet passen in de Toelichting op de bouwverordening 2006 167
door de gemeente meest wenselijk geachte planologische ontwikkeling van het betrokken gebied. Dit planologisch beleid dient echter wel voldoende duidelijk te zijn. ABRS 15 augustus 1994, R03.92.2137. Zie in gelijke zin ABRS 14 maart 1996, H01.95.0183.
Toelichting op de bouwverordening 2006 168
Artikel 2.5.15
Erf bij woningen en woongebouwen
Het erf, bedoeld in dit voorschrift, mag niet worden verward met de 'buitenruimte' in de zin van het Bouwbesluit. Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het ruimschoots voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Het vrijelijk ramen in de achtergevel kunnen aanbrengen is tevens het motief voor het bepaalde in het eerste lid, onder b. Het (gedeeltelijk) samenvallen van de achtergevel met de erfgrens vormt hiervoor immers een beletsel. Lid 3 b, onder 1 Deze ontheffing is onder meer bedoeld voor patiowoningen. Lid 3 b, onder 2 Indien één van de in dit lid genoemde situaties zich voordoet en er dus open ruimte achter een gebouw is, zij het dat deze niet bij het gebouw behoort en het gebouw overigens over voldoende 'uitloop' beschikt, zou ontheffing van de voorgeschreven erfgrootte kunnen worden verleend. Lid 3 b, onder 3 Bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een betering van de bestaande toestand zal een verkleining van het erf tot geringere oppervlakte dan volgens dit artikel is vereist slechts aanvaardbaar zijn ten behoeve van het opheffen van onbevredigende situaties in het gebouw waarvoor binnen het gebouw geen oplossing kan worden gevonden. In die gevallen zal een verbetering van het gebouw tegen een verslechtering van het erf moeten worden afgewogen. Hiertoe zal in het bijzonder aandacht moeten worden geschonken aan de functie van het erf als onderdeel van de vluchtweg bij brand en aan de bereikbaarheid van het pand door de brandweer.
Artikel 2.5.16
Erf bij overige gebouwen
Naleving van het onderhavige voorschrift houdt tevens in het voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4.12 (5:50) van het Burgerlijk Wetboek, want in laatstgenoemde burenrechtbepaling wordt een maat van 2 meter voorgeschreven als minimumafstand tussen de erfgrens en muren waarin vrijelijk ramen mogen worden aangebracht. Lid 2, onder a en b Bij het verlenen van ontheffing zal onder meer rekening moeten worden gehouden met de ligging in het gebouw van eventuele dienstwoningen. Bij het hanteren van de ontheffing dient bovendien onderscheid te worden gemaakt tussen de gevallen, waarin het gaat om een bouwblok of een bouwstrook waarin geen woningen voorkomen en een bouwblok waarin bij voorbeeld naast bedrijfsgebouwen ook woningen voorkomen. Indien de laatste omstandigheid zich voordoet zal de ontheffing minder ver mogen gaan dan in het andere geval.
Artikel 2.5.17
Ruimte tussen bouwwerken
Deze bepaling is bedoeld om het ontstaan van smalle ontoegankelijke open ruimten tussen gebouwen op aangrenzende terreinen te voorkomen, omdat deze aanleiding tot hinder door vervuiling kunnen geven. De bepaling kan zowel worden nageleefd door gebouwen tegen elkaar aan te plaatsen als door een tussenruimte van meer dan een meter breedte te realiseren. De ontheffing kan worden verleend, indien de smalle open ruimte voldoende, bij voorbeeld door een opening in de zijgevel van het gebouw, voor onderhoud bereikbaar is. Bij het verlenen van een ontheffing als bedoeld in het tweede lid zal uiteraard ook gelet moeten worden op het bepaalde in artikel 2.5.1.
Toelichting op de bouwverordening 2006 169
Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Artikel 52 MBV 1965 (nu artikel 2.5.17 MBV). Verweerders hebben een vrijstelling op grond van dit artikel verleend, daar de architect is uitgegaan van bouwtekeningen die nu niet meer stroken met de werkelijkheid. De ruimte tussen de woningen is nu niet meer 1,50 m maar 0,75 m. ARRS: Hoewel de – doodlopende – ruimte tussen de woningen smaller is geworden dan voorzien, kan niet worden gesteld dat deze tussenruimte – die 0,75 m bedraagt – onvoldoende bereikbaar is voor onderhoud. ARRS 19 juli 1993, No. R03.91.2840. – Vergunning verleend met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor een omkasting van een afzuiginstallatie, welke op een afstand van circa 8 cm. is gelegen van een overkapping op het naastgelegen perceel. Deze tussenliggende ruimte voldoet niet aan het gestelde in artikel 2.5.17, eerste lid van de (Model-)bouwverordening. Verweerders hebben geen aandacht geschonken aan het desbetreffende voorschrift en er op grond van het tweede lid van genoemd artikel evenmin vrijstelling van verleend. De afdeling is overigens niet gebleken dat voldaan wordt aan de in het tweede lid vervatte voorwaarde dat voldoende mogelijkheid aanwezig is voor reiniging en onderhoud van de vrij te laten ruimte. ABRS 9 augustus 1996, R03.93.6116.
Artikel 2.5.18
Erf- en terreinafscheidingen
Artikel 5:48 van het Burgerlijk Wetboek geeft iedere terreineigenaar het recht om zijn erf te omheinen. Uiteraard moet hij daarbij de eventuele beperkingen in de gemeentelijke voorschriften in acht nemen. Laatstgenoemde voorschriften spelen echter meestal slechts een bescheiden rol, want een erfafscheiding is in principe een bouwvergunningvrij bouwwerk op grond van artikel 2, onder e, van het Besluit bouwvergunningvrije en lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, althans indien de daarin vermelde beperkingen ten aanzien van onder meer de hoogtematen in acht worden genomen. Hogere erfafscheidingen vallen vanzelfsprekend onder de bouwvergunningplicht en behoeven derhalve preventieve toetsing aan de voorschriften van het bestemmingsplan of het onderhavige artikel van de bouwverordening. Eventueel kunnen burgemeester en wethouders op grond van het tweede lid van laatstgenoemd artikel ontheffing verlenen voor het bouwen van bijvoorbeeld een gevangenismuur of een hek ter omheining van een terrein dat geen erf, behorend bij een gebouw, is. Zie artikel 2.76 van het Bouwbesluit voor de toelaatbare draairichting van beweegbare delen van erf- en terreinafscheidingen. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – B en W voeren een redelijk beleid, inhoudende dat in een wijk slechts erfafscheidingen voor de voorgevelrooilijn zijn toegestaan met een hoogte van 1 meter, waarbij ondergeschikte elementen 2 meter mogen zijn (bijvoorbeeld een poort ter breedte van de oprijlaan), mits de totaliteit het beeld van een lage erfafscheiding geeft. Vz. ABRS 15 maart 1994, R03.93.6058 en S03.93.4908. – Een schutting van 2 meter hoog voor de voorgevelrooilijn is bouwvergunningsplichtig. Geen vrijstelling op grond van artikel 2.5.18, lid 2, (Model-)bouwverordening wegens de verkeersonveilige situatie. Rapport van het korps rijkspolitie. Volgens vaste jurisprudentie is de politie aan te merken als een deskundige instantie inzake de verkeersveiligheid. Vz. ABRS 15 maart 1994, R03.93.5373 en S03.93.4665. – Erfafscheiding hoger dan 2 m blijft vergunningsplichtig, ook al wordt langs de erfafscheiding een strook grond gestort van ongeveer 40 cm breed en 30 cm hoog. De Afdeling stelt voorop dat een restrictieve uitleg moet worden gegeven aan de in de Woningwet opgesomde uitzonderingen van het vereiste van een bouwvergunning. Bij de bepaling van de hoogte van een erfafscheiding dienen plaatselijke niet bij het verdere verloop van de grond passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding, zoals de kunstmatig aangebrachte strook, dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. ABRS 3 maart 97, H01.96.0191. Toelichting op de bouwverordening 2006 170
Artikel 2.5.19 Bouwen nabij bovengrondse hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen Het eerste lid strekt tot bescherming van het bouwvergunningplichtige bouwwerk en de veiligheid van de bewoners of gebruikers daarvan. Het tweede lid ziet meer op de openbare veiligheid. De ondergrondse hoofdtransportleiding kan zowel dienen voor elektriciteit als voor aardgas, olie, chemische producten e.d. Het gehele artikel heeft alleen betrekking op hoogspanningslijnen en hoofdtransportleidingen die bij het aanvragen van een bouwvergunning aanwezig zijn. Het geldt ook voor het bouwen in het gebied van een bestemmingsplan, zolang de voorschriften van dat bestemmingsplan dit niet uitsluiten of een andere regeling ter zake bevatten; zie artikel 9 van de Woningwet 1991. Omdat het wenselijk is om van geval tot geval te kunnen bepalen, in hoeverre het bouwen nabij hoogspanningslijnen en ondergrondse hoofdtransportleidingen toelaatbaar is en zo ja, onder welke voorwaarden, is het artikel geredigeerd als een verbod, waarvan eventueel ontheffing kan worden verleend. De aan een ontheffing te verbinden voorwaarden zullen in het algemeen zijn gericht zowel op de veiligheid van de gebruikers van het bouwwerk als op het voorkomen van storingen in de goede werking van de lijnen en leidingen ten gevolge van de bouw en de aanwezigheid van het bouwwerk. Indien het onderhavige artikel moet worden toegepast, verdient het aanbeveling om overleg te plegen met de beheerder van de hoogspanningslijn of de hoofdtransportleiding. Krachtens overeenkomst met de NV Nederlandse Gasunie zal de gemeente van derden in elk geval het plegen van dergelijk overleg verlangen, indien bij een hoofdtransportleiding voor aardgas wordt gebouwd. Voor hoogspanningsleidingen zal het onderhavige voorschrift geen praktische betekenis hebben, indien op het betrokken perceel een recht van opstal is gevestigd, als bedoeld in artikel 5, lid 3, sub b, van de Belemmeringenwet Privaatrecht. In dat geval heeft het recht van opstal niet alleen betrekking op bouwvergunningplichtige bouwwerken, maar ook op bouwvergunningvrije. Meestal betreft het dan vrij te houden stroken van 2 x 30 meter, waarin echter onder voorwaarden wel de plaatsing van bepaalde bouwwerken, machines e.d. is toegestaan.
Artikel 2.5.20
Toegelaten hoogte in de voorgevelrooilijn
Alternatief 1 Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld. Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.) Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage. Een voorgevelrooilijn kan ontbreken op de plaatsen, waar bij voorbeeld een vaart, een gracht, een park of een plantsoen langs de weg ligt. Veelal zal een tegenoverliggende rooilijn dan te ver weg liggen om een beperkende invloed op de maximumhoogte van het bouwwerk te hebben. Langs een smalle gracht is dit echter niet ondenkbaar (zie figuur 15). Een plaatselijke onderbreking van een Toelichting op de bouwverordening 2006 171
voorgevelrooilijn komt bij voorbeeld voor bij de uitmonding van een dwarsweg (dwarsstraat) (zie figuur 16). Alternatief 2 Dit en de volgende artikelen bevatten een samenhangend stelsel van voorschriften voor de maximumhoogten van bouwwerken in relatie tot de afstanden tot tegenoverliggende bouwwerken. Voor de duidelijkheid is aangegeven, dat het stelsel alleen voor bouwvergunningplichtige bouwwerken is bedoeld. Het stelsel is niet alleen gericht op stedenbouwkundige ordening, maar ook op voldoende toetredingsmogelijkheden voor licht en lucht. Gezien de vaste fysische gegevenheden op het gebied van met name de daglichttoetreding is dan ook geen onderscheid gemaakt tussen de maximumhoogten in de voor- en in de achtergevelrooilijn. Tevens wordt in het voorschriftenstelsel de onderste meter boven straatpeil van eventuele raamoppervlakten bij de bepaling van aanvaardbare belemmeringhoeken voor de daglichttoetreding buiten beschouwing gelaten, omdat de desbetreffende glasgedeelten praktisch geen lichtopbrengst leveren en zich grotendeels beneden de gebruikelijke vensterbankhoogte bevinden. (De belemmeringhoek in een stedenbouwkundig (straat)profiel is te definiëren als de hoek tussen de onderste glaslijn van het beschouwde gebouw en de bovenkant van de tegenoverliggende bebouwing.) Met het oog op de in het algemeen wenselijke stedenbouwkundige ordening is wel gedifferentieerd naar bebouwingsdichtheden voor enerzijds de bebouwde kom (belemmeringhoek: maximaal 45 graden) en anderzijds daarbuiten (belemmeringhoek: maximaal 37 graden). Zie de figuren 12, 13 en 14 in de bij deze Toelichting behorende bijlage. Ten behoeve van een – soms gewenste – aanvullende werking van de onderhavige bouwverordeningsvoorschriften ten opzichte van vooral globale bestemmingsplannen zonder uitwerkingsverplichting is – in afwijking van de Model-bouwverordening 1965 – in een verdere differentiatie voor de bebouwde kom voorzien, zodat bij voorbeeld verschil kan worden gemaakt tussen grootstedelijke binnenstadsgebieden (belemmeringshoek: 60 graden) en de overige delen van de bebouwde kom. Zie figuur 14.
Artikel 2.5.21
Toegelaten hoogte in de achtergevelrooilijn
Zie ook de toelichting op artikel 2.5.20. Alternatief 1 Lid 2 De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18). Lid 4 Bij achterterreinen die – door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins – niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen. Alternatief 2 Lid 2 De wijze van vaststelling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn in een bouwblok, waarin de achtergevelrooilijnen niet evenwijdig lopen, is in figuur 17 nader toegelicht, waarbij a, a1 enz. de voor de bouwhoogte in rekening te brengen afstand van de Toelichting op de bouwverordening 2006 172
achtergevelrooilijnen is. Het komt voor, dat bij tussen twee wegen gelegen terreinen, die te ondiep zijn voor twee tegenover elkaar gelegen bouwstroken, de tegenoverliggende achtergevelrooilijn ontbreekt. De langs de andere weg liggende voorgevelrooilijn treedt dan in de plaats van de ontbrekende tegenovergelegen achtergevelrooilijn (zie figuur 18). Lid 4 Bij achterterreinen die – door de ligging in geaccidenteerd gebied of anderszins – niet op straatpeil liggen, leidt bepaling van de bouwhoogte in het verticale vlak door de achtergevelrooilijn op de in het eerste t/m derde lid voorgeschreven wijze niet tot de juiste hoogte-diepteverhouding van het binnenterrein van gesloten bouwblokken. Dit mede in verband met het feit dat krachtens het bepaalde in artikel 2.5.26 bij het bouwen aan een weg ten opzichte van het straatpeil moet worden gemeten. Ter ondervanging van het genoemde bezwaar is het onderhavige vierde lid opgenomen.
Artikel 2.5.22 Toegelaten hoogte van zijgevels tegenover achtergevelrooilijn De voorschrifttekst van het eerste lid is verduidelijkt, vergeleken met die van het eerste lid van artikel 55 van de MBV 1965, maar de strekking is onveranderd gebleven. Zie figuur 19. Lid 2 Indien uit het bepaalde in het eerste lid voor een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn een lagere hoogte volgt dan voor de – op die zijgevel aansluitende – voorgevel toelaatbaar is dan kan het in overigens verlichtingstechnisch gunstige omstandigheden verantwoord zijn om ontheffing te verlenen voor het laten optrekken van de zijgevel tot de hoogte van de voorgevel.
Artikel 2.5.23
Toegelaten hoogte tussen voor- en achtergevelrooilijnen
Alternatief 1 Lid 2 De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.
Toelichting op de bouwverordening 2006 173
Alternatief 2 Lid 2 De hier genoemde hoek van 56 graden correspondeert met de hoogte-diepteverhouding uit het eerste lid van artikel 2.5.22.
Artikel 2.5.24
Grootste toegelaten hoogte van bouwwerken
Alternatief 1 De maximumbouwhoogte van 15 meter komt – bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte – overeen met 5 à 5,5 bouwlaag. Alternatief 2 De maximumbouwhoogte van 26 meter correspondeert met de belemmeringhoek van 60 graden, genoemd in artikel 2.5.23, en de hoogte-diepteverhouding van 1,7, genoemd in de artikelen 2.5.20 en 2.5.21. Bovendien komt de maximumbouwhoogte van 26 meter – bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte – overeen met 9 à 9,5 bouwlaag. De maximumbouwhoogte van 15 meter komt – eveneens bij een in de woningbouw gebruikelijke verdiepingshoogte – overeen met 5 à 5,5 bouwlaag. Indien wordt gebouwd op, bij of aan een beschermd monument of een van rijkswege beschermd stad- en dorpsgezicht, zijn normaliter bouwvergunningvrije bouwwerken bij wijze van uitzondering wel bouwvergunningplichtig op grond van de artikelen 4, 5 en 6 van het Besluit bouwwerken. Zie tevens artikel 2.5.28, sub l.
Artikel 2.5.25 terreinen
Hoogte van bouwwerken op niet aan een weg grenzende
Het onderhavige artikel wordt vooral gehanteerd voor bouwwerken op binnenterreinen van gesloten bouwblokken. Een zadeldak is een dak, bestaande uit twee schuine vlakken die elkaar in het hoogste punt snijden, de zgn. nok, en vandaar beide naar beneden lopen tot hun goot. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Door de aanleg van de weg op een binnenterrein is er geen sprake meer van een binnenterrein, artikel 2.5.25 (Model-) bouwverordening is niet van toepassing. Vz. ABRS 15 juni 1995, H01.95.0175/P90 en K01.95.0032.
Artikel 2.5.26
Wijze van meten van de hoogte van bouwwerken
Zie artikel 1.1 voor de definitie van ‘straatpeil’. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Erfafscheiding hoger dan 2 m blijft vergunningsplichtig, ook al wordt langs de erfafscheiding een strook grond gestort van ongeveer 40 cm breed en 30 cm hoog. De Afdeling stelt voorop dat een restrictieve uitleg moet worden gegeven aan de in de Woningwet opgesomde uitzonderingen van het vereiste van een bouwvergunning. Bij de bepaling van de hoogte van een erfafscheiding dienen plaatselijke niet bij het verdere verloop van de grond passende ophogingen of verdiepingen aan de voet van de erfafscheiding, zoals de kunstmatig aangebrachte strook, dan ook buiten beschouwing te worden gelaten. ABRS 3 maart 97, H01.96.0191.
Artikel 2.5.27
Toegelaten afwijkingen van de toegelaten bouwhoogte
Ad a Artikel 2.5.27 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De redenering is, dat bij een eenmaal gerealiseerd bouwwerk bepaalde onderdelen aan een bouwwerk aangebracht kunnen worden als vrij bouwen met overschrijding van de toegelaten hoogte. Ingeval deze onderdelen deel Toelichting op de bouwverordening 2006 174
uitmaken van de aanvraag om bouwvergunning is het niet logisch om het verbod tot overschrijding van de voorgevelrooilijn hierop van toepassing te laten zijn. Ad b Deze niet-vantoepassingverklaring geldt uiteraard, mits de te vernieuwen of te veranderen delen niet worden verhoogd. Dit zou namelijk de vergroting van een bouwwerk betreffen. Voor de vergroting van een bouwwerk zijn de artikelen 2.5.20 t/m 2.5.24 onverkort van toepassing, zij het behoudens vrijstelling ingevolge artikel 2.5.28, onder e.
Artikel 2.5.28 bouwhoogte
Vrijstelling voor overschrijdingen van de toegelaten
Artikel 2.5.28 is afgestemd op artikel 3 van het Besluit bouwwerken. De vermelding van artikel 3 van het Besluit bouwwerken in artikel 2.5.28 is vooral van belang om het misverstand, dat de bouwverordening ook betekenis zou hebben voor zaken, die als vrij bouwen genoemd zijn in artikel 3 van het Besluit bouwwerken, uit te sluiten. Bij het verlenen van ontheffingen dient bijzondere aandacht te worden besteed aan het bepaalde in de artikelen 2.5.1 en 2.5.2. Ook kunnen welstandsoverwegingen worden betrokken bij het beoordelen van verzoeken om ontheffing. Ad e, onder 1 Deze ontheffingen zouden kunnen worden verleend, indien het een gebouw betreft, dat aansluit bij bestaande bebouwing, die onder vigeur van vroegere voorschriften hoger is dan thans is toegelaten. Door de ontheffingen kan dan een gaaf straatbeeld worden verkregen. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Welstandsoverwegingen mogen worden betrokken bij het beslissen op aanvragen op verzoeken om vrijstelling van de toegestane bouwhoogte. (I.c. zou het gebouw te sterk domineren en niet aansluiten op de te verwachten toekomstige ontwikkeling van de omgeving.) ARRS 10 juni 1982; BR 1982, 847.
Artikel 2.5.29 Ontheffing voor overschrijding van de rooilijnen en van de toegelaten bouwhoogte in geval van voorbereiding van nieuw ruimtelijk beleid Artikel 2.5.29 MBV is, in zijn relatie met de overige stedenbouwkundige ontheffingen uit de MBV, te vergelijken met de relatie tussen enerzijds de buitenplanse vrijstellingsregelingen van artikel 17 en 19 WRO en anderzijds de binnenplanse (d.w.z. opgenomen in het bestemmingsplan zelf) vrijstellingen ex artikel 15 WRO. Deze analogie doordenkend is paragraaf 2.5 MBV te beschouwen als een deel van een pseudobestemmingsplan en zijn de artikelen 2.5.8, -14 en -28 te beschouwen als drie ‘binnenplanse’ ontheffingen. Artikel 2.5.29 is dan te beschouwen als de ‘buitenplanse’ ontheffing. Zie ook algemene toelichting bij paragraaf 2.5. Op 3 april 2000 is de gewijzigde WRO in werking getreden. Dit betekende de invoering van een (deels) zelfstandige projectenprocedure (artikel 19, lid 1 WRO), de aangewezen projectenprocedure (artikel 19, lid 2 WRO) en de algemene vrijstellingsregeling (artikel 19, lid 3 WRO juncto artikel 20 Bro). De laatste twee vrijstellingsregelingen kennen in beginsel geen preventief provinciaal toezicht meer (verklaring van geen bezwaar). Deze relatie tussen 2.5.29 MBV en de nieuwe formulering (3/4/2000) van artikel 17 en 19 WRO leidt tot een nieuwe opzet van artikel 2.5.29 MBV. De regeling in de artikelen 17, 18, 19 en 19a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in combinatie met artikel 20 van het Besluit op de ruimtelijke ordening hebben model gestaan voor de aanpassing van dit artikel.
Toelichting op de bouwverordening 2006 175
Geconcludeerd werd dat de reikwijdte van artikel 2.5.29 MBV grote overeenstemming vertoont met artikel 20 Bro. Laatstgenoemd artikel geeft aan welke initiatieven (bouwen en gebruiken) in strijd met het bestemmingsplan met een eenvoudige vrijstelling van burgemeester en wethouders afgedaan kunnen worden. Dit betreft met name in de bebouwde kom substantiële vergrotingen van de algemeen toegestane bouwvolumina, verdergaand dan waarvoor op grond van onder meer de artikelen 2.5.14 MBV en 2.5.28 MBV ontheffing kan worden verleend (het gaat meestal niet om uitbreidingen van bestaande gebouwen, maar om nieuwe gebouwen die niet tussen de rooilijnen of onder de maximumbouwhoogte passen). Artikel 2.5.29 MBV maakt het mogelijk soortgelijke projecten te realiseren in afwijking van de stedenbouwkundige bepalingen van de MBV. Provinciaal toezicht is in beide situaties niet aan de orde. Het betreft immers in vele gevallen de bebouwde kom of het aanvullen van door Gedeputeerde Staten goedgekeurde bestemmingsplannen. Vandaar dat er ook geen verplichte relatie wordt gelegd met het zogenaamde artikel 10 Bro-overleg. Gegeven deze gelijkenis ligt het voor de hand de ontheffing van artikel 2.5.29 MBV een nagenoeg gelijke procedure toe te kennen als in artikel 19, lid 3 WRO en in artikel 18 WRO. Lid 1 De verordeningstekst van het eerste lid bleef bij de achtste serie wijzigingen (d.d. per 1 januari 2003) grotendeels gelijkluidend aan de desbetreffende tekst die van 1983 tot 2001 vigeerde. De woorden ‘voor het bouwen in een gebied waarvoor geen bestemmingsplan geldt’ zijn vervallen, omdat niet slechts in het geval dat er geen bestemmingsplan geldt gebruik gemaakt kan worden van artikel 2.5.29 MBV, doch ook indien er een slechts ten dele goedgekeurd bestemmingsplan, een globaal eindplan, een heel oud bestemmingsplan of een bestemmingsplan met een aantal gebreken is; zie ook de Algemene toelichting bij paragraaf 5 van de MBV onder ‘Relatie stedenbouwkundige bepalingen en het bestemmingsplan’. Lid 2 De in lid 1, sub a en b van het voorheen geldende artikel 2.5.29 (tot 1 januari 2003) genoemde relatie met het voorbereidingsbesluit en ontwerpbestemmingsplan zijn komen te vervallen nu per 3 april 2000 bij ruimtelijke vrijstellingen de rechtstreekse relatie met een nieuw bestemmingsplan is komen te vervallen. Het gaat nu over het ruimere begrip en toetsingskader ‘kenbaar planologisch (nieuw) beleid’. Sub a en b: doorverwijzing naar artikel 19, lid 2 WRO alsmede naar artikel 20 Bro. Het gedachtegoed uit de algemene toelichting bij dit artikel komt hier in wettekst tot uitdrukking. Sub c: Welk toekomstig ruimtelijk beleid is zoal relevant? Op grond van oude Arob-jurisprudentie, zoals ARRS 3 augustus 1982, Gst. 6740, BR 1982, p. 887; ARRS 15 oktober 1982, BR 1983, p. 135; Vz. ARRS 26 januari 1984, Gst. 6793.3; Vz ARRS 15 juni 1984, Gst. 6793.4 en Vz. ARRS 2 augustus 1985, BR 1985, p. 114 op basis van de Woningwet 1962, 1) volgde dat een in de bouwverordening opgenomen ontheffingsregeling ‘een objectief bepaald, althans bepaalbaar, criterium biedt (moet bieden) omtrent datgene waartoe de ontheffing kan strekken. Dit betekent dat de mogelijkheid tot verlening van ontheffing in relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met ‘een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden kenbaar, toekomstig planologisch kader.’ De ARRS heeft de eisen later wat afgezwakt, waarbij zij zo’n ‘pseudo-anticipatieregeling’ in de bouwverordening niet als onverbindend aanmerkte waarin voor het kunnen verlenen van ontheffingen slechts als eisen waren opgenomen dat belanghebbenden vooraf waren gehoord en dat de GS een verklaring van geen bezwaar hadden verleend. Zie ARRS 8 oktober 1985, AB 1986, 501 en ARRS 11 mei 1995, AB 1996. De afdeling is er in ieder geval steeds van uitgegaan dat het materiële toetsingskader vergelijkbaar moet zijn met het toetsingskader dat wordt gehanteerd bij toepassing van artikel 19 WRO. Voor het nieuwe artikel 19 WRO moet men bedenken dat de toepassing ervan zonder voorbereidingsbesluit 1) Toen nog ‘vrijstelling’ genoemd. Toelichting op de bouwverordening 2006 176
slechts mogelijk is indien er een geldend bestemmingsplan is dat jonger is dan tien jaar en er bovendien een goede ruimtelijke onderbouwing is gegeven. In eerste instantie moet natuurlijk gedacht worden aan een ter inzage gelegd ontwerpbestemmingsplan. Ook een goed gemotiveerd voorbereidingsbesluit voor bijvoorbeeld een bouwlocatie kan een basis vormen. Ook is ander ‘vastgesteld en bekendgemaakt ruimtelijk beleid’, evenals bij de toepassing van artikel 19 WRO 2), zonder meer mogelijk om de ontheffing op de baseren. Denk bijvoorbeeld aan een structuurplan, structuurvisie of -nota, beleidsnota, beleidsregels (een nota dakkapellen, bijgebouwen e.d.) en een sectorale nota. Nadrukkelijk wordt echter ook ander nieuw ruimtelijk beleid als inspiratiebron genoemd. Immers enkel ‘vastgesteld en bekendgemaakt beleid’ zal verstarrend werken want het kan lang duren voordat zo’n beleid een feit is. Zo kan overeenstemming met een voorontwerpbestemmingsplan waarmee de Provinciale Planologische Commissie heeft ingestemd, al een voldoende basis zijn. Dit laatste spoort immers met de jurisprudentie op artikel 19 WRO (oud) en ook met de eerste uitspraken van lagere rechters inzake het nieuwe artikel 19 WRO (2000). Motivering De eis van een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ geldt voor de vrijstelling van het eerste en tweede lid van artikel 19 WRO. Voor de vrijstellingen van het derde lid van artikel 19 WRO is deze eis niet gesteld. Uiteraard geldt voor een dergelijk vrijstellingsbesluit zoals voor alle besluiten wel de eis van een goede motivering (artikel 3:46 Awb). Deze motivering zal in het onderhavige geval in ieder geval betrekking moeten hebben op toekomstig planologisch beleid. In het tweede lid van artikel 2.5.29 MBV is daarom expliciet de eis opgenomen dat het bouwplan waarvoor ontheffing wordt verleend ‘in overeenstemming is met in voorbereiding zijnd ruimtelijk beleid’. Er is dus, gezien ook de tekst van artikel 19, lid 3 WRO en artikel 17 WRO, niet gekozen om een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ te eisen voor de artikel 2.5.29 MBV-ontheffing. Wel geldt natuurlijk het algemene motiveringsbeginsel van artikel 3:46 Awb en de relevante jurisprudentie daarover. Er is overigens weinig jurisprudentie over artikel 2.5.29.’ Milieuzonering Ook bij deze ontheffing moeten burgemeester en wethouders rekening houden met alle belangen, dus ook de milieubelangen. Afstanden ten opzichte van hinderveroorzakende activiteiten zijn dan van groot belang. De relevante afstanden treft u aan in de reeds meerdere malen herziene VNGpublicatie ‘Bedrijven en milieuzonering’. Lid 3 Bekendmaking/openbare kennisgeving Op grond van artikel 41 Woningwet moet de aanvraag om bouwvergunning binnen twee weken na ontvangst worden bekendgemaakt. Uit het desbetreffende bouwplan kan worden afgeleid dat het in strijd zal zijn met de eisen van de MBV. Afzonderlijke bekendmaking van een (impliciet) verzoek om de desbetreffende ontheffing van de MBV is derhalve niet noodzakelijk. Afdeling 3.4 Awb Dit betreft een paragraaf van regelend recht die niet van overeenkomstige toepassing is verklaard in de MBV. Er geldt derhalve geen wettelijke verplichting om de procedure van afdeling 3.4 Awb te volgen bij de ontheffing ex artikel 2.5.29. Titel 4.1 Awb 2) Bij een ‘goede ruimtelijke onderbouwing’ is volgens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de WRO (d.d. 3 april 2000) niet de vorm bepalend maar de inhoud. Zo mag volgens de MvT veelal volstaan worden met een verwijzing naar aanvaard beleid. De MvT noemt als aanvaard beleid: structuurplan, structuurvisie of nota, ontwerpbestemmingsplan, beleidsnota, beleidsregels, sectorale nota. Ook indien er geen aanvaard beleid voorhanden is, kan volgens de MvT toch meegewerkt worden aan een verzoek om vrijstelling, maar dan moet wel sprake zijn van een omvangrijkere en diepgaandere motivering. Een actueel jurisprudentieoverzicht over dit onderwerp treft u aan op http://web.vngnet.nl/smartsite.dws?ID=11395. Toelichting op de bouwverordening 2006 177
Deze paragraaf is in principe van toepassing voorzover de Woningwet (lex specialis) hier niet van afwijkt. Horen Het is niet gebruikelijk dat de aanvrager om bouwvergunning gehoord moet worden (art. 4:7 Awb) bij het voornemen van burgemeester en wethouders om de aanvraag te weigeren aangezien het altijd een beschikking op aanvraag betreft. Voor wat betreft de derde belanghebbende ligt dit anders. Indien er voor de aanvraag om bouwvergunning een weigeringsgrond bestaat, hoeft de belanghebbende niet te worden gehoord. Indien de gemeenten door middel van een ontheffing toch wil meewerken, dan is het voorstelbaar dat de belangen van een of meer buren voor de beslissing relevant worden. In dat laatste geval zullen zij gehoord moeten worden (MvT, PG Awb, p. 254). Inspraak Inspraak is niet aan de orde gezien de procedure analoog aan artikel 17/19, lid 3 WRO. Zienswijzen en fatale termijnen Het afhandelen van zienswijzen kost tijd. De algemene termijnen van de Awb zijn al aangepast aan de bijzondere termijnen van de Woningwet. Desondanks is het inpassen van behandelingstermijn en van de zienswijzen onmogelijk in het systeem van fatale termijnen van de Woningwet. Deze ontheffingsprocedure moet immers worden doorlopen binnen de desbetreffende fatale termijnen van de Woningwet. Zolang echter de aanvraag om een reguliere bouwvergunning kan worden verdaagd, lijkt het mogelijk om beide procedures, inclusief het afwikkelen van de ingebrachte zienswijzen, te volgen zonder dat er sprake hoeft te zijn van fictieve bouwvergunningen. Op grond van jurisprudentie (VzARRvS, 25 november 1993 (Delft), BR 1994, p. 497) geldt echter nog steeds dat een fictieve bouwvergunning voor onrechtmatig moet worden gehouden als er geen vrijstelling van de bouwverordening is verleend, omdat de Woningwet niet voorziet in de mogelijkheid dat een op grond van de bouwverordening vereiste vrijstelling van rechtswege wordt verleend. Relatie met de lichte bouwvergunningprocedure De lichte bouwvergunning moet worden verleend binnen zes weken na de aanvraag. Deze termijn kan niet worden verdaagd. Gesteld moet worden dat het bij licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken om geringe afwijkingen moet gaan van de rooilijnen en van de maximum bouwhoogte en zij daarom kunnen worden afgedaan met behulp van een ontheffing als bedoeld in de artikelen 2.5.8, 2.5.14 en 2.5.28. Deze kennen geen voorbereidingsprocedure zodat er geen knelpunten zijn met de termijn van zes weken. Als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe uniforme voorbereidingsprocedure (afdeling 3.4) in de Awb (voorzien medio 2004) is het niet meer mogelijk om de minimale wettelijke termijn voor de ter inzagelegging en het naar voren brengen van zienswijzen van 6 weken te bekorten. Dit betekent dat het wettelijk gezien niet meer mogelijk is om een lichte-bouwvergunningprocedure te doorlopen in combinatie met een procedure op grond van artikel 2.5.29. Indien een procedure op grond van artikel 2.5.29. wordt doorlopen in combinatie met een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase is het van belang dat in een vroegtijdig stadium wordt onderkend dat als gevolg van de nieuwe wettelijke termijn voor het indienen van zienswijzen een beslissing op de bouwaanvraag binnen de wettelijke beslistermijn niet mogelijk is. In een dergelijke situatie zullen burgemeester en wethouders tijdig een verdagingsbesluit moeten nemen om te voorkomen dat er een fictieve bouwvergunning eerste fase ontstaat. Monumenten en stads- en dorpsgezichten Monumenten en van rijkswege beschermde stads- en dorpsgezichten worden in de MBV analoog aan de categorisering in de Woningwet als een bijzondere categorie aangemerkt. Relatie met de gefaseerde bouwvergunning De gefaseerde bouwvergunningprocedure mag worden verdaagd. Beide procedures, de bouwvergunningprocedure en de ontheffingsprocedure, kunnen binnen de termijnen worden doorlopen, mits, bij ingekomen zienswijzen, gebruik wordt gemaakt van de verdagingsmogelijkheid. Toelichting op de bouwverordening 2006 178
Rechtsbescherming Inzake deze ontheffing is geen afzonderlijke rechtsbescherming nodig. De rechtsbescherming is geconcentreerd rond de desbetreffende bouwvergunning. De beslissing omtrent deze ontheffing lost hier als het ware in op. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – De bescherming van de belangen van derden bij het verlenen van vrijstellingen krachtens het tweede lid van de artikelen 42 en 48 vereist een objectief bepaald – althans bepaalbaar – criterium omtrent de strekking van de vrijstelling. Dit betekent dat de vrijstelling in relatie moet zijn gebracht met een redelijke verwachting dat het bouwplan in overeenstemming zal zijn met een voldoende omlijnd, voor alle belanghebbenden kenbaar, toekomstig planologisch kader. Als een dergelijk kader beschouwt de vz. ARRS een door de gemeenteraad vastgesteld bestemmingsplan, omdat de gemeentelijke wetgever zich dan pas concreet over het planologisch kader heeft uitgelaten. Wnd. vz. ARRS 15 februari 1984, RO 3.84.0066/S 24. Deze lijn is voortgezet in latere jurisprudentie. Pres. Rb. Rotterdam, 18 juli 1997, BR 1998, 52. – Een toetsing aan een ontwerp-structuurplan is niet voldoende. ARRS 16 december 1982; BR 1983, 275.
Artikel 2.5.30 gebouwen
Parkeergelegenheid en laad- en losmogelijkheden bij of in
Algemeen Ging het Tweede structuurschema verkeer en vervoer (SVV II) nog uit van het A, B, C-locatiebeleid; de Nota Mobiliteit heeft dit beleid volledig losgelaten. De Nota Mobiliteit gaat uit van het adagium ‘centraal wat moet, decentraal wat kan’. Daarmee zijn de decentrale overheden verantwoordelijk voor een voldoende en gevarieerd op de vraag afgestemd aanbod van locaties voor bedrijven en voorzieningen en volgen hierbij de principes van het integrale locatiebeleid zoals vastgelegd in de Nota Ruimte. Parkeerbeleid is daarmee (nog meer dan in het verleden) een zaak van de decentrale overheden. Alternatief 1 Lid 1 Het eerste lid kan de gemeenteraad vaststellen voor die delen van de bebouwde kom die kunnen worden aangeduid als zogenaamde best ontsloten locatie(s). Voorschriften over de aanwezigheid en de minimumgrootte van de fietsenstallingen die bij de nieuwbouw of verbouwing van utilitaire gebouwen moeten worden aangebracht, zijn achterwege gelaten, omdat artikel 4.62 van het Bouwbesluit 2003 daarin voorziet. Lid 2 Het onderhavige voorschrift behelst het zogenaamde ingroeimodel. Hieronder wordt verstaan het openhouden van de mogelijkheid om in te spelen op toekomstige verbeteringen in de bereikbaarheid per openbaar vervoer, namelijk doordat de gemeente op het moment van realisatie van de bedoelde verbetering kan overgaan tot de verwijdering van de aanvullende parkeerplaatsen op de openbare weg (of op ander gemeentelijk terrein) nabij het betrokken gebouw. Lid 3 Het is niet alleen zeer moeilijk – bij de toepassing van het eerste lid – aan te geven, wat in algemene zin het maximumaantal parkeerplaatsen op het terrein van een te bouwen (of een te verbouwen) pand dient te zijn, maar ook – bij de toepassing van het onderhavige lid – wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom ook in dit geval per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt weer af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is Toelichting op de bouwverordening 2006 179
aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeers- en vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en vervoerplan. Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald. Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen bouwvergunning een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is – op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen – enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete bouwvergunning bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn. Lid 4 Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van de leden 1, 2 en 3. De verplichting in die leden om een bepaald aantal parkeerplaatsen op eigen terrein (of onder eigen dak) aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto, respectievelijk het grootste type vrachtauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het –niet inwerking getreden- artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers. Lid 5 De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's).
Toelichting op de bouwverordening 2006 180
Lid 6 Ad a De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste en in het tweede lid om een beperkte parkeergelegenheid op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor het geval dat in de nabijheid een gemeenschappelijke of openbare parkeergarage aanwezig is. De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het derde lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein (of onder eigen dak) te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kunnen beide genoemde ontheffingen worden verleend onder financiële voorwaarden. Ad b De ontheffingsmogelijkheid, vermeld onder het tweede aandachtsstreepje van punt b, is bedoeld voor onder meer winkels, schouwburgen, de loketfunctie van raadhuizen, sportstadions en bibliotheken. Deze ontheffingsmogelijkheid behoeft niet te worden gebruikt, indien in de nabijheid voldoende parkeergelegenheid is op de openbare weg, op een blijvend openbaar parkeerterrein of in een blijvend openbare parkeergarage. De onderhavige ontheffingsmogelijkheid is opgenomen, omdat cijfers in de tabel uit de toelichting op lid 1 niet zijn afgestemd op de enigszins uitzonderlijke categorie bouwwerken waarom het hier gaat. Alternatief 2 Lid 1 Het is zeer moeilijk aan te geven, wat in algemene zin een niet te overvloedig minimumaantal parkeerplaatsen dient te zijn. De daarom per bouwvergunning te bepalen normstelling hangt af van onder meer de grootte van het gebouw, de ligging in de gemeente, het te verwachten aantal bezoekers, c.q. bewoners of gebruikers, de eventuele aanwezigheid van openbaar vervoer en de frequentie daarvan, het tijdstip waarop de bezoekers gewoonlijk komen, en de mogelijke uitwisselbaarheid van parkeerplaatsen. Tevens is aansluiting wenselijk op het voorgestane verkeersen vervoersbeleid, zoals dat is neergelegd in het lokale verkeer- en vervoerplan. Voor kencijfers betreffende in het algemeen aanbevelenswaardige minimum aantallen parkeerplaatsen, uitgesplitst naar het soort voertuig en de bestemming van het gebouw, zie de uitgave Aanbevelingen voor verkeersvoorzieningen binnen de bebouwde kom (ASVV 2004), paragraaf 6.3, verkrijgbaar bij de Stichting Centrum voor Regelgeving en Onderzoek in de Grond-, Water- en Wegenbouw en de Verkeerstechniek (Stichting CROW) te Ede (tel. 0318-69 53 00 of www.crow.nl ). Overigens kan een verantwoorde parkeernorm alleen per te verlenen bouwvergunning worden bepaald. Aan de hand van de hiervoor genoemde publicaties kan, zoals gezegd, per te verlenen bouwvergunning een verantwoorde parkeernorm worden bepaald. Bij de toepassing van het onderhavige lid is – op grond van praktisch-bouwkundige overwegingen – enige flexibiliteit in elke vastgestelde parkeernorm onontbeerlijk. Dus verdient het aanbeveling om in een concrete bouwvergunning bij voorbeeld een afwijking naar boven van 10% als toelaatbaar te vermelden op locaties die per openbaar vervoer bereikbaar zijn, en van 50% op locaties die dat niet zijn. Hoofdlijnen van de jurisprudentie (oud) Diverse uitspraken over artikel 258, lid 1, van de (Model-)bouwverordening 1965 kunnen relevant worden geacht voor de toepassing zowel van het derde lid van artikel 2.5.30 (alternatief 1) als van het eerste lid van artikel 2.5.30 (alternatief 2). 1. –
–
Algemeen Artikel 258 geldt uitsluitend bij het nemen van een beslissing op een aanvraag om bouwvergunning. Het artikel is geen grondslag voor de toepassing van de aanschrijvingsbevoegdheden krachtens de Woningwet. ARRS 20 november 1981, BR 1982, 312; OB 1982, III.2.2.7, nr. 44033. Wanneer niet wordt en ook niet kan worden voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, dan voldoet het bouwwerk waarop de bouwaanvraag betrekking heeft niet aan de bouwverordening en kan behoudens in het geval van vrijstelling geen bouwvergunning worden verleend. Artikel 258 van de bouwverordening strekt slechts ter Toelichting op de bouwverordening 2006 181
– –
– –
bescherming van de belangen die worden bedreigd door het ontbreken van voldoende parkeergelegenheid op een bouwperceel zelf. ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505. De gemeente moet het stellen van parkeereisen motiveren. ARRS 1 juli 1981, RO3.3219/S859. Bij het beantwoorden van de vraag of is voldaan aan artikel 258, lid 1, van de bouwverordening, kunnen niet in aanmerking worden genomen eventuele parkeermogelijkheden (i.c. een te bouwen parkeergarage) aan de overzijde van de weg waaraan men een verkeersaantrekkend gebouw wil oprichten. Een dergelijke parkeermogelijkheid kan wel een rol spelen bij het verlenen van de vrijstelling krachtens lid 3 (= MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, en artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4). Vz. ARRS 30 juli 1985; RO3.85.4382/S1097. Een huurovereenkomst met kettingbeding (voor het gebruik van andermans grond als parkeerterrein) acht de ARRS in beginsel geen voldoende waarborg. ARRS 23 augustus 1985; GS 6817. De uitbreiding van de werkplaats hangt samen met een wijziging van de werkmethode. Vast staat dat er slechts één spuitcabine is en blijft; het maximaal te behandelen aantal auto’s zal na de uitbreiding gelijk blijven aan het huidige aantal. Er kan derhalve worden verwacht dat de parkeerdruk niet of nauwelijks zal verhogen. Geen strijd met artikel 258 (Model)bouwverordening 1965. ABRS 3 juli 1995, R03.91.1240.
2. Vrijstellingsbeleid en -criteria NB: MBV 1965, artikel 258, lid 3 = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 1), lid 5, onder b, = MBV 1992, artikel 2.5.30 (alternatief 2), lid 4. – Wil de gemeente vrijstelling verlenen krachtens artikel 258, lid 3, dan moet zij aantonen dat het scheppen van voldoende parkeerruimte op het terrein bij het betrokken verkeersaantrekkende gebouw zodanige bezwaren oplevert, dat aan deze bezwaren doorslaggevende betekenis moet worden gegeven ten opzichte van de belangen van derden. ARRS 28 augustus 1981, BR 1982, 53. – Het weigeren van een vrijstelling op grond van motieven die niet in verband kunnen worden gebracht met genoemde belangen, is ongeoorloofd. Een beslissing omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 258, lid 3, van de bouwverordening moet zijn onderbouwd met onderzoek naar: a de te verwachten parkeerdruk (aantallen en aard bezoekers, piektijden, soorten middelen van vervoer); b de aanwezige parkeermogelijkheden (ook in een wijdere omgeving dan de straat waaraan het bouwperceel ligt). ARRS 21 januari 1982, AB 1982, 164; GS 6717; BR 1982, 505. – In het algemeen is het redelijk vrijstelling te verlenen krachtens artikel 258, lid 3, wanneer: a een te bouwen gebouw zich niet leent voor het daarop of daaronder aanleggen van parkeerplaatsen, terwijl van een daarbij behorend terrein niet of nauwelijks sprake is; b zonder vrijstelling het aan het gebouw geven van een functie die aan het bestemmingsplan beantwoordt, moeilijk denkbaar is. ARRS 9 oktober 1981, A-3.0132 (1980). – Parkeerbehoeften kunnen niet op alle tijden en plaatsen onder alle omstandigheden gelijkelijk worden beoordeeld. Daarom wordt van gemiddelden uitgegaan. Aan de overheid is voor het vaststellen van deze gemiddelden grote vrijheid gelaten. Afwijking van de gekozen gemiddelden is redelijkerwijs alleen geboden, als de noodzaak daartoe uit de feiten blijkt. De problematiek van het parkeren in stadscentra pleegt te worden aangepakt in het geheel van voor stadscentra in te voeren verkeersreguleringen en andere maatregelen. Daarbij behoeft niet voorop te staan dat voor alle bezoekers van de stadscentra op koopavonden en zaterdagen te allen tijde en zonder dat enige wachttijd in acht genomen moet worden, parkeerplaatsen beschikbaar moeten zijn. ARRS 16 mei 1986, RO3.83.6416.
Toelichting op de bouwverordening 2006 182
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – De behoefte aan parkeergelegenheid vloeit voort uit de aard en oppervlakte alsmede het aantal zitplaatsen van een inrichting. Pas bij de vrijstelling speelt de reeds aanwezige parkeergelegenheid in de omgeving een rol. ABRS 21 maart 1994, R03.90.6357. – Het kan niet worden ontkend dat het regelen van parkeergelegenheid uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening van belang is. Dit houdt echter niet in dat het bestemmingsplan uit dien hoofde op gedetailleerde wijze de parkeermogelijkheden zou dienen vast te leggen. De wegenverkeerswetgeving is het meest geëigende instrument om het verkeer naar de minst bezwarende parkeergelegenheid te verwijzen. Kroon 4 januari 1995, AB 1995, 337, m.nt. AWK. – Voor een reeds bestaand bedrijf moet bij de uitbreiding aansluiting worden gezocht bij de nieuwe parkeernormen, deze zijn niet zonder meer van toepassing. Het tekort aan parkeerplaatsen in de oude situatie mag niet meegerekend worden. Van de uitbreiding kan wel de extra verkoopruimte, maar niet de magazijnruimte meegerekend worden. ABRS 17 januari 1995, R03.91.1986. 3. Financiële voorwaarden Een vrijstelling van de hoofdregel dat op eigen terrein in voldoende mate in parkeergelegenheid wordt voorzien, leidt tot de vraag hoe de kosten van de op openbaar terrein aangelegde parkeerplaatsen kunnen worden verhaald. De ARRS stelt in een uitspraak van 30 augustus 1985 (AB 1986, nr. 243, BR 1985, p. 911) dat in het algemeen moet worden aangenomen dat een bestuursorgaan de mogelijkheid heeft door middel van een financiële voorwaarde tot betaling van een tegemoetkoming of compensatie te verplichten, zij het onder een aantal voorwaarden: a de voorwaarde dient een rechtstreekse bijdrage te leveren aan de doelstelling van de wettelijke bepaling waarop de vergunning berust; b de vergunning moet in het algemeen belang nopen tot het opleggen van een geldbedrag; c de stellige noodzaak om een financiële voorwaarde op te leggen, moet ook hieruit blijken dat niet een andere, uit hoofde van rechtsbeschermingmeer aanvaardbare mogelijkheid aanwezig is om een tegemoetkoming of compensatie te verlangen. De Afdeling overwoog voorts dat bij de besluitvorming omtrent de financiële compensatie moet worden afgewogen of bestaande wettelijke voorzieningen de gemeente ten dienste staan, die voor de betrokkene meer waarborgen bieden of die anderszins gunstiger zijn dan de onderhavige financiële voorwaarde. In verband met de onderhavige zaak wees de Afdeling op de parkeermetervoorziening en de baatbelasting. De Afdeling lijkt te twijfelen aan het recht van de gemeente op vergoeding voor de aanleg van een parkeerplaats door middel van een financiële voorwaarde aan de vrijstelling op grond van art. 2.5.30. Algemene (en ook recentere) jurisprudentie ten aanzien van kostenverhaal van openbare voorzieningen doet vermoeden dat de twijfels van de Afdeling niet snel zullen verdwijnen (Zie ook: ‘Kostenverhaal bij particuliere grondexploitatie; verhaal van kosten van voorzieningen van openbaar nut via de exploitatieverordening en via de verordening baatbelasting’, VNG, 1994. Overigens is deze publicatie mede verschenen naar aanleiding van de wijziging van de baatbelasting per 1 januari 1995; deze wijziging houdt in dat de bouwgrondbelasting opgaat in de baatbelasting-nieuwe-stijl, waarmee 100% van de kosten van openbare voorzieningen kunnen worden verhaald.) Lid 2 Dit lid geeft maatvoorschriften voor parkeervakken, omdat deze voorschriften niet kunnen worden gemist bij het afdwingen van een correcte naleving van lid 1. De verplichting in lid 1 om voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein aan te brengen zou immers gedeeltelijk kunnen worden ontdoken door alleen parkeervakken met afmetingen voor het kleinste type personenauto te maken. Ook het Bouwbesluit 1992 sprak in het –niet inwerking getreden- artikel 218, lid 1, over ‘parkeerplaatsen van voldoende afmetingen. Het Bouwbesluit 2003 laat regeling van het onderhavige onderwerp geheel over aan bestemmingsplan en/of bouwverordening. Een bijkomende reden voor het opnemen van maatvoorschriften voor parkeervakken is de wenselijkheid om de afwijkende maatvoering vast te leggen van parkeerplaatsen voor rolstoelgebruikers en stoklopers. Toelichting op de bouwverordening 2006 183
Toelichting op de bouwverordening 2006 184
Lid 3 De onderhavige bepaling kan ertoe leiden dat een nieuw winkelcentrum wordt voorzien van een zgn. expeditiehof, respectievelijk een nieuw fabrieksgebouw van een laad- en losperron (met een op het fabrieksterrein gelegen, bijbehorende opstelstrook voor vrachtauto's). Lid 4, ad a De mogelijkheid tot ontheffing van de eis in het eerste lid om een parkeergelegenheid van voldoende omvang op eigen terrein of onder eigen dak te maken is onder meer bedoeld voor bouwvergunningplichtige verbouwingen van winkels e.d. in binnensteden. Eventueel kan laatstgenoemde ontheffing worden verleend onder financiële voorwaarden.
Paragraaf 6
Voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties
Artikel 2.6.1 Beginsel inzake brandmeldinstallaties Opbouw van de voorschriften Vanaf het Bouwbesluit 1992 wordt het stellen van voorschriften inzake brandveiligheidsinstallaties overgelaten aan de gemeentelijke wetgever. Dergelijke voorschriften zijn dan ook sinds 1992 in paragraaf 6 van hoofdstuk 2 van de Model-bouwverordening opgenomen en sinds het Bouwbesluit 2003 kennen de desbetreffende voorschriften een vergelijkbare opbouw als het Bouwbesluit. Dit betekent dat er evenals in het Bouwbesluit functionele eisen, prestatie-eisen en waar nodig aanwezigheidseisen worden gesteld. In de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit lezen we: “Het eerste artikel van elke paragraaf van een afdeling (beoordelingsaspect) geeft het kader aan voor de andere voorschriften van deze paragraaf. Het eerste lid bevat een functionele eis. In het tweede lid staat dat aan het eerste lid (de functionele eis) is voldaan indien er aan de (prestatie)eisen wordt voldaan die voor de betrokken gebruiksfuncties zijn aangewezen in de aansturingstabellen. In enkele gevallen is er een derde lid waarin bepaald is dat de functionele eis niet geldt voor die gebruiksfuncties waarvoor in de tabel geen voorschrift is aangewezen. Ingeval het eerste artikel geen derde lid heeft, geldt de functionele eis uit het eerste lid dus wel voor die gebruiksfuncties waarvoor geen voorschriften in de tabel zijn aangewezen. In dit laatste geval geldt dat ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond, dat voldaan is aan de functionele eis”. Meer toelichting staat in de paragrafen 2.4 tot en met 2.6 van de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit. Meerdere functies in een gebouw Indien een gebouw meerdere functies bevat is voor de beoordeling van de grenswaarden van belang of de functies zowel functioneel als technisch volledig gescheiden zijn dan wel met gemeenschappelijke voorzieningen invloed op elkaar uitoefenen. In het laatste geval moet het totale gebouw (alle functies te zamen) worden beschouwd om te bepalen of een grenswaarde wordt overschreden. Indien in een functie een brandmeldinstallatie is vereist, dient in de andere functie die invloed kan uitoefenen, een beveiliging van hetzelfde niveau aanwezig te zijn. Is echter voor de ene functie volledige bewaking vereist, kan in de andere functie, die invloed kan uitoefenen, volstaan worden met gedeeltelijke bewaking als in die functie geen eis tot een brandmeldinstallatie geldt. Indien functies geheel met elkaar zijn verweven geldt het beveiligingsniveau voor het gehele gebouw. Ontheffing Het Bouwbesluit bevat in artikel 1.11 een algemene bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om bij het geheel of gedeeltelijk vernieuwen of veranderen of het vergroten van een bouwwerk ontheffing te verlenen van een bij of krachtens het Bouwbesluit vastgesteld voorschrift. Bij verschillende voorschriften is in het Bouwbesluit expliciet vermeld dat de bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing tot een bepaalde grens is beperkt, of dat van het desbetreffende voorschrift in Toelichting op de bouwverordening 2006 185
het geheel geen ontheffing mag worden verleend. De bouwverordening bevat geen algemene ontheffingsbepaling. Burgemeester en wethouders zijn bevoegd zijn om van een voorschrift van de bouwverordening ontheffing te verlenen, indien dat expliciet bij dat voorschrift is vermeld. In de onderhavige paragraaf zijn burgemeester en wethouders daartoe bevoegd op grond van artikel 2.6.1, derde lid (brandmeldinstallaties) en artikel 2.6.5, derde lid (ontruimingsalarminstallaties). Zie verder de toelichting op laatstgenoemd voorschrift.
Toelichting op de bouwverordening 2006 186
Artikel 2.6.2 Aanwezigheid van brandmeldinstallaties Lid 1 Onder het in lid 1, onder a, genoemde meetniveau als bedoeld in het Bouwbesluit wordt verstaan de hoogte van het aansluitende terrein, gemeten ter plaatse van de toegang van een gebouw of bouwwerk. Onder de in lid 1, onder c, genoemde verblijfsruimten voor bezoekers worden verstaan zalen e.d. in een bijeenkomstfunctie (In de verordeningtekst wordt zoveel mogelijk aangesloten op het woordgebruik van het Bouwbesluit.). Het in lid 1d genoemde aantal bouwlagen is bepalend voor de noodzaak van een brandmeldinstallatie. Deze installatie, waarvan de omvang in artikel 2.6.3, lid 1a wordt aangegeven, is met name noodzakelijk om een ontruimingsalarminstallatie in werking te stellen, in overeenstemming met het gestelde in artikel 2.6.6 lid 1. Gezien het gegeven van meerdere bouwlagen wordt geacht dat het ontruimingsgebied niet door middel van het aanroepen van personen gewaarschuwd kan worden. In artikel 2.6.2, eerste lid, worden vier criteria genoemd voor de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie, namelijk de hoogte van de vloer van een verblijfsruimte ten opzichte van het meetniveau, de totale gebruiksoppervlakte en het aantal verblijfsruimten bestemd voor bezoekers (zalen) en het aantal bouwlagen. Uit tabel 2.6.1 blijkt dat indien bij sommige gebruiksfuncties wordt voldaan aan één criterium, er reeds de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie is voorgeschreven. Indien bij andere gebruiksfuncties wordt voldaan aan twee criteria, is pas de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie vereist. Soms is geen van de drie criteria van toepassing. Immers wanneer er in de tabel een plat streepje staat is dat desbetreffende onderdeel niet van toepassing en is een brandmeldinstallatie dus niet verplicht. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in verschillende regels worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien slechts aan één van de criteria is voldaan. Indien in de tabel grenswaarden of prestatie-eisen in dezelfde regel worden gegeven, moet een installatie worden aangebracht, indien aan al deze criteria is voldaan. De bezettingsgraden uit het Bouwbesluit zijn thans niet verwerkt in de tabellen. Dit vindt zijn grondslag in de filosofie dat een brandmeldinstallatie niet alleen bedoeld is voor de veiligheid van de aanwezigen, maar ook voor beheersbaarheid van een brand en daarmee een snelle inzet van de brandweer. Bij de in de tabellen genoemde grenswaarden voor gebruiksoppervlakte is uitgegaan van de volgens het Bouwbesluit minimaal vereiste bezettingsgraadklasse. Woonfunctie Uit tabel 2.6.1 blijkt dat een woonfunctie niet gelegen in een woongebouw en niet van een woonwagen, met een gebruiksoppervlakte groter dan 500 m², moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. Een woonfunctie met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500 m², werd in het Bouwbesluit 1992 megawoning genoemd. De benaming megawoning komt in het Bouwbesluit 2003 niet meer voor, maar het criterium ”groter dan 500m² gebruiksoppervlakte” speelt bij verschillende voorschriften wel een rol. Het gaat hierbij derhalve om de woonfunctie waarin niet in gezinsverband wordt geleefd. Nadrukkelijk wordt de eengezinswoning met een gebruiksoppervlakte, groter dan 500m², niet onder deze omschrijving bedoeld. Bijeenkomstfunctie Uit tabel 2.6.1 blijkt dat onder meer een bijeenkomstfunctie, niet zijnde een bijeenkomstfunctie voor het aanschouwen van sport, met een gebruiksoppervlakte groter dan 1000m2 met meer dan 1 zaal, moet zijn voorzien van een brandmeldinstallatie. De achterliggende motivering is dat bij meer dan één zaal er één niet in gebruik kan zijn, waarin een beginnende brand kan ontstaan. Als dat niet tijdig wordt opgemerkt en rook en warmte invloed hebben op de vluchtroutes van de in gebruik zijnde zaal, is detectie nodig voor de veiligheid van de aanwezige personen. In een bijeenkomstfunctie voor de opvang van kinderen jonger dan 4 jaar is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk vanwege de verminderde zelfredzaamheid van kinderen. Hierbij kan een vergelijk met bijvoorbeeld gezondheidszorgfuncties worden gemaakt. 2 Er wordt een grenswaarde aan het gebruiksoppervlak gesteld van 200m . Ook wanneer de 2 gebruiksoppervlakte kleiner is dan 200 m , maar de vloer van de bijeenkomstfunctie voor de opvang Toelichting op de bouwverordening 2006 187
van kinderen jonger dan 4 jaar is gelegen op een hoogte van meer dan 2,4 meter boven meetniveau, dan is een automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk. Wanneer de bijeenkomstfunctie in overeenstemming met het Bouwbesluit voldoende brandwerend is gescheiden van de overige functies in het gebouw, kunnen de installatietechnische voorzieningen beperkt blijven tot de bijeenkomstfunctie. Wanneer dit niet mogelijk is, dient de voorziening voor het totale brandcompartiment waarin de bijeenkomstfunctie gelegen is, te worden doorgevoerd. Voor tribunes voor het aanschouwen van sport wordt een brandmeldinstallatie niet voorgeschreven. Dit vanuit de gedachte dat het risico van het ontstaan van brand in zo’n ruimte uiterst klein is en bovendien direct zou worden opgemerkt. Overigens wordt onderkend dat het risicobeeld bij de verschillende verschijningsvormen van de bijeenkomstfunctie zeer divers is. Het is te verwachten dat na praktische ervaring met de prestatieeisen een verdere onderverdeling in subfuncties nodig kan zijn. Gezondheidszorgfunctie In de tabel worden aan de subgebruiksfuncties "gezondheidszorgfunctie voor aan bed gebonden patiënten" en een "andere gezondheidszorgfunctie voor niet aan bed gebonden patiënten" eisen gesteld. Met deze subgebruiksfuncties worden tevens bedoeld de ruimten voor dagbehandeling, dialyse, operatiekamers, enz. Industriefunctie e Tot en met de 9 serie wijzigingen waren in tabel 2.6.1 geen grenswaarden gegeven met betrekking tot de brandmeldinstallatie voor de industriefunctie. In de praktijk is gebleken dat dergelijke grenswaarden noodzakelijk zijn. Ter bevordering van duidelijkheid op landelijke schaal zijn nu de grenswaarden in de tabel vermeld. Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575, uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Naar analogie van de grenswaarden van vergelijkbare gebruiksfuncties is gesteld dat wanneer er een vloer van een verblijfsruimte is gelegen op een hoogte van meer dan 20 meter, een niet-automatische brandmeldinstallatie met doormelding noodzakelijk is. Winkelfunctie Tabel 10 is sinds de invoering van de 10e serie wijzigingen (december 2004) uitgebreid met een handbrandmeldinstallatie zonder doormelding. Deze was voorheen bekend als ontruimingsalarminstallatie type C. Met de nieuwe NEN 2575,uitgave 2004 is de type C installatie vervallen. Logiesfunctie De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m² gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen automatische brandmeldinstallatie noodzakelijk is. Bij deze gebruiksfunctie komt in tabel 2.6.1 het meest duidelijk tot uitdrukking dat aan het vereiste van twee criteria moet worden voldaan voordat een brandmeldinstallatie nodig is. Overige gebruiksfunctie De eisen in tabel 10 voor de overige besloten gebruiksfunctie voor het stallen van motorvoertuigen zijn in overeenstemming gebracht met de meest recente ontwikkelingen terzake. In besloten parkeergarages groter dan 1000 m² en kleiner dan 2500 m² is een brandmeldinstallatie zonder doormelding aanwezig om de brandweer te ondersteunen bij de repressieve inzet. Het gaat daarbij om een juiste plaatsbepaling van de brand en de daarbij behorende aanvalsroute. Dit geld met name voor parkeergarages met meerdere bouwlagen. Bij een oppervlakte groter dan 2500 m² is doormelding naar de brandweer vereist om tijdige inzet ten opzichte van de zich voortschrijdende brand te garanderen. Lid 2 Doodlopende gangen In artikel 2.6.2, tweede lid, is - kort samengevat - geregeld dat bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Ook indien het rookcompartiment Toelichting op de bouwverordening 2006 188
beschikt over twee toegangen, kan binnen het rookcompartiment sprake zijn van doodlopende gangen. Om te voorkomen dat in een kort doodlopend eind of in een doodlopend eind waarop weinig of kleine ruimten uitkomen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking noodzakelijk zou zijn, zijn er beperkende grenswaarden beschreven. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen. Het artikel is eveneens van toepassing indien een verblijfsruimte via een andere verblijfsruimte moet worden verlaten.
Toelichting op de bouwverordening 2006 189
Artikel 2.6.3 Omvang van de bewaking door brandmeldinstallaties Omvang van de bewaking In de regel gaat het bij niet-automatische bewaking om handbrandmelders; bij gedeeltelijke bewaking om automatische brandmelders alleen in verkeersruimten en risicoruimten; bij volledige bewaking om automatische brandmelders in alle ruimten, met uitzondering van ruimten waarin geen brand kan ontstaan zoals toiletruimten en badruimten; bij ruimtebewaking gaat het om automatische brandmelders in specifieke ruimten in een gebouw zoals in geval van doodlopende einden. Woonfunctie in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen Het lijkt een tegenstelling dat de woonfunctie, gelegen in een woongebouw bestemd voor minder zelfredzame personen in combinatie met permanent toezicht, een volledige bewaking nodig maakt en dat bij dezelfde categorie, maar dan zonder permanent toezicht, kan worden volstaan met gedeeltelijke bewaking. In het laatstgenoemde geval gaat het om een categorie bewoners die zonder permanent toezicht kunnen wonen, zoals bijvoorbeeld het geval is in een gezinsvervangend tehuis, een sociowoning of bij begeleid groepswonen. Het doormelden van een brandmelding rechtstreeks naar de alarmcentrale van de brandweer is noodzakelijk omdat vanuit deze organisatie op ieder moment de noodzakelijke brandbestrijdings- en beveiligingsmaatregelen in gang kunnen worden gezet. Een tussenkomst van een particuliere alarmcentrale is hierbij ongewenst.
Artikel 2.6.4
Kwaliteit van brandmeldinstallaties
Lid 2 Het programma van eisen legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een brandmeldinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem. De Regeling Brandmeldinstallaties 2002 is een kwaliteitszorg- en certificatiesysteem, opgesteld door de bij de brandbeveiliging betrokken gezaghebbende partijen, zoals het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties, deskundigen van de brandweer en van de brancheorganisaties van brandbeveiligingsbedrijven. De regeling geeft aan wat van de brandmeldinstallatie en van de diverse (markt)partijen wordt verwacht en hoe handhaving en controle plaatsvindt. Het beheer van de regeling en de met name genoemde kwaliteitszorg is opgedragen aan het Centrum voor Criminaliteitspreventie en Veiligheid (CCV) in Den Haag. Het Europese non-discriminatiebeginsel brengt met zich mee dat certificaten van instellingen uit andere lidstaten van de Europese Unie, alsmede uit Noorwegen, IJsland en Liechtenstein, eveneens moeten worden aanvaard, mits zulke certificaten gelijkwaardig zijn aan die welke door de gevestigde instituten in Nederland worden afgegeven.
Artikel 2.6.5 Beginsel inzake ontruimingsalarminstallaties Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit, de toelichting op artikel 2.6.1. Indien een gebruiksfunctie weinig bouwlagen bevat en de personen in het ontruimingsgebied dus gemakkelijk door middel van aanroepen kunnen worden gewaarschuwd, kan ontheffing worden verleend van de eis tot het aanbrengen van een ontruimingsalarminstallatie en –gezien de samenhang- dan tevens van de eis tot het aanbrengen van een brandmeldinstallatie.
Artikel 2.6.6 Aanwezigheid van ontruimingsalarminstallaties Lid 1 Aanwezigheid Wanneer de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie op grond van artikel 2.6.2 vereist is, is altijd een ontruimingsalarminstallatie voorgeschreven. NEN 2575 is verbeterd ten aanzien van het volgende: Toelichting op de bouwverordening 2006 190
Bij ontruimingsalarminstallaties kennen we tot voor kort 3 typen, namelijk: A- installatie Een speciaal voor dit doel ontwikkeld systeem, waarbij sprake is van een eigen centrale waarop luidsprekers zijn aangesloten. Hierdoor is het mogelijk een ontruiming plaats te laten vinden met behulp van een gesproken mededeling. De installatie wordt hierbij aangestuurd door een brandmeldcentrale. De A-installatie beschikt dus over een eigen centrale met eigen energievoorziening. B- Installatie Bij dit type zijn er ontruimingssignaalgevers (slow whoop) direct aangesloten op de brandmeldcentrale en beschikt dus niet zoals bij een A-installatie over een eigen centrale. De energievoorziening voor de ontruimingsignaalgevers wordt dus ook door de brandmeldcentrale verzorgd. C- installatie Tot voor kort was het een eis om een brandmeldinstallatie door te melden naar de alarmcentrale van de brandweer. Voor kleinere objecten was deze eis te zwaar. In die gevallen waarbij het object niet “beroepbaar” was, bleek toch een vorm van een installatie noodzakelijk. Omdat doormelding naar de brandweer niet noodzakelijk was, werd deze installatie geen brandmeldinstallatie genoemd maar een C-ontruimingsalarminstallatie. De verschillen tussen een B en een C-installatie waren: a. Geen doormelding naar de brandweer b. Blauwe i.p.v. rode handbrandmelders c. Minder eisen aan de uitvoering van de centrale Met de komst van NEN 2575 zijn de verschillen genoemd bij b en c verdwenen. Bleef dus alleen over de doormelding. Intussen zijn er ook andere vormen van brandmeldinstallaties ontstaan waarbij er geen eis met betrekking tot doormelding naar de brandweer werd gesteld. Deze zijn: 2 • Automatische brandmeldinstallaties in parkeergarages tot 2500 m . • Handbandmeldinstallaties bij opslag vuurwerk tot 10 000 kg • Automatische brandmeldinstallaties in geval van samenvallende vluchtroutes. Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansturing van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder. Het niet doormelden van brand kan geen criterium zijn om de installatie wel of geen brandmeldinstallatie te noemen. Daarom is besloten de oude “C-ontruimingsalarminstallatie” een “handbrandmeldinstallatie” zonder doormelding te noemen. Dit heeft diverse voordelen, te weten: • Het schept voor een ieder een grotere duidelijkheid • De betreffende normen kunnen worden vereenvoudigd • Het betreffende deel van de bouwverordening wordt duidelijker • De toekomstige certificeringregeling voor ontruimingsalarminstallaties wordt overzichtelijker. Logiesfunctie 2 De term logiesgebouw en de grenswaarde van 250 m gebruiksoppervlakte zijn geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen ontruimingsalarminstallatie noodzakelijk is. Lid 2 Doodlopende gangen In artikel 2.6.2, tweede lid, is geregeld wanneer bij doodlopende gangen een brandmeldinstallatie met ruimtebewaking aanwezig moet zijn. Doordat in het onderhavige artikel de aanwezigheid van een brandmeldinstallatie verplicht is gesteld, volgt uit de werking van artikel 2.6.6 dat tevens wordt voorzien in de alarmering van de gebruikers van de verblijfsruimten die op de bedoelde doodlopende gang zijn aangewezen. Toelichting op de bouwverordening 2006 191
Een automatische ontruimingsinstallatie houdt in dat directe aansluiting van de signaalgevers plaatsvindt als gevolg van de activering van een automatische brandmelder.
Artikel 2.6.7
Kwaliteit van ontruimingsalarminstallaties
Lid 2 Het programma van eisen als bedoeld in NEN 2575 “Brandveiligheid van gebouwen Ontruimingsinstallaties – Systeem- en kwaliteitseisen en projecteringsrichtlijnen” legt de uitgangspunten vast van brandbeveiliging met behulp van een ontruimingsinstallatie. Tevens worden stuurfuncties van het systeem beschreven. Het document is bovendien een referentie bij de instandhouding van de kwaliteit van het systeem.
Toelichting op de bouwverordening 2006 192
Artikel 2.6.8
Beginsel inzake vluchtrouteaanduidingen
Zie voor de toelichting op de opbouw van de voorschriften, de relatie met de Nota van Toelichting bij het Bouwbesluit en de bevoegdheid voor burgemeester en wethouders tot het verlenen van ontheffing, de toelichting op artikel 2.6.1.
Artikel 2.6.9
Aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen
Teneinde te bewerkstelligen dat personen die in een bouwwerk verblijven en die niet bekend zijn met de inrichting van het bouwwerk, dan wel in geval van brand een ongebruikelijke vluchtroute moeten kiezen, op eenvoudige wijze het aansluitende terrein kunnen vinden, bepaalt artikel 2.6.9 wanneer vluchtrouteaanduidingen aanwezig moeten zijn. Omdat de herkenbaarheid van vluchtroutes voor iedere persoon in gelijke mate van belang is, is de aanwezigheid niet gekoppeld aan een grenswaarde voor gebruiksoppervlakte of hoogte van een gebouw. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen geldt in principe voor verkeersruimten. Tevens dienen in alle ruimten waarin op grond van het Bouwbesluit een tweede of meerdere uitgangen nodig zijn, deze uitgangen te worden voorzien van vluchtrouteaanduidingen. Voor de aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen kunnen brandveiligheidseisen krachtens de Arbo- en de milieuwetgeving eveneens van belang zijn. De aanwezigheid van vluchtrouteaanduidingen wordt in tabel 12 voorgeschreven voor een woongebouw, celgebouw en een logiesgebouw. Het gaat om vluchtrouteaanduiding in gemeenschappelijke verkeersroutes als de woning, de cel of het logiesverblijf al verlaten is. Dan is de term ‘woonfunctie enz.’ niet bruikbaar, want dat zou betekenen dat men signalering in de woning, de cel of het logiesverblijf moet aanbrengen. Dat is niet de bedoeling. Logiesfunctie De term logiesgebouw is geïntroduceerd, omdat voor een zelfstandig zomerhuisje op een bungalowpark geen vluchtrouteaanduiding noodzakelijk is.
Artikel 2.6.10
Kwaliteit van vluchtrouteaanduidingen
Lid 1 De norm NEN 6088 Brandveiligheid van gebouwen – Veiligheidssignalering – Vluchtrouteaanduiding – Eigenschappen en bepalingsmethoden, uitgave 2002, geeft aan dat de vluchtrouteaanduiding gekenmerkt moet zijn door bepaalde symbolen en kleuren. Lid 2 De vluchtrouteaanduiding moet herkenbaar zijn en goed zichtbaar zijn aangebracht. Dit betekent dat de vluchtrouteaanduiding zodanig moet zijn opgehangen dat je het goed ziet. Vluchtrouteaanduiding mag dus niet achter een gordijn hangen of in een hoge ruimte nabij het plafond aangebracht zijn. Lid 3 De als Nederlandse norm aanvaarde Europese norm NEN-EN 1838 ‘Toegepaste verlichtingskunde – Noodverlichting’ is opgesteld met als doel internationaal eenheid binnen gebouwen te creëren ten aanzien van vluchtrouteaanduiding. In de richtlijn wordt een voorkeur uitgesproken over de te hanteren pictogrammen. De getoonde pictogrammen zijn voorbeelden. In de tekst wordt niet expliciet gesteld dat uitsluitend de getoonde pictogrammen toegestaan zijn. Er is dus enige vrijheid. Het belangrijkste is dat er sprake is van eenduidigheid en duidelijkheid binnen gebouwen. Voor de kleuren, luminantie, de luminantieverhoudingen en de maximale kijkafstand gelden de eisen uit NEN-EN 1838. De luminantie van elk deel van de veiligheidskleur van de vluchtrouteaanduiding moet minimaal 2 2 cd/m bedragen in alle relevante kijkrichtingen. Dit dient te geschieden door in- of externe verlichting en / of noodverlichting. Dit kan dus gevolgen hebben voor de locatie van normale en / of noodverlichtingsarmaturen indien er geen intern verlichte vluchtrouteaanduiding wordt toegepast. Toelichting op de bouwverordening 2006 193
In geval van een energiestoring is het acceptabel dat niet meer aan de luminantie-eis wordt voldaan, indien er geen eisen ten aanzien van noodverlichting zijn gesteld. Er wordt op deze wijze uitgegaan van een prestatie-eis in de vorm van een luminantie-eis in NEN-EN 1838. Op welke wijze wordt voldaan kan men zelf invullen en zal leiden tot verschillende oplossingen, bijvoorbeeld: • Bouwkundige aanduidingen die door de normale en / of noodverlichting worden aangelicht. • Inwendig verlichte vluchtrouteaanduidingen, die op de normale en / of noodverlichting zijn aangesloten. • Foto-luminiserende vluchtrouteaanduiding. Lid 4 In delen van een gebouw waar op grond van het Bouwbesluit geen noodverlichting vereist is, is het gestelde in lid 3 niet van toepassing.
Artikel 2.6.11
Gelijkwaardigheid
Met deze voorschriften wordt beoogd dat ook bij toepassing van de gelijkwaardigheid ingevolge het Bouwbesluit aangebrachte brandmeldinstallaties, ontruimingsalarminstallaties en vluchtrouteaanduidingen dezelfde duurzame kwaliteit en dus veiligheid bezitten als die welke in de bouwverordening zijn voorgeschreven.
Artikel 2.6.12 Communicatiesysteem voor publieke hulpverleningsdiensten C-2000 is het landelijk dekkend digitale radionetwerk ten behoeve van de mobiele communicatie voor de Nederlandse hulpverleningsdiensten. Adequate communicatie tussen hulpverleners is essentieel voor het goed kunnen functioneren van hen bij een calamiteit in een bouwwerk. C2000 garandeert buitenshuis een dekking van 95%, naar tijd en plaats gemeten vanaf een op de heup gedragen portofoon. In de praktijk betekent dit dat de hulpverlener in Nederland altijd en overal buitenshuis een verbinding tot stand kan brengen met collega’s of met de meldkamer of alarmcentrale. Door de wijze waarop het C2000-radionetwerk is ontworpen en gebouwd, zal in veel gevallen ook sprake zijn van binnenhuisdekking. Dit is echter sterk afhankelijk van de aard en ligging van het bouwwerk en de situatie ter plaatse. In overleg met het ministerie van BZK en VROM wordt een nieuw artikel in de MBV opgenomen dat de mogelijkheid biedt om voorzieningen te eisen ten behoeve van binnenhuisdekking van het C2000communicatiesysteem. Dit ten behoeve van het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in een voor publiek toegankelijk bouwwerk. In de dagelijkse praktijk kan het ontbreken van binnenhuisdekking soms tot vanuit openbare orde en veiligheid bezwaarlijke situaties leiden in voor het grote publiek toegankelijke bouwwerken, zoals voetbalstadions, grote overdekte winkelcentra, luchthavengebouwen, stations en ondergrondse bouwwerken zoals auto-, trein- of metrotunnels. Dit soort locaties wordt in C2000-jargon aangeduid als Special Coverage Locations (SCL’s). In dat geval kan soms vanuit de operationele werkwijze van de diensten volstaan worden met plaatselijke en tijdelijke dekkingsmaatregelen zoals Direct Mode of Operation (DMO) of met een zogenoemde DMO-TMO-gateway. Mochten deze maatregelen voor de betreffende locatie niet voldoen, moet worden gezocht naar een meer structurele oplossing voor adequate binnenhuisdekking. Uitgangspunt daarbij is dat de eigenaar van de SCL voor die structurele oplossing zorgdraagt en dat de kosten van aanschaf en bouw van de technische installatie en van het testen, aansluiten en beheer ervan voor zijn rekening komen. Artikel 2.6.12 verplicht de SCL-eigenaar tot het aanbrengen van de betreffende technische voorziening indien dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders voor het goed kunnen functioneren van hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat bouwwerk noodzakelijk is. Of die voorziening in een concreet geval noodzakelijk is, is van meerdere factoren afhankelijk. In de eerste plaats dient de vraag beantwoord te worden of er binnenhuisdekking moet zijn. Dit zal het geval zijn indien het bouwwerk voor het grote publiek toegankelijk is en binnenhuisdekking vanuit het oogpunt van openbare orde en veiligheid noodzakelijk is voor het goed kunnen functioneren van de hulpverleningsdiensten bij een calamiteit in dat Toelichting op de bouwverordening 2006 194
bouwwerk. Vervolgens dient vastgesteld te worden of er automatisch al binnenhuisdekking is. Is die dekking er niet (of niet in het gehele bouwwerk), dient te worden bepaald of DMO of DMO-TMO een voldoende oplossing biedt. Pas wanneer dat laatste niet het geval is, kan toepassing van artikel 2.6.12 aan de orde zijn.
Paragraaf 7 Aansluitplicht op de nutsvoorzieningen Artikel 2.7.1 Eis tot aansluiting aan waterleiding De plicht tot aansluiting aan het distributienet van de waterleiding houdt niet in dat het waterleidingbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is en evenmin voor de aangeslotene de plicht tot het betrekken van drinkwater. De plicht tot aansluiting aan het waterleidingnet houdt slechts de verplichting in tot het doen treffen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of water wordt geleverd, is afhankelijk van een met het waterleidingbedrijf te sluiten contract. De voorwaarden waaronder dit contract wordt gesloten, zijn veelal vervat in een afzonderlijke verordening op de levering van drinkwater. In feite zal de aansluiting ook veelal door het waterleidingbedrijf plaatsvinden en zullen de aansluiting van de binnenhuisinstallatie aan het distributienet en de levering van drinkwater vaak in hetzelfde contract zijn geregeld. Overigens moet men zich realiseren dat het onderhavige voorschrift geen aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt in geval een binnenhuisinstallatie voor drinkwater – als bedoeld in het genoemde artikel van het Bouwbesluit – ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het aanbrengen van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater wordt toegestaan. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 2.7.7.
Artikel 2.7.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet De plicht tot aansluiting aan het elektriciteitsnet betreft niet alleen een kwestie van comfort, maar ook één van veiligheid, met name brandveiligheid. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel 2.7.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet Lid 1 De niet-vantoepassingverklaring voor bejaardenwoningen houdt verband met de kans op ongevallen, overeenkomstig het bepaalde in de provinciale verordeningen op de bejaardenoorden. In deze verordeningen wordt ervan uitgegaan dat de elektrische installaties in de bejaardenwoningen afgestemd zijn op het gebruik van elektrische kookplaten. Lid 2, onder b Het verlenen van ontheffing is denkbaar voor koopwoningen, indien de eigenaar-bewoner geen aardgas wenst te gebruiken. Dit in tegenstelling tot hetgeen het geval kan zijn voor huurwoningen, indien de gemeenteraad geschiktheid van de woning voor het stoken en koken op de meest economische brandstof noodzakelijk acht. Lid 2, onder c Een ontheffing voor woningen die worden aangesloten op de stadsverwarming, kan door burgemeester en wethouders worden geweigerd, indien een gasaansluiting gewenst en mogelijk is in verband met het koken op aardgas. Zie voorts de toelichting op artikel 2.7.1.
Artikel 2.7.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering Alternatief 1 Toelichting op de bouwverordening 2006 195
Algemeen De gemeentelijke zorgplicht voor de doelmatige inzameling en het doelmatig transport van het afvalwater dat vrijkomt binnen de gemeentegrenzen, is neergelegd in artikel 10.15 van de Wet milieubeheer. De Bouwverordening, het Lozingenbesluit bodembescherming en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren richten zich op de lozers van afvalwater. Hieronder volgt een beknopte beschrijving van deze regelgeving. Voor een uitgebreidere uiteenzetting verwijzen wij naar de Leidraad riolering, module aanpak verspreide afvalwaterlozingen, Samsom H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn (losbladig). Voor nieuwbouw is de aansluitplicht op de riolering geregeld in artikel 2.7.4 van de MBV. Voor bestaande bouw is deze aansluitplicht geregeld in artikel 5.3.4. Genoemde artikelen bieden, in samenhang met de in artikel 40 van de Woningwet gegeven bouwvergunningplicht en de in de artikel 14 e.v. van de Woningwet gegeven aanschrijvingsbevoegdheden, de mogelijkheid om de eigenaar van een bouwwerk te verplichten om aan te sluiten op de riolering indien de afstand tussen de openbare riolering en het dichtstbijzijnde deel van het bouwwerk 40 meter of minder bedraagt. Het Lozingenbesluit bodembescherming stelt regels voor het lozen van afvalwater in de bodem. Buiten bepaalde afstanden tot de riolering (afhankelijk van de hoeveelheid afvalwater) staat het Lozingenbesluit bodembescherming een individueel zuiveringssysteem toe. De eisen voor het lozen vanuit individuele zuiveringssystemen in de bodem staan vermeld in de Uitvoeringsregeling lozingenbesluit bodembescherming. Deze eisen zijn nader uitgewerkt in de publicatie van het Ministerie van VROM: Individuele behandeling van afvalwater bij verspreide bebouwing; onderzoeksfase 4B: IBA-richtlijn (november 1991). Het lozen op oppervlaktewater wordt door de waterkwaliteitsbeheerder gereguleerd op basis van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Voor het lozen van huishoudelijk afvalwater is op 1 maart 1997 het WVO-Lozingenbesluit huishoudelijk afvalwater in werking getreden (Stb. 1997, 27). De systematiek van dit lozingenbesluit is vergelijkbaar met het Lozingenbesluit bodembescherming. Lid 1 In gemeenten met een zgn. gescheiden rioolstelsel dienen de afvoerleidingen voor hemelwater op het desbetreffende, afzonderlijke riool te worden aangesloten. Het is ook zeer wel denkbaar om het hemelwater, afkomstig van de daken van zeer grote gebouwen en/of afkomstig van zeer grote terreinen, niet op het openbare riool te lozen, maar op oppervlaktewater e.d. Voor lozing op oppervlaktewater is echter een vergunning vereist op grond van artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. De aanvrager van de bouwvergunning kan de onder b genoemde uitzondering op de aansluitplicht aan het gemeenteriool bovendien (laten) gebruiken om het hemelwater op te slaan en in het kader van het duurzaam bouwen te consumeren, waar drinkwater niet noodzakelijk is, zoals voor de toiletspoeling, de wasmachine en het sproeien van de tuin. Zie bijvoorbeeld in de losbladige uitgaven van het Nationaal pakket Duurzaam bouwen, uitgegeven en regelmatig herzien door de Stichting Bouwresearch (SBR) te Rotterdam, specificatieblad S 445. Lid 2, onder a Voor gebouwen met souterrains of kelders waarin zich sanitaire toestellen bevinden, is het noodzakelijk dat het afvalwater door middel van een rioolwaterpomp op het riool wordt geloosd. In sommige gevallen dienen dan tevens voorzieningen tegen het terugvloeien van afvalwater te worden getroffen, waarbij moet worden bedacht dat een terugslagklep wegens de mogelijkheid van aangroeiing meestal een onvoldoende voorziening is. Lid 2, onder b Ingevolge de Wet milieubeheer, laatst gewijzigd per 1 maart 1996, geldt als hoofdregel dat het verboden is om afvalwater op een openbaar riool te lozen. Uitzonderingen gelden voor: a afvloeiend hemelwater; b huishoudelijk afvalwater dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik; c bedrijfsafvalwater dat naar zijn aard overeenkomt met huishoudelijk afvalwater en dat afkomstig is van normaal huishoudelijk gebruik. Voor lozingen die niet onder deze uitzonderingen vallen, gelden standaardvoorschriften krachtens de Wet milieubeheer of een vergunningsvereiste op grond van die wet. Toelichting op de bouwverordening 2006 196
Indien zelfs afscheiding, verdunning, voorzuivering, koeling of dergelijke niet tot het gewenste resultaat leiden, of de af te voeren hoeveelheden zo groot zijn dat verstoring van de goede werking van de openbare riolering of de zuiveringsinstallatie te verwachten is, kan worden geëist dat op andere wijze wordt geloosd dan op het openbaar riool. Lid 3 In het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer is bepaald wat het bevoegd gezag is ten aanzien van de geldende of te stellen lozingsvoorschriften. In het algemeen zijn dit voor de complexe categorieën bedrijven niet langer burgemeester en wethouders, zoals tot 1 maart 1996 het geval was onder de werking van de toenmalige gemeentelijke lozingsverordeningen riolering. Lid 4, onder a Voor lozing op oppervlaktewater is een vergunning of melding vereist op grond van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Lid 4, onder b Indien bij een agrarisch bedrijf waar men de afvalstoffen voor bedrijfsdoeleinden kan gebruiken, een voldoende ruime gier- of beerput wordt gemaakt, kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van de verplichting tot aansluiting aan het openbare riool verlenen. Alternatief 2 Lid 1 Voor de voorzieningen ter lozing van het hemelwater van het bouwwerk en het terrein, zie artikel 2.7.5, alternatief 2. Leden 2 tot en met 4 Zie in alternatief 1 dezelfde lidnummers. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Een eventuele verplichting voor de gemeente op grond van artikel 240, eerste lid, van de bouwverordening (= artikel 2.7.4 in de MBV 1992) laat onverlet dat de wetgever – blijkens artikel 274 van de gemeentewet en artikel 42, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening – in beginsel aanvaardbaar heeft geacht dat een gemeente privaatrechtelijke middelen hanteert ter verkrijging van een bijdrage in de kosten van voorzieningen van openbaar nut, zoals de aanleg van riolering. Pres. Rb. Utrecht 13 augustus 1985. – Beslissingen ten aanzien van het beheer en onderhoud van openbare riolering hebben een publiekrechtelijk karakter en worden derhalve door de Afdeling rechtspraak als beschikkingen getoetst. De gemeente is niet verplicht om in geval van wateroverlast voorzieningen te treffen die het terugstromen van rioolwater in lager gelegen woningen voorkomen, nu die woningen van latere datum zijn dan het riool. ARRS 2 maart 1988, RO3.86.2877. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – Het standpunt dat de historische lozingsvergunning krachtens artikel 31 WVO een aan het gestelde in artikel 91 Bouwbesluit gelijkwaardige voorziening is als bedoeld in artikel 99 van dit besluit, kan niet anders worden begrepen dan dat de aanwezigheid van een rioleringsstelsel dat op het openbaar riool moet worden aangesloten voor dit pand niet is vereist zolang door het Hoogheemraadschap die lozingsvergunning niet is ingetrokken. Nu voor dit pand de aansluiting aan de gemeentelijke riolering niet is vereist, is het bepaalde in artikel 5.3.4, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening voor eisers niet van betekenis en heeft verweerder ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving doen gronden op laatstgenoemde bepaling. Rb. Den Haag 1 november 1995, 94/12569 GEMWT.
Toelichting op de bouwverordening 2006 197
Artikel 2.7.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering Alternatief 1 Lid 1, onder c Het verdient aanbeveling om de aanvrager van de bouwvergunning erop te wijzen dat voor lozing op oppervlaktewater een vergunning vereist is ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Lid 1, onder d In het belang van de goede werking van een rottingput (septic tank) dienen daarop geen afvoerleidingen voor afvalwater zonder fecaliën, respectievelijk hemelwater te worden aangesloten. Indien geen lozing op een waterloop met behoorlijke doorstroming kan worden gerealiseerd, zal een zo goed mogelijke andere oplossing moeten worden gezocht. Lid 2 Advies over de mogelijkheid van ontheffing kan worden gevraagd aan de inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid voor de hygiëne van het milieu. Zie voorts de toelichting op lid 1, onder c. Alternatief 2 Lid 2, onder b De voorgeschreven verplichting om het hemelwater niet op traditionele wijze af te voeren naar het gemeenteriool of naar oppervlaktewater, maar naar een op het eigen erf of terrein aan te leggen opvang- en bezinkingsvoorziening, berust op milieuhygiënische overwegingen (‘duurzaam bouwen’). Hiermee wordt beoogd om het hemelwater aan de bodem toe te voegen om op deze wijze zo veel mogelijk bij te dragen aan de instandhouding van het grondwaterpeil en het tegengaan van verdroging van het milieu. Afhankelijk van de grootte van het erf en de bodemgesteldheid ter plaatse kan bedoelde infiltratievoorziening bestaan uit een in de grond aangebrachte infiltratieput, een drainage, een grindbak, een bezinkingsvijver of een daarmee gelijk te stellen voorziening. Richtlijnen voor dergelijke voorzieningen kunnen worden ontleend aan ISSO-publicatie nr. 70-1, Hemelwater binnen de perceelsgrens – Ontwerp en uitvoering van voorzieningen ten behoeve van opvang, gebruik en infiltratie van hemelwater binnen de perceelsgrens, uitgave Stichting Bouwresearch (SBR), Rotterdam, september 2000 (telefoon 010-2065959). De aanvrager van de bouwvergunning dient van tevoren te (laten) onderzoeken welke van de genoemde infiltratievoorzieningen, gelet op de ter plaatse aanwezige bodemgesteldheid en grondwaterstand, voor zijn bouwplan geschikt is. Bij het ontwikkelen van een bestemmingsplan of grootschalig bouwproject zal een dergelijk onderzoek in de praktijk reeds in het kader van het vooronderzoek door de projectontwikkelaar zijn verricht en/of kunnen de uitkomsten van gemeentewege beschikbaar worden gesteld. Lid 3, onder b Om verzakking van de te stichten of reeds aanwezige bouwwerken, alsmede wateroverlast voor de belendende percelen te voorkomen moet de infiltratievoorziening voor hemelwater zodanig op het eigen erf kunnen worden gesitueerd dat voldoende afstand tot genoemde bouwwerken en de perceelgrenzen in acht wordt genomen. Die afstand is geen vast gegeven, maar hangt af van de hoeveelheid te lozen hemelwater in relatie tot de aard van de infiltratievoorziening en de bodemgesteldheid ter plaatse. Op grond van de terzake overgelegde of bij de gemeente aanwezige gegevens kunnen burgemeester en wethouders dan ook ontheffing verlenen van de verplichting tot het aanbrengen van een infiltratievoorziening, indien de bodemgesteldheid, de grondwaterafvoer en/of de geringe afmetingen van het erf daartoe aanleiding geven. Bij de keuze van een meer traditionele wijze van hemelwaterafvoer is overigens van belang dat terwille van een goede werking van een rottingsput (septic tank) daarop geen afvoerleidingen voor hemelwater mogen worden aangesloten.
Toelichting op de bouwverordening 2006 198
Artikel 2.7.6 Kwaliteit en dimensionering van buitenriolering op erven en terreinen Lid 3 In (delen van) gemeenten waar het afvalwater door middel van een gemeentelijk rioolstelsel naar een rioolwaterzuiveringsinstallatie wordt afgevoerd, moet er – met het oog op het in goede staat houden van dat rioolstelsel en de goede werking van de zuiveringsinstallatie – op worden toegezien dat er in de huisaansluitleidingen geen beerputten, rottingputten e.d. voorkomen. Lid 4 Zie voor een concretisering van de onderhavige eisen de Nederlandse praktijkrichtlijn NPR 3218 'Buitenriolering onder vrij verval - Aanleg en onderhoud' die in 1984 bij het Nederlands Normalisatieinstituut (NNI) is verschenen. Hoewel de Nederlandse norm NEN 3215, uitgave 1997, 'Binnenriolering in woningen en woongebouwen – Eisen en bepalingsmethoden' formeel slechts toepasbaar is op binnenshuis gelegen afvoerleidingen, zal het duidelijk zijn dat de dimensionering van enerzijds de grondleiding binnenshuis en anderzijds de daarop aansluitende huisaansluitleiding op het eigen erf buitenshuis gelijk moet zijn. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor de 'huis'-aansluitleidingen van niet tot bewoning bestemde gebouwen. Lid 5 De dimensionering volgens lid 4 kan tot een grotere diameter van de huisaansluitleiding ter plaatse van de aansluiting op het gemeentelijk rioolstelsel leiden dan het minimum van 125 mm dat in het onderhavige lid is voorgeschreven. Lid 6 Of de rioleringsmaterialen voldoen aan de kwaliteitseisen uit de genoemde NEN-normen, blijkt in het algemeen uit de levering onder KOMO-keurmerk met overlegging van een KOMO-certificaat. Uiteraard zijn in Europees verband daarmee vergelijkbare keurmerken en certificaten ook acceptabel.
Toelichting op de bouwverordening 2006 199
HOOFDSTUK
3
De melding (vervallen)
Artikel 3.1
De wijze van melden
(Vervallen)
Artikel 3.2
Welstandscriteria (Vervallen)
Toelichting op de bouwverordening 2006 200
HOOFDSTUK 4 Plichten tijdens en bij voltooiing van de bouw en bij ingebruikneming van een bouwwerk Algemeen Dit hoofdstuk bevat een serie uiteenlopende plichten die in tegenstelling tot de voorgaande hoofdstukken geen betrekking hebben op de vergunning(procedure), maar uitsluitend op de fasen van bouwen, voltooien en in gebruik nemen van een bouwwerk. De artikelen 4.6 tot en met 4.11 en 4.13 en 4.15 hebben betrekking op alle bouwactiviteiten, dus zowel vergunningvrij, meldingplichtig als vergunningplichtig. Structuur van de voorschriften Het merendeel van de voorschriften in dit hoofdstuk betreft preventieve handelingen of het nalaten van handelingen teneinde (tijdige) controle door het bouwtoezicht of anderen mogelijk te maken. Dit betreft de artikelen 4.1 tot en met 4.6 en 4.13. Andere bepalingen van dit hoofdstuk zijn gericht op het voorkomen van nadelige effecten van het bouwen op de omgeving (bijv. veiligheid, grondwaterstand, hinder, afscheiding bouwterrein) in casu de artikelen 4.7 tot en met 4.10. Artikel 4.11 tenslotte is specifiek gericht op het bouwafval. Een goede afronding van de bouwfase en overgang naar de gebruiksfase wordt beoogd met de artikelen 4.12 en 4.14 over de gereedmelding en ingebruikneming van een bouwwerk. De veiligheidsvoorschriften – de artikelen 4.8 tot en met 4.10 – gelden ingevolge artikel 8.3.1 eveneens voor het slopen en het sloopterrein. Handhaving van de voorschriften Het niet naleven van voorschriften uit dit hoofdstuk kan leiden tot het stilleggen van de bouw. Zie hiervoor ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter f. Daarnaast is overtreding van de meeste in dit hoofdstuk genoemde plichten een stafbaar feit krachtens artikel 12.1. De bepalingen uit dit hoofdstuk aangaande het stilleggen van de bouw kunnen door burgemeester en wethouders worden gehandhaafd door toepassing van bestuursdwang of de oplegging van een dwangsom op grond van de Gemeentewet. Het niet verrichten van opmetingen, ontgravingen enz. als bedoeld in artikel 4.6 kan grond zijn voor het toepassen van bestuursdwang. Criteria voor veiligheid en hinder gelden steeds voor de omgeving. Deze bepalingen hebben geen betrekking op de arbeidsomstandigheden. Daarvoor gelden andere regels en met de handhaving daarvan is de Arbeidsinspectie belast.
Artikel 4.1 Intrekking bouwvergunning bij niet-tijdige start of tussentijdse staking van bouwwerkzaamheden De gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken staan limitatief in artikel 59 van de Woningwet. De intrekkingsgronden zijn vanaf 1 januari 2003 in de Woningwet uitgebreid. In verband met het Besluit indieningsvereisten en het gewijzigde artikel 56 Woningwet kan een bouwvergunning tevens worden ingetrokken indien voorgeschreven gegevens niet tijdig zijn overgelegd nadat de bouwvergunning is verleend. Voorts kan een bouwvergunning gedeeltelijk worden ingetrokken. Indien bijvoorbeeld onvolledige gegevens zijn verstrekt, kan het zo zijn dat slechts een gedeeltelijke intrekking van de bouwvergunning op haar plaats is. Bovendien is toegevoegd dat de bouwvergunning kan worden ingetrokken op verzoek van de vergunninghouder; iets wat trouwens in de praktijk al gebruikelijk was (bijvoorbeeld ten behoeve van eventuele gedeeltelijke restitutie van leges). Van belang is voorts dat in het zesde lid onder b van het nieuwe artikel 56a van de Woningwet een aanvullende intrekkingsgrond is opgenomen. De termijn van 26 weken is gelijk aan die van de MBV 1965. De uit jurisprudentie voortkomende plicht om de vergunninghouder te horen alvorens wordt besloten tot intrekking van een vergunning is nu als voorschrift vastgelegd in artikel 4:8 Awb. Het intrekken van een begunstigende beschikking zoals een bouwvergunning dient omgeven te zijn met de nodige waarborgen ter bescherming van de rechtszekerheid van de houder der vergunning. Toelichting op de bouwverordening 2006 201
Binnen afzienbare tijd wordt artikel 59 van de Woningwet gewijzigd teneinde het mogelijk te maken de bouwvergunning in te trekken naar aanleiding van een integriteitsbeoordeling Wet BIBOB. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Intrekking van een niet gebruikte bouwvergunning na 14 jaar. Ten tijde van de intrekking zou de bouwvergunning niet meer kunnen worden verleend. Voldoende grond voor intrekking nu geen sprake meer is van verbouw maar algehele nieuwbouw van een ingestorte woning. ABRS 26 mei 1994, R03.92.4852. – B en W hebben de bouwvergunning ingetrokken omdat niet binnen de aangegeven termijn met de bouwwerkzaamheden was begonnen. Ten tijde van de verlening van de bouwvergunning was voor het desbetreffende gebied een bestemmingsplan in voorbereiding. Daarmee was het bouwplan in strijd. B en W konden de gevraagde bouwvergunning destijds evenwel niet weigeren. Aan het besluit tot intrekking van de bouwvergunning kan thans een redelijk motief niet worden ontzegd. Er kan voorts niet aan worden voorbij gegaan, gezien het feit dat belanghebbende noch op de gehouden hoorzitting, noch daarna, B en W definitief uitsluitsel heeft kunnen geven of het bouwplan daadwerkelijk gerealiseerd zou worden. ABRS 28 november 1994, R03.92.0637. – Een bouwwerk met bouwstop ligt zes maanden stil. B en W trekken de bouwvergunning in op grond van artikel 52, lid 1, onder c, van de Woningwet 1962 en artikel 30 (Model)bouwverordening 1965. Een overschrijding van de termijn van zes maanden die uitsluitend vanwege deze bouwstop heeft plaatsgevonden, kan aan appellant in redelijkheid niet worden tegengeworpen. De stelling dat appellant het aan zichzelf te wijten heeft dat de bouwstop niet is opgeheven door de geconstateerde afwijkingen en tekortkomingen niet te herstellen, doet daaraan niet af. B en W hadden met het oog op hetgeen in afwijking van de bouwvergunning reeds was gebouwd een aanschrijving op grond van artikel 25 Woningwet 1962 uit kunnen doen gaan. ABRS 30 december 1994, R03.91.1120.
Artikel 4.2
Op het bouwterrein verplicht aanwezige bescheiden
Hoewel de instantie die toeziet op de naleving van verleende vergunningen en vrijstellingen, op de hoogte kan zijn van de inhoud van deze bescheiden is toch de plicht opgenomen om op het bouwterrein deze bescheiden aanwezig te hebben en op verzoek aan het bouwtoezicht ter inzage te geven. Het verplicht aanwezig zijn van deze bescheiden voorkomt discussie over wat in die bescheiden is voorgeschreven de tekst is immers voorhanden en voorkomt dat de uitvoerder op het bouwterrein zegt de inhoud van de bescheiden niet te kennen. Sub a Onder het begrip 'bouwvergunning' in de zin van dit artikel vallen tevens de bij de verlening teruggegeven bouwtekeningen, berekeningen e.d., die niet strijdig zijn bevonden met de voorschriften en dus moeten worden gehanteerd bij de bouwwerkzaamheden. Sub b Deze vergunningen en ontheffingen zijn hier slechts bedoeld voor zover deze bouwkundige consequenties hebben. Deze vergunningen en ontheffingen kunnen betrekking hebben op bij voorbeeld een aanlegvergunning of op beschikkingen van de rijks- of provinciale overheid. Sub c Het aanwezig hebben van de aanschrijving is nodig, omdat voor bouwen op grond van een aanschrijving geen bouwvergunning is vereist krachtens artikel 43, eerste lid, letter a, van de Woningwet. Wanneer bouwen en (gedeeltelijk) slopen samengaan moet ingevolge artikel 8.3.2 ook de sloopvergunning op het bouw- en sloopterrein aanwezig zijn.
Artikel 4.3
Wijzigingen in gegevens bouwregistratie
De tekst van de toelichting komt te vervallen. Toelichting op de bouwverordening 2006 202
Artikel 4.4
Het uitzetten van de bouw
De woorden 'voor zover nodig' zijn opgenomen, omdat er ook gevallen voorkomen, waarin geen behoefte bestaat aan het aangeven van de rooilijnen, bij voorbeeld bij een verbouwing. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Bouw- en woningtoezicht heeft ingestemd met een onjuist uitgezet bouwpeil. Gemeente aansprakelijk voor de vertragingsschade en de schade als gevolg van een gewijzigde opzet van de bouw. Rb Roermond, 23 december 1982, BR 1983, 533.
Artikel 4.5 Kennisgeving aan het bouwtoezicht van start van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden De strekking van dit artikel is het bouwtoezicht gelegenheid te geven tot tijdige controle. Lid 1, sub a Indien ontgravingwerkzaamheden worden aangekondigd verdient het aanbeveling het regionale Kabels- en leidingeninformatiecentrum (KLIC) in te lichten ter voorkoming van schade aan leidingen.
Artikel 4.6
Opmetingen, ontgravingen, opbrekingen en onderzoekingen
Dit artikel heeft voornamelijk betrekking op gevallen waarin het bouwtoezicht vermoedt, dat ondeugdelijke constructies of materialen aan het oog zijn onttrokken of ondeugdelijk zijn verwerkt. In het algemeen zullen de kosten van de hier bedoelde werkzaamheden, die de bouwer verplicht is te verrichten of te doen verrichten, voor diens rekening komen. Degene die bouwt heeft het immers zelf in de hand om voor de aanvang van bepaalde werkzaamheden tijdig het bouwtoezicht te informeren en overigens conform de vergunning, het Bouwbesluit en de bouwverordening te werken. Specifieke controlewerkzaamheden buiten dit artikel om komen voor rekening van de controlerende instantie, c.q. de gemeente. Dit artikel geldt als aanvulling op de algemene bevoegdheid tot het verrichten van onderzoek, opneming en monsterneming van artikel 5:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Pas wanneer de Awb onvoldoende houvast biedt om bijvoorbeeld bouwkundige constructies op of open te breken, wordt dit artikel van de bouwverordening toegepast. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Artikel 375 MBV 1965 (nu artikel 4.6 MBV) ziet op een correcte uitvoering van de bouwvergunning, de door appellant gewenste (controle op de aanleg van) groenvoorzieningen maken hier nu juist geen deel van uit. ARRS 26 juli 1993, No. R03.91.0376.
Artikel 4.7
Bemalen van bouwputten
Het belang dat hier wordt gediend is de veiligheid van bouwwerken. Dit is een publiekrechtelijk belang. Dit artikel ziet niet op eventuele schade in privaatrechtelijke zin. De redactie van dit artikel is in vergelijking met de MBV 1965 enigszins aangepast, doch dit betreft geen verandering in de bedoeling van dit artikel, noch een trendbreuk in het beleid. De hoeveelheid aan de bodem te onttrekken water is hier doorslaggevend. Indien de onttrekking zodanige vormen aanneemt, dat ook andere belangen dan de in dit artikel genoemde kunnen worden geschaad, zal daarop met behulp van andere, niet in deze verordening neergelegde bepalingen moeten worden toegezien. Gedacht kan worden aan een waterwingebied. Onder de hierboven bedoelde andere bepalingen kan met name worden verstaan: zowel voor het mogen bemalen van een bouwput als voor het mogen lozen van het aldus opgepompte grondwater is een vergunning vereist. De grondslag voor de vergunning voor het bemalen van een bouwput c.q. het Toelichting op de bouwverordening 2006 203
onttrekken van grondwater staat in de Grondwaterwet en de provinciale grondwaterverordeningen. Laatstgenoemde verordeningen bevatten overigens in het algemeen een uitzondering op het vergunningvereiste voor het kortstondig droog houden van een bouwput, mits nader in die verordeningen omschreven beperkte hoeveelheden grondwater worden onttrokken. De lozing van het opgepompte water kan aan een vergunningsvereiste of standaardvoorschriften zijn gebonden ingevolge de Wet milieubeheer of de Wet verontreiniging oppervlaktewateren Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Legalisering van een illegaal gebouwde verblijfsruimte. Schade aan naastgelegen woning als gevolg van bronbemaling. Artikel 383, lid 3, (Model-)bouwverordening 1965 ziet slechts op het bouwproces en bevat geen eis waaraan het op te richten bouwwerk zelf dient te voldoen. De gemeente heeft niet onzorgvuldig gehandeld, nu zij direct na het ontstaan van de schade alle noodzakelijk te nemen maatregelen (retourbemaling) hebben doen toepassen. Naar algemene ervaringsregels was niet te verwachten dat de bronbemaling nadelige gevolgen zou hebben. ABRS 25 juli 1994, R03.92.2217.
Artikel 4.8
Veiligheid op het bouwterrein
Het onderhavige voorschrift betreft niet de veiligheid van de werknemers op de bouwplaats, want deze valt onder de Arbowet (Arbeidsinspectie), maar de veiligheid van voorbijgangers en belendingen. Lid 1 De in dit lid bedoelde veiligheidsmaatregelen omvatten mede de maatregelen, die bij voorbeeld moeten worden genomen bij het oprichten en strijken van een heistelling, het transport van bouwmaterialen boven de weg, de afdamming van bouwputten, het zandstralen en het uitvoeren van stutwerk. Wat betreft de veiligheid van elektrische installaties op bouwwerken, zie NEN 1010. De controle op de naleving van laatstgenoemde eisen berust bij de Arbeidsinspectie en bij het elektriciteitsbedrijf. Tot de achtste serie wijzigingen waren de indieningsvereisten behorende bij een aanvraag om bouwvergunning, waaronder een bouwveiligheidsplan, opgenomen in artikel 2.1.6, eerste lid, MBV. Sinds 1 januari 2003 bevat artikel 1.2.5 van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten regels over het indienen van een bouwveiligheidsplan. Of er bij een bouwvergunning een bouwveiligheidsplan moet zijn en aan welke eisen dat plan moet voldoen, is geregeld in het onderhavige artikel van de MBV. Voorzover de te nemen maatregelen in het bouwveiligheidsplan afwijken van de voorschriften in dit artikel, gaan de bepalingen van het bouwveiligheidsplan voor. Leden 2 en 3 Aan deze bepaling kan worden geacht te zijn voldaan wanneer de schakelapparatuur zich bevindt in een kastje of een andere ruimte dat (die) gedurende de bedoelde tijdsperioden op deugdelijke wijze is afgesloten.
Artikel 4.9
Afscheiding van het bouwterrein
Het afscheiden van een bouwterrein dient ertoe onbevoegden van het terrein te weren en te voorkomen dat mensen – en vooral spelende kinderen – op een bouwterrein een ongeval overkomt. Dit motief geldt ook voor de eis in het derde lid, dat een niet afgescheiden bouwterrein moet worden bewaakt, tenzij het bouwtoezicht dit niet nodig oordeelt. Ook over de vorm van de bewaking: permanent aanwezig zijn of surveillance door een bewakingsdienst, beslist het bouwtoezicht. In de regel vindt overleg plaats met de bouwer. De verkeersveiligheid dient krachtens het tweede lid voldoende te zijn gewaarborgd.
Toelichting op de bouwverordening 2006 204
Artikel 4.10 Veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder De bepaling beoogt de veiligheid te verhogen en schade en ernstige hinder voor de omgeving te voorkomen. Zie onder 'handhaving van de voorschriften', in het algemene gedeelte van de toelichting op dit hoofdstuk, hetgeen is gesteld ten aanzien van de arbeidsomstandigheden. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Een bouwaanvraag kan niet worden getoetst aan de artikelen 382 en 383 van de bouwverordening: deze bepalingen bevatten namelijk geen eisen waaraan een bouwwerk moet voldoen, maar betreffen de uitvoering van de bouwwerkzaamheden. ARRS 18 augustus 1978, BR 1978, 837; ARRS 29 januari 1982, BR 1982, 506; ARRS 10 december 1981, BR 1982, 313. – Het veroorzaken van ernstige geluidsoverlast bij bouw- en sloopwerkzaamheden hoeft niet altijd onrechtmatig te zijn. Rb ‘s-Gravenhage, 1 november 1985, rolnr. 85/923. Vergelijk Hof Leeuwarden 29 januari 1986, BR 1986, 443. – Ten aanzien van de klachten van appellanten over het heien kan aansluiting worden gevonden bij art. 382, tweede en derde lid, van de (Model-)bouwverordening. Dit artikel is evenwel opgenomen, in de paragraaf welke bepalingen bevat omtrent de wijze van bouwen en bevat geen eisen waaraan het op te richten bouwwerk zelve dient te beantwoorden. Het behoort derhalve niet tot de voorschriften waaraan, gelet op art. 48 Woningwet, een aanvraag om bouwvergunning moet worden getoetst. Voorzover ondanks de getroffen voorzieningen toch nog schade zou ontstaan zullen appellanten zich bij de civiele rechter kunnen vervoegen (zie bijvoorbeeld KG 1985, nr. 375 en BR 1993, p. 549). ARRS 29 januari 1982, BR 1982, p. 506. Zie ook ARRS 18 augustus 1978, BR 1978, p. 837 en Vz. ARRS 3 maart 1977, BR 1977, p. 411. – Het bezwaar, vrees voor schade aan woning als gevolg van heiwerkzaamheden, ziet op de uitvoering van bouwwerkzaamheden en niet op de eisen waaraan het bouwwerk zelf heeft te voldoen. Gelet op het bepaalde in art. 48, lid 2, Woningwet 1962 kan een voorwaarde met betrekking tot de te gebruiken heimethode op basis van art. 161, lid 2 (Model)bouwverordening 1965 dan ook niet ter voorkoming van heischade aan omringende panden worden verbonden aan de bouwvergunning.
ARRS 8 augustus 1991, BR 1992, p. 46
Artikel 4.11 Bouwafval Algemeen Dit artikel regelt hoe moet worden omgegaan met bouwafval. De Woningwet eist geen regeling omtrent het bouwafval, maar laat wel toe dat de bouwverordening dit regelt. Hoofdstuk 8 gaat over het sloopafval. Uitgangspunt voor het verplicht stellen van het op de bouwplaats scheiden van afvalstoffen in fracties is dat een afvalstof in hogere regelgeving als gevaarlijk is gekwalificeerd en uit hoofde van een doelmatige verwijdering bij de bron moet worden gescheiden, dan wel dat een afvalstof slechts voor hergebruik geschikt is, indien deze schoon blijft en niet vermengd wordt met ander afval. a Gevaarlijke afvalstoffen Gevaarlijke afvalstoffen moeten krachtens wettelijk voorschrift apart worden gehouden. Een antimengclausule in het derde lid van artikel 4 van de Regeling Europese afvalstoffenlijst (EURAL; Stcr. 17 augustus 2001, nr. 158, blz. 9), verbiedt het mengen van gevaarlijk afval met ander afval (zgn. verdunnen). Eenmaal gescheiden afvalstoffen dienen ook daarna gescheiden te blijven. Daartoe verplicht de Regeling scheiden en gescheiden houden die is gebaseerd op de Wet milieubeheer. De doe-het-zelver kan geringe hoeveelheden gevaarlijk (chemisch) afval thuis in de chemobox doen en op deze wijze gescheiden afvoeren via de van gemeentewege georganiseerde inzameling van klein chemisch afval van huishoudens. b en c Glaswol en steenwol Toelichting op de bouwverordening 2006 205
Glaswol en steenwol (minerale wol) worden door of vanwege de leverancier ingezameld. Steenwolresten worden verzameld in een zogeheten 'big bag' (een stevige zak met een inhoud van 1 m3) of een zak van 200 liter. De ondergrens van 1m3 per bouwproject is ingesteld om geen onevenredige kosten te veroorzaken. Onder het begrip 'bouwproject' wordt verstaan het geheel van bouwwerkzaamheden waarvoor een en dezelfde bouwvergunning is verleend. Glaswol komt niet in grote hoeveelheden vrij bij de bouw, zodat de plicht tot scheiden slechts bij grotere isolatiewerkzaamheden effectief zal zijn. d Overig afval Voor het overige bouwafval blijkt er een financiële impuls aanwezig die bewerkstelligt dat een scheiding in afzonderlijke fracties plaatsvindt. De onderhavige overige afvalstoffen moeten worden afgevoerd naar een inrichting die op grond van de milieuwetgeving bevoegd is om deze stoffen in ontvangst te nemen. Wanneer is iets afval? Zodra op een bouwplaats materialen of stoffen worden gedeponeerd in een afvalbak is er sprake van bouwafval. Restanten van materialen en stoffen die apart worden gelegd om later nog te kunnen gebruiken zijn dus (nog) geen afval. Acceptatievoorwaarden en marktwerking De verplicht uit het bouwafval op de bouwplaats te scheiden fracties gelden als ondergrens. Het staat degene die bouwt dus vrij een verdergaande scheiding toe te passen. De marktpartijen opdrachtgever en aannemer zullen veelal op basis van economische motieven besluiten tot een verdergaande scheiding. Hierbij zullen prijzen worden vergeleken en zal bij een verdergaande scheiding dikwijls een gunstiger prijs- en kostenverhouding gelden. Indien een verdergaande scheiding plaatsvindt, geldt onverkort het voorschrift dat moet worden afgevoerd naar een bewerkingsinrichting die bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De fractie overig afval moet in het algemeen worden afgevoerd naar een sorteerinrichting. Als sorteerinrichting worden ter zake ook verstaan inrichtingen onder de naam overslagbedrijf of gemeentelijke milieustraat. Voorwaarde is dat het overslagbedrijf c.q. de milieustraat op grond van zijn vergunning bevoegd is tot ontvangst van de afvalstoffen. Niet alle overslagbedrijven c.q. milieustraten zijn bevoegd tot ontvangst van bedrijfsafvalstoffen. Om de marktpartijen niet voor de voeten te lopen is afgezien van een zeer gedetailleerde regelgeving. Tevens zou de effectiviteit van de regeling in het gedrang komen, wanneer in de voorschriften andere verplichtingen zouden worden opgelegd dan die voortvloeien uit de acceptatievoorwaarden van de ontvanger (bewerker, sorteerder, inzamelaar enz.). Het verdient dan ook aanbeveling om nauwkeurig kennis te nemen van de acceptatie-eisen en de eventuele veranderingen daarin. Afvoeren en overdragen van bouwafval De formulering 'gescheiden houden op de bouwplaats' heeft vooral ten doel om het mengen van reeds uitgesorteerde fracties bij het gereed maken voor transport vanaf het werk te verbieden. Voor een wijze van vervoer die bevorderlijk is voor het hergebruik van materialen, geldt andere wetgeving dan de bouwverordening, waarbij met name te denken valt aan de provinciale milieuverordening. Uit dien hoofde moet het bouwafval worden afgevoerd naar een bewerkings- of verwerkingsinrichting, respectievelijk een inzamelaar die op grond van de Wet milieubeheer bevoegd is deze afvalstoffen te ontvangen. De afvoer naar een stortplaats gebeurt doorgaans niet rechtstreeks vanaf de bouwplaats. Het Besluit stortverbod afvalstoffen bevat namelijk sinds 1 april 1997 een stortverbod voor herbruikbaar bouw- en sloopafval. Particulieren die geringe hoeveelheden bouw- en sloopafval zelf wegbrengen, kunnen terecht bij sorteerbedrijven en gemeentelijke milieustraten, veelal ook op zaterdagmorgen. Volledigheidshalve zij opgemerkt dat het stortverbod niet geldt voor asbest, waarvoor juist een stortplicht geldt. Asbest is in het onderhavige artikel over bouwafval niet genoemd, omdat het als bouwmateriaal niet meer is toegelaten. Terugleveren aan de leverancier of fabrikant Er zijn enkele bouwstoffen waarvan het restant/afval wordt teruggeleverd aan de fabrikant c.q. de leverancier. Voor deze situatie geldt een uitzondering op de regel dat op de bouwplaats gescheiden fracties naar een bewerkingsinrichting of anders naar een sorteerinrichting moeten worden afgevoerd. Toelichting op de bouwverordening 2006 206
Rechtstreekse retourlevering waarbij het product dient als grondstof voor nieuwe producten wordt zinvol geacht. Sorteerinrichting Afvoeren van ongesorteerd bouwafval, de zogeheten fractie overig afval, is – voorzover het uit meer dan één afvalstof bestaat – alleen toegestaan naar een sorteerinrichting, die bevoegd is de desbetreffende afvalstoffen ongesorteerd te ontvangen. Een sorteerbedrijf dient zich in het algemeen naast de beoordelingsrichtlijn voor de certificering van sorteerbedrijven te houden aan de Regeling niet-herbruikbaar bouw- en sloopafval (Stcrt. 31, 13 februari 1996). Hierin worden de volgende afvalstromen aangeduid als herbruikbaar: harde steenachtige materialen, ferro en non-ferro metalen, massief niet-verduurzaamd hout, papier/karton, LDPE-folie, kunststofgevelelementen of delen daarvan en kunststofleidingbuizen. Voor deze stromen ligt uitsortering voor de hand, hetzij aan de bron, hetzij achteraf in een sorteerinrichting. Voor papier/karton en kunststoffen is de mogelijkheid van uitsorteren bij een sorteerbedrijf volledig operationeel. Voor de retourname van reststoffen van gipsblokken en gipskartonplaten heeft de Nederlandse Branchevereniging voor Gips (NBVG) in samenwerking met de gipsproducenten een systeem scheiden en schoon afvoeren ontwikkeld. Voor steenwol is deze mogelijkheid enigszins operationeel en voor EPS ('piepschuim') en gipsblokken nog niet, vanwege het nietoperationeel zijn van een retoursysteem (stand van zaken medio 1997). Overigens geldt voor zowel steenwol als EPS dat zij meestal slechts in geringe mate in bouwafval voorkomen. Voor diverse specifieke kunststofafvalstromen zijn bewerkingssystemen ontwikkeld. Bij de aflevering aan bouwbedrijven kunnen transporteurs van aangeschafte bouwmaterialen de inname aanbieden van LDPE en LDPE-folie. Via de Stichting KNAPZAK nemen enkele kunststofverwerkers deze kunststoffen zowel van transporteurs als van sorteerbedrijven in voor reclycing. De thermoplasten PVC, PE en PP (buismaterialen) kunnen door sorteerbedrijven voor verwerking worden aangeboden aan twee leden van de Vereniging van Kunststofleidingsystemen (FKS) te Amsterdam. Voor kunststof gevelelementen kunnen sorteerbedrijven gebruik maken van het recyclingsysteem van de Stichting Recycling VKG te Zoetermeer. Een verwerkingssysteem voor kitkokers, verfverpakking en snoerband (PP-materialen) is operationeel bij B & R Recycling BV te Middelharnis. Mee terugnemen naar de werf Uitdrukkelijk is bepaald dat degene die bedrijfsmatig bouwwerkzaamheden verricht, de aannemer, een geringe hoeveelheid bouwafval mee terug mag nemen naar zijn bedrijf voor tijdelijke opslag. Deze bevoegdheid sluit aan op de bestaande praktijk. Het formaliseren ervan wordt gezien als van groot praktisch nut. Overigens kan het zijn dat voor deze opslag een vergunning is vereist op grond van de Wet milieubeheer. De term tijdelijke opslag duidt erop dat dit afval vervolgens in het algemeen wel moet worden afgevoerd naar een sorteerbedrijf. De plicht om zgn. EURAL-stoffen gescheiden te houden van andere stoffen, de anti-mengclausule, blijft onverkort van kracht, evenals de plicht tot het afvoeren van deze stoffen naar een depot of ze overdragen aan een inzamelaar die voor de inname van deze stoffen bevoegd is. Enkele specifieke begrippen Met de term 'bevoegd is ...... te ontvangen' wordt gedoeld op de aanwezigheid van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer, voorzover een milieuvergunning bij die wet verplicht is gesteld. Onder 'inzamelaar' wordt verstaan degene die bevoegd is een afvalproduct in te zamelen met het oog op hergebruik of teruglevering naar de producent. Voor enkele deelstromen kunststoffen bestaat een dergelijk inzamelsysteem. Zie de toelichting van artikel 8.1.1 Ad c onder het kopje Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen. Lid 1 De gevaarlijke fractie uit het bouwafval moet bij de bron – dit is op het terrein – worden gescheiden van het overige bouwafval. In een later stadium scheiden levert veel moeilijkheden op en lukt maar ten dele. Voor de verwijdering van het gevaarlijk afval gelden de regels van de Wet milieubeheer. De strekking van dit lid is mede dat de inrichting waarheen het gevaarlijk afval gaat moet beschikken over een adequate vergunning op grond van de Wet milieubeheer. Er bestaat keuzevrijheid naar welk bedrijf wordt afgevoerd. In de praktijk komt het bepaalde in dit lid erop neer dat gevaarlijk bouwafval Toelichting op de bouwverordening 2006 207
niet naar een stortplaats gaat. Stortplaatsen zijn vrijwel nooit bevoegd de hier bedoelde stoffen in ontvangst te nemen. Voor sommige gevaarlijke afvalstoffen is verbranden de beste oplossing. De EURAL vervangt het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen (BAGA) (Stb. 1993, 617) dat van 1 januari 1994 tot 1 mei 2002 gold. De EURAL wijkt inhoudelijk voor wat betreft de lijst gevaarlijke afvalstoffen nauwelijks af van het BAGA. Hoofdstuk 17 van de lijst gaat over het bouw- en sloopafval. De Nederlandstalige versie van de lijst is als bijlage 5 opgenomen in de publicatie ‘Handreiking Eural; Europese afvalstoffenlijst’ van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van september 2001. De in deze lijst met een asterisk (*) aangeduide nummers zijn gevaarlijke afvalstoffen. Voor het verwijderen (slopen) van asbest en asbesthoudende materialen geldt het Asbestverwijderingsbesluit. Vergunningvoorwaarden Het is toegestaan over de exacte wijze van scheiden, opslaan en afvoeren, uitsluitend wanneer dit is bedoeld ter uitvoering van de in het eerste lid genoemde fracties, voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden. Deze voorwaarden betreffen aspecten die niet in een algemene regeling als de verordening thuis horen maar zijn toegesneden op de concrete situatie. Dit kan bijvoorbeeld betreffen het niet bij elkaar brengen van bepaalde soorten gevaarlijk (chemisch) afval. Niet al het gevaarlijk afval kan door elkaar in één bak worden gedeponeerd. Het is zinvol aan te geven welke stoffen niet bij elkaar mogen en op welke wijze c.q. onder welke condities de (tijdelijke) opslag op de bouwplaats moet geschieden. In de regel eist de inzamelaar c.q. vervoerder al de wijze van scheiden en verpakken van de risicodragende stoffen. De bakken – sommige typen onderverdeeld in compartimenten – zijn vaak eigendom van de inzamelaar/vervoerder. De overheid kan de eventuele vergunningvoorwaarden hierop afstemmen. Het is niet toegestaan voorwaarden aan de bouwvergunning te verbinden die ertoe strekken nog andere fracties verplicht op de bouwplaats te scheiden dan die vermeld staan in het eerste lid. In het algemeen komt men dan in strijd met het derde lid van artikel 56 van de Woningwet. Zie onder 'Hoofdlijnen van de jurisprudentie' bij artikel 56 van de Woningwet de uitspraak Rb. Utrecht, 12 april 1996, BR 1996, p. 717; JB 1996, nr. 150. Om redenen van veiligheid en verwerking mogen bepaalde stoffen niet bij elkaar. Dit zijn globaal aangeduid: een ontstekingsbron (batterijen) niet combineren met een brand- of explosiebron (houtverduurzamingsmiddelen, lijmen, verven, verdunningsmiddelen, harders, versnellers, vertragers enz.), logen, basen en zuren (zoutzuur komt vrij bij de afbouw) niet combineren met een ontstekingsbron noch met een brand- of explosiebron. Omdat bouw- en sloopafval veel samenhang vertoont, verdient het aanbeveling bij het lezen van deze toelichting ook (delen van) de toelichting op hoofdstuk 8, het slopen, te betrekken.
Artikel 4.12 Gereedmelding van (onderdelen van) de bouwwerkzaamheden De gereedmelding is nodig om het bouwtoezicht in de gelegenheid te stellen spoedig daarna controles uit te voeren. Voorts is de gereedmelding een voorwaarde voor het in gebruik mogen nemen of geven van het bouwwerk ingevolge artikel 4.14. Lid 1 Het controleren van leidingdoorvoeren en aansluitpunten is veelal in een latere fase van de bouw niet effectief of althans niet zonder extra graafwerkzaamheden mogelijk. Daarom geldt de eis van onmiddellijke melding. Lid 2 Teneinde de voortgang van de bouw niet te lang op te houden is een termijn van twee dagen vermeld, waarbinnen het mogelijk is dat het bouwtoezicht de noodzakelijke of gewenste controles uitvoert. Lid 3 Voor zover in de voorwaarden van de bouwvergunning niet anders is gesteld, geldt ook hier de termijn van twee dagen.
Toelichting op de bouwverordening 2006 208
Artikel 4.13 Melden van werken bij lage temperaturen Voor de toepassing van dit artikel kan NEN 6722, uitgave 1989, (Voorschriften Betonuitvoering (VBU)) een goed hulpmiddel zijn.
Artikel 4.14 Verbod tot ingebruikneming De voltooiingverklaring van artikel 54 van de Woningwet 1962 is niet in de Woningwet 1991 teruggekeerd. Uit een oogpunt van deregulering is het aantal beschikkingen verminderd, dus ook deze verklaring, die in de praktijk al dikwijls achterwege werd gelaten. Nadat de voorstellen tot herziening van de Woningwet in behandeling waren genomen, zijn enkele uitspraken van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State gedaan, die de noodzaak aangeven van een juridisch te bepalen tijdstip waarop het bouwwerk is voltooid. Zie hierna de hoofdlijnen van de jurisprudentie. De houder van een bouwvergunning is niet verplicht te bouwen en derhalve ook niet verplicht alle onderdelen van een bouwwerk waarvoor vergunning is verleend te realiseren. Toch kan er bezwaar bestaan tegen het gebruiken van een niet afgebouwd bouwwerk of een bouwwerk dat op onderdelen afwijkt van de bouwvergunning. Voordat ingebruikneming plaatsvindt moet de vergunningverlenende overheid gelegenheid hebben het voltooide bouwwerk te toetsen aan de gestelde eisen en moet zij indien nodig de ingebruikneming kunnen beletten. Tussen de gereedmelding en de ingebruikneming is nu in artikel 4.14 een toetsingsmoment geïntroduceerd. Met inachtneming van de bedoeling van de wetgever – het schrappen van een beschikking uit een oogpunt van deregulering – is artikel 4.14 zo opgesteld dat geen beschikking nodig is. Het artikel is een verbod tegen overtreding waarvan bestuursdwang kan worden toegepast en een straf is bedreigd. Overtreding van de voorschriften van het Bouwbesluit moet worden gezien als een overtreding van de bouwvergunning. Bij het verlenen van die vergunning is immers getoetst aan het Bouwbesluit. Zie ook de toelichting bij artikel 11.1, eerste lid, letter e, en bij artikel 2.2.4. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Het niet aanbrengen van de vloerisolatie, die wel staat vermeld in de bouwvergunning, is geen afwijken van de bouwvergunning. Tegen dit niet uitvoeren van een onderdeel van een bouwwerk, kunnen burgemeester en wethouders niet optreden wegens het overtreden van artikel 47 Woningwet. Er is niet gebouwd zonder vergunning. Het bouwen noch het voltooien van een bouwwerk kan worden afgedwongen. ARRS 14 november 1988, GS 6872,11. (In verband met deze uitspraak is artikel 4.14 noodzakelijk.) ARRS 1 maart 1990, BR 1991, 120.
Toelichting op de bouwverordening 2006 209
Staat van open erven en terreinen, brandveiligheidinstallaties, aansluiting op de nutsvoorzieningen en het weren van schadelijk en hinderlijk gedierte HOOFDSTUK 5
Paragraaf 1 Staat van open erven en terreinen Algemeen In deze verordening is in aansluiting op het Bouwbesluit een onderscheid gemaakt in de eisen die gelden voor het bouwen en de eisen die gelden voor bestaande bouwwerken, zo ook de staat waarin open erven en terreinen behoren te verkeren. Overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk is een reden voor aanschrijving op grond van de Woningwet 1991. Voor de situaties die al bestonden voor het in werking treden van de artikelen 5.1.2 en 5.1.3 moet worden afgewogen of de verlangde voorzieningen ter plekke mogelijk zijn en of het alsnog bij wege van aanschrijving eisen van die voorzieningen redelijk is. De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 zijn nagenoeg gelijk aan de artikelen 2.5.3 en 2.5.4 van hoofdstuk 2, de aanvraag om bouwvergunning. Op die plek fungeren de eisen als een toets voor aanvraag om bouwvergunning. De bepalingen van dit hoofdstuk richten zich op de staat of toestand van een open erf of terrein en niet op het gebruik daarvan. Het gebruik van open erven en terreinen wordt geregeld in hoofdstuk 7. Zo sluit artikel 5.1.1 nauw aan bij artikel 7.3.2.
Artikel 5.1.1 Staat van onderhoud van open erven en terreinen De tekst van dit artikel is overgenomen uit artikel 299 MBV 1965. Van een onvoldoende staat van een open erf of terrein is bij voorbeeld sprake, indien een open erf of terrein verontreinigd is. Deze verontreiniging kan een gevolg zijn van het gebruik van een ander terrein of van een gebrek aan een bouwwerk. De onvoldoende staat van een terrein kan ook worden veroorzaakt door overvloedige begroeiing, waardoor de lichttoetreding tot een gebouw wordt belemmerd of de veiligheid van het verkeer (gebrek aan uitzicht) in gevaar komt. Over de mogelijkheid van aanschrijving op grond van dit artikel in de MBV 1965 gaat de uitspraak van ARRS 21 april 1987, W/RvS/03.85.6262. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Op het woonwagenkamp bevinden zich enige autowrakken, sloopcaravans en een hoeveelheid afval. Verweerders hebben zich terecht op het standpunt gesteld dat zich een situatie voordeed die op grond van artikel 298 en 299 (Model-)bouwverordening 1965 kan worden gekwalificeerd als onvoldoende staat van onderhoud en gevaar voor de veiligheid. ABRS 23 september 1994, R03.90.6067. – Aanschrijving tot het kappen van een kastanjeboom op grond van art. 20 Ww wegens strijd met artikel 5.1.1., tweede lid aanhef en onder e van de (Model-)bouwverordening. Op grond van adviezen konden B en W ervan uitgaan dat alleen het kappen van de boom een afdoende oplossing was. Geen beroep op de drie-jaren-termijn uit artikel 25 Ww, omdat dit verbod zich niet mede uitstrekt tot aanschrijvingen van een open erf of terrein als bedoeld in artikel 20 Ww. ABRS 16 januari 1997, R03.94.0371.
Artikel 5.1.2 Bereikbaarheid van gebouwen voor wegverkeer Zie de toelichting op artikel 2.5.3.
Toelichting op de bouwverordening 2006 210
Artikel 5.1.3 Bereikbaarheid van gebouwen voor gehandicapten Zie de toelichting op artikel 2.5.4.
Paragraaf 2 Staat van brandveiligheidinstallaties Algemeen Indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen, is het eveneens noodzakelijk eisen te stellen over de staat waarin bestaande bouwwerken zich moeten bevinden. Deze indeling sluit aan bij die van het bouwbesluit. De voorschriften van dit hoofdstuk vormen de grond voor een aanschrijving indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van dit hoofdstuk. Aanschrijven op grond van de Woningwet kan: – wegens strijd met de voorschriften van het Bouwbesluit; – wegens gebruik op een wijze die niet in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften van de Bouwverordening; – wegens het uit anderen hoofde noodzakelijk voorziening behoeven. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geen gebruiksvoorschriften. Aanschrijven moet derhalve plaatsvinden 'uit anderen hoofde'. Voor een overzicht van de soorten aanschrijvingen zij verwezen naar beleidshoofdstuk 9, Handhaving.
Artikel 5.2.1 Algemene eisen van brandveiligheidinstallaties in gebouwen Overeenkomstig de systematiek van de Woningwet is het noodzakelijk om eisen te stellen omtrent de staat van bestaande gebouwen, indien eisen worden gesteld aan te bouwen gebouwen. Ten aanzien van de brandmeldinstallaties, de ontruimingsalarminstallaties en de vluchtrouteaanduidingen gelden voor de bestaande bouw dezelfde eisen als voor nieuwbouw. De voorschriften van deze paragraaf vormen de grondslag voor een aanschrijving indien een brandveiligheidsvoorziening in een gebouw ontbreekt of zich bevindt in een staat die niet in overeenstemming is met de voorschriften van deze paragraaf. De bepalingen van deze paragraaf zijn geen gebruiksvoorschriften. Aanschrijven moet daarom plaatsvinden 'uit anderen hoofde', zoals bedoeld in de artikelen 14 en 17 Woningwet. Het aanbrengen van een automatische blusinstallatie en/of rook- en warmteafvoerinstallatie zal door de gemeente niet als eis kunnen worden gesteld. Wel kan volgens het Bouwbesluit een zodanige compartimentering van gebouwen worden geëist dat daarmee een voldoende brandveilige situatie wordt verkregen. Wanneer een bepaalde compartimentering bij de aanvraag om bouwvergunning op problemen stuit, kan in plaats daarvan op grond van de zogenoemde gelijkwaardigheidbepaling een automatische blusinstallatie en/of rook- en warmteafvoerinstallatie worden toegestaan. Controles van brandweerzijde kunnen beperkt blijven, indien ten bewijze van het voldoen aan de eisen uit NEN 2535 een certificaat kan worden overgelegd. Voor bijzonderheden ter zake, zie de toelichting op artikel 2.6.1.
Artikel 5.2.2 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in gebouwen niet zijnde woningen, woongebouwen, logiesverblijven, logiesgebouwen of kantoorgebouwen De toelichting op dit artikel vervalt.
Artikel 5.2.3 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallatie in woongebouwen van bijzondere aard De toelichting op dit artikel vervalt. Toelichting op de bouwverordening 2006 211
Artikel 5.2.4 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in logiesverblijven en logiesgebouwen De toelichting op dit artikel vervalt.
Artikel 5.2.5 Aanwezigheid van brandveiligheidinstallaties in kantoorgebouwen De toelichting op dit artikel vervalt.
Paragraaf 3 Aansluiting op de nutsvoorzieningen Artikel 5.3.1 Eis tot aansluiting aan de waterleiding Zie de toelichting op artikel 2.7.1. Het onderhavige voorschrift kan geen grondslag voor een aanschrijving vormen waarin het college van burgemeester en wethouders het maken van een aansluiting op het waterleidingnet verplicht stelt vanuit een pand waarin een binnenhuisinstallatie – als bedoeld in de opgesomde artikelnummers van het Bouwbesluit – ontbreekt. Dit kan zich voordoen wanneer toepassing van de gelijkwaardigheidbepalingen van het Bouwbesluit ertoe leidt dat het college de aanwezigheid van een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater voldoende acht, bijv. in de vorm van een doeltreffende welput, regenbak of watertank. Voor de wijze van meten van de afstand tot de dichtst bij zijnde leiding van het openbare distributienet, zie artikel 5.3.7.
Toelichting op de bouwverordening 2006 212
Artikel 5.3.2 Eis tot aansluiting aan het elektriciteitsnet Zie de toelichting op de artikelen 2.7.2 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.3 Eis tot aansluiting aan het aardgasnet Zie de toelichting op de artikelen 2.7.3 en mutatis mutandis 5.3.1.
Artikel 5.3.4 Eis tot aansluiting aan de openbare riolering Zie de toelichting op de artikelen 2.7.4 en mutatis mutandis 5.3.1. Het is zinloos om door middel van een aanschrijving te verplichten tot het aansluiten op het openbaar riool, zolang – op grond van het Lozingsbesluit bodembescherming – het afvalwater in de bodem mag worden geloosd met behulp van in dat besluit voorgeschreven voorzieningen (zuiveringssysteem en infiltratievoorziening) en de genoemde voorzieningen – in financiële zin – nog niet afgeschreven zijn. Immers, een regeling van de rijksoverheid zoals het Lozingsbesluit bodembescherming prevaleert ten opzichte van een gemeentelijke verordening, in casu de bouwverordening. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) Opmerkingen 1 Artikel 5.3.4 van de MBV 1992 komt materieel overeen met artikel 322 van de MBV 1965. 2 De hierna volgende uitspraken hebben betrekking op de tekst van artikel 322, zoals deze luidde vóór de invoering van de 22e serie wijzingen van de MBV 1965 (d.d. 18 december 1986). Bij genoemde wijziging is het derde lid betreffende de nadere eis vervallen. Derhalve ware thans waar in de uitspraken ‘nadere eis’ staat, te lezen ‘aanschrijving’. – Artikel 322, derde lid, van de bouwverordening kan slechts toepassing vinden in het kader van de toepassing van artikel 25 Woningwet. In verband daarmee zal voor elke aanschrijving moeten kunnen worden aangetoond dat het om een noodzakelijke aansluiting gaat. Voor het opleggen van een verplichting tot aansluiting aan de openbare riolering worden in de regel milieuhygiënische motieven voldoende geacht. De aanschrijving wordt door de afdeling getoetst aan de beginselen van behoorlijk bestuur, als bedoeld in artikel 8 van de Wet arob. Daarbij komt vooral naar voren toetsing aan het beginsel van de redelijkheid en aan het beginsel dat gelijke gevallen gelijk moeten worden behandeld. Bij de toetsing aan de redelijkheid vindt een afweging plaats van enerzijds het belang van de aangeschrevene (bijv. de kosten van de aansluiting) en anderzijds het milieuhygiënische belang van aansluiting aan de openbare riolering. Zie onder meer: ARRS 11 november 1977; AB 1978, nr. 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 26 september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 10 januari 1987; nr. RO 3.85.3224. – Een goed functionerende eigen voorziening (bijv. een septic tank) staat niet in de weg aan het stellen van een nadere eis tot aansluiting op de openbare riolering. Een nadere eis is in beginsel niet mogelijk als er sprake is van een pas korte tijd geleden, met aanzienlijke investeringen opgezet eigen reinigingssysteem. ARRS 11 november 1977; AB 1978, 246; BR 1978, blz. 430; ARRS 15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982). Zie ook ARRS 19 januari 1989, nr. RO 3.87.0318: De Afdeling rechtspraak acht een nadere eis acceptabel bij een circa twee jaar oude septic tank. In casu voerde de gemeente een nieuw en versneld aansluitingsbeleid voor gebouwen in het buitengebied, nieuw gelet op de mogelijkheden van drukriolering en versneld vanwege de op handen zijnde afbouw van de verfijningsuitkering van de rijksoverheid. Voor een financiële tegemoetkoming is geen grond. – Wanneer op grond van milieuhygiënische overwegingen voor een bepaald gebied de eis van aansluiting op het openbaar riool wordt gesteld, behoeft zulks niet in te houden dat zonder deze aansluiting ten aanzien van iedere woning afzonderlijk sprake zou zijn van ontoelaatbare bodemverontreiniging. Voldoende is dat in algemene zin sprake is van
Toelichting op de bouwverordening 2006 213
– a
b c
– –
ontoelaatbare bodemverontreiniging door het niet aangesloten zijn op de openbare riolering van woningen in het betrokken gebied. ARRS 26 september 1978; BR 1979, blz. 138; ARRS 3 april 1987; GS 6849. Niet onredelijk achtte de Afdeling rechtspraak onderstaande toepassing van artikel 322 MBV 1965 van de bouwverordening: In beginsel wordt niet tot aansluiting overgegaan, wanneer er sprake is van zo’n gering verval dat bijzondere, vaak ook kostbare, voorzieningen nodig zijn om de aansluiting te verwezenlijken. Bij een verval van 1 cm per 2 meter is er volgens de gemeente in het algemeen geen sprake van technische moeilijkheden om aan te sluiten. Doel van de aanleg van het gemeentelijk riool (en van de verplichting om daarop aan te sluiten) is te voorkomen dat door afvoer van verontreinigd water e.d. schade aan het milieu wordt toegebracht. Deze zorg voor het milieu dient zoveel mogelijk onder de taak en verantwoordelijkheid van de gemeente te worden gebracht. Appellant verwerkt het afvalwater en de feces op zijn terrein wellicht op de juiste wijze, maar minder zeker is of zijn rechtsopvolger op dezelfde wijze te werk zal gaan. ARRS 15 november 1983, nr. A-31.5496 (1982). Het milieubeschermingsbelang dient te worden afgewogen tegen het financiële nadeel voor betrokkene. ARRS 12 november 1985, nr. RO 3.84.2154. worden aan bijv. de bezwaren die hun grond vinden in de bestaande Bij de interpretatie van het afstandscriterium van 40 meter bij bestaande bouw kan niet voorbijgegaan rioleringssituatie. Anders dan bij nieuwbouw heeft de eigenaar immers geen rekening kunnen houden met een eventuele aansluitplicht door de afvoerleidingen zodanig aan te leggen, dat het punt van aansluiting bij het gebouw zo dicht mogelijk komt te liggen bij het aansluitpunt aan het openbaar riool. ARRS 6 mei 1986, nr. RO 3.84.5854; ARRS 22 februari 1988, nr. RO 3.86.4365; ARRS 28 december 1988, nr. RO 3.86.6568.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – Het standpunt dat de historische lozingsvergunning krachtens artikel 31 WVO een aan het gestelde in artikel 91 Bouwbesluit gelijkwaardige voorziening is als bedoeld in artikel 99 van dit besluit, kan niet anders worden begrepen dan dat de aanwezigheid van een rioleringsstelsel dat op het openbaar riool moet worden aangesloten voor dit pand niet is vereist zolang door het Hoogheemraadschap die lozingsvergunning niet is ingetrokken. Nu voor dit pand de aansluiting aan de gemeentelijke riolering niet is vereist, is het bepaalde in artikel 5.3.4, eerste lid, van de (Model-)bouwverordening voor eisers niet van betekenis en heeft verweerder ten onrechte de bestuursdwangaanschrijving doen gronden op laatstgenoemde bepaling. Rb. Den Haag 1 november 1995, 94/12569 GEMWT.
Artikel 5.3.5 Aansluiting anders dan aan de openbare riolering Zie de toelichting op artikel 2.7.5.
Paragraaf 4 Reinheid
Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Artikel 5.4.1 Preventie Onreinheid die verband houdt met de wijze van gebruiken van een bouwwerk is geregeld in artikel 7.4.1. Artikel 5.4.1 betreft de staat waarin een bouwwerk zich moet bevinden en leidt in geval van geconstateerde gebreken tot het aanschrijven van de eigenaar die kennelijk het bouwwerk onvoldoende onderhoudt. Het artikel is bedoeld om excessen tegen te gaan. Toelichting op de bouwverordening 2006 214
Toelichting op de bouwverordening 2006 215
HOOFDSTUK
6
Brandveilig gebruik
Algemeen De Woningwet schrijft voor dat de bouwverordening voorwaarden moet bevatten die het brandveilig gebruik van bouwwerken regelen. In dit hoofdstuk wordt het mogelijk gemaakt het brandveilig gebruik te regelen met een zogenoemde gebruiksvergunning. Daarnaast bevat dit hoofdstuk gebruiksbepalingen, waaraan alle bouwwerken moeten voldoen. Het merendeel van de voorschriften van dit hoofdstuk en de bijlagen 2 t/m 6 behorende bij de verordening, alsmede de bijlagen 2 t/m 4 behorende bij deze toelichting komen uit de Modelbrandbeveiligingsverordening 1972. De terminologie en de systematiek zijn slechts aangepast voor zover de Woningwet en de Model-bouwverordening dit vereisen. Materieel is in de voorschriften niet veel veranderd zodat een trendbreuk in het beleid over het brandveilig gebruik is voorkomen. Een belangrijke verandering is wel dat alle voorschriften van bouwkundige aard nu in het Bouwbesluit zijn opgenomen. Het brandveilig gebruik regelen is een nieuw onderwerp voor de bouwverordening. Een gebruiksvergunning verschilt in menig opzicht van een bouwvergunning. Nadat het bouwen is beëindigd, zal men een bouwwerk in gebruik nemen. In beginsel zal dat gebruik langdurig zijn. Een gebruiksvergunning zal na verloop van tijd aanpassing behoeven, aangezien omstandigheden en inzichten over brandveiligheid in de loop van de tijd wijzigen. Artikel 6.1.1, derde lid, gaat daar nader op in. Het regelen van een vergunningplicht is niet in alle gevallen nodig. Alleen voor die situaties die gevaar op kunnen leveren door een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand, wordt een gebruiksvergunning geëist. Vooruitlopend op de artikelsgewijze toelichting wordt hier reeds opgemerkt dat het doen van een aanschrijving op grond van artikel 14 en volgende van de Woningwet niet afhangt van de vraag of een gebruiksvergunning verplicht is. Ook de gebruiksvoorwaarden die in de (Model-)bouwverordening zijn opgenomen zijn daarvan niet afhankelijk. Anders gezegd: de aanvraag om gebruiksvergunning kan een aanleiding zijn om betrokkene aan te schrijven voorzieningen te treffen. De Woningwet en hoofdstuk vijf van de (Model-)bouwverordening vormen daarvan de grondslag, niet de aanvraag om gebruiksvergunning. Immers, ook bouwwerken die niet gebruiksvergunningplichtig zijn kunnen worden aangeschreven indien dit noodzakelijk is.
Paragraaf 1
Gebruiksvergunning
Artikel 6.1.1 Vergunning gebruik bouwwerk In dit artikel wordt het gebruiken van een bouwwerk waarin een verhoogde kans op brand, dan wel een verhoogde kans op negatieve gevolgen van een eenmaal uitgebroken brand aanwezig is, gebonden aan een vergunning van burgemeester en wethouders, een zogenoemde gebruiksvergunning. Criteria voor vergunningplicht Als criteria voor de gebruiksvergunning zijn aantallen personen en brandgevaarlijke stoffen vermeld. Bewust is hier gekozen voor zgn. objectieve criteria, die op grond van de feitelijke situatie zijn te bepalen. Zo geldt voor een aantal categorieën van bouwwerken het aantal personen dat in dat bouwwerk of een gedeelte daarvan kan verblijven als criterium. Hoewel ook te verdedigen zou zijn geweest het aantal vierkante meters van een bouwwerk of een daarin gelegen verblijfsruimte als objectief criterium te nemen, is toch gekozen voor het aantal personen. Immers, niet het aantal vierkante meters, maar het aantal aanwezigen moet in geval van een calamiteit het gebouw tijdig kunnen verlaten. Natuurlijk kan voor gebouwen waar het aantal personen niet uit het aantal stoelen of bedden kan worden afgeleid, bij voorbeeld een discotheek, een op ervaring berustende berekening worden gemaakt van het te verwachten aantal mensen op basis van het gegeven aantal vierkante meters.
Toelichting op de bouwverordening 2006 216
De eisen die aan een gebruiksvergunning moeten worden gesteld, zijn primair gebaseerd op de veiligheid van mensen en de omgeving van het bouwwerk, zoals voorzieningen voor vluchtwegen, alarminstallaties en dergelijke. Bij de beoordeling van de brandveiligheid is het van belang te weten hoeveel personen in het bouwwerk zullen verblijven en welke en hoeveel gevaarlijke stoffen erin worden opgeslagen. Immers, het doel van dit hoofdstuk is de feitelijke – niet de theoretische – situatie te beoordelen. Voor het beoordelen van een aanvraag om een gebruiksvergunning kan daarom alleen het feitelijke gebruik als criterium worden aangehouden. Hierdoor wordt vermeden, dat in concrete situaties te zware of te lichte eisen worden gesteld. De getalscriteria in dit artikel zijn op basis van overeenstemming van meningen van deskundigen gekozen. Elk getal is arbitrair. In enkele gemeenten wordt voor pensionbedrijven e.d. een getal van vijf personen gehanteerd. Het staat de raad van een gemeente vrij een ander getal dan door ons aanbevolen in de verordening vast te stellen. Van primair belang is dat eventueel brandgevaarlijke situaties zo snel mogelijk worden verbeterd. Lid 2 Onder de voorwaarden als genoemd in het tweede lid van artikel 6.1.1 worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en versiering; uitgangen en vluchtwegen; installaties; standbouw, podia, kramen e.d.; verbrandingsmotoren; toepassen van vuurwerk binnen een gebouw; bewaking en controle; ventilatie en werkzaamheden; brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen; opstellingsplannen; afval; doorlopend toezicht; brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie; het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid; de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels. Aantal toe te laten personen De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal toe te laten personen, is noodzakelijk, omdat in de gebruiksvergunning geen bouwkundige eisen mogen worden gesteld. Die staan in het Bouwbesluit. Wanneer gelet op het aantal aanwezige personen en de aard van de activiteiten een extra (nood)uitgang en/of een bredere vluchtroute noodzakelijk is, kan dit niet worden geëist in de gebruiksvergunning. De vergunning weigeren is wellicht een te zwaar middel. Beter is het aantal personen te limiteren. Hierbij kan als vuistregel de bij deze toelichting behorende tabel worden gebruikt (bijlage 3 bij de toelichting, tabel maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid). Draagbare blustoestellen De hierboven genoemde voorwaarde met betrekking tot het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels omvat ook de plaats van deze blustoestellen. Dit is nodig, omdat sommige stoffen, indien zij in brand staan, alleen geblust kunnen worden met een andere blusstof dan water. Die andere blusstof, die uit poeder, schuim of gassen kan bestaan, bevindt zich in het algemeen in draagbare blustoestellen. Overdraagbare gebruiksvergunning De vergunning is niet persoonsgebonden. Dit betekent dat de vergunning ook op naam van een rechtspersoon kan staan. Het is vaak gewenst voor elk bouwwerk (of combinatie van bouwwerken) een persoon te kennen die verantwoordelijk is voor de brandveiligheid en die daarop aanspreekbaar is. Dit kan worden bereikt door in de vergunningsvoorwaarden een bepaling op te nemen dat de houder van de vergunning (bij voorbeeld aan de brandweer, afdeling preventie) moet opgeven wie (naam en functie) belast is met de zorg voor de brandveiligheid en dat voorts elke mutatie wordt gemeld. De vergunning is overdraagbaar. Bij een vergunning die niet persoonsgebonden is en voor lange duur geldigheid bezit, is overdraagbaarheid wenselijk. Werkingssfeer Artikel 6.1.1 is zo geredigeerd dat niet voor alle bouwwerken een gebruiksvergunning is vereist. Vergunningplicht is bepaald aan de hand van risico bij brand, met name de mogelijkheid tot Toelichting op de bouwverordening 2006 217
ontruiming en de zelfredzaamheid van mensen en voorts het aanwezig hebben van risicoverhogende stoffen. Dit resulteert in extra aandacht voor bouwwerken waar een clustering van mensen (meer dan 50) plaatsvindt, waar kinderen, bejaarden, en/of gehandicapten verblijven, waar nachtverblijf wordt geboden (hotels, pensions) en waar bedoelde stoffen aanwezig zijn. Zo vallen alle categorieën gebouwen waarin kinderopvang in de zin van de Welzijnswet 1994 en de (Model-)verordening kinderopvang plaatsvindt, onder het vereiste van een vergunning brandveilig gebruik. Over het algemeen mag worden verwacht dat bouwwerken die niet aan de in artikel 6.1.1, eerste lid, genoemde criteria voldoen, reeds vanwege hun aard en het hieruit voortvloeiende beperkte gebruik niet bovenmatig brandgevaarlijk zullen zijn. Dit betekent niet dat er tegen brandgevaarlijke situaties in andere gebouwen niet kan worden opgetreden. Wanneer een klein verblijfsgebouw in een brandgevaarlijke toestand verkeert, ligt het voor de hand te wijzen op de gebruiksbepalingen voor bouwwerken, zoals vermeld in artikel 6.2.1 en bijlagen 3 en 4. De eigenaar van het gebouw kan, indien tevens overtreding plaatsvindt van de brandveiligheidseisen van het Bouwbesluit, op grond van de Woningwet worden aangeschreven de nodige bouwkundige voorzieningen te treffen, conform hieronder in vier situaties na voorwaarden wordt beschreven voor gebruiksvergunningplichtige bouwwerken. Bouwwerk in plaats van inrichting De term 'inrichting' uit de (model-)Brandbeveiligingsverordening is bij de gebruiksbepalingen in de (model-) Bouwverordening vervangen door 'bouwwerk'. Dit past beter in de terminologie van de Woningwet. Het begrip 'bouwwerk' is ruimer dan 'gebouw' (zie begripsomschrijving in artikel 1.1 van de (model-)Bouwverordening. De vergunningplichtige situaties zullen zich veelal afspelen in een gebouw. Maar er zijn activiteiten waar meer dan vijftig mensen bijeen zijn en waar de activiteit niet onder één dak plaatsvindt. Bij voorbeeld een openluchtzwembad met tribunes, voetbalveld met tribunes. Dit zijn geen gebouwen, maar wel bouwwerken. Volledigheidshalve wordt er nog op gewezen dat activiteiten die niet plaatsvinden in een bouwwerk, vallen onder de bepalingen van de (model-)Brandbeveiligingsverordening. Voorwaarden De in artikel 6.1.1 bedoelde vergunningplicht heeft tot doel in die situaties waar dat nodig is, het toekomstige gebruik van een bouwwerk te beoordelen op brandveiligheid en zo nodig voorwaarden te verbinden aan het verlenen van een gebruiksvergunning. Ingevolge de Awb moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De onderwerpen waarop deze voorwaarden betrekking kunnen hebben staan limitatief in het tweede lid van dit artikel. Voor de meest voorkomende voorwaarden zijn voorbeeldformuleringen opgesteld. Deze zijn naar onderwerp gerangschikt opgenomen in bijlage 2 bij de toelichting van de (model-)Bouwverordening. Deze bijlage heeft geen rechtstreekse werking. Een hierin vermelde eis geldt pas wanneer deze als voorwaarde in een gebruiksvergunning is opgenomen. Het artikel is van toepassing in die situatie waarbij er sprake is van een bestaand of nog op te richten bouwwerk, waarin een van de onder a tot en met e genoemde activiteiten plaatsvindt. Systematisch kunnen de volgende vier situaties worden onderscheiden, waarin een gebruiksvergunning verplicht is: 1 Nieuw bouwwerk Een bouwwerk wordt nieuw gebouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt. De bouwtechnische eisen gelden volgens het gestelde in het Bouwbesluit en de planologische eisen en de eisen voor de aanwezigheid van brandbeveiligingsinstallaties uit hoofdstuk 2 van de (model-) Bouwverordening 1992 moeten worden nageleefd voor het verkrijgen van de bouwvergunning. De algemene gebruikseisen staan in bijlage 3 en 4 bij de (model-) Bouwverordening 1992 en specifieke gebruikseisen kunnen van geval tot geval worden gesteld aan de hand van bijlage 2 bij de toelichting en opgenomen als voorwaarden in de gebruiksvergunning. Toelichting op de bouwverordening 2006 218
2 Veranderend bouwwerk Een bestaand bouwwerk wordt verbouwd, waarna de vergunningplichtige activiteit aanvangt, wijzigt c.q. uitbreidt. Hiervoor geldt de procedure voor nieuwbouw. 3 Bestaand bouwwerk, nieuw gebruik In een bestaand bouwwerk vangt een vergunningplichtige activiteit voor het eerst aan. Eerst moet worden gecontroleerd of de bouwkundige toestand van het bouwwerk uit een oogpunt van brandveiligheid verbetering behoeft volgens de voorschriften van het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken. De aanvraag om gebruiksvergunning moet nu worden aangehouden, totdat de aanschrijving is voldaan (artikel 6.1.4, lid 3). Toetsingsgronden voor deze aanschrijving kunnen zijn de delen over bestaande en nieuwe bouwwerken en hoofdstuk 5, paragraaf 2, van de (model-) Bouwverordening. Als dit geregeld is kan de gebruiksvergunning (met haar voorwaarden zie bijlage 2 van de toelichting op de MBV 1992) worden verleend, anders mag het nieuwe gebruik niet beginnen. De algemene gebruikseisen staan in de bijlagen 3 en 4 bij de (model-)Bouwverordening 1992 en behoeven dus niet apart te worden opgenomen in de hier bedoelde gebruiksvergunning. Als een bouwwerk wel voldoet aan het Bouwbesluit, de delen over bestaande bouwwerken, kan de aanvraag om gebruiksvergunning niet worden aangehouden. Een aanschrijving als bovenbedoeld kan echter wel worden gedaan. Als hieraan nog niet zou zijn voldaan, voordat de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning is verlopen, moet de gebruiksvergunning worden verleend met beperkende voorwaarden of worden geweigerd. 4 Bestaand bouwwerk, bestaand gebruik In een bestaand bouwwerk vindt een vergunningplichtige activiteit plaats waarvoor nog geen vergunning is verleend. De hiervoor onder punt 3 beschreven procedure moet ook hier worden gevolgd. Bedrijfsverzamelgebouw Speciale aandacht verdient een bedrijfsverzamelgebouw. In een bedrijfsverzamelgebouw valt te onderscheiden een voor algemeen gebruik bedoeld gedeelte en diverse gebouwonderdelen die zijn toe te delen aan afzonderlijke ondernemers of gebruikers. Elk der afzonderlijke onderdelen wordt getoetst aan de (model-) Bouwverordening. Dit betekent dat sommige onderdelen een gebruiksvergunning nodig zullen hebben en andere onderdelen vallen onder de algemene gebruikseisen van artikel 6.2.1. Het voor algemeen gebruik bedoelde gedeelte van het verzamelgebouw zal veelal worden beheerd door een daartoe in het leven geroepen rechtspersoon. Voor zover in dit algemene gedeelte meer dan 50 personen aanwezig zullen zijn, is daarvoor ook een gebruiksvergunning vereist. Wijziging gebruiksvergunning Er kan reden zijn de voorwaarden van een gebruiksvergunning te wijzigen of aan te vullen, ook zonder dat het bouwwerk of het gebruik ervan wijzigt. De reden ligt dan in gewijzigde inzichten omtrent de risico's en/of gewijzigde omstandigheden buiten het bouwwerk waarin de vergunningplichtige activiteiten plaatsvinden. Een wijziging van de vergunning wordt afzonderlijk in artikel 6.1.1, lid 3, geregeld. Een gebruiksvergunning heeft een veel langere werkingsduur dan een bouwvergunning. Daarom is de kans dat behoefte bestaat aan wijzigingen veel groter. De behoefte aan wijziging of aanvulling van een vergunning kan van twee kanten komen. Van de vergunninghouder en van de overheid. De vergunninghouder kan een nieuwe gebruiksvergunning aanvragen. De overheid kan dit niet. De stand van de techniek, de inzichten en kennis omtrent brandveilig gebruik kunnen wijzigen. Dan is het goed dat de overheid de bevoegdheid heeft een vergunning te wijzigen of aan te vullen. Uit praktische overwegingen is gekozen voor een systeem, waarbij niet telkens bij wijziging van het gebruik of wijziging van het bouwwerk een zgn. wijzigingsvergunning nodig is. In geval van een dergelijke verandering moet een nieuwe vergunning worden aangevraagd en wordt de hele situatie beoordeeld. Het werk dat is verbonden aan een wijzigingsvergunning is vrijwel gelijk aan het afgeven van een nieuwe vergunning. Toelichting op de bouwverordening 2006 219
Het onderhavige vergunningstelsel in de Model-bouwverordening impliceert het onbeperkt geldig zijn van een vergunning, zolang althans het gemeentelijk preventiebeleid en de wijze van gebruik van een bouwwerk niet veranderen. Een eventuele eis tot het jaarlijks aanvragen van een nieuwe vergunning past niet in dit vergunningstelsel, alleen al niet vanwege de administratieve lasten die een dergelijke eis zowel voor de gebruiker van het bouwwerk als voor het ambtelijk apparaat met zich zou meebrengen. Een en ander laat onverlet dat veel brandweerkorpsen wel jaarlijks de naleving van de voorwaarden van de verleende vergunningen controleren. Tevens past het in de systematiek van de Model-bouwverordening dat de tenaamstelling van een gebruiksvergunning desgevraagd zonder meer wordt gewijzigd, indien de nieuwe vergunninghouder de wijze van gebruik van het bouwwerk niet verandert. Er bestaan echter gemeentelijke bouwverordeningen waarin de gebruiksvergunning een beperkte geldigheidsduur heeft en/of persoonsgebonden is. In een dergelijke bouwverordening is de beperkte geldigheidsduur in hoofdzaak bedoeld om in te kunnen spelen op het vaak ongemeld, wijzigend gebruik ten gevolge van veranderingen in de bedrijfsvoering. Aldus ontstaat er een redelijk evenwicht tussen de opbrengst van de legesheffing bij een te hernieuwen aanvraag en de kosten voor handhaving, indien wordt afgeweken van de voorwaarden in de eerder verleende gebruiksvergunning. De persoonsgebondenheid van genoemde gebruiksvergunningen is in hoofdzaak bedoeld om van gemeentewege de dynamiek van de wisselingen in de bedrijfsvoering door nieuwe exploitanten in het desbetreffende bouwwerk onmiddellijk te kunnen volgen. In het rapport-Alders (cafébrand Volendam, Nieuwjaar 2001) is een aanbeveling opgenomen om te onderzoeken of het de voorkeur zou verdienen om landelijk op persoonsgebonden gebruiksvergunningen met een beperkte geldigheidsduur over te stappen. Lid 2 Onder de voorwaarden als genoemd in het tweede lid van artikel 6.1.1. worden onder meer begrepen voorwaarden met betrekking tot: stoffering en versiering; uitgangen en vluchtwegen; installaties, standbouw, podia, kramen e.d.; verbrandingsmotoren; toepassen van vuurwerk binnen een gebouw; bewaking en controle; ventilatie en werkzaamheden; brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen; opstellingsplannen; afval; doorlopend toezicht; brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplannen uitgaande van de bestaande interne organisatie; het maximaal toelaatbare aantal personen in een ruimte van een gebouw of in een gebouw met het oog op de brandveiligheid; de plaats van, alsmede het aantal en het type draagbare blustoestellen en/of minihaspels. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Niet voldoen aan de voorwaarden van de gebruiksvergunning. Hiervoor zijn aanzienlijke investeringen vereist. Gemeente voert een stringent beleid. Geen onderscheid naar bescheiden vestigingen en omvangrijke ondernemingen gezien de grote belangen van veiligheid voor personen. Vz ABRS 15 maart 1994, S03.94.0002. – De eis van een gebruiksvergunning zoals dat in artikel 6.1.1 MBV is bepaald, geldt ten aanzien van een geheel bouwwerk. Nu de noodopvang voor drugverslaafden wordt gevestigd in een bestaand gebouw waarvoor reeds een vergunning ex artikel 6.1.1 MBV is verleend, geldt derhalve voor het gedeelte waarin de noodopvang wordt gevestigd geen aparte vergunningplicht. Pres. Rb. Maastricht 21 oktober 1994, JB 1994, nr. 303.
Artikel 6.1.2 Aanvraag gebruiksvergunning Dit artikel is zoveel mogelijk afgestemd op de aanvraag bouwvergunning; zie het Besluit indieningsvereisten. Het al dan niet afgeven van een gebruiksvergunning is een beschikking. Dat betekent dat er ingevolge artikel 4:1 van de Awb een schriftelijke aanvraag moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 6.1.1 het bevoegde bestuursorgaan. Daarnaast stelt de Awb de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het zesde lid van artikel 6.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt. Toelichting op de bouwverordening 2006 220
Het vijfde lid is nodig om voor bij elkaar behorende bouwwerken een vergunning te kunnen aanvragen. Er bestaat dan ook aansluiting met de (Model-)Brandbeveiligingsverordening. Meerdere bouwwerken op één terrein kunnen samen één vergunningplichtig object vormen. Bij voorbeeld een gezinsvervangend tehuis bestaande uit meerdere paviljoens. Een inrichting als daar bedoeld kan bestaan uit meerdere bouwwerken op één terrein.
Artikel 6.1.3 In behandeling nemen Incomplete aanvraag Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager eerst in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 6.1.3 van de (Model-) bouwverordening is deze termijn gesteld op vier weken (zoals dat ook in artikel 47, eerste lid, van de Woningwet is geregeld voor de bouwvergunning). Deze termijn begint te lopen op het moment dat het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb. Aangenomen moet worden dat de aanvrager de termijn van vier weken volledig kan benutten. Dit houdt in dat de aanvrager ook zijn aanvulling in delen kan indienen. Uiteraard kunnen burgemeester en wethouders de aanvrager er op wijzen dat de aanvulling niet voldoende is. Aan het eind van de termijn van vier weken moet echter de aanvraag volledig zijn aangevuld. Wordt de aanvraag niet of onvoldoende aangevuld, dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet te behandelen. Een dergelijk besluit moet ingevolge het vierde lid van artikel 4:5 worden genomen binnen vier weken nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken, dan wel de gemeente aan het eind van de termijn van twee weken concludeert dat de aanvrager onvoldoende gegevens heeft ingediend. Beslistermijn gebruiksvergunning Op grond van artikel 6.1.4, lid 1 (Model-)bouwverordening dient op een aanvraag om gebruiksvergunning, binnen twaalf weken na de dag waarop deze is ontvangen, te worden beslist (een en ander in overeenstemming met de hoofdregel van artikel 4:13 Awb). Indien burgemeester en wethouders verzoeken om aanvulling wordt ingevolge de regeling van artikel 4:15 Awb de beslistermijn voor de aanvraag om gebruiksvergunning opgeschort. De opschorting van de termijn gaat in op de dag waarop het bestuursorgaan de uitnodiging om de aanvraag aan te vullen verzendt en eindigt op de dag waarop de aanvraag volledig is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Hierdoor wordt de beslistermijn op de aanvraag dus verlengd. Als ezelsbruggetje kan dienen dat de periode gedurende welke de termijn is opgeschort, opgeteld moet worden bij de beslistermijn op de aanvraag. Wordt een aanvraag om gebruiksvergunning (beslistermijn: dertien weken) opgeschort voor een periode van bijvoorbeeld acht dagen (de tijd die loopt vanaf de verzending van de uitnodiging door burgemeester en wethouders om nadere gegevens in te dienen tot aan de dag van het daadwerkelijk indienen van die gegevens door de aanvrager), dan wordt de beslistermijn dertien weken plus acht dagen. Opvallend is dat artikel 4:5, lid 4 Awb spreekt van 'nadat' en 4:15 spreekt van 'tot'. Dit betekent dat de beslistermijn op de aanvraag gaat lopen op de laatste dag van de termijn van twee weken of op de dag dat voldoende gegevens zijn ingediend, terwijl de beslistermijn om de aanvraag niet in behandeling te nemen gaat lopen op de dag na het verstrijken van de termijn van twee weken. Op grond van artikel 3:40 jo 3:41 Awb moet de beslissing op de aanvraag op de laatste dag van de termijn worden verzonden of uitgereikt. Zie ook de uitspraak van de Vz. ARRS van 3 juni 1993, AB 1993, 538, m.nt. PvB, BR 1993, p. 604, m.nt. Weerkamp. Voor de berekening van de termijnen is artikel 145 Gemeentewet jo de Algemene termijnenwet (wet van 25 juli 1964, Stb. 314) van belang. Op grond van artikel 4, sub a geldt deze wet niet voor termijnen van meer dan 12 weken. Voorbeelden
Toelichting op de bouwverordening 2006 221
Om deze ingewikkelde materie te verduidelijken volgt hieronder een aantal voorbeelden, waarbij is uitgegaan van een niet-schrikkeljaar: Voorbeeld 1: De aanvraag om gebruiksvergunning wordt ingediend op 3 januari. De termijn begint te lopen op de dag van ontvangst van de aanvraag 3 januari en eindigt op 28 maart, waarbij de laatste dag dat de beslissing ter kennis kan worden gebracht van de aanvrager 27 maart is. Op 10 januari constateren burgemeester en wethouders dat de aanvraag niet compleet is. Nog diezelfde dag wordt de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, en wordt hij in de gelegenheid gesteld de ontbrekende gegevens in te dienen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1 (Model)-bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. Voor het indienen van de ontbrekende gegevens heeft de aanvrager ingevolge artikel 6.1.3 van de (Model-)bouwverordening vier weken. De laatste dag dat de aanvrager de ontbrekende gegevens kan indienen is op 6 februari. Op 20 januari, worden alle ontbrekende gegevens ingediend. De termijn is dus 10 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 19 januari. De beslistermijn begint op 20 januari weer te lopen. Bij de termijn van twaalf weken worden dus tien dagen opgeteld. De beslissing moet derhalve uiterlijk op 6 april worden verzonden of uitgereikt. Voorbeeld 2: Ook hier wordt op 3 januari een aanvraag ingediend, waarvan op 10 januari wordt geconstateerd dat zij niet compleet is. Wederom wordt op dezelfde dag de aanvrager hiervan schriftelijk op de hoogte gebracht, met het verzoek de aanvraag aan te vullen. De beslistermijn van de gebruiksvergunning van twaalf weken (artikel 6.1.4, lid 1 (Model-)bouwverordening) wordt opgeschort ingevolge artikel 4:15 van de Awb. De termijn van vier weken uit artikel 6.1.3 verstrijkt echter zonder dat er nadere gegevens worden overgelegd. Na het verstrijken van de termijn uit artikel 6.1.3 begint de beslistermijn op de aanvraag om gebruiksvergunning weer te lopen. De termijn is dus 13 dagen opgeschort geweest, te weten van 10 januari tot en met 22 januari. De beslistermijn begint dus weer te lopen op 23 januari. Burgemeester en wethouders hebben nu de bevoegdheid om te besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Deze bevoegdheid kan worden ontleend aan artikel 4:5, lid 1, van de Awb. Het vierde lid van dit artikel eist wel dat burgemeester en wethouders dit besluit aan de aanvrager bekendmaken binnen vier weken nadat de aanvraag is aangevuld of nadat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. In casu begint deze termijn te lopen op 24 januari en moet het besluit tot het niet in behandeling nemen dus uiterlijk op 20 februari worden verzonden of uitgereikt. Gebeurt dat niet, dan moet uiterlijk op 10 april de beslissing op de aanvraag worden verzonden of uitgereikt. Dit is de termijn van twaalf weken verlengd met 13 dagen. De gebruiksvergunning kan niet eerder worden verleend dan de bouwvergunning De verschillen in procedure van de behandeling van een aanvraag om bouwvergunning en van een aanvraag om een gebruiksvergunning zouden ertoe kunnen leiden dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning. Omdat dit ongewenst wordt geacht is in de volgende artikelen een regeling opgenomen die verhindert dat de gebruiksvergunning eerder wordt verleend dan de bouwvergunning, uiteraard voor zover beide vergunningen zijn vereist. Artikel 6.1.4, derde lid, bepaalt dat de beslissing over de gebruiksvergunning wordt aangehouden zolang niet is beslist over de bouwvergunning. En artikel 6.1.5 noemt onder letter b als weigeringgrond voor de gebruiksvergunning de omstandigheid dat de bouwvergunning is geweigerd.
Artikel 6.1.4 Termijn van beslissing Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen twaalf weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 6.1.3 betekent dat, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 6.1.3. Het derde lid is gewenst ten einde te voorkomen dat voor een te bouwen bouwwerk eerst een gebruiksvergunning wordt afgegeven en vervolgens de bouwvergunning wordt geweigerd, dan wel dat een gebruiksvergunning wordt afgegeven als nog niet aan de aanschrijving is voldaan. Het spreekt vanzelf dat het hier gaat om een aanschrijving met betrekking tot de brandveiligheid. Voor de Toelichting op de bouwverordening 2006 222
overzichtelijkheid is een splitsing gemaakt in a en b. De duur van de aanhouding is niet aan een maximum gebonden. Met betrekking tot de bouwvergunning kan worden gesteld dat de aanvrager het in zijn eigen macht heeft tijdig een bouwvergunning aan te vragen. Een aanschrijving komt evenwel van de zijde van de gemeente. De aanvrager heeft geen invloed op het tijdstip wanneer hij de aanschrijving krijgt. Daarom is bepaald dat binnen twaalf weken – de termijn vermeld in het eerste lid – een aanschrijving door burgemeester en wethouders moet zijn verzonden. Voor zover dit lid kan worden aangemerkt als een coördinatiebepaling, geldt dit alleen voor de termijn van beslissing en niet voor de inhoud van de beide vergunningen. Inhoudelijke afstemming van vergunningen kan wenselijk zijn, doch dient per gemeente te worden geregeld. Het gaat dan om een internorganisatorische afspraak. De termijn van zes weken uit het vierde lid is opgenomen in verband met mogelijke bezwaarschriften die kunnen worden ingediend tegen de verleende vergunning. De Awb stelt in artikel 6:7 de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op zes weken. De verwijzing naar een serie van artikelen van de Woningwet is nodig, omdat de aanschrijving voor verschillende soorten van bouwwerken is verdeeld over verschillende wetsartikelen, te weten: – Artikel 14: woning, woonkeet, woonwagen; – Artikel 17: gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen; – Artikel 18: bouwwerken, geen gebouw zijnde, en standplaatsen. Onder 'woning' vallen ook de woongebouwen voor speciaal aangewezen groepen van personen, zoals bejaardenoorden, gezinsvervangende tehuizen enz. Onder 'gebouw' vallen bij voorbeeld bioscopen, theaters, fabrieken, enz. Een voorbeeld van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, wat toch onder artikel 6.1.1 valt is een voetbalstadion met tribunes, en een openluchttheater met tribunes. Artikel 21 van de Woningwet bepaalt dat degene tot wie een aanschrijving is gericht, of diens rechtsopvolger, verplicht is daaraan te voldoen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt – voor zover hier van belang – dat wanneer in de aanschrijving is vermeld dat deze verband houdt met brandgevaar, bij voorraad aan die aanschrijving moet worden voldaan. Dus zonder uitstel en zonder bezwaar- of beroepstermijnen af te wachten, moet de aanschrijving worden nagekomen. De wetgever heeft hiermee willen uitdrukken dat gevaar een ernstige zaak is. Toch kan voor het realiseren van de in de aanschrijving verlangde bouwkundige voorzieningen enige tijd nodig zijn. In de aanschrijving staat dan ook de tijd genoemd waarbinnen aan de aanschrijving moet zijn voldaan. Indien de aanschrijving betrekking heeft op een bouwwerk dat reeds in gebruik is, kan het nodig zijn – wegens genoemd gevaar – tijdelijk het gebruik te beëindigen. Hiervoor geeft de Woningwet helaas geen regeling. Daarvoor moet de bestuursdwang van artikel 125 Gemeentewet – zo nodig spoedshalve – worden toegepast. Burgemeester en wethouders kunnen de mededeling dat bestuursdwang zal worden toegepast gelijktijdig met de desbetreffende aanschrijving doen (artikel 26 Woningwet).
Artikel 6.1.5 Weigeren gebruiksvergunning Er wordt op gewezen dat de weigeringgronden limitatief en dwingend ('moeten') zijn geformuleerd.
Artikel 6.1.6 Intrekken gebruiksvergunning Dit artikel is in overeenstemming gebracht met artikel 59 Woningwet. Niet genoemd is in dit artikel het intrekken van een vergunning op verzoek van degene op wiens naam de vergunning is gesteld. Een dergelijke bepaling is overbodig, omdat op verzoek van de houder een vergunning altijd kan worden ingetrokken.
Artikel 6.1.7 Verplicht aanwezige bescheiden De personen belast met de naleving van dit hoofdstuk zijn alle ambtenaren belast met een algemene opsporingsbevoegdheid (politie), personen belast met het toezicht op de hele bouwverordening (zie Woningwet), en personen die speciaal zijn belast met het toezicht op dit hoofdstuk. Deze laatsten zullen veelal brandweermensen zijn.
Toelichting op de bouwverordening 2006 223
Paragraaf 2 Het voorkomen van brand en het beperken van brand en brandgevaar Artikel 6.2.1 Gebruikseisen voor bouwwerken De hier bedoelde gebruikseisen hebben niet het karakter van vergunningvoorschriften. De gebruikseisen hebben een directe werking, zogenoemde directe normstelling. In de bijlage vindt een nadere clausulering plaats naar omstandigheden. Bepaalde eisen gelden derhalve slechts in bepaalde omstandigheden. De voorkeur voor bijlagen in plaats van vermelding direct in de verordening berust hierop dat een bijlage in kopie kan worden verstrekt aan iemand die een bouwwerk exploiteert en daarmee nog eens kan worden gewezen op de voor hem of haar geldende eisen.
Artikel 6.2.2 Verbod stoffen aanwezig te hebben Op het principiële verbod, brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen voorhanden te hebben, bestaan uitzonderingen. Het is toegestaan stoffen voor huishoudelijk of ander niet bedrijfsmatig gebruik te bezitten in hoeveelheden, zoals is aangegeven in bijlage 5. Indien dit het gebruik van cilinders met samengeperste zuurstof voor medicinale doeleinden betreft, verdient het aanbeveling om op de toegangsdeur van de woning een sticker aan te brengen, die brandweerpersoneel dat voor hulp bij een calamiteit in de woning is gealarmeerd, attendeert op de aanwezigheid van die cilinders. Voor het aantal en de afmetingen van de toegestane zuurstofcilinders, zie de tabel in bijlage 5 van de bouwverordening. Ook mag men deze stoffen voorhanden hebben in bouwwerken waar dat voorhanden hebben in overeenstemming is met een gebruiksvergunning van burgemeester en wethouders. De brandstof in het reservoir (dagtank) van een motor bevindt zich niet in gesloten verpakking. Daar dit uit veiligheidsoogpunt ook niet nodig is, moet het tweede lid, onder d, hiervoor een uitzondering maken. Het oppervlak van een vloeistof in een reservoir, waaruit deze door een pomp opgezogen wordt, moet onder atmosferische druk staan; de dampruimte van het reservoir heeft daarom via een zeer kleine opening verbinding met de buitenlucht. Dit geval doet zich in feite ook voor bij ondergrondse opslag van een vloeistof waarbij op de tank een bovengronds uitkomende ontluchtingspijp is geplaatst. Om overeenkomstige redenen moet ook een uitzondering worden gemaakt voor vloeibare brandstof die zich bevindt in een verlichtings-, een verwarmings- of een ander warmteontwikkelend toestel zoals: een petroleumlamp, een bezinedamplamp met gloeikousje, een oliekachel, enz.
Artikel 6.2.3 Opslag en verwerking stoffen Bij het groepsgewijs bewaren van verschillende stoffen bestaat de kans dat zij door hun eigenschappen elkaar zodanig beïnvloeden dat een brandgevaarlijke situatie ontstaat. Onderlinge nabijheid van gevaarlijke stoffen vormt dus een veiligheidsvraagstuk, vooral daar, waar de ruimte beperkt is; dat is in de eerste plaats in transportmiddelen, doch ook op kaden, laad- en losplaatsen en in de daarbij betrokken loodsen.
Paragraaf 4
Hinder in verband met de brandveiligheid
Artikel 6.4.1 Hinder in verband met de brandveiligheid Artikel 6.4.1 geeft aan dat de volgende situaties verboden zijn: • Het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in de gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen; Toelichting op de bouwverordening 2006 224
• •
• •
•
Veroorzaken van brandgevaar door het opslaan van brandbaar materiaal; Veroorzaken van brandgevaar door het toepassen van bekleding, stoffering en versiering. In de toelichting bij artikel 2 van bijlage 4 wordt een handvat gegeven ten aanzien van brandveilig gebruik van bekleding, stoffering en versiering. Deze moet ten minste voldoen aan de eisen ten aanzien van de brand- en rookklassen zoals gesteld in het Bouwbesluit 2003 die op die locatie gelden voor constructieonderdelen. Afhankelijk van de aard en de situatie kunnen aan de bekleding, stoffering en versiering hogere eisen worden gesteld door burgemeester en wethouders. Het op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze verspreiden van vonken en roet ten gevolge van zogenaamde allesbranders, open haarden en barbecues; Het zodanig verrichten of doen verrichten van onderhouds-, herstellings-, wijzigings- of sloopwerkzaamheden, waarbij stoffen als bedoeld in de Regeling bouwbesluit 2003, of gereedschappen worden gebruikt, dat het gebruik aanleiding kan geven tot het ontstaan van brand. Het belemmeren van het gebruik van vluchtmogelijkheden. Dit betekent dat de volgende voorzieningen noodzakelijk zijn: o wanneer gordijnen in of voor een ingang, doorgang, uitgang en nooduitgang e.d. zodanig zijn aangebracht, moeten deze met de deuren meedraaien en nooit het openen van de deuren belemmeren en/of verhinderen; o kabels en snoeren die over de vloer lopen, worden met goede plakstrips vastgeplakt en wel zodanig dat struikelen en/of vallen wordt voorkomen; o indien er sprake is van rookvorming, veroorzaakt door bijvoorbeeld een rookapparaat of koudijs of op andere wijze gemaakt, verhindert dit nooit een snelle ontruiming; o vloer- en trapbedekkingen worden zodanig aangebracht dat zij niet kunnen verschuiven, omkrullen of oprollen. Vloer- en trapbedekkingen mogen nooit gevaar voor uitglijden, struikelen of vallen veroorzaken; o obstakels in een vluchtroute zijn niet toegestaan; o vluchtroutes moeten voldoende stroef zijn. Dit wil zeggen dat er geen kans bestaat dat mensen uitglijden. Gladheid als gevolg van regenval moet voorkomen worden en de vluchtroute moet vrijgehouden worden van sneeuw en ijs.
Daarnaast moet de volgende maatregelen genomen worden om brandgevaar te voorkomen: • In het bouwwerk mogen geen verwarmingstoestellen met afvoergelegenheid voor rookgassen aanwezig zijn zonder dat deze op een rookkanaal zijn aangesloten; • Tijdelijke gasinstallaties mogen maximaal 10 meter vanaf een niet vast opgesteld verbruikstoestel worden geplaatst. Indien de verbinding door middel van een slang plaatsvindt, dan moet dit een GASTEC goedgekeurde slang zijn. De slang moet met deugdelijke slangklemmen op de slangpilaren bevestigd zijn; • De opstelling van een kooktoestel moet brandveilig zijn; • Kaarsen moeten op stabiele en degelijke, niet gemakkelijk ontvlambare, standaards zijn vastgezet; • Afval moet dagelijks worden verzameld in veilig opgestelde goed af te sluiten containers van moeilijk brandbaar materiaal, voorzover de containers binnen het bouwwerk zijn opgesteld; • Asbakken moeten regelmatig, maar ten minste dagelijks, worden geleegd in afsluitbare asverzamelaars van onbrandbaar materiaal. De inhoud van deze asverzamelaars mag slechts in onbrandbare vaten, die van een deksel zijn voorzien, worden gedeponeerd. De lijst met genoemde voorbeelden is niet limitatief. Er zijn meerdere voorbeelden te bedenken.
Toelichting op de bouwverordening 2006 225
HOOFDSTUK
7
Overige gebruiksbepalingen
Algemeen De Woningwet (artikel 8, tweede lid) eist dat de bouwverordening voorschriften bevat over het gebruik van woningen, woonketen, woonwagens, andere gebouwen, bouwwerken geen gebouw zijnde, en standplaatsen. De wet noemt onderwerpen die in elk geval moeten worden geregeld. Daarnaast mogen dus ook andere onderwerpen in de bouwverordening worden geregeld over het gebruik. Het brandveilig gebruik, genoemd in de opsomming van artikel 8 Woningwet, is opgenomen als hoofdstuk 6 van deze verordening. De overige gebruiksbepalingen staan in dit hoofdstuk. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Hoofdstuk 7 (Model-)bouwverordening, voor zover daarin de mogelijkheid van staken van het gebruik wordt genoemd, heeft slechts betrekking op het in artikel 17 van de Woningwet bedoelde gebouw, niet zijnde een woning, woonkeet of woonwagen, ten aanzien waarvan het staken van het gebruik gedurende de termijn van de aanschrijving op grond van art. 17, lid 4, Woningwet kan worden bepaald. Met betrekking tot een woning kan, lopende de termijn van een aanschrijving het staken van het gebruik niet worden gelast, aangezien artikel 14 daarin niet voorziet. De gemeenteraad is, gelet op artikel 8 van de Woningwet, ook niet bevoegd in de bouwverordening een daarvan afwijkende regeling op te nemen. Pres. Rb. Den Haag 23 mei 1995, BR 1995, p. 762.
Paragraaf 1
Overbevolking en slaapplaatsen
Artikelen 7.1.1 en 7.1.2 woonketen
Overbevolking van woningen, woonwagens en
Deze artikelen berusten op artikel 8, tweede lid, sub a5, van de Woningwet. Zij zijn bedoeld om in uitzonderlijke gevallen waarin vooral de hygiëne dit vereist, van gemeentewege te kunnen aanschrijven tot een gedwongen beëindiging van de geconstateerde overbevolking van een gebouw, te realiseren binnen een in de aanschrijving aangegeven termijn. Het genoemde doel van het kunnen optreden tegen excessen brengt met zich mee dat de normstelling uit het onderhavige voorschrift principieel ongeschikt is om te beoordelen, of een woning in normale omstandigheden groot genoeg is voor een bepaald aantal bewoners. Indien men toch inspiratie wenst te ontlenen aan het onderhavige voorschrift voor het opstellen van een regeling op het gebied van de woonruimteverdeling, het beoordelen van de passendheid van huisvesting ten behoeve van gezins/relatiehereniging e.d., ware de normstelling 1,5 à 2 maal zo zwaar te kiezen, teneinde niet op de grens van de overbevolking te balanceren. Overigens kunnen lokale omstandigheden voor een gemeenteraad aanleiding vormen tot het opnemen van een afwijkende normstelling in zijn bouwverordening. Artikel 7.1.1 zou bij voorbeeld ook als volgt kunnen luiden: 'Het is verboden een woning te bewonen met of toe te staan dat een woning wordt bewoond door 2 meer dan één persoon per 9 m gebruiksoppervlakte, met dien verstande dat voor de eerste persoon van het totale aantal bewoners ten minste 12 m2 gebruiksoppervlakte aanwezig dient te zijn.' Vanwege de beperkende wettelijke bepalingen betreffende het binnentreden van woningen door toezichthoudende ambtenaren zal de handhaving van deze artikelen in het algemeen geschieden naar aanleiding van ontvangen klachten of anderszins gerezen vermoedens van overtreding. Voor permanent bewoonde kamerverhuurbedrijven, asielzoekerpensions e.d. is een regelmatiger toezicht wenselijk en mogelijk. Overigens moet voor de wat grotere woongebouwen die geen gewone één- en meergezinshuizen zijn, afhankelijk van het aantal aanwezige personen worden beschikt over een vergunning op grond van artikel 6.1.1 van deze bouwverordening ('vergunning brandveilig gebruik')
Toelichting op de bouwverordening 2006 226
Artikel 7.1.1 Overbevolking van woningen De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van gewone bedden, dus geen stapel- of opklapbedden. Het niet baseren van de normstelling op het gebruik van stapelbedden is mede ingegeven door de soepele voorschriften van het Bouwbesluit over de minimumhoogte van verblijfsruimten in woningen. Voor het gebruik van een eenpersoonsbed in de kleinst mogelijke verblijfsruimte volgens het Bouwbesluit blijkt 5 m2 netto vloeroppervlakte per bed noodzakelijk; in grotere verblijfsruimten circa 4,5 m2. Bovendien is de normstelling zo gekozen, dat in principe niet geslapen behoeft te worden in andere dan verblijfsruimten, respectievelijk in gemeenschappelijke ruimten. Zie voor het begrip 'gebruiksoppervlakte' artikel 1.1.
Toelichting op de bouwverordening 2006 227
Artikel 7.1.2 Overbevolking van woonwagens en woonketen De normstelling in dit artikel is gebaseerd op de maximale plaatsings- en gebruiksmogelijkheden van stapelbedden. Overigens is de lagere getalwaarde in dit artikel ten opzichte van het vorige artikel vergelijkbaar met het verschil in getalwaarden tussen artikel 45, lid 2, en artikel 137, lid 2, van het Bouwbesluit (1992) of in getalwaarde tussen artikel 4.25 en artikel 4.30 van het Bouwbesluit (2001).
Paragraaf 2 Staken van het gebruik Artikelen 7.2.1, 7.2.2 en 7.2.3 Verbod tot gebruik en staken van gebruik Aanvullend op de voorschriften van het Bouwbesluit en de bepalingen van de Woningwet 1991 is het voor een aantal situaties nodig een verbod te stellen tot het gebruik of een plicht in het leven te roepen tot het staken van het gebruik. Artikel 7.2.1 biedt de mogelijkheid een verbod te stellen tot het gebruik van een bouwvallig bouwwerk. Tevens kan op grond van dit artikel een verbod gesteld worden tot het gebruik van een bouwwerk wat nabij een bouwvallig bouwwerk is gelegen. Het staken van het gebruik c.q. het verbod tot gebruik als bedoeld in de artikelen 7.2.2 en 7.2.3 is afhankelijk gesteld van een beschikking van burgemeester en wethouders. De mededeling als bedoeld in artikel 7.2.1 is te beschouwen als een mededeling van feitelijke aard.
Paragraaf 3 Gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen Artikel 7.3.1 Verbod tot het gebruik van bouwwerken, open erven en terreinen in afwijking van de bestemming Reden tot vervallen van artikel 7.3.1 Op 11 februari 1993 heeft de voorzitter van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State een waarschuwing tot het toepassen van bestuursdwang wegens overtreding van artikel 7.3.1 geschorst, omdat naar het oordeel van de voorzitter artikel 8 van de Woningwet geen grond biedt voor een dergelijke bepaling. De tekst van artikel 7.3.1 was gelijk aan de tekst van artikel 352 MBV. Artikel 352 was gebaseerd op artikel 168 van de gemeentewet. De Woningwet van 1991 geeft in artikel 8 een limitatieve opsomming van in de bouwverordening te regelen onderwerpen. Dit betekent dat er in de bouwverordening geen plaats meer is voor een op artikel 168 gemeentewet gebaseerde bepaling. De opvolger van artikel 352 MBV moest dus worden ondergebracht bij de opsomming van artikel 8 van de Woningwet. De Voorzitter van de Afdeling rechtspraak kwam in vorengenoemde uitspraak tot het oordeel dat de Woningwet van 1991 geen grondslag biedt voor een gebruiksvoorschrift als opgenomen in artikel 7.3.1. Hierdoor mist artikel 7.3.1 verbindende kracht. De mogelijkheid om de ondeugdelijke grondslag te repareren sluit de voorzitter in de uitspraak nadrukkelijk uit. Overeenkomstig eerdere jurisprudentie wordt uitgesloten dat een eenmaal ingetrokken artikel 352 MBV opnieuw wordt vastgesteld. In de onderhavige casus had de gemeente bij invoering van de nieuwe bouwverordening de oude bouwverordening en dus ook artikel 352 ingetrokken. Hoewel de uitspraak op één gemeente betrekking heeft, strekt de betekenis van een onverbindendverklaring zich uit over alle gemeenten met een identieke bepaling. Nu gebleken is dat er geen bodemprocedure loopt en derhalve in deze kwestie geen uitspraak van de Afdeling rechtspraak volgt, heeft het materieel geen waarde artikel 7.3.1 te handhaven. Bij een formele benadering kan als nadeel worden genoemd dat door te schrappen een andere mogelijk andersluidende uitspraak wordt voorkomen. Er bestaan geen aanwijzingen dat in de toekomst een ander oordeel is te verwachten. Derhalve is artikel 7.3.1 geschrapt.
Toelichting op de bouwverordening 2006 228
Vooralsnog mag worden aangenomen dat in de gemeenten waar artikel 352 MBV niet is ingetrokken, dit artikel de rechtskracht heeft behouden en herleeft op het moment dat artikel 7.3.1 onverbindend moet worden geacht of is ingetrokken. Omdat in een aantal gemeenten artikel 352 MBV nog bestaat volgt hierna de toelichting die daarop betrekking heeft.
Toelichting op de bouwverordening 2006 229
Artikel 352 MBV 1965 Dit artikel vormt gedurende de tijd dat de bedoelde bestemmingsplannen nog niet zijn aangepast aan de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een noodzakelijk complement op de artikelen 10 en 12 van die wet. Deze artikelen bepalen namelijk, dat bij een bestemmingsplan regelingen, c.q. voorlopige regelingen, mogen worden gegeven omtrent het gebruik van de in het plan begrepen grond en de zich daarop bevindende opstallen. In de toekomst kan het gebruik van gronden en opstallen zo nodig in een bestemmingsplan worden geregeld. De bouwverordening geeft dus als het ware een overgangsregeling. Indien een plan of voorschriften, als in de aanhef van het eerste lid bedoeld, in overeenstemming worden gebracht met de Wet op de Ruimtelijke Ordening, treedt voor het gebied, dat in dat plan is begrepen, artikel 352 buiten werking. De aanpassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening moet ingevolge de Overgangswet binnen vijf jaar na de inwerkingtreding van laatstbedoelde wet geschieden. Nog steeds zijn niet alle bestemmingsplannen aangepast, zodat deze overgangsregeling vooralsnog nodig blijft. Dit artikel houdt uitsluitend voorschriften in over ander gebruik dan bouwen en kan daarom geen grond zijn voor het weigeren van een bouwvergunning. De jurisprudentie die is ontstaan op basis van het artikel 352 MBV 1965 is, voor zover nog relevant, hierna opgenomen. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) Lid 1 (Terreinen en bouwwerken die onder een bestemmingsplan vallen) 1 Onder gebruik in de zin van deze bepaling valt ook het aanleggen van werken, dat erop is gericht de grond niet meer in overeenstemming met de daaraan bij het bestemmingsplan gegeven bestemming te gebruiken. Ook de uitvoering van werken, geen bouwwerken zijnde, en van werkzaamheden die tot gevolg hebben dat de desbetreffende grond niet (langer) in overeenstemming met de verwezenlijkte bestemming zal worden gebruikt, dient te worden aangemerkt als gebruik van grond, dat krachtens artikel 352, eerste lid, verboden is. (Bij voorbeeld het aanbrengen van een oppervlakteverharding of gebruik van grond voor parkeerdoeleinden.) ARRS 6 augustus 1982, NG 1982, S201; OB 1983, III.2.2.7, nr. 44824; ARRS 2 juni 1983, A31.3231 (1982). – Incidentele of kortdurende activiteiten behoeven aan de bestemming niet altijd afbreuk te doen. In casu betrof het het gebruik van een agrarisch gebied als cross-terrein voor een week. Vz. ARRS 30 oktober 1980, A-3.4726 (1980). – Wanneer uit de voorschriften van een bestemmingsplan voortvloeit dat op gronden met de bestemming ‘landelijk gebied’ slechts woningen en andere gebouwen uitsluitend ten behoeve van een agrarisch bedrijf mogen worden opgericht, betekent dat niet dat iedere agrarische activiteit die niet strekt ten behoeve van een agrarisch bedrijf, strijd oplevert met de bestemming ‘landelijk gebied’. Van strijd is pas sprake bij agrarische activiteiten die een zodanige omvang en karakter hebben – zoals bij voorbeeld bij een volkstuin het geval kan zijn – dat het recreatieve element daarbij kennelijk op de voorgrond staat. Ook valt te denken aan activiteiten die wel worden verricht in verband met het agrarische gebruik, maar anderszins onverenigbaar zijn met het specifieke landelijke karakter van het betrokken gebied. ARRS 23 augustus 1983; GS 6768. – In stalruimten binnenmuren aangebracht teneinde deze ruimten voor bewoning te gaan gebruiken. De gebruiksbepaling van artikel 352, lid 1, kan niet als grondslag dienen voor een aanschrijving de stalruimten uit te breken zodanig dat deze ongeschikt zijn voor bewoning. Een aanschrijving baseren op overtreding van de Woningwet wegens illegaal aangebrachte voorzieningen is wel mogelijk. ARRS 7 november 1986; RO 3.85.3838. 2 Van een verwezenlijkte bestemming is (in beginsel) sprake: – ook wanneer die bestemming is verwezenlijkt na het van kracht worden van artikel 352. ARRS 7 maart 1979, A-3.2098 (1979); ARRS 25 april 1980; AB 1980, 490; GS 6629. Toelichting op de bouwverordening 2006 230
–
– – –
–
–
–
–
3
wanneer een perceel zodanig is ingericht en daarop zodanig is gebouwd dat het overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming kan worden gebruikt. Voor het aannemen van bedoelde verwezenlijking is niet vereist dat een gebruik overeenkomstig de bestemming ook inderdaad heeft plaatsgevonden. HR 8 februari 1974; NJ 1974, 151; ARRS 2 oktober 1981; AB 1982, 42. ook als op een perceel een aanmerkelijk deel van een bedrijfshal is gebouwd, die overigens is opgericht op een stuk grond met een andere bestemming. HR 1 maart 1973; BR 1974, 527; NJ 1974, 234. ook als een gebouw in strijd met de aan de grond gegeven bestemming is opgericht, maar het perceel voor die tijd overeenkomstig de bestemming in gebruik was. Hof Amsterdam 30 oktober 1975; BR 1976, 317. wanneer een bouwwerk – hoewel voor een ander doel in gebruik – zonder dat daarvoor ingrijpende voorzieningen moeten worden getroffen, de geschiktheid heeft om overeenkomstig de bestemming te worden gebruikt. Het feit dat na het afbranden van het gebouw op het perceel een gebouw is opgericht, dat mogelijk niet met de bestemming in overeenstemming is, doet er niet aan af dat met betrekking tot het perceel van een verwezenlijkte bestemming moet worden gesproken. ARRS 9 september 1983; AB 1984, 87. als een pand (of de grond) zonder het treffen van ingrijpende voorzieningen overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt, ook al zou moeten worden aangenomen dat op of na het tijdstip van inwerkingtreding van artikel 352 bouwverordening het pand (of de grond) voor een ander doel werd gebruikt (i.c. bewoning). ARRS 28 november 1985, RO 3.84.305; ARRS 23 mei 1986; BR 1986, 839. bij gronden met een bebouwingsbestemming is de bestemming pas verwezenlijkt, wanneer de grond zodanig is bebouwd dat een gebruik van de zich daarop bevindende opstallen en bijbehorende grond overeenkomstig de bestemming mogelijk is. ARRS 10 augustus 1982; BR 1982, 891; ARRS 18 mei 1988; RO 3.86.3865. het gebruik van de keuken (of een ander deel) van een woning als afhaalcentrum verdraagt zich niet met de – verwezenlijkte – woonbestemming. Wanneer door het gebruik als afhaalcentrum geen ingrijpende en onomkeerbare inbreuk op de bestemming plaatsvindt, is vrijstelling mogelijk. Vz. ARRS 30 mei 1983, RO 3.83.2703/S737. Van een verwezenlijkte bestemming is (in beginsel) geen sprake: Wanneer een gebouw op zich wel geschikt is voor de bestemming, maar blijkens de bouwvergunning niet daarvoor bedoeld was en er ook nooit voor is gebruikt. (I.c. betrof het een gebouw voor detailhandel in een gebied met een industriebestemming.) ARRS 5 februari 1982, A-3.2100 (1980). Is een gebouw tot stand gekomen met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, lid 8, van de Woningwet, dan is het gebruik van dat gebouw in strijd met artikel 352, lid 1, wanneer dit plaatsvindt buiten de grenzen aangegeven of geïmpliceerd in de vrijstellingen krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, lid 8, van de Woningwet. HR 10 oktober 1975; BR 1975, 809; NJ 1976, 107; OB 1976, XI.7.8.1, nr. 37099, NG 1976,
S111. – 238; – 4 –
–
Arob-jurisprudentie bevestigt het standpunt van de HR: ten aanzien van het gebruik van gebouwen; zie vz. ARRS 15 oktober 1980; BR 1981, blz. ten aanzien van het gebruik van gronden; zie vz. ARRS 8 maart 1985; BR 1985, blz. 649. Artikel 352, eerste lid, van de bouwverordening is onverbindend als daarin ontbreken de woorden ‘nadat de bij het bestemmingsplan aangegeven bestemming is verwezenlijkt’. ARRS 31 juli 1984; BR 1985, 28. Het verbod in artikel 352, lid 1, geldt niet, voor zover het gebruik van een gebouw rechtstreeks voortvloeit uit een bouwvergunning die is verleend vóór het in werking treden van artikel 352, lid 1. ARRS 20 maart 1984, RvS/R.3.159/84. Het na 1 augustus 1970 opnieuw vaststellen van een bouwverordening – met inbegrip van artikel 352 – die reeds eerder voor die datum werd vastgesteld, doet geen afbreuk aan de verbindendheid van artikel 352. Toelichting op de bouwverordening 2006 231
– –
– –
5
6
Wnd. vz. ARRS 20 juni 1985, RO 3.85.3265/S5852. Ook een redactionele (niet-ingrijpende) wijziging van artikel 352, aangebracht na 1970, werd nog toegestaan. ARRS 15 april 1986; BR 1986, 682. In een geval waarin een bestemmingsplan (oude stijl) 35 keer was gewijzigd, waaronder twee keer ingrijpend, nagenoeg steeds volgens de moderne bestemmingsplanprocedure, vond de ARRS dat artikel 352, lid 1, niet meer van toepassing was: het plan moest geacht worden (geheel) te zijn aangepast aan de WRO. ARRS 5 december 1985; AB 1986, 492. Artikel 352, eerste lid, kan niet worden toegepast als er sprake is van een bestemmingsplan nieuwe stijl, waarvan (de) gebruiksvoorschriften niet zijn goedgekeurd. ARRS 9 mei 1980; GS 6650. Een besluit tot ingrijpende wijziging van artikel 352, aangebracht na 1970, wordt beschouwd als vaststelling van een nieuw artikel 352. Vaststelling van een nieuw artikel was na 1 augustus 1970 niet toegestaan, derhalve is dit nieuwe artikel onverbindend. Door vaststelling van een latere tekst wordt de eerdere geacht te zijn vervallen. ARRS 23 juni 1986; BR 1987, 40; AB 1987, 206. Opmerking. Een ingrijpend gevolg van deze uitspraak is dat in de desbetreffende bouwverordening artikel 352 niet meer bestaat. Aangenomen moet worden dat het oude artikel niet automatisch herleeft. In hoeverre het opnieuw vaststellen van de oude tekst nu nog tot het gewenste resultaat – een verbindend artikel 352 – zal leiden is onduidelijk. Wanneer sprake is van een niet-ingrijpende wijziging en wanneer van een ingrijpende wijziging van artikel 352, is op basis van de twee vorenstaande uitspraken niet in algemene zin aan te geven. Wel past hier een waarschuwing: tornen aan de tekst van artikel 352 blijkt riskant te zijn en dient dan ook ontraden te worden. De gebruiksbepaling in het bestemmingsplan waarmee het gebruik van een gebouw als moskee strijdt, mag, gelet op artikel 6 van de Grondwet, het gebruik van dat gebouw voor gebedsdienst niet onmogelijk maken. Pres. Rb. Den Bosch 25 juni 1985; KG 1985, 446. Een terrein dat werd doorsneden (i.c. door een sloot), werd geacht te bestaan uit twee afzonderlijke gedeelten met een verschillende bestemming. ARRS 25 maart 1982; AB 1982, 446.
Lid 2 (Niet onder een bestemmingsplan begrepen terreinen en bouwwerken) – Artikel 352, lid 2, kan geen grond zijn voor weigering van een bouwvergunning. Vz. ARRS 3 december 1985, RO 3.85.7089/S1763. – Artikel 352, lid 2, heeft geen planologische, maar alleen een bouwkundige betekenis. Wanneer constructie en inrichting van een gebouw toelaten dat dit gebouw voor verschillende bestemmingen wordt gebruikt, dan verbiedt artikel 352, lid 2, een dergelijk gebruik niet. HR 28 juni 1974; BR 1974, 666; NJ 1974, 401; AB 1974, 280; GS 6309, 6310 en 6311. – Een aanschrijving tot het staken van het gebruik van een fabriekspand als supermarkt werd echter niet geschorst. De vz. ARRS was van oordeel dat het begrip ‘bestemming’ in lid 2 van artikel 352 mede strekt ter bescherming van de omgeving. Bij het verlenen van vrijstelling krachtens lid 4 mogen planologische belangen worden meegenomen. Wnd. vz. ARRS 18 juli 1983, RO 3.83.3885/S1024. – Een garage waarvan de oorspronkelijke garage-inrichting op legale wijze ongedaan is gemaakt, mocht worden gebruikt als supermarkt: de huidige constructie en inrichting van het gebouw waren niet vreemd aan het gebruik als supermarkt. Wnd. vz. ARRS 6 augustus 1984, RO 3.84.4144/S1049. Lid 3 (Overgangsbepaling) Op de overgangsregeling van artikel 352, lid 3, kan alleen beroep worden gedaan, wanneer het gebruik dat van voor de inwerkingtreding van artikel 352 dateert, wordt voortgezet zonder dat zich daarin wijzigingen in planologisch relevante zin hebben voorgedaan. ARRS 8 juli 1983; AB 1983, 586; ARRS 14 maart 1983; AB 1983, 345; ARRS 9 februari 1984; AB 1984, 272. Lid 4 (Vrijstelling) Toelichting op de bouwverordening 2006 232
1
–
–
2
–
–
–
–
3 4 –
–
– –
De vrijstelling krachtens artikel 352, lid 4, mag niet worden gebruikt om voor een omvangrijk gebied een einde te maken aan de mogelijkheid dat gebied te gebruiken overeenkomstig de bestemming. Op die manier zou men immers vooruitlopen op een bestemmingswijziging, die volgens de Wet op de Ruimtelijke Ordening alleen op de in deze wet aangegeven wijze kan worden bewerkstelligd. Dit geldt te meer nu de anticipatiebevoegdheid van burgemeester en wethouders ex artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening juist is gebonden aan een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten. HR 29 maart 1974, 607; NJ 1974, 344; ARRS 20 maart 1981; AB 1981, 430; ARRS 12 januari 1982; GS 6743; AB 1982, 363; BR 1986, 441 (motorcross-terrein). Bij de toepassing van artikel 352, lid 4, behoort (dan ook) richtinggevend te zijn dat de vrijstelling de verwezenlijking van de doeleinden van een toekomstig bestemmingsplan niet in de weg zal staan. Wnd. vz. ARRS 1 maart 1985, 758. Ook de in de Wet geluidhinder voorziene met waarborgen omklede procedure (zonevaststelling) of het vereiste van vergunning krachtens artikel 17 van die wet en de procedure vastgelegd in de artikelen 41 e.v. van die wet mag niet worden omzeild door toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid krachtens artikel 352, lid 4. ARRS 17 januari 1986; AB 1986, 318, en AB 1987, 109. Vergelijk GS 6808 en wnd. vz. ARRS 9 april 1984; milieu en recht 1984/7. De gemeente is (in beginsel) verplicht vrijstelling te geven wanneer strikte toepassing van artikel 352, lid 1, er op zou neerkomen, dat het meest doelmatige gebruik van grond en opstallen wordt beperkt, zonder dat deze beperking door dringende redenen is gerechtvaardigd. Zie bij voorbeeld KB 1 maart 1974; BR 1974, 534 (inzake het bestemmingsplan); KB 10 juni 1977; BR 1977, 744; vz. ARRS 20 mei 1977; BR 1977, 742. Vrijstelling van een verbod tot gebruik in strijd met de bestemming is (in beginsel) alleen mogelijk als het perceel objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig de bestemming kan worden gebruikt. Vz. ARRS 24 juli 1985, RO 3.85.3950/S992; ARRS 10 juni 1987; W/RvS/R.3.328/87. Daar de bevoegdheid tot het geven van vrijstelling niet aan voorwaarden is gebonden, kan hiervan ook gebruik worden gemaakt in andere gevallen dan waarin van een beperking van het meest doelmatige gebruik sprake is. ARRS 13 maart 1986; BR, 663; GS 6826. Burgemeester en wethouders mogen (ook) vrijstelling krachtens artikel 352, lid 4, verlenen, ook al is een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming nog mogelijk, mits een redelijke belangenafweging daartoe aanleiding geeft en vrijstelling niet leidt tot een ingrijpende en onomkeerbare inbreuk op de bestemming. ARRS 18 oktober 1985; BR 1986, 512; GS 6826. Als een feitelijk onomkeerbare situatie werd (bij voorbeeld) aangemerkt het (permanent) gebruik van een terrein met agrarische bestemming voor de opslag van te breken en gebroken puin. ARRS 8 december 1983; AB 1984, 167. De vrijstelling kan aan een termijn worden gebonden. ARRS 2 februari 1982; GS 6743; AB 1982, 243. Aanvaard werden onder meer vrijstellingen ter voorkoming van langdurige leegstand van industriepanden (de gemeente werd daarbij niet verplicht tot uitputtend onderzoek naar de financieel-economische gevolgen van toe te laten vestigingen). Vz. ARRS 7 maart 1985, RO 3.84.6853/S5206. voor het gebruik van een landbouwschuur ten behoeve van een autoherstelbedrijf, nu dit gebruik niet zo ingrijpend behoefde te zijn dat deze schuur ongeschikt zou worden om overeenkomstig de agrarische bestemming te worden gebruikt. ARRS 31 januari 1985; BR 1985, 754. voor tijdelijke opslag van heipalen en betonplaten op een terrein. Wnd. vz. ARRS 14 mei 1985, RO 3.85.2555/S5719 en 3.85.2633/S5720. twee panden met de bestemming ‘eengezinsmiddenstandshuizen’ worden aan een stichting in gebruik gegeven voor huisvesting en begeleiding van ex-drugsverslaafden. ARRS 3 juli 1981; A-3.0220. Toelichting op de bouwverordening 2006 233
5
– –
–
– 6
7
Een vrijstelling om een woning te gebruiken als kantoor of praktijkruimte mocht worden geweigerd. Overwogen werd onder meer het volgende. Een groot aantal panden aan de betrokken straat wordt voor woondoeleinden gebruikt. De gemeente streeft ernaar dit woonkarakter van de straat te behouden. In dit beleid past niet dat woonhuizen (nagenoeg) geheel als kantoor of praktijkruimte worden gebruikt. Ook al zou dit gebruik in de onderhavige gevallen naar buiten toe niet storend zijn, dan nog wijkt het wezenlijk af van gebruik voor woondoeleinden. Zo zullen de panden tijdens de werkuren belangrijk vaker, door telkens wisselende personen, worden bezocht, terwijl de panden buiten deze uren een doods element vormen. ARRS 17 februari 1984, A-31.1330 (1982). Een – terughoudend – vrijstellingsbeleid ter bevordering van concentratie van detailhandelsvoorzieningen werd niet onredelijk geacht. ARRS 5 november 1981, A-3.2139. Voor het gebruik als (bij voorbeeld) supermarkt is een vrijstelling krachtens artikel 352, lid 4, vereist, ook als eerder zo’n vrijstelling werd verleend om de voor een houtverwerkingsbedrijf opgerichte bedrijfshal te gebruiken als bouwmarkt. ARRS 16 augustus 1985, RO 3.83.6146. Een vrijstelling mag niet worden geweigerd, omdat het gaat om activiteiten die ‘niet gebruikelijk’ zijn. (I.c. betrof het het gebruik als manege van opstallen en gronden met een industriebestemming.) ARRS 15 februari 1983; BR 1983, 471. Een voorwaarde, verbonden aan een vrijstelling krachtens artikel 352, mag geen verbod bevatten om bepaalde bouwwerken op te richten. ARRS 5 juli 1983; AB 1983, 488. De belangenafweging bij het uitoefenen van bestuursdwang valt niet geheel samen met de afweging van belangen in het kader van de verlening van vrijstelling krachtens artikel 352, lid 4. (Onder andere zal bij bestuursdwang rekening moeten worden gehouden met het langdurig gedogen van een illegale situatie.) ARRS 17 februari 1984; GS 6772. De vraag of het gebruik strijdig is met de woonbestemming dient beantwoord te worden aan de hand van de ruimtelijke uitwerking die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft. Bezien moet worden of deze uitstraling van dien aard is, dat deze niet meer te rijmen valt met de woonfunctie van het betrokken pand of perceel. (In casu ging het om naaicursussen die in een woonkamer werden gegeven, ter zake waarvan B en W vrijstelling ex artikel 352, lid 4, hadden geweigerd). Volgt vernietiging wegens strijd met motiveringsbeginsel. ARRS 18 februari 1992, R03.89.1986; AB 1992, nr.163.
Jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening 1992 (MBV 1992) – Artikel 7.3.1 MBV 1992, de opvolger van artikel 352 MBV 1965, mist verbindende kracht, nu deze bepaling geen grondslag vindt in de limitatieve opsomming van artikel 8 van de Woningwet. Vz. ARRS 11 februari 1993; S03.92.4484 en S03.93.0088; AB 1993, nr. 247. Zie ook Vz. ARRS 3 juni 1993; S03.93.1085. – Niet valt in te zien dat artikel 352 (Model-)bouwverordening 1965 zou zijn vervallen bij het vaststellen door de gemeenteraad van een nieuwe bouwverordening, nu in de in artikel 12.6 van de nieuwe bouwverordening opgenomen slotbepaling nadrukkelijk is bepaald dat artikel 352 van de oude bouwverordening bij de inwerkingtreding van de nieuwe bouwverordening niet vervalt. Ook de stelling dat uit de in artikel 126, eerste lid, van de Woningwet opgenomen overgangsbepaling ten aanzien van de geldigheidsduur van de – oude – gemeentelijke bouwverordening volgt dat artikel 352 van deze verordening per 1 oktober 1993 zal komen te vervallen, wordt onjuist geacht aangezien dit artikel zijn grondslag niet in de Woningwet 1962, maar in artikel 168 van de gemeentewet vindt. Vz. ARRS 16 september 1993, BR 1994, p. 214. – De gemeenteraad heeft een (nieuwe) bouwverordening vastgesteld waarin de oude gebruiksbepaling 352 niet is ingetrokken doch slechts is vernummerd tot artikel 7.3.1. Overeenkomstig hetgeen is overwogen in de uitspraak van de Vz. ARRS d.d. 16-9-1993 (BR Toelichting op de bouwverordening 2006 234
–
1994, p. 214) moet dan ook geoordeeld worden dat B en W met artikel 7.3.1 van de bouwverordening nog steeds beschikken over een verbindend gebruiksvoorschrift. Pres. Rb. Assen 4 mei 1994, BR 1994, p. 591. De gemeenteraad heeft de gehele bouwverordening ingetrokken en, met inbegrip van de gewijzigde artikelen, opnieuw vastgesteld. Artikel 352 is hierbij ongewijzigd overgenomen. De afdeling overweegt dat bij art. 352 sprake is van een hernieuwde vaststelling van louter technische aard, zodat dit artikel niet onverbindend is. Vrijstelling voor gebruik van voormalig kamp voor sociale jeugdzorg als asielopvangcentrum staat niet in de weg aan een doelmatig gebruik van de gebouwen conform de bestemming in de toekomst, omdat er geen ingrijpende wijzigingen van de gebouwen heeft plaatsgevonden. De vergunde verbouw en uitbreiding doet daaraan niet af. ABRS 24 juli 1996, R03.92.2979/R03.92.4959/R03.93.6046.
Toelichting op de bouwverordening 2006 235
Artikel 7.3.2 Hinder De strekking van dit artikel is gelijk aan artikel 367 MBV 1965. Het oude artikel was gebaseerd op de gemeentewet, terwijl artikel 7.3.2 is gebaseerd op de Woningwet en aanschrijven op grond van de Woningwet dus mogelijk maakt. Dit artikel betreft, voor zover het een regeling bevat ter voorkoming van schade, hinder of overlast, een materie die eventueel ook in een algemene plaatselijke verordening (APV) kan worden geregeld. Voor zover zij in een APV is geregeld, dient dezelfde bepaling uiteraard niet in de bouwverordening te worden opgenomen. Bijna onvermijdelijk blijkt een zekere overlapping van het onderhavige artikel en een enigszins vergelijkbaar artikel in de Model-APV (art. 4.4.1). Gelet op doel en strekking van de bouwverordening zal artikel 7.3.2 voornamelijk toepassing kunnen vinden als er een relatie kan worden gelegd met bouwen of bouwwerken. Voor open erven en terreinen niet direct behorende tot een bouwwerk zal eerder de APV van toepassing zijn. Daar bepaalde voor de omgeving hinder veroorzakende activiteiten direct zijn verbonden met hetgeen in, op, aan of nabij een bouwwerk gebeurt is dit artikel in de bouwverordening nodig. Voor zover het hinder in verband met de brandveiligheid betreft, ware in plaats van artikel 7.3.2 toe te passen artikel 6.4.1. Artikel 7.3.2 kan onder meer worden toegepast in de volgende gevallen: het plaatsen van voorwerpen of voertuigen in gemeenschappelijke trappenhuizen van tot bewoning bestemde gebouwen, lawaaihinder (bij voorbeeld door radio- en televisietoestellen), het veroorzaken van radio- en televisiestoringen, voor zover niet geregeld in andere wettelijke voorschriften, het opslaan van stankverwekkende stoffen, het op gevaarlijke wijze stapelen van materiaal (bij voorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen), het verwijderen van asbest bevattende materialen of restanten hiervan die zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels of –stof te vrezen valt. Door weersinvloeden en door slecht onderhoud kunnen asbestbevattende materialen die zich aan de buitenzijde van een bouwwerk bevinden of op een erf of terrein zijn opgeslagen zodanige verwering of slijtage vertonen dat de vezels gemakkelijk loslaten en door de wind worden verspreid. Deze asbestvezels vormen een risico voor de gebruikers van het bouwwerk en het erf of terrein en de aangrenzende percelen. Het Asbestverwijderingsbesluit ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Een overtreding van het bouwbesluit is niet aanwezig of is onvoldoende aantoonbaar. In een dergelijke situatie kan een aanschrijving worden gebaseerd op overtreding van artikel 7.3.2. MBV juncto artikel 14 e.v. van de Woningwet. Voldaan dient te zijn aan het gestelde in het eerste en derde lid van dit artikel. Het gevaar van asbest is in algemene zin voldoende aangetoond om maatregelen ter voorkoming van het verspreiden van asbestvezels en –stof te rechtvaardigen. Voor het bestrijden van geluidsoverlast is ingevolge het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer voor diverse inrichtingen die geluid produceren een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer vereist. Gelet op het gestelde onder de letter c geldt artikel 7.3.2 niet voor deze vergunningplichtige inrichtingen. Voor het bestrijden van geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geldt het Besluit horecabedrijven milieubeheer. Voorschrift 2.12 van dit besluit stelt dat de gemeenteraad bij verordening twaalf dagen (of dagdelen) aanwijst waarop de voorschriften 2.1 tot en met 2.6 van het Besluit niet van toepassing zijn. Ter uitvoering van deze plicht en in verband met de inwerkingtreding van de Wet milieubeheer is de Model-APV herzien waarbij de burgemeester bevoegd is om voor het houden van festiviteiten dagen of dagdelen aan te wijzen waarop horeca-inrichtingen de voorschriften met betrekking tot geluid- en trillinghinder niet hoeven na te leven. (Model-APV artikelen 4.1.1 tot en met 4.1.4). Het lijkt alleszins redelijk in de periode dat deze zogenaamde twaalfdagenregeling geldt voor de geluidsoverlast afkomstig van horeca-inrichtingen geen toepassing te geven aan artikel 7.3.2 van de (Model-) bouwverordening.
Paragraaf 4 Reinheid
Het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte.
Toelichting op de bouwverordening 2006 236
Artikel 7.4.1 Preventie Dit artikel heeft betrekking op preventieve maatregelen voor het weren van schadelijk of hinderlijk gedierte en het in acht nemen van de algemene reinheid. Ook dit artikel kan alleen maar worden toegepast in geval van excessen. Voor de duidelijke en extreme gevallen van onreinheid is deze bepaling onmisbaar. Zie voorts de toelichting bij artikel 5.4.1.
Toelichting op de bouwverordening 2006 237
Paragraaf 5
Watergebruik
Artikel 7.5.1 Verboden gebruik van water Het hier bedoelde verbod treedt pas in werking nadat burgemeester en wethouders de beschikking hebben genomen. Zie de toelichting bij de artikelen 7.2.1 tot en met 7.2.3.
Paragraaf 6 Installaties Artikel 7.6.1 Gebruiksgereed houden van installaties In het algemeen genomen kan worden gesteld dat het de plicht van de eigenaar of de gebruiker van een bouwwerk is de vereiste installaties te onderhouden en gebruiksgereed te houden. Een gebruiker, bij voorbeeld een huurder, kan over nalatigheid klagen bij de verhuurder en dit kan worden aangemerkt als een privaatrechtelijke kwestie. Wanneer evenwel groot veiligheids- en gezondheidsrisico of groot ongemak voor derden-bezoekers aan de orde is, ligt dit anders. Daarom is in dit hoofdstuk een bepaling opgenomen over het onderhoud en gebruiksgereed houden van liftinstallaties, collectieve installaties voor portiekverlichting, centrale verwarming, mechanische ventilatie, drukverhoging in de waterleiding (hydrofoor) e.d. Tevens is deze bepaling toepasbaar op het te verrichten onderhoud aan terreinrioleringen, inclusief pompen en putten, en op in de grond aangebrachte opvang- en bezinkingsvoorzieningen voor hemelwater. NB: Het onderhoud van liftinstallaties is in principe geregeld in het Liftenbesluit I dat op de Wet op de gevaarlijke werktuigen berust.
Toelichting op de bouwverordening 2006 238
HOOFDSTUK
8
Slopen
Algemeen Het hoofdstuk slopen dient ter uitvoering van het bepaalde in artikel 8, tweede lid, letter d, van de Woningwet, en van het Asbestverwijderingsbesluit. In dit hoofdstuk is een vergunningstelsel opgenomen voor het slopen. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden gericht op het specifieke sloopproject. Het voornaamste motief voor een uitgebreide sloopregeling in de bouwverordening is gelegen in een bewuster omgaan met afvalstoffen en het zoveel mogelijk hergebruiken van deze stoffen. Een regeling met hetzelfde motief gericht op het bouwafval staat in artikel 4.11. Naar de artikelsgewijze toelichting daarop verwijzen wij hier. Voordat werd gekozen voor het invoeren van een nieuwe beschikking, de sloopvergunning, is overwogen of het mogelijk is in de bouwverordening het selectief slopen, het scheiden en gescheiden afvoeren afdoende te regelen in algemeen geldende eisen. Gelet op de huidige stand van zaken en de toch zeer uiteenlopende sloopprojecten en locaties bleek dit niet haalbaar. Bovendien is een sloopvergunning voor het verwijderen van asbest – voor zover niet kan worden volstaan met een melding – in het Asbestverwijderingsbesluit voorgeschreven. Asbest In het Staatsblad van 17 juni 1993, nr. 290 is het Asbestverwijderingsbesluit gepubliceerd. Het Asbestverwijderingsbesluit is gebaseerd op de Wet milieugevaarlijke stoffen en op de Woningwet. Dit besluit bevat regels voor de verwijdering van asbest bij het slopen van bouwwerken en het uit elkaar nemen van objecten. Het besluit heeft voor zover het betreft het slopen van bouwwerken geen directe werking voor de burger. Het besluit bevat een opdracht aan de gemeenteraad tot regelgeving in de plaatselijke bouwverordening. De voorschriften van de bouwverordening zijn bindend voor de burger. Het deel van het besluit dat gaat over bouwwerken is van kracht geworden op 18 juni 1993 (zie artikel 12 van het besluit). Artikel 8, negende lid, van de Woningwet bepaalt dat de gemeenteraad een jaar de tijd heeft om dit deel van het besluit – in casu de artikelen 2, 3, 4 en 9 – in de bouwverordening op te nemen en dus uiterlijk op 18 juni 1994 van kracht te doen zijn. Met uitzondering van de voorschriften die betrekking hebben op onderzoek door een deskundig onderzoeksbedrijf zijn de overige delen van het besluit op 1 oktober 1993 van kracht geworden. Deze overige delen hebben geen betrekking op bouwwerken noch enig gevolg voor de bouwverordening. In het beleidshoofdstuk selectief slopen en afvalbeleid wordt ingegaan op de relatie met andere regelgeving over asbest en op de handhaving.
Paragraaf 1
Sloopvergunning
Artikel 8.1.1 Sloopvergunning De sloopvergunning is een beschikking. Ingevolge de Algemene wet bestuursrecht moet een dergelijke vergunning op schrift zijn gesteld. De Woningwet en het Asbestverwijderingsbesluit vormen de juridische basis voor de sloopvergunning. Tegen de beslissing tot het al dan niet verlenen van de sloopvergunning is bezwaar en beroep mogelijk op grond van de Awb. Lid 1 Het eisen van een vergunning heeft alleen zin wanneer deze controleerbaar en handhaafbaar is. Voorts is het niet de bedoeling alle andere belangen, zonder afwegingsmogelijkheid, ondergeschikt te maken aan het milieubelang. Veel van wat behoort tot het normale onderhoud en het aanbrengen van veranderingen van ondergeschikte betekenis behoeft niet te worden onderworpen aan een sloopvergunning. Ook bij deze activiteiten ontstaat sloopafval. Het is wenselijk dat alle sloopafval wordt gescheiden en gescheiden wordt afgevoerd. Daarom is voor 3 de kleine hoeveelheden sloopafval voor zover geen asbest bevattend – minder dan 10 m – een algemene eis geformuleerd in artikel 8.4.1. Gedacht kan worden aan het slopen ten behoeve van niet-ingrijpende interne verbouwingen. Toelichting op de bouwverordening 2006 239
Het verwijderen van asbest is of vergunningplichtig op grond van dit artikel of meldingplichtig op grond van artikel 8.2.1, en valt daarom nooit onder de vergunningvrije restcategorie van artikel 8.4.1. Lid 2 Een ondergrens van 10 m3 voor de vergunningplicht lijkt reëel, voor zover het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. Deze inhoudsmaat stemt overeen met een gangbare containermaat. Gekozen is voor een inhoudsmaat, omdat deze op de sloopplaats kan worden gecontroleerd. Een gewicht is ter plekke niet te controleren. Het splitsen van een sloopwerk in kleinere sloopwerken die elk net onder de 10 m3 komen is een te opvallende methode van ontduiking van de vergunningplicht om kans van slagen te hebben. Mocht dit voorkomen dan is dit een overtreding wegens het ontbreken van een sloopvergunning. Overigens verwachten wij deze ontduiking niet, omdat puin afvoeren naar een puinbreker aanzienlijk minder kost dan storten op een stortplaats. Onder 10 m3 sloopafval wordt verstaan los gestort sloopafval. Lid 3 Uit dit lid blijkt dat aan de sloopvergunning voorschriften kunnen worden verbonden. Tevens beperkt dit lid de mogelijkheid voorschriften aan de vergunning te verbinden tot de in dit lid vermelde onderwerpen a tot en met d. Het vierde lid geeft ten aanzien van de mogelijke voorschriften over het scheiden en gescheiden houden tot de afvoer van het sloopafval een nadere detaillering. Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid. Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid. Ad c Het scheiden en gescheiden afvoeren Het is de houder van de vergunning die kiest naar welke bewerkings- of verwerkingsinrichting wordt afgevoerd, c.q. aan welke inzamelaar of transporteur het afval wordt meegegeven. Uiteraard dienen hierbij de voorschriften van de sloopvergunning en andere regels, bij voorbeeld die over het vervoer van gevaarlijk afval, in acht te worden genomen. In de praktijk komt dit erop neer dat alleen mag worden samengewerkt met vergunninghoudende inzamelaars en transporteurs voor het gevaarlijk afval en alleen mag worden toegeleverd aan bewerkings- en verwerkingsinrichtingen die beschikken over een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer. De voorschriften in de sloopvergunning mogen geen 'gedwongen winkelnering’ inhouden, dus niet verplichten tot het afvoeren naar bedrijf X, terwijl voor dat afval de bedrijven Y en Z ook vergunninghouder zijn. De fracties waarin moet worden gescheiden worden vermeld in de vergunningvoorschriften. De keuze van de fracties hangt af van de hoeveelheid en samenstelling van het te verwachten afval en van de acceptatievoorwaarden van in de regio aanwezige bewerkings- en verwerkingsinrichtingen. Onder c is de meest minimale scheiding vastgelegd die voortvloeit uit landelijke regelgeving.
Toelichting op de bouwverordening 2006 240
Naast deze drie 'onvermijdelijke’ fracties – gevaarlijke afvalstoffen, asbest en overig afval – verdient het aanbeveling om ten minste de volgende fracties als voorwaarde in de sloopvergunning op te nemen: – steenachtig sloopafval, zonder inbegrip van gips; – bitumineuze en teerhoudende dakbedekking; – met PAKS verontreinigde materialen; – asfalt; – dakgrind; – glas (vlakglas) voorzover een inzamelstructuur beschikbaar is. De opdrachtgever is in beginsel vrij in de keuze van een aannemer. Wanneer de sloopopdracht mede betreft het verwijderen van asbest geldt het bepaalde in artikel 8.3.3 over een deskundig bedrijf. Een opdrachtgever doet er verstandig aan een sloopaannemer te kiezen die is gekwalificeerd voor het soort sloopwerk dat wordt aanbesteed. Voor grotere sloopwerken is dit vrijwel steeds een gespecialiseerd bedrijf. Welke voorschriften, wanneer en waarvoor Welke voorschriften over het scheiden in fracties uiteindelijk in een vergunning worden opgenomen is afhankelijk van de gegevens over het te slopen bouwwerk en de slooplocatie (welke soorten afval komen vrij en in welke hoeveelheden en welke mogelijkheden zijn er voor het plaatsen van containers) en voorts van de in de regio beschikbare verwijderingstructuren, waaronder bewerkingsen verwerkingscapaciteit. Er is voor gekozen geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze sterk regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de ambtenaar, belast met de beoordeling van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen. Het is van belang dat voordat een aanvraag om sloopvergunning wordt getoetst de hergebruikmogelijkheden bij de beoordelende gemeente bekend zijn. Hierbij moeten de volgende aspecten worden nagegaan: – wat kan worden hergebruikt; – wat zijn de minimale hoeveelheden per fractie; – kan het herbruikbaar materiaal worden afgezet; – aan welke kwaliteit dient het herbruikbaar materiaal te voldoen; – wat zijn de acceptatievoorwaarden van bewerkers, verwerkers, sorteerders en inzamelaars. Vooronderzoek Voordat de aanvraag om sloopvergunning kan worden ingediend moeten de volgende onderzoeken plaatsvinden: – Onderzoek naar het doel, waarvoor het bouwwerk of het te slopen gedeelte daarvan laatstelijk is gebruikt (MBV artikel 8.1.2, tweede lid, letter f); – Indien op grond van het historisch gebruik te verwachten valt dat een te slopen bouwwerk of een te slopen gedeelte daarvan is verontreinigd met gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische afvalstoffen) als bedoeld in het BAGA, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de vermoedelijke verontreiniging en moet het rapport met de uitslag van dit onderzoek bij de aanvraag om sloopvergunning worden gevoegd (MBV artikel 8.1.2, derde lid); – Indien moet worden aangenomen dat in het te slopen bouwwerk asbest aanwezig is, moeten overeenkomstig het gestelde in artikel 8.1.2, daarover bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning gegevens worden ingediend. Op grond van het Asbestverwijderingsbesluit geldt in het algemeen een onderzoeksplicht naar de aanwezigheid van asbest door een deskundig, dat wil zeggen daartoe gecertificeerd bedrijf. Achterin deze toelichting is als bijlage 8 opgenomen een Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop. Deze keuzetabel biedt de houder van de sloopvergunning een handreiking voor een verdergaande scheiding dan normaliter in de voorwaarden van de sloopvergunning verplicht is gesteld om op de slooplocatie uit te voeren. Uiteraard kan genoemde houder voor een Toelichting op de bouwverordening 2006 241
verdergaande scheiding zowel financiële als milieuhygiënische overwegingen in zijn beschouwing betrekken. Inzamel- en recyclingsystemen voor kunststoffen Kunststoffen is een verzamelnaam voor uiteenlopende stoffen. Door de producenten van kunststof gevelelementen (verenigd in de VKG) en de producenten van kunststofleidingsystemen (verenigd in de FKS) zijn voor deze twee deelstromen inzamel- en recyclingsystemen ontwikkeld. De VKG heeft met het Ministerie van VROM op 19 januari 1993 een overeenkomst gesloten over de inzameling en herverwerking van kunststof kozijnen, ramen en deuren. Daartoe zal een stichting worden belast met het (doen) inzamelen en herverwerken van alle aangeboden oude kunststof kozijnen, ramen en deuren.
Toelichting op de bouwverordening 2006 242
De FKS heeft met het Ministerie van VROM een overeenkomst gesloten over de volledige inzameling en het hergebruik van bij bouw en sloop vrijkomende kunststofleidingen (PVC, PE en PP). Het systeem komt erop neer dat degene die sloopt een container kan huren waarin de afval geworden kunststofleidingen worden verzameld. Gestreefd wordt naar een gesloten ketenbeheer, functionerend voor het gehele land. Andere kunststoffen dan hier genoemd kunnen niet worden afgevoerd via met dit inzamelsysteem. Andere inzamelsystemen Andere inzamelsystemen die zijn opgezet door de leverancier van het product en die erop zijn gericht de desbetreffende afvalstoffen weer geschikt te maken voor hergebruik zijn die voor steenwol en glaswol (minerale wol) en voor aluminium. De informatie over deze inzamelsystemen is te verkrijgen bij de leverancier en bij de brancheorganisatie. Ad d Gegevens die na de vergunningverlening worden ingediend De gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van het in behandeling nemen van een aanvraag om sloopvergunning behoren te worden ingediend bij de aanvraag. De artikelen 8.1.2 en 8.1.3 regelen dit. De naam en het adres van degene die met het slopen zal worden belast – gewoonlijk de aannemer – zijn dikwijls nog niet bekend ten tijde van het indienen van de aanvraag om sloopvergunning. Deze gegevens spelen bovendien geen rol bij de beoordeling van het in behandeling nemen. In de sloopvergunning kan een voorwaarde worden opgenomen inhoudende dat uiterlijk ... (bij voorbeeld twee) dagen voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden de naam en het adres van degene die met de sloopwerkzaamheden is belast worden overgelegd aan burgemeester en wethouders of de directeur van het (gemeentelijk) bouwtoezicht. Lid 4 Het vierde lid geeft een nadere invulling van de onderwerpen genoemd in het derde lid waarover in de sloopvergunning voorschriften worden gesteld. Afhankelijk van de specifieke kenmerken die gelden voor bepaalde fracties of bepaalde handelingen worden de eisen ingevuld. Zo gelden voor gevaarlijk afval zware eisen voor de verpakking van dit afval en de tijdelijke opslag ervan. De tweede zin verplicht burgemeester en wethouders over het afzonderlijk gereed maken voor de afvoer van het sloopproject van asbest en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren een voorschrift in de vergunning op te nemen. Deze verplichting staat in artikel 3, letter e, van het Asbestverwijderingsbesluit. Hierna wordt ingegaan op de te stellen voorschriften over de onderwerpen genoemd in het derde en vierde lid van dit artikel. Ad a en b De veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken Hier ligt een relatie met artikel 8.3.1, waarin is bepaald dat de artikelen 4.8 tot en met 4.10 van het hoofdstuk Plichten tijdens de bouw van overeenkomstige toepassing zijn op het slopen. Daar waar bouwen, bouwterrein enz. staat wordt uiteraard gelezen slopen, sloopterrein enz. De onderwerpen veiligheid op het bouwterrein, afscheiding van het bouwterrein en veiligheid van hulpmiddelen en het voorkomen van hinder zijn als directe norm geformuleerd. Dit betekent dat deze eisen ook gelden indien het vergunningvereiste niet geldt. Uiteraard behoeft datgene wat via deze vantoepassingverklaring al van toepassing is, niet nogmaals als voorwaarde te worden opgenomen in een sloopvergunning. Mede afhankelijk van de sloopmethode en de bebouwing en aanwezigheid van mensen in de directe omgeving van het te slopen bouwwerk, kunnen voorwaarden worden gesteld. Van veel belang is te bedenken dat het hier gaat om de externe veiligheid. De veiligheid voor degenen die met de sloopwerkzaamheden zijn belast behoort tot de sfeer van de arbeidsomstandigheden en wordt beoordeeld door de Arbeidsinspectie. Een sloopveiligheidsplan wordt, voor zover nodig, verlangd en ingediend bij de aanvraag om een sloopvergunning. De regeling daarvoor staat in artikel 8.1.2, tweede lid. Het is de aanvrager van de vergunning die de sloopmethode kiest. Pas wanneer de gekozen methode leidt tot strijd met de bepalingen van dit hoofdstuk, bij voorbeeld over het selectief slopen, de veiligheid of het uitvoeren van bodemonderzoek, worden aan de sloopvergunning voorschriften verbonden ter voorkoming van deze strijdigheid. Het gebruik van een mobiele puinbreker Toelichting op de bouwverordening 2006 243
Het ‘Besluit mobiel breken bouw- en sloopafval’ van 15 januari 2004, Stb. 2004, 25 bevat alle voorschriften ten aanzien van mobiele brekers en is in werking getreden op 1 maart 2004. Vanaf deze datum zijn de in enkele gemeentelijke bouwverordeningen nog bestaande voorschriften over mobiele brekers van rechtswege vervallen. De hogere regeling treedt in de plaats van de lagere regeling. Onder bepaalde condities zoals voorgeschreven in genoemd besluit is het toelaatbaar op de bouw- of slooplocatie dan wel in de directe nabijheid daarvan een mobiele puinbreker op te stellen waar het steenachtige bouw- en sloopafval wordt bewerkt, gedurende een aaneengesloten periode van ten hoogste drie maanden. Het is verboden om met een mobiele puinbreker bouw- en sloopafval te bewerken dat afkomstig is van andere bouw- of slooplocaties dan die waarbij de breker is opgesteld. Interessant is de uitspraak ABRS 24 maart 2004, Gst. 7208, 90 m.nt. Nijmeijer en Teunissen. Een (mobiele) puinbreekinstallatie is een bouwvergunningplichtig bouwwerk. De binnenplanse vrijstelling afvalverwerking is hierop van toepassing. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Bij de beoordeling omtrent de afgifte van een sloopvergunning is de economische waarde van een woning geen belang waarop de bouwverordening ziet. Ook bezwaren tegen de nieuwbouwplannen dienen buiten beschouwing te blijven. De te verwachten overlast is, gezien de tijdelijkheid van de werkzaamheden, geen grond voor een weigering. ABRS 18 maart 1994, S03.93.5464. – Groot sloopproject tussen hoge bebouwingsdichtheid aan een drukke weg. Hoewel er zonder sloopveiligheidsplan geen grond is om de sloopvergunning te weigeren, dient zij te voldoen aan de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu er niet bekend was wie zou gaan slopen, laat staan de sloopmethode, konden B en W door middel van voorwaarden aan de sloopvergunning niet duidelijk maken of de veiligheid in voldoende mate zal worden gewaarborgd. Nu alsnog een plan is ingediend, bestaat er aanleiding dit zorgvuldigheidsgebrek te passeren. In de toekomst zullen dergelijke sloopvergunningen worden geschorst. Rb. Groningen 7 juni 1994, KG 1994, p. 709. – Er mogen geen voorwaarden worden gesteld die zien op de afvoer van sloopmaterialen. Ook de eis van volledig herstel overeenkomstig de oorspronkelijke vormgeving is niet mogelijk. ABRS 16 november 1994, R03.90.7207.
Artikel 8.1.2 Aanvraag sloopvergunning Het al dan niet verlenen van een sloopvergunning is een beschikking. Dit betekent dat ingevolge artikel 4:1 van de Awb er een schriftelijke vergunning moet worden ingediend bij burgemeester en wethouders. Dat is immers ingevolge het eerste lid van artikel 8.1.1 het bevoegde orgaan. Daarnaast stelt de Awb onder andere de eis dat de aanvraag moet worden ondertekend (artikel 4:2 Awb). Dit moet gebeuren door de aanvrager of diens gemachtigde (op grond van artikel 2:1 Awb is dit mogelijk). De bij de aanvraag behorende bescheiden moeten ingevolge het negende lid van artikel 8.1.2 tevens worden ondertekend of gewaarmerkt. Leden 1 en 2 Bepaald is wat moet worden ingediend om een sloopvergunning te kunnen verkrijgen. Het bepaalde onder letter g is ingevoerd om coördinatie tussen bouwvergunning en sloopvergunning mogelijk te maken. Zie voorts artikel 8.1.5, tweede lid. Ook wanneer een bouwvergunning is vereist en het bouwen tevens (gedeeltelijk) slopen inhoudt is een sloopvergunning vereist. De bouwvergunning houdt derhalve niet in dat mag worden gesloopt. Voor deze situatie van samenloop van twee vergunningen is artikel 8.1.5, eerste lid, bedoeld. De aanvrager is niet verplicht beide vergunningen gelijktijdig aan te vragen. Doet hij dit wel, dan heeft dit voor hem (en overigens ook voor de gemeente) enige procedurele voordelen. De in te dienen gegevens over de aanwezigheid van asbest in een te slopen bouwwerk en de plaatsen waar dit asbest zich bevindt dienen om een juist beeld te krijgen van de verwijdering van asbest en om vast te stellen welke overige bepalingen van de bouwverordening hierop van toepassing zijn. Toelichting op de bouwverordening 2006 244
Een rapport van een onderzoek naar de plaats waar het asbest zich bevindt, opgesteld door een deskundig bedrijf, is verplicht. Een dergelijk rapport behoeft niet te worden overgelegd indien een van de gevallen zich voordoet als bedoeld in het derde of vierde lid. Voor agrarische bedrijfsgebouwen zijn in het verleden op grote schaal asbesthoudende bouwmaterialen toegepast, onder meer asbestcementgolfplaten als dakbedekking. Tegenwoordig ontstaan er in de agrarische sector in verscheidene streken van Nederland initiatieven tot projectmatige asbestverwijdering vanaf een reeks agrarische bedrijfsgebouwen in de gemeente. Het verlenen van één enkele zogenaamde paraplusloopvergunning voor het gehele asbestverwijderingsproject is in dat geval minder omslachtig dan het verlenen van individuele sloopvergunningen voor de verwijderingswerkzaamheden aan ieder agrarisch bedrijfsgebouw afzonderlijk. Een dergelijke paraplusloopvergunning behoeft niet op juridische bezwaren te stuiten, indien een nauwkeurige plaatsaanduiding van alle agrarische bedrijfsgebouwen die in het kader van dat asbestverwijderingsproject zullen worden aangepakt, wordt opgenomen in de vergunningaanvraag. Aldus komen ook voor paraplusloopvergunningen tijdig en volledig de gegevens beschikbaar die noodzakelijk zijn, omdat vergunningen ingevolge de Algemene wet bestuursrecht vatbaar zijn voor bezwaar en beroep. Zie voor een verdere toelichting op de consequenties van laatstgenoemde wet voor sloopvergunningen de aanhef van de toelichting op het onderhavige artikel. Een sloopveiligheidsplan als bedoeld onder letter i van het tweede lid is te vergelijken met een bouwveiligheidsplan als bedoeld in artikel 1.2.5 onder a van de bijlage bij het Besluit indieningsvereisten en is slechts nodig in enkele risicovolle sloopprojecten. Een dergelijk plan behoort zeker niet tot de standaardbescheiden bij een aanvraag om sloopvergunning. In een overleg voorafgaande aan het indienen van een aanvraag kan blijken of een dergelijk plan nodig is. De zinsnede 'en voorts, indien van toepassing’ duidt erop dat slechts indien door of namens burgemeester en wethouders het opstellen van een sloopveiligheidsplan van toepassing is verklaard, aan deze plicht behoeft te worden voldaan. Over het tijdstip waarop het plan wordt ingediend wordt verwezen naar het vierde lid van artikel 8.1.3 en de Algemene wet bestuursrecht. Lid 3 Algemeen De aanvrager dient op het aanvraagformulier aan te geven dat hij vermoedt dat het bouwwerk geen asbest bevat. Op grond van artikel 8.1.2, lid 3, wordt aan hem de verplichting opgelegd om aan te tonen waarop deze verwachting is gebaseerd. Op grond van diverse feiten of omstandigheden kan aannemelijk zijn dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Door het Ministerie van VROM, de bouwpraktijk en de VNG zijn gevallen geïnventariseerd waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat hij vermoedt dat er geen sprake is van verwijdering van asbest en op welke wijze dit ten genoegen van burgemeester en wethouders moet worden aangetoond. Deze gevallen zijn opgesomd in het onderhavige lid 3. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd. De gedachte achter deze inventarisatie is dat wordt voorkomen dat de plicht tot het doen van een onderzoek naar asbest onevenredig hoge maatschappelijke kosten met zich brengt, omdat de kans op de aanwezigheid van asbest niet in verhouding tot die kosten staat. In sommige gevallen is het evident dat het te slopen bouwwerk geen asbest bevat. In andere gevallen kan de aanvrager zelf constateren dat er vermoedelijk geen asbest aanwezig is. Bij de inventarisatie van de gevallen waarin de aanvrager van een sloopvergunning kan aangeven dat er geen sprake is van verwijdering van asbest, is als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat aannemelijk is dat er geen asbest in het bouwwerk aanwezig is. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is. Onder b Voor medio 1997 was het reeds praktijk dat – voorafgaand aan met name grote sloopprojecten – een onderzoek naar de aanwezigheid van asbest plaatsvond. Toelichting op de bouwverordening 2006 245
Deze onderzoeksrapporten zijn alleen aanvaardbaar als alternatief indien daarin aandacht wordt besteed aan alle aspecten waaraan in BRL 5052 eisen worden gesteld. Burgemeester en wethouders bepalen, zo nodig met externe ondersteuning, of het onderzoek aan deze criteria voldoet. Indien het onderzoeksrapport niet aan deze eisen voldoet, dient alsnog een onderzoek door een deskundig asbestonderzoeksbedrijf plaats te vinden. Een dergelijk onderzoek kan als voldoende deskundig uitgevoerd worden beschouwd, indien het aan de volgende criteria voldoet: – De gebruikte onderzoeksmethode is goed beschreven en levert in principe dezelfde basisgegevens op als sinds december 1996 zijn vastgelegd in beoordelingsrichtlijn BRL 5052. – De opdracht tot het uitvoeren van een volledig asbestonderzoek moet duidelijk omschreven zijn. – Het onderzoek moet zijn uitgevoerd door een bedrijf en/of personen met een aantoonbare expertise in onderzoeken naar asbesthoudende materialen. Personen met een dergelijke expertise zijn bijvoorbeeld medewerkers van woningcorporaties met een toereikende opleiding, in het algemeen blijkend uit het bezit van een diploma deskundig toezichthouder asbestsloop (DTA). Samenvattend kan worden gesteld dat, op grond van BRL 5052, een onderzoeksrapport ten minste de volgende onderwerpen dient te bevatten: – een samenvatting; – de resultaten van een visuele inspectie, zo nodig aangevuld met informatie uit desk research; – de bemonstering; – de laboratoriumanalyses; – een overzicht van de hoeveelheden, exacte plaatsen en wijze van bevestiging van het asbestbevattende materiaal; – een overzicht van de plaatsen waar niet is geïnventariseerd, maar waar mogelijk nog asbestbevattend materiaal aanwezig is. De toepassing en verkoop van asbesthoudende materialen is sinds 1 juli 1993 verboden. Dit betekent dat wanneer een dergelijk onderzoek na 1 juli 1993 heeft plaatsgevonden, dit nog steeds een betrouwbaar beeld van de aanwezigheid van asbest zal geven. Ook onderzoeken van eerdere datum kunnen bij de beoordeling worden betrokken indien uit de schriftelijke verklaring blijkt dat de onderzochte situatie later niet meer gewijzigd is. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder. Onder c De situatie dat het te slopen bouwwerk na 1 juli 1993 is gebouwd, is opgenomen omdat de verkoop en verwerking van asbest door bedrijven sinds 1 juli 1993 verboden is. Het heeft derhalve vrijwel geen zin om bouwwerken die na 1 juli 1993 zijn gebouwd, te onderzoeken op de aanwezigheid van asbest. Als bewijs voor deze motivering moet de aanvrager een schriftelijk stuk overleggen, waaruit blijkt dat het bouwwerk, dan wel het te slopen deel van het bouwwerk, na 1 juli 1993 is gebouwd. Onder d Vooral bij bouwwerken van recente datum zal de bouwer bij de aanvrager bekend zijn. De verklaring van de aanvrager omtrent later uitgevoerde verbouwingen kan worden ondersteund door verklaringen van de bouwer en/of de fabrikant dat het hierbij toegepaste materiaal geen asbest bevat. Deze situatie is echter niet beperkt tot later uitgevoerde verbouwingen. Ook van tussentijds aangebrachte voorzieningen, bijvoorbeeld brandwerende voorzieningen, dient te worden aangetoond dat deze geen asbest bevatten. Hiervoor kan onder andere informatie ingewonnen worden bij de eigenaar, de beheerder of de huurder. Onder e Sinds de risico’s van asbest bij de consument bekend zijn geworden, zijn fabrikanten overgegaan tot het (op verzoek) verklaren dat hun product vrij is van asbest. In de corporatiepraktijk is het gebruikelijk dat aannemers bij gebruik van asbestverdachte materialen, zoals golfplaten, verklaringen van de fabrikant overleggen, waaruit blijkt dat daarin geen asbest is gebruikt. Onderzoek door een deskundig bedrijf is in deze eenvoudige situatie onnodig; voor de sloop van bepaalde materialen kan met deze verklaringen worden volstaan. Onder verwijdering van bepaalde materialen wordt Toelichting op de bouwverordening 2006 246
bijvoorbeeld verstaan verwijdering van vinylvloerbedekking of standleidingen uit een serie woningen. Zie ook de toelichting onder f. Onder f In deze situatie is het resultaat van de uitgevoerde visuele inspectie op asbest aan de hand van de checklist uit bijlage 8 op alle punten negatief. Deze checklist is afkomstig uit de VROM-brochure Asbest in woningen – Informatie voor bewoners over risico’s, toepassingen en verwijderen, heruitgave 1996. In het algemeen kunnen asbestverdachte materialen in woningen en daarmee vergelijkbare bouwwerken worden herkend met behulp van de beschrijvingen uit deze VROMbrochure. Het toepassingsbereik van deze opsomming is beperkt tot woningen of daarmee naar bouwconstructie of materiaaltoepassing vergelijkbare of eenvoudiger bouwwerken (denk aan agrarische schuren en stallen). Bij deze gevallen staat de kans dat bij de visuele inspectie asbest over het hoofd wordt gezien niet in verhouding tot de kosten voor een onderzoek door een deskundig bedrijf. Het onderzoek, voorafgaand aan sloop of renovatie van een reeks woningen, bijvoorbeeld projectmatig onderhoud, valt buiten het toepassingsbereik van deze opsomming. De uitzondering dat de sloop bepaalde materialen betreft, is gebaseerd op de gedachte dat een onderzoek door een deskundig bedrijf in deze eenvoudige situatie onnodig is. In sommige gevallen is evident dat het te verwijderen materiaal geen asbest bevat of kan dit met behulp van een materiaalanalyse worden vastgesteld. Indien tijdens de inspectie asbestverdachte materialen worden aangetroffen, moet een materiaalanalyse uitsluitsel geven omtrent de aanwezigheid van asbest. Deze materiaalanalyse moet worden verricht door een geaccrediteerd laboratorium of de Inspectie Gezondheidsbescherming. Laboratoria kunnen zich bij de Raad voor Accreditatie laten accrediteren voor bepaalde verrichtingen, waaronder de analyse van monsters op de aanwezigheid van asbest. Een overzicht van voor asbestanalyse geaccrediteerde laboratoria kan worden verkregen bij de Raad voor Accreditatie, Postbus 2768, 3500 GT Utrecht (tel. 0302394500). Voorts kunnen particulieren informatie hierover krijgen bij de Inspectie Gezondheidsbescherming (voorheen Keuringsdiensten van Waren), (tel. (070) 398 89 20). Indien geen onderzoeksrapport wordt overgelegd wordt de aanwezigheid van asbest aangenomen, tenzij de aanvrager andere informatie overlegt waaruit blijkt dat het tegendeel het geval is. Hierbij kan worden gedacht aan informatie van de fabrikant of de leverancier van de te slopen materialen en aan gegevens over de gebruikelijke bouwwijze in de periode dat het bouwwerk is gebouwd, verbouwd of gerenoveerd. Lid 4 Algemeen De in het Asbestverwijderingsbesluit geboden uitzonderingsmogelijkheid om ten genoegen van burgemeester en wethouders op andere wijze aan te tonen waar het asbest zich bevindt, is uitgewerkt in een nieuw lid 4 van artikel 8.1.2. Het Asbestverwijderingsbesluit biedt hiervoor, in artikel 2 onder h, veel interpretatieruimte, omdat daar wordt bepaald dat dit 'in voldoende mate’ moet worden aangetoond. Uit oogpunt van uniformiteit acht de VNG het gewenst om hieraan door middel van modelregelgeving enige richting te geven. De VNG heeft daarom, in overleg met de bouwpraktijk en het Ministerie van VROM, het begrip 'in voldoende mate' nader uitgewerkt door in lid 4 concrete uitzonderingssituaties op te sommen. Dit lid is een direct werkend voorschrift, waarop de indiener van een verzoek om sloopvergunning zich kan beroepen door op het aanvraagformulier aan te geven dat en waarom geen onderzoeksrapport is bijgevoegd. De gedachte achter deze inventarisatie van de uitzonderingssituaties is dat een onderzoek door een deskundig bedrijf overbodig is indien uit andere betrouwbare informatie blijkt waar het asbest zich bevindt. Bij deze inventarisatie is, evenals bij het derde lid, als richtlijn genomen dat het bouwwerk, gelet op bouwconstructie en gebruikte materialen, betrekkelijk eenvoudig moet zijn. Niet valt uit te sluiten dat, evenals bij het derde lid, zich in de praktijk vergelijkbare gevallen zullen aandienen, waarin gemeente en aanvrager het erover eens zijn dat duidelijk is waar het asbest zich in het bouwwerk bevindt. Het voorstel biedt de mogelijkheid aan de aanvrager om ten genoegen van burgemeester en wethouders in andere, vergelijkbare gevallen of op andere, vergelijkbare wijze aan te tonen dat de verplichting om een onderzoek door een deskundig bedrijf te overleggen niet van toepassing is. Toelichting op de bouwverordening 2006 247
Onder a Zie voor een toelichting op het onderzoeksrapport en de eisen die daaraan op grond van BRL 5052 worden gesteld de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder b. Onder b Zie voor een toelichting op de visuele inspectie de artikelsgewijze toelichting bij lid 3 onder f. Onder c Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het verwijderen van de asbestbevattende golfplaten van het dak van een schuur of carport, asbesthoudende vloerbedekking of asbesthoudende riolering. Lid 5 Degene die voornemens is een sloopvergunning aan te vragen kan indien het historisch gebruik hem onbekend is bij de gemeente navraag doen naar het historisch gebruik van het gebouw. Over de verwachting verontreiniging aan te treffen en de daaraan te verbinden conclusie – wel of geen onderzoek instellen – is vooroverleg met de gemeente verstandig. Lid 6 Het aantalvoud waarin de aanvraag en de daarbijbehorende bescheiden moeten worden ingediend kan per gemeente verschillen, mede afhankelijk van de plaatselijke organisatie. Het opstellen van een sloopveiligheidsplan Analoog aan het bouwveiligheidsplan kan, bij complexe sloopprojecten en/of een omgeving met een hoge bebouwingsdichtheid of een hoge verkeersintensiteit, de externe veiligheid bijzondere aandacht vergen. De maatregelen die de aanvrager om sloopvergunning denkt te nemen, moeten voorafgaand aan de sloop aan de hand van een sloopveiligheidsplan kunnen worden getoetst. Er wordt met nadruk op gewezen dat het sloopveiligheidsplan als bedoeld in dit artikel alleen betrekking heeft op de weg, de in de weg gelegen werken, de weggebruikers, de naburige bouwwerken, open erven en terreinen en hun gebruikers. Wanneer is een sloopveiligheidsplan nodig Indien de bedreigingen die uitgaan van activiteiten omtrent slopen (bijlage 5 van de toelichting) zich uitstrekken tot boven gronden en bebouwingen buiten de afgrenzing van het sloopterrein, zullen maatregelen nodig zijn om deze bedreigingen weg te nemen. Afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden kan het nodig zijn deze maatregelen in een sloopveiligheidsplan op te nemen (bijlage 6 van de toelichting). Een sloopveiligheidsplan is slechts dan nodig indien de locatiespecifieke omstandigheden dusdanig complex zijn dat het zonder een dergelijk plan voor het bouw- en woningtoezicht niet mogelijk is om de externe veiligheid op voorhand afdoende te beoordelen, terwijl duidelijk sprake is van bedreiging(en) van de externe veiligheid. Aan de hand van enkele voorbeelden is hierna één en ander verduidelijkt. Wat is de inhoud van het sloopveiligheidsplan De inhoud van het sloopveiligheidsplan is afhankelijk van de locatiespecifieke omstandigheden. In de in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist wordt voor de verschillende bedreigde objecten en functies een aantal mogelijke maatregelen gegeven die in het sloopveiligheidsplan kunnen worden opgenomen. De aanvrager om sloopvergunning kan in zijn sloopveiligheidsplan gelijkwaardige maatregelen opnemen die niet op deze checklist voorkomen. In bijlage 7 van de toelichting is een voorstel gedaan voor een inhoudsopgave van een sloopveiligheidsplan. Toetsing van het sloopveiligheidsplan De in bijlage 6 van de toelichting opgenomen checklist van bedreigde objecten en functies en maatregelen kan dienen als hulpmiddel bij het opstellen en toetsen van een sloopveiligheidsplan, door na te gaan of de betreffende situatie en voorgestelde maatregel(en) vergelijkbaar is/zijn met de in de checklist gegeven objecten, functies en maatregelen. Vooroverleg Toelichting op de bouwverordening 2006 248
Bij complexe en/of risicovolle sloopprojecten is een (informeel) vooroverleg vaak noodzakelijk. Voor wat betreft de externe veiligheid bij het slopen dienen bij een vooroverleg de met de sloop samenhangende bedreigingen, de bedreigde objecten en functies en de locatiespecifieke omstandigheden bekend te zijn, zodat reeds in het vooroverleg (met de juiste instanties) kan worden bepaald of er een sloopveiligheidsplan noodzakelijk is en waar het sloopveiligheidsplan zich op dient te richten. Voorbeelden Voorbeeld 1: Sloop van gebouw met een hoge gevel (30 m) aan een smalle (20 m) drukke winkelstraat met een tram, voetgangers, fietsers en auto’s. De weg dient gedurende de sloopwerkzaamheden al zijn verkeersfuncties te blijven vervullen. De bovenleiding van de tram is bevestigd aan de gevel van het te slopen gebouw. Voor slopen van het dak is een kraan nodig. Het zal duidelijk zijn dat in deze complexe situatie de externe veiligheid een belangrijke rol speelt. In het sloopveiligheidsplan zullen opgenomen moeten worden: – gegevens waaruit blijkt dat de sloopmethode geen bedreiging vormt (dit kan inhouden dat de voorgevel met de hand moet worden gesloopt); – de maatregelen ter bescherming van de weggebruikers, zoals bijvoorbeeld uitstekers (om de zoveel verdiepingen) of voetgangertunnels; – de verkeerscirculatie gedurende de sloop; – de wijze waarop wordt omgegaan met de bovenleiding van de tram; – het tijdstip, de tijdsduur en de wijze van de hijswerkzaamheden. Voorbeeld 2: Afhijsen van kerktoren (60 m) in dicht bebouwde binnenstad. Er is te weinig ruimte voor een mobiele kraan. Er zal boven woningen moeten worden gewerkt. In het sloopveiligheidsplan zal onder meer aandacht moeten worden geschonken aan: – de aan/afvoer en op/afbouw van de kraan; – de draagkracht van het wegdek; – de duur, het tijdstip van de werkzaamheden; – het voorkomen van schade en gevaar als gevolg van het afbreken van de hijslast of delen daarvan; – eventueel tijdelijk te ontruimen bouwwerken. Voorbeeld 3: Gedeeltelijke sloop van pand met belendingen. De sloop betreft ook de funderingen. Er zal daarom een bouwput nodig zijn met bemaling. De gevel van het gebouw is in slechte staat, maar moet behouden blijven. Er is sprake van gemeenschappelijke bouwmuren. De belendende panden zijn oud, in een matige staat en bezitten een historische waarde. In het sloopveiligheidsplan zullen de volgende aspecten minimaal aan de orde moeten komen: – stabiliteit resterende gevel, bijvoorbeeld met behulp van stalen steunconstructie; – sloopmethode in verband met trillingen, trillingsarm slopen; – bemaling in verband met grondwaterstand; – stabiliteit belendingen in verband met bouwput; – verankeringen in gemeenschappelijke bouwmuur. Voorbeeld 4: Sloop van een 60 meter hoog gebouw op een bedrijfsterrein, te midden van andere bedrijfsgebouwen en wegen. Het gebouw bevindt zich ten minste 500 meter van de afgrenzing van het bedrijfsterrein. In dit geval is er geen sprake van bedreiging van de externe veiligheid, gezien de afstand tot de openbare weg. Er is dan ook geen sloopveiligheidsplan noodzakelijk. Voorbeeld 5: Wanneer uit een rij aaneengesloten woningen er één wordt gesloopt kan dit tot gevolg hebben dat een woningscheidende wand na de sloop buitenwand (uitwendige scheidingsconstructie) wordt. De consequentie dat deze wand regenwerend moet worden gemaakt en ook overigens zal moeten gaan voldoen aan de eisen die gelden voor een uitwendige scheidingsconstructie zoals bedoeld in het Bouwbesluit bestaande woningen en woongebouwen kan vooraf worden besproken tussen partijen. Het verhaal van eventuele schade is een privaatrechtelijke aangelegenheid. De overheid kan volstaan met het stellen van voorschriften tot het voorkomen van schade. Zie onder hoofdlijnen van de jurisprudentie bij artikel 8.1.6 de uitspraak van 3 december 1992. Toelichting op de bouwverordening 2006 249
Voorbeeld 6: Gedeeltelijke sloop vindt plaats en het overige deel van het bouwwerk blijft bestaan en blijft in gebruik. Afhankelijk van de gekozen sloopmethode en de samenstelling van het bouwwerk kan het nodig zijn een voorschrift op te nemen over het voorkomen van brand. Aanbevelingen Het opvolgen van de onderstaande aanbevelingen kan de externe veiligheid tijdens het slopen vergroten: – vooroverleg waarin de externe veiligheid ter sprake komt; – voor de praktijk van aanbesteding is het van belang dat voor het moment dat sloopaannemers inschrijven op een sloopproject bekend is of een sloopveiligheidsplan wordt verlangd en wat de inhoud daarvan moet zijn. Een mogelijkheid is om in het bestek actiepunten met betrekking tot de externe veiligheid op te nemen; (Deze aspecten worden niet als voorschrift aan de sloopvergunning verbonden, omdat zij van privaatrechtelijke aard zijn). – zodra beschikbaar: procescertificering van sloopbedrijven (hieraan wordt momenteel gewerkt door de brancheorganisaties ); – indien een gemeente onvoldoende ervaring/deskundigheid bezit op het gebied van sloopveiligheid, kan een externe deskundige worden ingeschakeld. In de bijlagen 5, 6 en 7 die zich achter de artikelsgewijze toelichting bevinden worden aandachtspunten vermeld voor het opstellen van een sloopveiligheidsplan. Leden 12 en 13 Het bepaalde in deze leden is een uitwerking van artikel 2, letter g, van het Asbestverwijderingsbesluit. Voorkomen wordt dat voor het slopen van een bouwwerk zowel een vergunning als een melding is vereist. Indien een deel van de sloopwerkzaamheden vergunningplichtig is en een deel meldingplichtig, is het geheel van sloopwerkzaamheden vergunningplichtig en is derhalve het meldingplichtige gedeelte begrepen in de sloopvergunning. Indien per abuis een vergunning wordt aangevraagd terwijl volstaan kan worden met een melding, wordt de aanvraag om sloopvergunning aangemerkt als melding.
Toelichting op de bouwverordening 2006 250
Artikel 8.1.3 In behandeling nemen Lid 1 Indien niet alle vereiste gegevens bij de aanvraag om een beschikking worden ingediend, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen. Dit is geregeld in artikel 4:5 van de Awb. Daarbij geldt wel de eis dat de aanvrager in de gelegenheid wordt gesteld binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. In artikel 8.1.3 is deze termijn gesteld op twee weken, nadat de aanvrager is medegedeeld dat zijn aanvraag niet compleet is. Een dergelijke mededeling is een beschikking in de zin van de Awb. Zie voor een uitgebreide uiteenzetting over de procedure de toelichting bij artikel 6.1.3. Het daar gestelde met betrekking tot de gebruiksvergunning geldt mutatis mutandis ook voor de sloopvergunning. Omdat bij het indienen van een aanvraag om sloopvergunning nog geen onderzoeksplicht geldt, kan het gebeuren dat de aanvrager op grond van eigen inzichten meent dat zich in het te slopen bouwwerk geen asbest bevindt, doch dat burgemeester en wethouders op grond van hun ter beschikking staande gegevens menen dat het te slopen bouwwerk wel asbest bevat. Indien burgemeester en wethouders voldoende zeker zijn van hun zaak stellen zij op grond van de tweede zin van dit lid de aanvrager in de gelegenheid de ontbrekende gegevens over de aanwezigheid van asbest aan te vullen binnen vier weken. Lid 2 Dit lid strekt ertoe de gegevens over degene die het sloopwerk uitvoert buiten de procedure van artikel 4:5 Awb te houden. Deze gegevens mogen op een later tijdstip doch voor de aanvang van de sloopwerkzaamheden worden ingediend. Zie daarover de toelichting bij artikel 8.1.1, derde lid, letter f.
Artikel 8.1.4 Termijn van beslissing Ingevolge het eerste lid moeten burgemeester en wethouders binnen dertien weken na de dag waarop de aanvraag is ontvangen een beslissing nemen op de aanvraag. Indien toepassing is gegeven aan artikel 8.1.3 betekent dit, dat de termijn wordt opgeschort. Zie hierover de toelichting bij artikel 8.1.3. De termijnen in dit artikel zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Dit betekent dat ook na het verstrijken van een termijn burgemeester en wethouders alsnog een beslissing kunnen nemen. Hierop hoeft een aanvrager niet te wachten. Deze mag aannemen dat een vergunning is geweigerd indien na het verstrijken van de termijnen geen beslissing is genomen. Tegen deze fictieve weigering kan op grond van de Awb bezwaar en beroep worden ingesteld. Het tweede lid bevat een aanhoudingsregeling, die ten doel heeft te voorkomen dat een sloopvergunning op grond van de bouwverordening wordt verleend en daarna een andere noodzakelijke vergunning voor het slopen wordt geweigerd. Deze verwarrende situatie zou tot onherstelbare schade kunnen leiden, zoals het slopen van een beschermd monument. Lid 2 De in bestemmingsplannen vereiste aanlegvergunning kan een rol vervullen bij het al dan niet slopen van een bouwwerk. Voor het aanleggen van een weg kan een aanlegvergunning zijn vereist. Indien de aanlegvergunning er niet is, mag die weg niet worden aangelegd. Dan is het niet nodig een bouwwerk te slopen dat staat in het tracé van die weg. Indien in artikel 8.1.6 een extra weigeringsgrond voor een sloopvergunning wordt opgenomen onder de letter f. voor het (nog) niet aanwezig zijn van een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet, dienen deze vergunningen ingevolge de Huisvestingswet ook in de opsomming van artikel 8.1.4, tweede lid te worden opgenomen als aanhoudingsgrondslag.
Artikel 8.1.5 Samenloop van slopen en bouwen Men zij erop bedacht dat de regeling over het in behandeling nemen van de aanvraag om sloopvergunning (zie artikel 8.1.3) afwijkt van die van de aanvraag om bouwvergunning. Indien bij Toelichting op de bouwverordening 2006 251
beide aanvragen gegevens ontbreken zal dat praktisch tot gevolg hebben dat er eerder op de aanvraag om sloopvergunning moet worden beslist, dan op de aanvraag om bouwvergunning. Gelet op de samenhang van beide vergunningen, kan het onder omstandigheden de voorkeur verdienen de beslistermijn ter zake van de sloopvergunning te overschrijden in afwachting van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning. Ter zake van de aanvraag om sloopvergunning gelden immers geen fatale termijnen. Zie hierover ook de toelichting bij artikel 8.1.4. Wanneer een bouwvergunning en een sloopvergunning nodig zijn voor één activiteit zoals verbouwen en zowel een sloopveiligheidsplan als een bouwveiligheidsplan wordt verlangd, kan een gecombineerd sloop- en bouwveiligheidsplan worden ingediend. Zie voorts de toelichting bij artikel 8.1.2, eerste en tweede lid. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Samenloop van slopen en bouwen. Geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 8.1.5, tweede lid, van de (Model-)-bouwverordening, aangezien de aanvragen niet gelijktijdig zijn ingediend (tijdsverschil van 2 weken). De president had zich uit een oogpunt van zorgvuldige besluitvorming kunnen voorstellen dat verweerder de beide aanvragen gezamenlijk had behandeld. Pres. Rb. Leeuwarden 9 mei 1994, KG 1994, nr. 198. – De samenloopregeling is niet van toepassing bij sloopwerkzaamheden die zijn vereist in verband met algehele nieuwbouw. Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147.
Artikel 8.1.6 Weigeren sloopvergunning Algemeen De weigeringgronden vermeld in dit artikel zijn limitatief bedoeld. Voorheen bevatten de artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet 1962 een regeling over respectievelijk woningonttrekking en woningsplitsing. Per 1 juli 1993 is de Huisvestingswet in werking getreden. Artikel 89, eerste lid, tweede zin, luidt: In de Woningwet 1962 vervallen de artikelen 56 en 56a tot en met 56i. Dit geldt ook voor het overgangsartikel 124 in de Woningwet 1991. De artikelen 30 tot en met 32 en 33 tot en met 39 regelen thans de mogelijkheid tot het eisen van een onttrekkingvergunning respectievelijk een splitsingsvergunning. Uitwerking geschiedt in een gemeentelijke huisvestingsverordening. Voor zover in de gemeentelijke bouwverordening nog wordt verwezen naar de vervallen artikelen 56 en 56a tot en met 56i van de Woningwet, dienen deze verwijzingen te worden ingetrokken. Voor het weigeren van de sloopvergunning hebben sommige gemeenten als weigeringgrond opgenomen het niet aanwezig zijn van een toestemming als bedoeld in artikel 56, eerste lid, van de Woningwet 1962. Een formulering voor een dergelijke weigeringgrond kan nu luiden: 'f. een vergunning als bedoeld in artikel 30 of artikel 33 van de Huisvestingswet (Stb. 1992, 548) is vereist en deze niet is verleend.’ Een uitvoeriger toelichting over splitsing en onttrekking van woonruimte staat in onderdeel A1, hoofdstuk 1.7 van de losbladige uitgave 'Volkshuisvesting, stadsvernieuwing, monumenten decentraal’, VNG uitgeverij. Ad a en b Meestal kan door het verbinden van voorschriften aan de sloopvergunning, als bedoeld in artikel 8.1.1, derde lid, worden bereikt dat de veiligheid tijdens het slopen en de bescherming van nabijgelegen bouwwerken voldoende is gewaarborgd. Indien ook door het stellen van voorschriften geen voldoende niveau van veiligheid c.q. bescherming kan worden gewaarborgd, moet de sloopvergunning worden geweigerd. Meestal zal in overleg met de aanvrager – vaak al vóór de indiening van de aanvraag om sloopvergunning – worden gezocht naar een voor de gegeven situatie veilige sloopmethode en zodanige maatregelen dat voldoende bescherming van nabijgelegen bouwwerken is verzekerd. De weigeringgronden ad a en b strekken ertoe een onveilige sloopwijze of een onvoldoende bescherming van andere bouwwerken te kunnen tegenhouden. Het doel is niet om het slopen onmogelijk te maken. Er moet van worden uitgegaan dat ooit ieder bouwwerk een keer wordt gesloopt.
Toelichting op de bouwverordening 2006 252
Ad c, d en e Dezelfde andere voor het slopen vereiste vergunningen als besproken bij de aanhouding onder artikel 8.1.4, tweede lid, gelden hier als weigeringgrond voor de sloopvergunning indien één van deze andere vergunningen is geweigerd. Op deze wijze wordt de sloopvergunning van de bouwverordening het sluitstuk van het complex van vergunningen dat nodig kan zijn voor het slopen van een bouwwerk. Ad e De relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning, waarbij het ontbreken van de eerste een weigeringsgrond oplevert voor de tweede vergunning, is enkel van belang indien de aanlegvergunning een duidelijke relatie vertoont met de reden waarop een sloopvergunning is gevraagd voor die locatie. Dit is bijvoorbeeld het geval indien voor de aanleg van een weg een bouwwerk moet worden gesloopt en voor die weg een aanlegvergunning is vereist en niet is verleend. Dan bestaat een causaal verband tussen de sloopvergunning en de aanlegvergunning en is het logisch dat de sloopvergunning wordt geweigerd indien de reden voor de aanvraag is vervallen. Zonder aanlegvergunning komt de weg er niet. Indien er geen relatie tussen een aanlegvergunning en een sloopvergunning aanwezig is, maar beide om uiteenlopende redenen tegelijk in hetzelfde gebied nodig zijn, geldt deze weigeringsgrond niet. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) – Bezwaar tegen verleende sloopvergunning, omdat hierdoor de zijgevel van de woning (bestaande uit kalkzandsteen) onbedekt zal achterblijven. Schade ongeveer f 15.000,– . VAR: vrees voor schade geen reden tot schorsing. Gestelde voorwaarde over het voorkomen van schade is voldoende. Dergelijke schadegevallen dient verzoeker via privaatrechtelijk verhaal te regelen. Vz. ARRS 3 december 1992; S03.92.4270. – Schorsing sloopvergunning. De gemeente heeft in casu op geen enkele wijze verzekerd dat op korte termijn met de nieuwbouw een aanvang kan worden genomen, aangezien het uitgeven in erfpacht aan de vergunninghouder nog tot stand moet komen en voorts verzoekers zich door middel van een executiegeding verzetten tegen de tenuitvoerlegging van het jegens hen gewezen ontruimingsvonnis. Opmerking: de aangehaalde bepaling van de Amsterdamse bouwverordening komt overeen met het tweede lid van artikel 8.1.6 MBV. Vz. ARRS 21 september 1992, Nos. S03.92.3196 en S03.92.3232. – Tegen een vergunning voor de sloop van 26 woningen stelt derde-belanghebbende dat de gemeente ten onrechte de weigeringsgrond aantasting van het stads- of dorpsbeeld als bedoeld in het tweede lid van artikel 8.6 (thans 8.1.6) ongebruikt heeft gelaten. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat verweerders in het verleden voor minder belangrijke en het dorpsgezicht bepalende woningen een sloopvergunning hebben geweigerd. Voor een langdurige kaalslag behoeft niet te worden gevreesd daar inmiddels een bouwvergunning is aangevraagd voor de bouw van 32 bejaardenwoningen ter plaatse. Derhalve doet de genoemde weigeringsgrond zich niet voor en vindt geen beoordeling plaats van de verbindendheid van dit tweede lid. Vz. ARRS 14 september 1993; SO3. 93. 3444, BR 1994, 319. – De weigeringsgronden voor een sloopvergunning staan limitatief opgesomd in artikel 8.6 van de (Model-)bouwverordening. In casu is aan de orde de vraag of wordt verwacht dat door het slopen het stads- of dorpsbeeld ernstig zal worden geschaad. Het enkele feit van het plaatsen van de bouwwerken door de gemeenteraad op de lijst in het kader van het Monumentenselectieproject is daartoe niet voldoende. Vz. ARRS 7 januari 1994, SO3.93.4666. – Aangezien artikel 8 van de herziene Woningwet geen verruiming beoogt van artikel 9 van de voorheen geldende Woningwet 1962, wordt op grond van dezelfde argumenten als de Kroon hanteert in onder meer KB 21 juni 1985 en KB 7 mei 1985, geoordeeld dat artikel 8.6, tweede lid, van de bouwverordening 1992 verbindende kracht mist. De Woningwet beoogt voorschriften te doen opnemen in het belang van de veiligheid bij het slopen en niet specifiek planologische belangen als stedenbouwkundige en landschappelijke aspecten van het slopen. Toelichting op de bouwverordening 2006 253
–
–
–
–
–
–
Vz. ABRS 3 maart 1994, NJB, 1994, p. 258, BR 1994, p. 588; Gst. 6988, p. 282. De bouwverordening bepaalt, in afwijking van de (Model-)-bouwverordening, dat een aanvraag om sloopvergunning wordt aangehouden indien op dezelfde plaats een bouwvergunning is aangevraagd. Deze bepalingen zijn gericht op het tegengaan van open gaten en naar voorlopig oordeel niet in strijd met de Woningwet. Nu er geen sprake is van onzekerheid of de door verzoeker aangevraagde bouwvergunning zal worden verleend, kunnen verweerders hier geen argument aan ontlenen om te wachten met het beslissen op de aanvraag om een sloopvergunning. Pres. Rb. Amsterdam 14 juni 1994, AWB 94/930. Zie ook Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147. Het verzoek om aanwijzing als monument is door de minister niet in behandeling genomen, maar ter kennisgeving doorgezonden naar de raad. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 3 van de Monumentenwet. De voorzitter acht het voor gerede twijfel vatbaar of de minister het verzoek buiten behandeling kon laten, doch dit is niet bestreden en de bezwaartermijn is verlopen. Verlening van de sloopvergunning. Vz. ABRS 9 augustus 1994, JB 1994, p. 865. Verwijzing naar eerdere jurisprudentie over artikel 8.6., lid 2, (Model-)bouwverordening. Daaruit blijkt dat een sloopvergunning in ieder geval niet kan worden geweigerd op grond van architectonische, cultuurhistorische of specifiek planologische gronden. Indien als toetsingscriterium is opgenomen dat moet worden geweigerd indien te verwachten is dat door het slopen het stadsbeeld zal worden geschaad, kent de Afdeling rechtspraak daaraan geen verder reikende betekenis toe dan te voorkomen dat na sloop langdurig gaten zouden ontstaan die niet passen in het stadsbeeld. In artikel 8.6., lid 2, is opgenomen dat de welstandscommissie adviseert. Deze duidelijke regeling laat geen ruimte voor een andere procedure, zoals het onderhavige advies van de monumentencommissie. Pres. Rb. Breda 22 augustus 1994, 94/2262 VEROR KO. De (Model-)bouwverordening bevat een limitatieve opsomming van weigeringsgronden voor een sloopvergunning. Pres. Rb. Alkmaar 1 september 1994, BR 1994, p. 933. Zie ook Vz. ABRS 13 december 1996, ABkort 1997, nr. 147. Sloop van een winkelpand dat als ‘winkeltrekker’ dient. President overweegt dat de gemeente onvoldoende overleg heeft gepleegd met de direct belanghebbenden over de afgifte van een sloopvergunning. Onvoldoende afweging van belangen in het kader van artikel 8.1.6, lid 2, van de bouwverordening. De planologische procedure is de eerst aangewezen weg, voordat tot sloop kan worden besloten. Pres. Rb. Den Haag 6 oktober 1994, 94/08485. Gelet op de dwingendrechtelijke aard van dit artikel, dienen b. en w. in beginsel de sloopvergunning te verlenen indien zich geen weigeringsgrond voordoet. Toetsing van dit besluit aan de a.b.b.b. Hoewel in zijn algemeenheid het rechtszekerheidbeginsel het zwaarste zal wegen, kan er sprake zijn van een situatie waarin strikte uitvoering van een wettelijk voorschrift voor een bestuursorgaan geen rechtsplicht meer is. Gezien de gedane toezeggingen weegt het vertrouwensbeginsel zwaarder. (I.c. verleende de gemeente zichzelf een sloopvergunning, terwijl het overleg met de buurt nog gaande was.) Volgt schorsing. Pres. Rb Amsterdam 16 juli 1996, KG 1996, 270.
Artikel 8.1.7 Intrekking sloopvergunning Voordat wordt besloten tot intrekking van een vergunning dient de houder van die vergunning te worden gehoord. Dit is een eis van zorgvuldigheid. Indien de houder aannemelijk kan maken dat hij binnen zeer afzienbare tijd met de werkzaamheden begint, of deze voortzet, kan dit een reden zijn een besluit tot intrekking nog niet te nemen.
Paragraaf 2 Uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning Toelichting op de bouwverordening 2006 254
Artikel 8.2.1 Sloopmelding Algemeen De sloopmelding is geformuleerd als een afwijking van de vergunningplicht. Dit komt overeen met de formulering van artikel 42 ten opzichte van artikel 40 van de Woningwet, respectievelijk de meldingplichtige en de vergunningplichtige bouwwerken. Dit betekent dat indien wordt gesloopt zonder mededeling naar aanleiding van een melding, terwijl deze wel is vereist, overtreding plaatsvindt van artikel 8.2.1 juncto artikel 8.1.1 van de bouwverordening. De systematiek van dit artikel is vergelijkbaar met die van artikel 3.1 over de melding voor het bouwen van een meldingplichtig bouwwerk. Er zijn twee belangrijke verschillen: 1 Na beoordeling van de melding delen burgemeester en wethouders degene die de melding heeft ingediend mede dat geen sloopvergunning is vereist en dat mag worden gesloopt, of zij delen mede dat een sloopvergunning moet worden aangevraagd. Voor het doen van de mededeling naar aanleiding van een melding hebben burgemeester en wethouders acht dagen de tijd. Deze termijn is een fatale termijn, dat wil zeggen indien de mededeling niet binnen acht dagen is gedaan (verzendtheorie), is de mededeling van rechtswege gedaan. Om deze reden kan het eerste lid dus niet worden uitgelegd als zou geen mededeling betekenen geen toestemming tot sloop. Indien het slopen op grond van een mededeling niet kan worden toegestaan moeten burgemeester en wethouders binnen acht dagen dit feit meedelen aan de betrokkene. Anders mag het slopen toch nog gebeuren van rechtswege. 2 De houder van een mededeling is verplicht het gestelde in een door de minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer uitgegeven publicatie ter zake van het slopen van asbest bevattende vloerbedekking, asbest bevattende vloertegels en geschroefde asbestcementplaten in acht te nemen. Dit betekent dat ook het verwijderen van deze materialen op grond van een mededeling van rechtswege is gebonden aan een ministeriële richtlijn. Een melding als hier bedoeld is een aanvraag om een beschikking, en dus ook vatbaar voor bezwaar en beroep. Dat betekent dat deze melding ingevolge artikel 4:1 schriftelijk moet worden ingediend bij het bevoegde bestuursorgaan, in dit geval burgemeester en wethouders. Daarbij moet ingevolge het zesde lid gebruik worden gemaakt van de door burgemeester en wethouders vastgestelde formulieren. Uitdrukkelijk is bepaald dat burgemeester en wethouders aan de mededeling voorschriften kunnen verbinden. De houder van de sloopvergunning is verplicht het werk op te dragen aan een deskundig bedrijf. Degene die een mededeling als hiervoor bedoeld heeft ontvangen mag zelf de sloopwerkzaamheden verrichten. Bij het opstellen van de regels is hiervan uitgegaan. Daarbij is gekeken naar de risico’s voor degene die sloopt, naar de risico’s voor degenen die in de woning verblijven en naar de externe veiligheid (gezondheidsaspecten). Het Ministerie van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer heeft in de Publicatiereeks afvalstoffen onder nr. 1994/14 in juni 1994 het rapport 'Landelijke richtlijn verwijdering, inzameling, afvoer en stort asbestbevattend afval van huishoudens voor gemeenten, provincies en stortplaatsen’ gepubliceerd. Hierin staan aanbevelingen over de zorg die de gemeenten en provincies hebben ten aanzien van dit afval. Deze publicatie is niet bindend. Voor de particulier die zelf asbest verwijdert, gelden standaardvoorschriften; zie hierover de toelichting bij lid 9 van artikel 8.2.1. Voor het zich ontdoen van het verpakte asbest staan thans drie mogelijkheden open: zelf afvoeren naar een stortplaats of depot, door een aannemer laten afvoeren en, indien de gemeente daarvoor een mogelijkheid aanbiedt, meestal tegen betaling, meegeven met de inzameldienst op vergelijkbare wijze als het grof huisvuil. Om te voorkomen dat asbest 'zoek raakt’ verdient het aanbeveling dat de gemeente voor het asbest afkomstig van particulieren een inzamelstructuur creëert, waardoor ten minste op een van de vorenstaande wijzen de particulier zich van dit afval kan ontdoen. Lid 1 Primair is gedacht aan een woning, waar de bewoner zelf het asbest verwijdert. Wanneer dit kan bij een woning, kan het ook gelden voor de bijgebouwen of met de woning vergelijkbare bouwwerken. Daarom zijn naast de woning ook genoemd het logiesverblijf (recreatiewoning), de woonkeet en de woonwagen alsmede de op het daarbij behorende erf staande bijgebouwen. Bij dit laatste kan worden gedacht aan berging, garage, tuinhuisje e.d. Slechts wanneer ten gevolge van weersinvloeden en Toelichting op de bouwverordening 2006 255
ouderdom asbest in de buitenlucht is verweerd – bij voorbeeld een asbestcementgolfplatendak op een schuurtje – is het raadzaam dit niet zelf te verwijderen, maar te laten verwijderen door een deskundig bedrijf. Dit geldt in het bijzonder voor asbesthoudend materiaal waarin crocidoliet is verwerkt. Er bestaat onvoldoende aanleiding om vanwege dit incidentele risico de hele categorie van asbestcementplaten die buiten zijn toegepast vergunningplichtig te maken waardoor opdrachtverlening aan een deskundig bedrijf verplicht is. Wel is het zelf verwijderen beperkt tot geschroefde asbestcementplaten. Het zelf verwijderen van gelijmde platen of met nieten bevestigde platen levert te veel risico op van breuk en derhalve het vrijkomen van asbestvezels. De drie toepassingen van asbest die in aanmerking komen voor het zelf verwijderen zijn zo gekozen dat bij het opvolgen van de instructies de asbest bevattende materialen in hun geheel weggenomen kunnen worden, dus zonder breken, zagen, snijden e.d. Gespijkerde of gelijmde asbest bevattende bouwmaterialen zijn van het zelf verwijderen uitgesloten. Bij het welhaast onvermijdelijke breken van het materiaal zou te groot risico ontstaan. Uit metingen van TNO blijkt dat bij het verwijderen van 3 (8gespijkerde asbestcementplaten concentraties tot 1.000.000 vezelequivalenten/m uursgemiddelde) kunnen optreden. Het maximaal toelaatbare risiconiveau (MTR) is 100.000 vezelequivalenten/ m3 (jaargemiddelde). Onder letter c van dit lid is als maximum te verwijderen asbest bevattend materiaal dat aan de buitenzijde van een bouwwerk is toegepast, bepaald 35 m2 plaatoppervlak. Voor het verwijderen moet dit oppervlak worden afgeleid van het met dit materiaal – veelal golfplaat – bedekte dakvlak. In het algemeen kan worden gesteld dat een dakvlak van 31 m2 overeenkomt met 35 m2 plaatoppervlakte. De omrekening is gebaseerd op de meest gangbare maten van golfplaat en de gebruikelijke respectievelijk in de NPR 7049 aanbevolen mate van overlap (deels over elkaar heen liggen van de platen). Het getal van 35 is zo gekozen dat toepassingen van dit materiaal aan of bij woningen vrijwel steeds door de bewoner of gebruiker van het bouwwerk na melding mag worden verwijderd. TNO voert in opdracht van het Ministerie van VROM onderzoek uit naar de risico’s van het zelf verwijderen van asbest. Het onderzoeksrapport was ten tijde van het bepalen van de onderhavige grens van 35 m2 nog niet beschikbaar. De gelijmde vloerbedekking kan niet zonder snijden worden verwijderd en daarom wordt het gebruik van een 'zelfverwijderingsset’ aanbevolen. In opdracht van het Ministerie van VROM is een 'zelfverwijderingsset’ ontwikkeld. De zelfverwijderingsset kan worden gesplitst in een huurpakket en een kooppakket. Het huurgedeelte betreft een onderdrukmachine, volgelaatsmasker met aansluitunit en TMP-3 filter, een stofzuiger en een sproeitank. Het koopgedeelte betreft folie, tape, overall, handschoenen en overschoenen voor eenmalig gebruik, afvalzakken, stofzak voor de stofzuiger, filters voor de onderdrukmachine, filter voor het masker. Het gebruik van de set wordt aangeraden, maar is in de verordening niet verplicht gesteld. Het staat een gemeente vrij om zelf de verhuur en verkoop ter hand te nemen. Onder geschroefde 'hechtgebonden asbest bevattende bouwmaterialen’ in letter c van het dit lid worden onder meer verstaan: geschroefde asbestcementplaten, zowel vlakke platen als golfplaten, kokers van asbestcement, asbest bevattende goten en afvoerbuizen. De hier bedoelde kokers en dergelijke zijn in de regel bevestigd door middel van bebeugeling, waarbij de schroeven niet door het asbest maar door de beugels gaan. De beperking in de oppervlakte van materialen die aan de buitenzijde (uitwendige scheidingsconstructie) van een bouwwerk zijn toegepast is nodig geoordeeld om het risico voor de omgeving en voor degene die sloopt te beperken. Asbestplaten die langdurig zijn blootgesteld aan weersinvloeden zijn vaak verweerd en hebben een hogere kans op breken, verpulveren e.d. waardoor de vezels vrijkomen. Lid 9 De minister van volkshuisvesting, ruimtelijke ordening en milieubeheer heeft in een publicatie van 30 mei 1994, nr. DGM/SVS/11595006, 'Standaardvoorschriften en aanbevelingen voor het verwijderen van bepaalde asbestbevattende materialen door particulieren’ bekendgemaakt (Stcrt. 8 juni 1994, nr. 106). Deze voorschriften dienen ter uitvoering van artikel 2, onderdelen e en f, van het Asbestverwijderingsbesluit en moeten door de burger die asbest zelf verwijdert, worden opgevolgd volgens het onderhavige lid. De aanbevelingen die in deze publicatie staan, zijn facultatief. Toelichting op de bouwverordening 2006 256
De tweede zin van dit lid verwijst naar 'in de gemeente geldende voorschriften’ die de burger in acht moet nemen ter zake van de afvoer van asbest bevattende vloerbedekking en andere afvalstoffen die hij zelf mag verwijderen na een melding. Met deze voorschriften zijn bijvoorbeeld bedoeld de voorschriften over het meegeven van afval met en de wijze van aanbieden aan de ophaaldienst voor grof huisvuil of die over het aanbieden van deze afvalstoffen bij de gemeentewerf of andere inzamelplaats. Lid 10 Na het slopen van het asbest mag dit niet worden bewerkt. Dus de platen mogen niet worden gebruikt voor andere toepassingen en niet worden verkleind opdat zij in een huisvuilzak passen. Asbest dat niet wordt gesloopt kan wel worden onderhouden door verven of coaten. Het is af te raden, hetzij voorafgaand aan verven, hetzij anderszins, te schuren of schoon te spuiten onder hoge druk. Lid 11 De sloopmelding is een aanvraag om beschikking. Dit betekent dat de procedure van artikel 4:5 jo. 4:15 van toepassing is: Indien de aanvraag niet voldoet aan de gestelde eisen, kunnen burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen. Dat kan pas als de aanvrager in de gelegenheid is gesteld zijn aanvraag binnen een door burgemeester en wethouders te stellen termijn aan te vullen. In dit artikellid is ervoor gekozen die termijn kort te houden (één week), mede gelet op de korte beslistermijn op de sloopmelding. Men zij erop bedacht dat door de korte beslistermijn het gevaar van termijnoverschrijding groot is. Zie voor een uitgebreid overzicht van de procedure de toelichting bij artikel 3.1, achtste lid.
Artikel 8.2.2 Overige uitzonderingen op het vereiste van sloopvergunning Algemeen In het onderhavige artikel is bepaald, voor welke asbestverwijderingwerkzaamheden in bouwwerken vooraf geen sloopvergunning (of andersoortige toestemming) aan burgemeester en wethouders behoeft te worden gevraagd en welke asbestverwijderingwerkzaamheden derhalve niet behoeven plaats te vinden door een deskundig asbestverwijderingbedrijf. Dit artikel geldt niet voor buizen van gas-, water- en rioolleidingen in bouwwerken. Bij het verwijderen van gas-, water- en rioolbuizen in bouwwerken is geen sprake van routinematige werkzaamheden met een beheersbaar risico. Voor de motivering daarvan, zie paragraaf 5 van het Algemene deel van de Nota van Toelichting bij de wijziging van 6 maart 1998 van het Asbestverwijderingsbesluit (opgenomen in deze uitgave). Het verwijderen van gas-, water- en rioolbuizen in bouwwerken moet derhalve wel plaatsvinden door een deskundig asbestverwijderingbedrijf. Ad a, onder 1 Men verstaat onder het als één geheel verwijderen van verwarmingstoestellen, het dusdanig verwijderen van die toestellen, dat er daarbij geen verandering wordt aangebracht in de wijze waarop de asbest bevattende materialen in of om die toestellen zijn aangebracht. Dit is slechts mogelijk voor verwarmingstoestellen die een geringe omvang en massa hebben, waartoe ook boilers behoren. Ad a, onder 2 De onderhavige uitzondering op het vereiste van sloopvergunning is beperkt tot toestellen met een nominale belasting van een bovenwaarde van maximaal 130 kilowatt, omdat dit de kleinere toestellen betreft die met name in woningen voorkomen. Bij het in delen verwijderen van grotere verwarmingstoestellen is geen sprake meer van routinematige werkzaamheden met een beheersbaar risico. Het kan voorkomen dat verwarmingstoestellen vanwege grote massa of afmetingen niet als een geheel zijn te verwijderen. Dergelijke toestellen bestaan in de regel uit een asbest bevattend warmteblok en enkele onderdelen die geen asbest bevatten. De massa en omvang van deze toestellen kan worden gereduceerd door eerst de asbestvrije onderdelen te verwijderen en daarna het asbest bevattende warmteblok te verwijderen. Ad a, onder 3 Toelichting op de bouwverordening 2006 257
Voor het begrip 'hechtgebonden asbest’, zie artikel 1.1, eerste lid, en de bijbehorende toelichting. Gespijkerde, geschroefde of gelijmde asbest bevattende platen onder een verwarmingstoestel worden niet beschouwd als geklemde plaat in de zin van dit voorschrift. Dergelijke platen moeten dus altijd worden verwijderd door een deskundig asbestverwijderingbedrijf. Een onder een verwarmingstoestel geklemde, hechtgebonden asbest bevattende plaat kan als een geheel worden verwijderd door het verwarmingstoestel 'op te lichten’ of door het verwarmingstoestel als een geheel te verwijderen en daarna de plaat weg te nemen. Ad b Van het verwijderen van pakkingen uit een bouwwerk is onder meer sprake, als pakkingen worden verwijderd uit een verwarmingstoestel dat duurzaam verbonden is met het bouwwerk, of als pakkingen worden verwijderd uit een procesinstallatie. Het verwijderen van pakkingen uit verwarmingstoestellen met een nominale belasting, groter dan een bovenwaarde van 2250 kilowatt, is niet uitgezonderd van de certificatieplicht. Deze toestellen, die met name voorkomen in de industrie en in energiecentrales, zijn zodanig groot en complex, dat er geen sprake is van routinematige asbestverwijderingwerkzaamheden met een relatief beheersbaar risico. Het in het kader van het verwijderen van verwarmingstoestellen verwijderen van pakkingen die zich tussen ketelleden van die toestellen bevinden, is eveneens niet uitgezonderd van de certificatieplicht. De aard van deze werkzaamheden is zodanig, dat er geen sprake is van routinematige werkzaamheden met een relatief beheersbaar risico. Het in het kader van onderhoud of reparatie vervangen van een ketellid van een warmteblok van een verwarmingstoestel, waarbij asbest bevattende pakkingen worden verwijderd, is wel uitgezonderd van de certificatieplicht. De aard van deze werkzaamheden is zodanig, dat er wel sprake is van routinematige werkzaamheden met een relatief beheersbaar risico. Asbest bevattende aansluitingen tussen scheidingswanden worden niet beschouwd als pakkingen. Verwijdering daarvan dient altijd plaats te vinden door een deskundig asbestverwijderingbedrijf. Ad c Van het verwijderen van rem- en frictiematerialen uit een bouwwerk is onder meer sprake, als rem- en frictiematerialen worden verwijderd uit een liftinstallatie die duurzaam verbonden is met het bouwwerk, of uit een bovenloopkraan (hijsinstallatie) in een fabrieksgebouw. Voorts kunnen asbest bevattende rem- en frictiematerialen aanwezig zijn in een hijsinstallatie die onderdeel is van bijvoorbeeld een kantoorgebouw of een flat, die is aangebracht als hulpmiddel voor bedrijven die onderhouds- of schoonmaakwerkzaamheden aan de buitenkant van een dergelijk bouwwerk verrichten.
Paragraaf 3
Verplichtingen tijdens het slopen
Artikel 8.3.1 Veiligheid op het sloopterrein Zie de toelichting onder het derde en vierde lid van artikel 8.1.1. De artikelen 4.8 tot en met 4.10 komen overeen met de artikelen 382, 383 en 384 van de MBV 1965. Ook die bepalingen waren van toepassing op het bouwen en op het slopen.
Artikel 8.3.2 Op het sloopterrein verplicht aanwezige bescheiden Deze eis is nodig in verband met toezicht en opsporing. Mede door de aanwezigheid van de vergunning of de aanschrijving die leidt tot het slopen mag degene die de werkzaamheden verricht – in de regel een ander dan de houder van de vergunning – geacht worden de voorwaarden te kennen. Artikel 8.3.3, tweede lid, bepaalt dat de houder van de sloopvergunning, indien deze mede betrekking heeft op asbest, een afschrift van deze vergunning ter hand stelt aan de sloopaannemer.
Toelichting op de bouwverordening 2006 258
Artikelen 8.3.3, 8.3.4 en 8.3.5
Asbest
De artikelen 8.3.3 tot en met 8.3.5 hebben betrekking op het slopen van asbest. De betekenis van de artikelen kan als volgt worden onderscheiden. Artikel 8.3.3 schept verplichtingen voor de houder van de sloopvergunning. Artikel 8.3.4 geldt voor de gevallen dat vooraf de aanwezigheid van asbest niet bekend was. Deze situatie kan zich voordoen in alle gevallen dat wordt gesloopt. Artikel 8.3.5 geldt voor alle situaties dat asbest wordt gesloopt, dus zowel op grond van een sloopvergunning als op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding. De eis dat bij het slopen de beste bestaande technieken worden toegepast geldt krachtens het derde lid van dit artikel echter niet voor het slopen op grond van een mededeling.
Artikel 8.3.3 Plichten van de houder van de sloopvergunning Algemeen De leden 1 tot en met 4 zijn rechtstreeks overgenomen uit artikel 3, letter a tot en met d, van het Asbestverwijderingsbesluit. In het voorschrift bedoeld in het derde lid is 'indien aanwezig' tussengevoegd, omdat er krachtens artikel 8.1.2, derde en vierde lid, enkele uitzonderingsgevallen zijn waarin een door een deskundig bedrijf opgesteld onderzoeksrapport niet vereist is Lid 3 Het derde lid is mede opgenomen om te voldoen aan artikel 3, letter c, van het Asbestverwijderingsbesluit, een voorschrift waarvan de inwerkingtreding bij besluit van 13 juni 1996 (Stb. 1996, 291) plaatsvond. Lid 4 Voor een goede uitvoering van dit lid kan het nodig zijn afspraken te maken tussen de gemeente en de regionale Arbeidsinspectie over de uitwisseling van gegevens.
Artikel 8.3.4 Plichten van degene die sloopt Lid 1 Het kan gebeuren dat tijdens sloopwerkzaamheden onverwacht toch asbest wordt aangetroffen. Dit artikel stelt een meldingplicht in. Vanaf het moment dat asbest wordt gevonden moet voor het (verder) slopen daarvan een daarop gerichte sloopvergunning of mededeling naar aanleiding van een melding aanwezig zijn. Die moet er eerst komen, voordat het asbest mag worden gesloopt. De stillegbevoegdheid van artikel 100, tweede lid, van de Woningwet is hierop niet van toepassing. Daarom zal, indien het nodig is het verder slopen te beletten, bestuursdwang moeten worden toegepast. Zie over de bestuursdwang het beleidshoofdstuk 9, Handhaving. Handhaving van deze bepaling kan geschieden door middel van het stilleggen van de sloopwerkzaamheden als bedoeld in het derde lid van artikel 100 van de Woningwet. Lid 2 De strekking van het tweede lid is het bouwtoezicht de gelegenheid te geven tot tijdige controles tijdens en bij het voltooien van het sloopwerk. Hetzelfde geldt voor de Arbeidsinspectie op grond van artikel 8.3.3, vierde lid, indien tijdens het slopen tevens asbestverwijdering plaatsvindt. Indien burgemeester en wethouders de ontvangst van een melding van de voltooiing van een sloopwerk bevestigen, b.v. door de melding af te stempelen en van de ontvangstdatum te voorzien, is die bevestiging een administratieve handeling die niet meer inhoudt dan een bewijs dat er is gesloopt. De gemeente aanvaardt daarmee geen aansprakelijkheid voor eventuele onvolkomenheden bij het slopen en het scheiden en gescheiden houden van het sloopafval.
Artikel 8.3.5 Wijze van slopen, verpakken en opslaan van asbest Algemeen
Toelichting op de bouwverordening 2006 259
De leden 1 tot en met 7 van dit artikel zijn rechtstreeks overgenomen uit het Asbestverwijderingsbesluit, artikel 4, letter a tot en met g, echter met uitzondering van het woord 'afgevoerd', dat in punt b van letter g voorkomt. De strekking van dit artikel is te bereiken dat verspreiding van asbest wordt voorkomen althans tot een minimum wordt beperkt. Daartoe strekken de voorschriften tot het onmiddellijk na het vrijkomen verzamelen van asbest, het verpakken en het tijdelijk opslaan op de sloopplaats. In de sloopvergunning staan voorschriften over het afvoeren van het asbest (zie artikel 8.1.2, vierde lid, en de toelichting daarbij). In een aantal leden van dit artikel komt de term 'niet-luchtdoorlatend verpakkingsmateriaal' voor. Bedoeld is een kunststof c.q. plastic van sterke kwaliteit, zoals het zogeheten landbouwplastic. Sterke soorten plastic zijn ook verkrijgbaar bij bouwmarkten, doe-het-zelf winkels en dergelijke. Aanbevolen wordt een dikte van 0,2 mm als voldoende sterk te aanvaarden. Met tape moet het geheel worden dichtgeplakt. Indien vorm of afmeting daartoe aanleiding geven wordt als verpakkingsmateriaal een afgesloten container geëist. Het staat de gemeente vrij om de verkrijgbaarheid van deugdelijk verpakkingsmateriaal en de etiketten, bedoeld in het zevende lid, te bevorderen door deze vanwege de gemeente tegen betaling beschikbaar te stellen. Lid 1 In het eerste lid wordt 'redelijkerwijs uitvoerbaar' als beoordelingscriterium genoemd. Een deskundig bedrijf dat beschikt over het KOMO-procescertificaat volgens BRL 5050, is in staat dit te beoordelen. Voor het verwijderen van asbest op grond van een mededeling naar aanleiding van een melding geldt niet de eis vooraf een plan over te leggen. De categorieën asbest waarvoor geen sloopvergunning nodig is, zijn voldoende beperkt en overzichtelijk om te volstaan met algemene regels. Lid 3 Bij 'het zodanig verrichten van werkzaamheden dat verontreiniging van het milieu met asbest wordt voorkomen' kan worden gedacht aan: – voor het verwijderen natmaken van het materiaal; – voor het verwijderen aanbrengen van een fixeermiddel op het materiaal; – voor het verwijderen inpakken van het materiaal in plastic; – het zoveel mogelijk als één geheel verwijderen van het materiaal, voor zover dit niet reeds in artikel 8.2.2 is voorgeschreven; – tijdens en na het verwijderen effectieve stofafzuiging aan de bron. Als dergelijke maatregelen worden getroffen, zijn de risico's voor mens en milieu bij het verwijderen aanvaardbaar. Lid 4 Met de omschrijving 'asbest dat vrijkomt bij het slopen' wordt bedoeld alle asbest dat op enigerlei wijze bij dat slopen vrijkomt ongeacht de vorm of hoeveelheid. Hieronder valt dus behalve het verwijderde asbest ook het met asbest verontreinigd afval. Het asbest mag voordat het wordt verpakt niet worden verkleind door breken of verpulveren of anderszins worden bewerkt waardoor asbestvezels kunnen vrijkomen. Het verbod ter zake staat in artikel 8.1.1, vijfde lid en artikel 8.2.1, tiende lid.
Artikel 8.3.6 Plichten ten aanzien van de sloop van tuinbouwkassen De tekst van dit artikel is letterlijk overgenomen uit artikel 3b van het Asbestverwijderingsbesluit. Asbesthoudende voegkit van tuinbouwkassen mag weer op traditionele wijze zonder bijzondere maatregelen gesloopt worden, omdat inmiddels uit onderzoek is gebleken dat dat geen verhoogd risico voor de volksgezondheid en het milieu oplevert. Dit betekent dat het slopen niet meer verplicht door een deskundig bedrijf moet worden verricht. Het slopen van tuinbouwkassen mag door elk bedrijf (aannemer, loonbedrijf) worden gedaan. Hierbij moeten wel de voorschriften in acht worden genomen van de ‘Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit’.
Toelichting op de bouwverordening 2006 260
De onder letter a bedoelde ministeriële regeling is de ‘Regeling sloop tuinbouwkassen met asbestbevattende voegkit’ van 20 december 2000, Stcrt. 250 en in werking getreden op 29 december 2000. Het bedrijf dat de werkzaamheden uitvoert dient de eisen van deze regeling in acht te nemen. De houder van de sloopvergunning dient het bedrijf dat de sloopwerkzaamheden uitvoert de bescheiden als bedoeld onder b en c van dit artikel ter hand te stellen. De houder van de sloopvergunning is volgens letter d verantwoordelijk voor de juiste wijze van afvoer van het gesloopte met asbestbevattende voegkit verontreinigd sloopmateriaal. In artikel 5 van het Besluit staan regels over de afvoer van met asbest verontreinigd sloop- en ander materiaal. Het tweede lid van dit artikel bevat een bevoegdheid voor burgemeester en wethouders om vrijstelling te verlenen van het verbod van tussentijdse opslag indien een container voor minder dan 50% is gevuld.
Paragraaf 4 Vrij slopen Artikel 8.4.1 Sloopafval algemeen Zoals hiervoor bij artikel 8.1.1 toegelicht, waren er redenen om de plicht tot het hebben van een sloopvergunning te koppelen aan een ondergrens van 10 m3 sloopafval. Dit betekent niet dat al het sloopafval dat minder dan 10 m3 bedraagt, niet gescheiden zou behoeven te worden. Voorheen bestond tussen het onderhavige artikel en artikel 4.11 een nauwe relatie. Met ingang van de vierde serie wijzigingen van de MBV 1992, gepubliceerd in 1997, is dit niet meer het geval. De fracties waarin het sloopafval verplicht moet worden gescheiden, uiteraard voorzover die stoffen daarin voorkomen, betreffen gevaarlijke of verontreinigde stoffen die niet mogen worden gemengd met het overige afval. In de opsomming is asbest niet opgenomen, omdat dit immers nooit zonder vergunning of zonder melding mag worden verwijderd. Preventief toezicht op de naleving van het onderhavige artikel is niet voorzien. De handhaving vindt bij deze geringe hoeveelheden, in totaal niet meer dan 10 m3, uitsluitend repressief plaats.
Toelichting op de bouwverordening 2006 261
HOOFDSTUK
9
Het welstandstoezicht
Algemeen In hoofdstuk 9 van de MBV zijn sinds de achtste serie wijzigingen van de modelbouwverordening zowel procedurele als inhoudelijke artikelen met betrekking tot het welstandstoezicht opgenomen. Op grond van artikel 8, zesde lid van de Woningwet bevat de bouwverordening voorschriften over de samenstelling, inrichting en werkwijze van de welstandscommissie. De werkwijze van de welstandscommissie is in de modelbouwverordening niet concreet uitgewerkt vanwege de diversiteit in lokale invulling. Gemeenten dienen nadrukkelijk zelf een keuze te maken ten aanzien van de werkwijze, ook indien een gemeente werkt met een provinciale welstandscommissie. De gemeentelijke keuze dient ook door te klinken in de werkwijze van de provinciale welstandscommissie. Daartoe dient de gemeente het initiatief te nemen en is het aan de provinciale welstandscommissie om deze keuze te onderschrijven. Het is noodzakelijk om een huishoudelijk reglement toegesneden op de lokale situatie of een reglement van orde voor de lokale welstandscommissie vast te stellen als bijlage bij deze verordening. Juridisch gezien behoeft een dergelijk reglement niet in de bouwverordening zelf te worden opgenomen, maar dient wel dezelfde procedure te worden doorlopen als de gemeentelijke bouwverordening. Welstandscriteria en welstandsnota De werking van het begrip ‘redelijke eisen van welstand’ heeft met de gewijzigde wet opgehouden te bestaan. Alleen als in een welstandsnota aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand kunnen burgemeester en wethouders een vergunningplichtig bouwwerk beoordelen op aspecten van welstand en kan de welstandscommissie hierover adviseren. Ook bouwvergunningvrije bouwwerken moeten aan minimale welstandseisen voldoen. Volgens artikel 19 van de Woningwet kunnen burgemeester en wethouders de eigenaar van een bouwwerk dat ‘in ernstige mate in strijd is met redelijke eisen van welstand’ aanschrijven om die strijdigheid op te heffen. De criteria hiervoor moeten in de welstandsnota zijn opgenomen. Zonder nota met criteria is geen welstandstoezicht meer mogelijk. Voor het uitwerken van de welstandscriteria alsmede de samenstelling van en de besluitvorming over de welstandsnota geldt een overgangstermijn van 18 maanden na 1 januari 2003 . Tot het moment dat een gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de in de bouwverordening aangeduide ‘redelijke eisen van welstand’ in stand. Als er op 1 juli 2004 geen door de gemeenteraad aangenomen welstandsnota ligt, vervalt van rechtswege de mogelijkheid om bouwplannen te toetsen aan redelijke eisen van welstand. De welstandsbeoordeling c.q. -advisering dient gebaseerd te worden op de in de nota opgenomen criteria. In artikel 12a van de Woningwet wordt bepaald dat deze criteria ‘zo veel mogelijk zijn toegesneden op de onderscheidene categorieën bouwwerken en standplaatsen en dat de criteria kunnen verschillen naargelang de plaats waar een bouwwerk of standplaats is gelegen’. Dit biedt mogelijkheden om de criteria per samenhangend deel van de gemeente uit te werken. Zowel binnen als buiten de bebouwde kom verschillen gebieden ten aanzien van de bestaande kwaliteiten en ten aanzien van de verwachte en/of beoogde ruimtelijke ontwikkelingen, die vastliggen in een bestemmingsplan of specifieke beleidsdocumenten, bijvoorbeeld in het kader van landschapsverbetering, stedelijke vernieuwing of architectuurbeleid. De bestaande situatie en de beleidsdoelen voor de toekomst zullen in de meeste gevallen de basis vormen voor een passend welstandsbeleid. In het ene gebied is aanleiding om een behoudend beleid te voeren, in een ander gebied is juist verandering en vernieuwing aan de orde. In het ene gebied is nauwelijks sprake van ruimtelijke dynamiek en kan een terughoudend welstandsregime acceptabel zijn, in een ander gebied gaat juist alles op de schop en is een intensieve beïnvloeding van de ruimtelijke kwaliteit vereist. De welstandsnota is derhalve een dynamisch document. Steeds als er nieuwe gebieden worden ontwikkeld, vormen de beleidsregels voor het betreffende gebied een toevoeging aan de nota, mits telkens
Toelichting op de bouwverordening 2006 262
opnieuw de vaststellingsprocedure (inspraak ex artikel 150 Gemeentewet en vaststelling door de raad) wordt gevolgd. Indien burgemeester en wethouders de welstandscriteria in bijzondere gevallen buiten toepassing laten als bedoeld in artikel 4:84 Awb (inherente afwijkingsbevoegdheid), dient dit wel per concreet geval deugdelijk door burgemeester en wethouders te worden gemotiveerd.
Toelichting op de bouwverordening 2006 263
Het werken met deelnota’s ten aanzien van welstand, zoals dat in de praktijk wordt toegepast, heeft met name in de overgangsperiode tot 1 juli 2004 belangrijke consequenties. Indien voor een deel van de gemeente een welstandsnota wordt vastgesteld, zal vanaf dat moment immers in het deel van de gemeente waarin een deel-welstandsnota wordt vastgesteld artikel 9.1 (oud) MBV niet meer gelden op grond van artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001 (Stb. 2001, 518). U kunt hierbij gebruik maken van de bij artikel 1.3 MBV behorende kaart. De welstandscriteria uit de welstandsnota spelen een rol bij: − de toetsing van aanvragen om bouwvergunning; − het toepassen van bestuursdwang tegen bouwen in strijd met hetgeen bij of krachtens de Woningwet is bepaald. Relatie bestemmingsplan en welstand De jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 gaat uit van de voorrangsregel uit artikel 9 Woningwet, inhoudende dat de welstandstoets zich dient te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. De welstandsnorm is in 1991 door de wetgever van artikel 34 van de (Model)bouwverordening 1965 overgeheveld naar artikel 12 van de Woningwet en het welstandscriterium is sinds 1991 in artikel 44 van die wet omschreven als zelfstandige toetsingsgrond voor bouwaanvragen. De voorrangsregeling van artikel 9 was daardoor niet rechtstreeks van toepassing. De jurisprudentie heeft uit dit stelsel van de wet afgeleid dat die voorrang is blijven bestaan (ABRS 25 april 1995, BR 1995, 579, ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 en ABRS 18 februari 2000, Gst.2000, 7119). In lijn met artikel 9 Woningwet is de voorrang van het bestemmingsplan op de welstandseisen thans uitdrukkelijk geregeld in artikel 12, derde lid van de Woningwet. Daarin is tevens bepaald dat ook de stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening boven de welstandseisen prevaleren. In artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is bovendien expliciet vastgelegd dat óók de welstandscommissie deze voorrangsregeling moet betrekking bij de advisering. Het bestemmingsplan is immers het wettelijk instrument waarmee, langs de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening aangegeven en met bijzondere waarborgen omklede weg, aan gronden een bestemming is gegeven en de daarbijbehorende bebouwings- en gebruiksmogelijkheden worden aangegeven. Dit betekent dat de welstandstoets niet mag leiden tot beperkingen die een reële verwezenlijking van de aan de grond toegekende bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, belemmeren (vgl. ABRS 16 maart 1999, AB 1999, 356 m.n. A.G.A. Nijmeijer). De kans dat die situatie zich voordoet is kleiner naarmate het bestemmingsplan meer mogelijkheden biedt de toegekende bestemming te realiseren. Naar valt aan te nemen is de voorrangsregel (artikel 12, derde lid Woningwet) naar analogie van toepassing op de relatie toekomstig bestemmingsplan en welstand. Tot het moment dat de gemeentelijke welstandsnota van kracht wordt, blijft de zelfstandige werking van de tot de achtste serie wijzigingen van de MBV aangeduide ‘redelijke eisen van welstand’ in stand (zie ook artikel VII, tweede lid van de Wet van 18 oktober 2001, Stb. 2001, 518). Voor de overige bepalingen van hoofdstuk 9 geldt geen overgangstermijn. Tabel oude/nieuwe welstandsbepalingen Artikelnummer oud 9.1 9.2 9.3 9.4 9.5
Titel oud
Artikelnummer nieuw Welstandscriteria -Advisering door commissie 9.1 van onafhankelijke deskundigen Termijn van advisering 9.5 9.6 Afdoening bij mandaat Mondelinge toelichting
9.7 --
Titel nieuw -Advisering welstandscommissie
Termijn van advisering Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting Afdoening bij mandaat --
Toelichting op de bouwverordening 2006 264
door
9.6 9.7
Vorm waarin het wordt uitgebracht Uitsluiting gebieden
--
--
9.2
---
---
9.3 9.4
Artikel 9.1
advies 9.8 9.9
Vorm waarin het advies wordt uitgebracht Uitsluiting gebieden en categorieën bouwwerken en standplaatsen Samenstelling van de welstandscommissie Benoeming en zittingsduur Jaarlijkse verantwoording
De advisering door de welstandscommissie
Evenals onder het regime van de Woningwet 1991 is inschakeling van een welstandscommissie bij een aanvraag om reguliere bouwvergunning verplicht indien een welstandsnota is vastgesteld en aan de hand van criteria is aangegeven wat verstaan wordt onder redelijke eisen van welstand. De commissie adviseert, burgemeester en wethouders beslissen. In de herziene Woningwet is bij amendement de figuur van de stadsbouwmeester opgenomen. Vanaf 1 januari 2003 kan de gemeenteraad ervoor kiezen om in plaats van een welstandscommissie een stadsbouwmeester te benoemen. In dat geval dient de bouwverordening voorschriften te bevatten over de rol en de functie van de stadsbouwmeester. De figuur van de stadsbouwmeester is niet nader uitgewerkt in de Modelbouwverordening, omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid lijken met de figuur van de stadsbouwmeester niet te worden bereikt. Bovendien ontbreekt de waardevolle collectieve oordeelsvorming bij de keuze van een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Voorts bieden de Kamerstukken geen aanknopingspunten hoe de figuur van de stadsbouwmeester verder aangekleed moet worden. Naar verwachting zal een zeer beperkt aantal gemeenten kiezen voor een stadsbouwmeester. In de welstandsnota kan de gemeenteraad evenwel vaststellen dat de welstandstoets voor de categorie lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken niet door de volledige welstandscommissie plaatsvindt, maar door een of meer gemandateerde leden van de commissie als bedoeld in artikel 9.2 Modelbouwverordening dan wel door burgemeester en wethouders. De huidige adviespraktijk varieert per gemeente. Er wordt gewerkt met lokale dan wel provinciale welstandscommissies. Ook onder het nieuwe regime van de Woningwet kan de gemeenteraad ervoor kiezen om voor de welstandsadvisering gebruik te (blijven) maken van een provinciale welstandsorganisatie, die het resultaat is van een gemeenschappelijke regeling of een privaatrechtelijke samenwerkingsvorm. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie dient de gemeenteraad de leden van de welstandscommissie eveneens nadrukkelijk te benoemen; zie toelichting bij artikel 9.2. Alternatief 1 In dit alternatief wordt voor de welstandsadvisering gebruikgemaakt van de diensten van een provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, vereniging of stichting. Deze vereniging of stichting dient dan door de gemeenteraad als welstandscommissie te worden aangewezen. De vereniging of stichting draagt uit haar midden personen voor aan b&w om door de gemeenteraad te worden benoemd. De welstandscommissie adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken. Alternatief 2 Evenals in alternatief 1 wordt in dit alternatief provinciale welstandsorganisatie, die de rechtspersoon kan hebben van een gemeenschappelijke regeling, een vereniging of stichting door de gemeenteraad aangewezen voor de advisering over redelijke eisen van welstand. Burgemeester en wethouders oordelen zonder advies van de welstandscommissie over strijdigheid met redelijke eisen van welstand ten aanzien van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Alternatief 3 Toelichting op de bouwverordening 2006 265
In dit alternatief is er sprake van een lokale welstandscommissie, die adviseert over alle bouwvergunningplichtige bouwwerken.
Toelichting op de bouwverordening 2006 266
Alternatief 4 Evenals in alternatief 3 is er sprake van een lokale welstandscommissie. Burgemeester en wethouders oordelen zonder advies van deze commissie over strijdigheid met redelijke eisen van welstand ten aanzien van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) – Toetsingscriterium is het uiterlijk aanzien van een bouwwerk, niet de functie van dat bouwwerk in relatie tot een ander bouwwerk. (Het geval betrof een klokkenstoel) Vz. ARRS 31 augustus 1982, A-31.4184 (1982)/S1332. – Het stellen van zodanige eisen van welstand dat daardoor een geldend bestemmingsplan geheel of ten dele van zijn kracht wordt beroofd, verdraagt zich niet met het stelsel van de Woningwet; met name niet met artikel 2, tweede lid, van deze wet. ARRS 16 februari 1978; GS 6509; BR 1978, 404; HR 30 januari 1981; RvdW 24; ARRS 3 september 1982; AB 1983, 81. – Uitgangspunt is dat de esthetische merites van een bouwplan bij de toetsing aan de eisen van welstand, moeten worden bezien binnen het raam van de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. ABRS 14 november 1994, R03.92.0453. – Over de terugtreding van de bouwverordening voor een in voorbereiding zijnd bestemmingsplan dient naar het oordeel van de Afdeling rechtspraak van geval tot geval te worden geoordeeld. ABRS 11 mei 1995, H01.94.0014; Vz. ABRS 10 juli 1994, JB 1994, nr. 290; ARRS 15 september 1986, AB 1987, nr.134, BR 1987, p. 141; ARRS 18 september 1986, AB 1987, nr. 135, BR 1987, p. 374; – De welstandsbeoordeling dient zich te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. Daarbij doet niet ter zake dat dit bestemmingsplan (nog) niet is geactualiseerd overeenkomstig de plannen die de gemeente met het betrokken gebied heeft. ARRS 10 maart 1983; AB 1983, 391; vz. ARRS 3 oktober 1985, RO3.85.4672; AB 1986, 279. – Als de afmetingen van een bouwwerk moeten worden getoetst in het kader van een bestemmingsplan, dan is er geen plaats voor welstandelijke toetsing van deze afmetingen. ARRS 24 augustus 1984, RO3.3134. – Een beoordeling van de welstandsaspecten valt buiten het bestek van de aan de colleges van gedeputeerde staten in het kader van de procedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en artikel 50, achtste lid, van de Woningwet opgedragen planologische toetsing. ARRS 7 augustus 1981; BR 1981, 910. – In een situatie, waarin het bouwplan voor een garage in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, oordeelt de Afdeling rechtspraak, dat er ruimte is voor een welstandsadvies, dat uitgaat van het – eveneens in overeenstemming met het bestemmingsplan – alternatief plaatsen van de garage op het erf van betrokkene. Het welstandsadvies is gebaseerd op de mening, dat het bouwwerk op de gekozen plaats door zijn afmetingen sterk afbreuk doet aan de ruimtelijke belevingswaarde van het desbetreffende gebied. Burgemeester en wethouders mogen niet zonder nadere motivering van dit advies afwijken. ARRS 22 juni 1988, RO3.86.3045. – Vergunning voor bouw serre in beschermd stadsgezicht. Materiaalkeuze (kunststof) passend? Welstandscommissie: het bouwplan is acceptabel en past binnen het beschermde stadsgezicht. ARRS: onvoldoende gemotiveerd, niet tot uitdrukking gebracht dat de commissie aandacht heeft besteed aan de vraag of materiaalkeuze passend is te achten binnen het beschermde stadsgezicht. B&W hadden zich opnieuw moeten wenden tot welstandscommissie. ARRS 29 april 1992, R03.89.6911; BR 1992, 777. – Overwegingen van financieel-economische aard kunnen mede van betekenis zijn voor het al dan niet volgen van het advies van de welstandscommissie. Evenwel is bij de besluitvorming op dit punt de aanvaardbaarheid van het uiterlijk van het bouwwerk van overwegende betekenis. Gelet op de fundamentele kritiek van de welstandscommissie op het bouwwerk Toelichting op de bouwverordening 2006 267
–
–
–
–
had in casu beter gemotiveerd moeten worden, liefst op basis van een ander deskundigenadvies. Vz. ARRS 16 januari 1992; Gemeentestem 6959, pag. 87. Aanschrijving tot verwijdering van zonder vergunning geplaatste dwarsantenne, o.a. vanwege strijd met redelijke eisen van welstand. De Afdeling is van oordeel dat het verwijderen van de dwarsantennes het recht als bedoeld in artikel 10 EVRM beperkt. Beperking ter bescherming van de openbare orde is echter toegestaan. Dit is naar het oordeel van de Afdeling in het geding waar een ordelijke inrichting van een samenleving van zeer dicht bij elkaar wonende personen vraagt om een beteugeling van de vrijheid bouwwerken op te richten die onevenredig bezwarend zijn voor omwonenden. ARRS 9 mei 1991, R03.89.1030; AB 1992, nr.178. Het moet onder omstandigheden niet uitgesloten worden geacht dat het uiterlijk van een woning in een rij door een afwijkende kleurstelling niet voldoet aan de redelijke eisen van welstand. ARRS 15 februari 1991, AB 1992, nr. 73. Voorbeeld van voldoende gemotiveerde afwijking van het welstandsadvies: Uitgebreide omschrijving van de (directe) omgeving van het te bouwen bouwwerk, aandacht voor de verschillende hoogtes van de omliggende bouwwerken, het karakter van de omliggende bouwwerken, de afstand tussen het te bouwen bouwwerk en de overige bouwwerken en de functie van het te bouwen bouwwerk gerelateerd aan de omgeving. Vz. ARRS 27 mei 1993, Nos. R03.93.1915/P90 en S03.93.1448. Het plaatsen van een lichtbak die direct op de gevel van het pand is bevestigd en slechts 15 cm uitsteekt is geen oprichten van een afzonderlijk bouwwerk, maar het veranderen van het uiterlijk aanzien van een bestaand bouwwerk. Burgemeester en wethouders kunnen dan artikel 310 MBV-1965 toepassen (nu artikel 9.1 MBV). ARRS 10 juni 1993, No. R03.90.4664.
Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1991 en de bouwverordening (MBV 1992) Inhoudelijk – Acceptatie welstandsbeleid inzake rolluiken. Rolluiken kunnen in winkelstraten slechts de welstandstoets doorstaan indien zij een transparant oppervlak van tenminste 65% hebben. Dit beleid houdt verband met het behoud van de aantrekkelijkheid van de binnenstad die is aangewezen als beschermd stadsgezicht in de zin van de Monumentenwet; tegelijk moet het gewenste transparante oppervlak voldoende beveiliging tegen inbraak en vandalisme bieden. Vz. ARRS 10 september 1993, S03.93.3092. – Richtlijn welstand eist een minimale openheid van 75% ter voorkoming dat winkelstraten een grimmig en weinig verblijfsvriendelijk karakter krijgen. Uitzondering voor een rolluik van geperforeerd plaatstaal met een visuele openheid van 80 … 90%, indien daarachter voldoende licht brandt? Een proef heeft uitgewezen dat het transparante effect teniet werd gedaan door onvoldoende verlichting of beschildering met reclames. Weigeren van uitzondering niet onredelijk. Wnd. Vz. ABRS 12 april 1994, BR 1994, p. 930. – Richtlijn van b. en w. inzake dakkapellen inhoudende dat wanneer twee dakkapellen boven elkaar worden gebouwd de bovenste dakkapel niet vanuit de nok mag worden gebouwd en er tussen beide dakkapellen voldoende tussenruimte dient te bestaan, wordt door de Afdeling onjuist noch onredelijk geacht. Het feit dat de dakkapel niet van de openbare weg zichtbaar is, doet er niet aan af dat ook in die situatie dient te worden getoetst aan de redelijke eisen van welstand. ABRS 12 mei 1995, JB 1995, nr. 167. – Artikel 12, eerste lid van de Woningwet biedt geen grond voor de opvatting dat een bouwvergunning op grond van welstand slechts kan worden geweigerd indien het bouwwerk en op zichzelf en in relatie tot de omgeving niet aan redelijke eisen van welstand voldoet. Een bouwvergunning dient reeds te worden geweigerd indien het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk, op zichzelf, derhalve los van de overige criteria, in strijd zijn met redelijke eisen van welstand. ABRS 11 september 1996, HR03.94.0326. Toelichting op de bouwverordening 2006 268
– –
Bij de toets aan de redelijke eisen van welstand dient het tijdelijk karakter van een bouwwerk een rol te spelen. Pres. Rb Den Haag 14 juni 1996, 96/04858. De commissie heeft zich laten voorlichten door de architect-adviseur van de commissie, die ten onrechte slechts een gedeeltelijke plaatsopneming heeft verricht. Omdat uit het advies blijkt dat de commissie bij het welstandsoordeel heeft meegewogen dat het bestemmingsplan de realisering van de bouwwerken mogelijk maakt. B. en w. hebben zich er aldus niet van overtuigd dat de commissie voldoende zorgvuldig een beeld heeft gevormd van de gevolgen voor de omgeving van de bouwwerken en of bij weglating van de overweging over de mogelijkheden van het bestemmingsplan, tot een negatief advies was gekomen. Voorts blijken b. en w. te zijn afgeweken van het advies van de commissie om de tunnelkassen met groen kasdoek af te dekken, om de reden dat dit hoge kosten met zich meebrengt en dat de tunnelkassen slechts 4 maanden per jaar aanwezig zijn. Uit het advies blijkt dat zonder deze aanpassing het bouwwerk in ieder geval niet zou voldoen aan behoorlijke eisen van welstand. Volgens de president zijn kosten noch tijdelijkheid aspecten, die iets van doen hebben met de feitelijke ruimtelijke inpassing van de kassen in het gebied. B. en w. zijn hiermee getreden buiten de toetsing aan de eisen van behoorlijke welstand. Pres. Rb Assen 18 februari 1997, nr. 97/19 BSTPL P01 G07.
Procedureel – Nu het advies van de welstandscommissie een zogenaamd stempeladvies betreft en appellant reeds in zijn bezwaarschrift gemotiveerd heeft uiteengezet dat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand, kan een gemotiveerd oordeel van B en W hieromtrent evenwel niet worden gemist. ARRS 4 januari 1993, AB 1994, 138. – Aan het welstandsadvies komt weliswaar zwaarwegende betekenis toe, maar het ontslaat B en W niet van de verplichting zich een eigen oordeel te vormen over de welstandsaspecten van een bouwplan. Gezien de aard van de bezwaren van appellant tegen het welstandsadvies had verweerder bij heroverweging daaraan inhoudelijk aandacht moeten schenken en zo nodig een hernieuwd welstandsadvies ter zake moeten vragen. ARRS 17 juli 1993, AB 1994, 166. – Met betrekking tot meldingsplichtige bouwwerken geldt niet altijd de verplichting tot het inwinnen van het advies van een onafhankelijke welstandscommissie. Vz. ARRS 19 november 1993, JG 94.0107. – Bouwtekeningen en een later toegezonden foto van de plaatselijke situatie zijn toereikend om een verantwoord welstandsadvies met betrekking tot het bouwplan uit te brengen. Een oordeel omtrent welstand is onvermijdelijk tot op zekere hoogte subjectief van aard, zodat de ruimte voor inhoudelijke toetsing beperkt is. Vz. ARRS 11 januari 1994, R03.93.6450 en S03.93.5279. – Bij de toetsing of een bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand, komt aan het ingewonnen welstandsadvies zwaarwegende betekenis toe. Daarvan kan slechts worden afgeweken op grond van zwaarwegende – uit de welstandstoetsing voortvloeiende – redenen, waarbij de afwijkende visie gebaseerd dient te zijn op een deskundig oordeel ter zake. Pres. Rb. Amsterdam 6 april 1994, KG 1994, p. 404. – Bij de welstandstoetsing dient uit te worden gegaan van het bouwwerk waar het in concreto over gaat. B en W mogen niet afgaan op een positief advies van de welstandscommissie met betrekking tot eenzelfde bouwplan bij een woning in de buurt. Pres. Rb. Haarlem 12 augustus 1994, BR 1994, p. 931. – De welstandscommissie kan op een eerder advies afgaan. Met de verwijzing naar dat eerdere advies is slechts beoogd aan te geven dat tegen het thans in het geding zijnde bouwplan soortgelijke bezwaren bestonden als tegen het oorspronkelijke bouwplan. ABRS 19 september 1994, R03.92.0274. – Weigering bouwvergunning voor het plaatsen van een erfafscheiding, bestaande uit houten overlapschermen over een lengte van ruim 100 m. Volgens het welstandsadvies dient de erfafscheiding vooral door begroeiing te worden gerealiseerd, hoogstens afgewisseld met een schutting van beperkte lengte (ongeveer 10 m). De afdeling is van oordeel dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of de weigering zich verdraagt met het bepaalde in artikel 5:48 Toelichting op de bouwverordening 2006 269
–
–
–
–
–
–
–
–
BW, waarin de eigenaar het recht is toegekend om zijn erf af te sluiten. Dit recht strekt niet zover dat iedere beperking als een aantasting van dit recht kan worden gezien. Welke beperkingen toelaatbaar zijn, is afhankelijk van de concrete omstandigheden. ABRS 28 oktober 1994, R03.91.4363. B en W zijn afgeweken van het negatieve welstandsadvies vanwege het belang van de aanvrager bij eenduidige vormgeving van restaurants (McDonald’s) en de plaats van vestiging aan de rand van het stedelijk gebied. B en W hadden zich, nu ook voor dat gebied de welstandseisen van toepassing zijn, niet uitsluitend mogen laten leiden door het bedrijfseconomisch belang van de aanvrager. Pres. Rb. Zutphen 27 december 1994, JB 1995, p. 118. Een welstandscommissie bestond uit vier leden, te weten drie architecten en een wethouder, die het voorzitterschap vervulde. Nog daargelaten of de wethouder kan worden beschouwd als deskundige op het gebied van welstand, is in ieder geval niet voldaan aan het vereiste van onafhankelijkheid nu een van de leden van verweerders zitting heeft gehad in de welstandscommissie. Dat deze zich niet inlaat met de welstandsadvisering, doch zich beperkt tot het leiden van de zitting, maakt dit niet anders. Ook bij een niet in dienst van de gemeente werkzame deskundige kan sprake zijn van een nauwe relatie met de gemeente. Een welstandscommissie met een oud-burgemeester als voorzitter is wel correct samengesteld. Rb. Maastricht 9 januari 1995, AWB 94/386. Appellant betoogt dat de welstandsadviezen niet op reguliere wijze tot stand zijn gekomen. Hiervoor zijn naar het oordeel van de Afdeling geen aanwijzigingen. Het enkele feit dat uit de korte weergave van de welstandsadviezen niet de samenstelling van de commissie blijkt, rechtvaardigt niet een dergelijke conclusie. ABRS 20 maart 1995, R03.91.1190. Een negatief welstandsadvies kan niet een zo verstrekkende betekenis hebben dat een inrichting die al vele jaren op dezelfde locatie in werking is, niet meer aan de krachtens de milieuwetgeving aan dat bedrijf te stellen voorschriften zou kunnen voldoen omdat het in acht nemen van deze voorschriften strijd oplevert met redelijke eisen van welstand. Pres. Rb. Leeuwarden 20 maart 1995, JB 1995, 133, m.nt. R.J.G.H. S. Afwijking van het welstandsadvies met als motivering dat het bouwplan past in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Met deze motivering wordt het karakter van de welstandstoetsing en de strekking van het welstandsadvies miskend. De omstandigheid dat een bouwplan niet in strijd is met een bestemmingsplan impliceert immers niet dat het bouwplan ook voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Rb. Zutphen 16 januari 1995, 94/1969 WW 50 02 en 94/2707 WW 44 02. Negatief welstandsadvies voor een tijdelijk bouwwerk is met de volgende motivering terzijde geschoven: ‘dat wij dit oordeel niet kunnen overnemen, omdat de welstandscommissie onvoldoende rekening houdt met het feit dat hier sprake is van een tijdelijk aanwezig gebouw; dat, gelet op de relatief korte duur van de aanwezigheid, een vormgeving als de onderhavige voor de hand ligt en ook moeilijk een meer op de omgeving afgestemde vormgeving verlangd kan worden.’ De president is van oordeel dat een dergelijke motivering zo algemeen is dat het vereiste van een welstandsadvies in een art. 17 WRO-procedure daarmee illusoir zou worden. Pres. Rb Arnhem 22 juni 1995, KG 1995, nr. 370. B. en w. zijn van het welstandsadvies afgeweken. Zij hebben daarbij overwogen dat de door de welstandscommissie voorgestane wijziging van het bouwplan huns inziens de massaliteit van het gebouw alleen maar zou doen toenemen, hetgeen nu juist onwenselijk is. Naar het oordeel van de president vormen deze overwegingen bij uitstek overwegingen die ten grondslag liggen aan de beoordeling van welstand, een beoordeling waartoe die commissie bij uitstek deskundig is. De president ziet dan ook niet in dat B. en w. met enkel eigen opvattingen de opvatting van een deskundige commissie ter zijde kan stellen. Pres. Rb. Dordrecht 17 juli 1995, BR 1995, p. 844. Afwijking van het negatieve welstandsadvies door B. en w. Motivering is echter niet toereikend. B. en w. hebben hun standpunt uitsluitend gebaseerd op hun eigen - van die van de terzake kundig te achten welstandscommissie afwijkende - opvatting omtrent de welstandsaspecten van dit bouwwerk. Een genoegzame onderbouwing van dit standpunt bijvoorbeeld met een rapport van een terzake deskundige - ontbreekt. ABRS 8 februari 1996, R03.93.0201. Toelichting op de bouwverordening 2006 270
–
–
–
–
–
–
–
–
Aan het advies van de welstandscommissie moet als regel groot gewicht worden toegekend. Deze advisering moet worden gezien als een waarborg voor een verantwoorde en - binnen zekere grenzen - geobjectiveerde beoordeling van de welstandsaspecten. Hoewel B. en w. niet aan het welstandsadvies gebonden zijn en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing geheel bij hen berust, mogen zij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van het advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een andersluidend advies overlegt van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders indien het advies naar inhoud of totstandkoming gebreken vertoont. Appellant heeft in de bezwaarfase geen tegenadvies van een of meer deskundigen overgelegd; zijn privéopvatting omtrent de welstandsaspecten van het bouwwerk kan het oordeel van de welstandscommissie niet opzij zetten. ABRS, 30 mei 1996, R03.93.4418. Zie in gelijke zin ARRS 1 september 1993, R03.91.5767; ABRS, 11 januari 1996, Gst 7055/7, m.nt. JT; Rb. Maastricht, 29 maart 1996, JB 1996, nr. 132. Negatief welstandsadvies wordt bestreden, waarbij geen tegenadvies is overgelegd. Dat B. en w. geen antwoord hebben gegeven op de vraag welk bureau men zou kunnen inschakelen om een ‘second opinion’ te krijgen doet daaraan niet af. Het verkrijgen van een tegenadvies is niet een zaak van B. en w. ABRS 13 mei 1996, Gst 7055/6, m.nt. JT. Verweerders hadden naar aanleiding van het negatieve welstandsadvies, dat was gebaseerd op argumenten van planologisch-landschappelijke aard, de welstandscommissie moeten vragen om opnieuw advies uit te brengen, daarbij onder de aandacht brengend dat de oprichting van een geluidsscherm niet kan worden tegengehouden omdat het geldende bestemmingsplan die toestaat en dat de beoordeling van het bouwplan zich derhalve zou moeten toespitsen op de materiaalkeuze en de wijze van uitvoering. Indien de welstandscommissie dit verzoek naast zich neer zou leggen, zouden verweerders zich zelf een oordeel omtrent de aanvaardbaarheid van het bouwplan uit een oogpunt van welstand moeten vormen. ABRS 26 april 1995, R03.91.0372/R03.91.4853. Het is geoorloofd dat een lid van de welstandscommissie wordt aangewezen als rapporteur, waarna diens advies door de voltallige commissie wordt besproken, waarbij de commissie worden geacht de beschikking te hebben gehad over alle voor de beoordeling van het in geding zijnde bouwwerk relevante gegevens. ABRS 24 oktober 1996, H01.96.0298. De welstandscommissie is niet ter plaatse komen kijken maar heeft haar advies uitsluitend gebaseerd op een enkele foto. De grief dat hiermee sprake is van een onzorgvuldige totstandkoming van het advies deelt de Voorzitter niet, daar is gebleken dat korte tijd voor de beoordeling van onderhavige erfafscheiding een advies is uitgebracht over een tegenover het perceel van appellant gelegen woning met bijbehorende erfafscheiding. De commissie was derhalve op de hoogte van de feitelijke situatie in de buurt, hetgeen ook blijkt uit het gegeven advies. ABRS 14 november 1996, H01.96.0755/P90 en K01.96.0097. De welstandscommissie was bij het uitbrengen van haar advies t.a.v. het bouwplan niet op de hoogte van de toekomstige bouwplannen van de buurman. Hierdoor heeft deze commissie het bouwplan niet kunnen toetsen ten opzichte van zijn (toekomstige) omgeving. B. en w. mochten niet afgaan op dit advies maar moeten een nieuw advies inwinnen. ABRS 13 mei 1996, R03.93.5004. Weigering bouwvergunning in verband met niet voldoen aan redelijke eisen van welstand op basis van advies welstandscommissie. Appellant voert aan dat het advies op onjuiste wijze tot stand is gekomen. Gebleken is, dat de Welstandscommissie heeft aangeboden een nadere toelichting te geven. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt, doch wel gereviseerde tekeningen ingediend, die wederom tot een negatief advies hebben geleid. B. en w. hebben in redelijkheid tot weigering kunnen komen. ABRS 11 januari 1996, H01.95.0439/Q01. B. en w. wijken gemotiveerd af van een negatief advies van de welstandscommissie. Zij baseren zich op een tweede welstandsadvies dat is opgesteld door de stedenbouwkundige van het adviesbureau dat ook het vigerende bestemmingsplan heeft opgesteld. De afdeling Toelichting op de bouwverordening 2006 271
–
–
ziet geen aanknopingspunten voor de stelling dat het onderhavige bureau ter zake niet gekwalificeerd is. Het enkele feit dat dit bureau betrokken is geweest bij het opstellen van het bestemmingsplan, betekent nog niet dat dit bureau niet onafhankelijk zou zijn. ABRS 25 januari 1996, BR 1996, p. 651; JB 1996, 58. Het bestuursorgaan dat gebruik maakt van adviezen, dient zich ervan te vergewissen dat die adviezen voldoen aan de eisen van zorgvuldigheid, zoals die aan de besluitvorming zelf moeten worden gesteld. Hiertoe behoort dat is komen vast te staan dat van de zijde van de adviseurs geen vooringenomenheid t.a.v. het onderwerp van advisering kon bestaan. Uit het advies moet ten minste blijken op basis van welke gegevens dit tot stand is gebracht en welke procedures gevolgd. I.c. konden B. en w. niet aantonen dat het lid van de welstandscommissie, dat een collega-architect was van de aanvrager, niet had deelgenomen aan de beraadslaging. Rb.Maastricht 29 maart 1996, JB 1996, nr. 132. Positief stempeladvies. Na de ingediende bezwaren hebben B. en w. om een nadere schriftelijke motivering gevraagd, die niet is bestreden door overlegging van een deskundig tegenadvies. Omtrent welstand kan verschillend geoordeeld worden. B. en w. mochten op dit advies afgaan. ABRS 21 maart 1996, Gst 7055/5, m.nt. JT.
Toelichting op de bouwverordening 2006 272
Relatie bestemmingsplan – welstand – De welstandscommissie heeft getoetst aan criteria die een beletsel opleveren voor het verwezenlijken van de bestemmingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. Een dergelijke uitoefening van het welstandstoezicht verdraagt zich niet met het stelsel van de Woningwet. Vz. ARRS 9 december 1993, R03.93.5818 en S03.93.4710. Hoewel het ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Woningwet geldende welstandsvereiste niet wordt bestreken door de in artikel 9 van de Woningwet neergelegde voorrangsregeling, dient de welstandstoets zich niettemin in beginsel te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt. ABRS 25 maart 1995, BR 1995, 579 (hoger beroep van de uitspraken van de Pres. Rb. Arnhem, 4 mei 1994, AWB 94/807 en Pres. Rb. Arnhem, 8 september 1994, AWB 94/2768 en AWB 94/2421.) – Welstandseisen kunnen niet zover gaan dat daardoor de bij het bestemmingsplan geschapen bouwmogelijkheden illusoir worden. ABRS 8 augustus 1996, ABkort 1996, nr. 660. – Welstandstoets mag niet leiden tot beperkingen bij realisering van de aan de grond toegekende bestemming. ABRS 25 maart 1995, AB 1996, nr. 185.
Artikel 9.2
Samenstelling van de welstandscommissie
Onafhankelijkheid Sinds de Woningwet 1991 geldt de onafhankelijkheidsvereiste voor elk afzonderlijk lid van deze commissie. Daaraan wordt in elk geval voldaan indien de leden van de commissie niet ondergeschikt zijn aan het gemeentebestuur. Ook is het raadzaam bij de selectie van de leden van de welstandscommissie alert te zijn op mogelijk tegenstrijdige belangen. Deelneming van leden van het college van burgemeester en wethouders aan de welstandscommissie voor de eigen gemeente is in dit verband uitgesloten. Deskundigen en burgers In afwijking van de Woningwet 1991 geldt sinds 1 januari 2003 niet langer de eis dat in de welstandscommissie uitsluitend ‘deskundigen’ zitting kunnen hebben. Deskundige leden zijn leden die zich door ervaring en opleiding kwalificeren om zitting te nemen in de welstandscommissie. Van deskundige commissieleden mag worden verwacht dat zij vanuit een eigen, actieve beroepspraktijk kunnen oordelen over plannen van collega’s. Onder niet-deskundige leden worden vertegenwoordigers van de plaatselijke bevolking verstaan, geen architecten of anderszins beroepsmatig bij de kwaliteit van de gebouwde omgeving betrokken zijnde, die door het gemeentebestuur in de welstandscommissie kunnen worden benoemd. De gemeenteraad beslist over de benoeming van niet-deskundige leden. Er is geen wettelijke verplichting om niet-deskundige leden op te nemen in de welstandscommissie. Er zijn meerdere alternatieven denkbaar. Alternatief 1 De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. De secretaris is geen lid van de welstandscommissie. Alternatief 2 In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook ‘geïnteresseerde burgers’ zitting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is de keuze voor dit alternatief denkbaar, maar minder werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deelnemen. De secretaris van de welstandscommissie is geen lid van de welstandscommissie. Alternatief 3 De welstandscommissie bestaat slechts uit deskundige leden. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien gebruik wordt gemaakt van een provinciale welstandsorganisatie is dit veelal de rayonarchitect. Toelichting op de bouwverordening 2006 273
Alternatief 4 In de welstandscommissie hebben, naast deskundigen, ook ‘geïnteresseerde burgers’ zitting. Indien de welstandsadvisering is opgedragen aan een provinciale welstandsorganisatie is het denkbaar, maar minder werkbaar dat uit elke gemeente aan die gemeente gebonden inwoners deelnemen. Een lid van de commissie is penvoerder van de commissie. Indien een provinciale welstandsorganisatie is aangewezen als commissie, is dit veelal de rayonarchitect. Alternatief 5 In plaats van een welstandscommissie biedt de Woningwet de mogelijkheid om een stadsbouwmeester te benoemen. Dit alternatief is vooralsnog niet uitgewerkt in de MBV. Enerzijds omdat de doelstellingen van het vernieuwde welstandstoezicht, vermaatschappelijking, grotere transparantie rondom de welstandsadvisering en openbaarheid met de figuur van de stadsbouwmeester juist niet lijken te worden bereikt. De waardevolle collectieve oordeelsvorming ontbreekt bovendien bij de keuze voor een stadsbouwmeester, terwijl deze in kwesties van smaak, zoals deze meespelen bij de welstandsadvisering, onontbeerlijk kan worden geacht. Anderzijds omdat naar verwachting een zeer beperkt aantal gemeenten zal kiezen voor een stadsbouwmeester.
Artikel 9.3
Benoeming en zittingsduur
Het vierde lid van artikel 12b van de Woningwet beperkt de zittingsduur van de leden van de welstandscommissie tot ten hoogste drie jaar met een eenmalige mogelijkheid van herbenoeming voor nog eens maximaal drie jaar in de commissie die in de desbetreffende gemeente werkzaam is. Daarmee wordt beoogd de doorstroming van de leden van de welstandscommissie te bevorderen. Kennelijk is op de koop toe genomen dat deze wettelijke beperking van de zittingsduur in concrete situaties de continuïteit van de commissies in gevaar kan brengen. De leden en voorzitter van een welstandscommissie die op 1 januari 2003 ten minste drie jaar zitting hebben in die commissie, kunnen nog ten hoogste drie jaar na die datum benoemd blijven in die commissie. Het is onmogelijk en ongewenst om in algemene zin de benoemingsprocedure voor (deskundige) leden op te nemen in de (Model)verordening. Een reglement van orde dat als bijlage 9 bij de bouwverordening dient te worden vastgesteld en toegesneden is op de lokale situatie, is hiervoor geschikter. In een dergelijk reglement van orde lijkt het zinvol om onder meer een benoemingsboekhouding te regelen om in geval van bezwaren en beroepen tegen onbevoegd gegeven welstandsadviezen zittingstermijnen van leden / voorzitter aan te kunnen tonen.
Artikel 9.4
Jaarlijkse verantwoording
Jaarverslag welstandscommissie In de afgelopen jaren is er sprake van een toegenomen kritiek op het welstandstoezicht. De kritiek richt zich onder meer op het functioneren van de welstandscommissies. De adviesprocessen van deze commissies zijn doorgaans aan de openbare waarneming onttrokken. Ondanks de door de welstandscommissies gedane inspanningen tot verbetering van deze negatieve maatschappelijke beeldvorming, kan er nog steeds gesproken worden van een onvoldoende maatschappelijk draagvlak voor de werkwijze van de welstandscommissies. Het besef is gegroeid voor het aanscherpen van de politieke verantwoordelijkheid van burgemeester en wethouders voor het functioneren van het welstandstoezicht. Ook bestaat het algemeen gevoel om de functie van de gemeenteraad als algemeen controleorgaan van burgemeester en wethouders, voor zover het betreft hun verantwoordelijkheid voor het welstandstoezicht te versterken. Enerzijds zijn er de algemene uitgangspunten zoals deze zijn opgenomen in de Wet Dualisering gemeentebestuur om de controlefunctie van de gemeenteraad te versterken en te verduidelijken. Anderzijds beoogt de nieuwe Woningwet te voorzien in het verbeteren van de kwaliteit alsmede het transparanter maken van de welstandsadvisering. Een jaarverslag is bij uitstek geschikt om te signaleren waar de welstandsnota als beleidskader onvoldoende houvast heeft kunnen bieden bij de welstandsbeoordeling en kan tevens dienen ter verantwoording waarom in specifieke gevallen is afgeweken van het vastgestelde beleid. De jaarlijkse verslagverplichting van de welstandscommissie vloeit voort uit artikel 12b, derde lid van de Woningwet. Toelichting op de bouwverordening 2006 274
Het jaarverslag kan voor de gemeenteraad aanleiding zijn voor bijstelling van het gemeentelijk welstandsbeleid door aanpassing van de gemeentelijke welstandsnota. Om die reden is het zinvol te streven naar het uitbrengen van het jaarverslag tijdig vóór de beleids- en begrotingscyclus in de gemeente. Ervan uitgaande dat de gemeentelijke begroting doorgaans in september / oktober wordt behandeld, zou het ‘verslagjaar’ van de welstandscommissie kunnen lopen van juni tot juni.
Toelichting op de bouwverordening 2006 275
Jaarverslag burgemeester en wethouders Teneinde de politieke verantwoordelijkheid voor de uitoefening van het welstandstoezicht te verstevigen en de betrokkenheid van de raad bij de welstandszorg te vergroten, is ook aan burgemeester en wethouders ingevolge artikel 12c van de Woningwet de verplichting opgelegd jaarverslagen omtrent de toepassing van het welstandsbeleid voor te leggen aan de gemeenteraad. In dit jaarverslag zou ten minste aan de orde dienen te komen: − op welke wijze burgemeester en wethouders zijn omgegaan met de welstandsadviezen; − in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders de aanvraag voor een lichte bouwvergunning niet aan de welstandscommissie hebben voorgelegd en op welke wijze zij in die gevallen zelf toepassing hebben gegeven aan de welstandscriteria; − op welke wijze uitwerking is gegeven aan de openbaarheid van vergaderen; − in welke categorieën van gevallen burgemeester en wethouders tot aanschrijving op grond van ernstige strijdigheid met redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 19 Woningwet zijn overgegaan en of na die aanschrijving is overgegaan tot toepassing van bestuursdwang. Voornoemd verslag kan tevens deel uitmaken van een algemeen jaarverslag over ruimtelijke ordening en bouwregelgeving. Tezamen met het jaarverslag van de welstandscommissie wordt hierdoor het gemeentelijk welstandstoezicht inzichtelijk gemaakt en het publieke debat bevorderd. Bovendien wordt geanticipeerd op toekomstige regelgeving (voorzien medio 2004) waarin een algemene verslagverplichting voor burgemeester en wethouders zal worden opgenomen ten aanzien van ruimtelijke ordening en bouwregelgeving.
Artikel 9.5
Termijn van advisering
Gelet op de korte beslissingstermijnen is een beperkte adviestermijn met een oplossing voor termijnoverschrijding noodzakelijk. In de MBV is dit uitgangspunt als procedurevoorschrift uitgewerkt. De adviestermijn laat de mogelijkheid van beoordeling van een schetsplan onverlet, omdat het uitgangspunt voor de adviestermijn de beoordeling van een aanvraag om bouwvergunning is. De Woningwet formaliseert de behandeling van bouwplannen door de korte beslissingstermijnen. Ook voor de welstandsadvisering houdt dit in dat de behandeling snel moet leiden tot een positieve of negatieve conclusie, omdat in beginsel binnen twaalf weken respectievelijk zes weken op de aanvraag om bouwvergunning moet zijn beslist. Indien bij een verlening van een bouwvergunning in twee fasen, de eerstefasetoetsing moet worden herhaald vanwege een wijziging van het bouwplan in de tweede fase, zou in beginsel een relatief korte termijn van twee weken kunnen gelden, omdat volgens de wetgever alleen de wijzigingen van het bouwplan voor zover relevant door de welstandscommissie opnieuw moeten worden beoordeeld. Indien de commissie niet binnen de in dit artikel gestelde termijnen adviseert, zullen burgemeester en wethouders zelf moeten beslissen of het bouwwerk waarop de aanvraag om bouwvergunning betrekking heeft niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daarbij dienen zij de in de welstandsnota opgenomen welstandscriteria in acht te nemen. Indien er een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend, ten aanzien waarvan een discussie over alternatieven verwacht kan worden, lijkt het raadzaam overleg voorafgaand aan de indiening van een formele bouwaanvraag te stimuleren.
Artikel 9.6
Openbaarheid van vergaderen en mondelinge toelichting
Openbaar vergaderen is een fundamenteel beginsel van het openbaar bestuur, dat nu voor de welstandscommissie expliciet is vastgelegd in artikel 12b van de Woningwet. De wettelijke taken van de welstandscommissie worden uitgevoerd in openbaarheid. Daarvan kan slechts worden afgeweken als de belanghebbende een beroep doet op artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, als er dusdanige aangelegenheden aan de orde zijn dat daarmee de aanvrager in zijn recht staat openbaarheid te weigeren. Het verdient aanbeveling om niet alleen de agenda voor de welstandsvergadering bekend te maken, maar ook de stukken die betrekking hebben op de geagendeerde bouwplannen ter inzage te leggen bij de agenda en daarvan melding te maken in de bekendmaking. Toelichting op de bouwverordening 2006 276
De openbaarheid van welstandsvergaderingen zal bijdragen aan de vermaatschappelijking van het welstandstoezicht. Daarbij speelt mede een rol van betekenis de algemene wens voor het transparanter maken van de advisering op het terrein van de ruimtelijke kwaliteit. Bovendien zal de openbaarheid van welstandsvergaderingen bijdragen aan het begrip voor en kennis over het welstandstoezicht van de zijde van de burger / bouwer. Met betrekking tot de openbaarheid van welstandsvergaderingen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen openbaarheid voor enerzijds de aanvrager van de bouwvergunning en anderzijds andere belanghebbenden. Uit artikel 4:7 Awb volgt de beperkte verplichting dat de mogelijkheid tot toelichting van het bouwplan ten overstaan van de welstandscommissie dient te worden geboden aan de aanvrager van de bouwvergunning. Desondanks is het inbouwen van een moment voor de aanvrager om zijn bouwaanvraag toe te lichten zeer zinvol. Bij de aanwezigheid van de aanvrager kan – indien nodig – wellicht eerder tot alternatieve bouwoplossingen worden gekomen, waardoor de noodzaak om een hernieuwde adviesaanvraag te doen kan worden verkleind. Indien er in het kader van de openbaarheid van vergadering spreekrecht wordt geboden aan anderen dan de aanvrager, is het zinvol de kring van spreekgerechtigden te beperken tot belanghebbenden (als bedoeld in artikel 1:2 Awb). Daarmee wordt voorkomen dat allerlei personen die tijdens de vergadering van de welstandscommissie kunnen inspreken, terwijl die in een eventuele rechterlijke procedure tegen de bouwvergunning geen ‘recht van spreken’ hebben omdat zij geen belanghebbenden zijn. De keuze voor spreekrecht is voorts van invloed op het tijdstip waarop de vergadering van de welstandscommissie wordt aangekondigd. Dat tijdstip moet dan zodanig worden gekozen dat eventuele sprekers voldoende tijd hebben om zich op de vergadering voor te bereiden. Wordt geen spreekrecht toegekend, dan kan de termijn korter zijn, aangezien in dat geval van enige voorbereiding door eventuele sprekers geen sprake is. De verplichting tot openbaar vergaderen heeft betrekking op de vergaderingen waarin het welstandsadvies formeel wordt vastgesteld. Het is niet verplicht voor informeel vooroverleg over een principeaanvraag of een schetsplan, dat meestal door een of meer daartoe gemandateerde leden van de commissie wordt uitgevoerd. De potentiële bouwer kan in het stadium van vooroverleg gebaat zijn met beslotenheid. Openbaarheid zou dan remmend op het vooroverleg kunnen werken, terwijl uit oogpunt van de korte bouwplanprocedure vooroverleg stimulering verdient.
Artikel 9.7
Afdoening bij mandaat
In de praktijk kan, gelet op de korte beslistermijnen, behoefte bestaan aan mandaat. Behalve de keuze tussen álle bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie (artikel 9.1, alternatief 1 en 3) en alleen reguliere bouwaanvragen voorleggen aan de welstandscommissie (artikel 9.1, alternatief 2 en 4), blijkt in de praktijk behoefte te bestaan aan een tussenvorm voor lichtbouwvergunningplichtige bouwwerken, zoals bedoeld in alternatief 2 van artikel 9.7. Het is evident dat deze tussenvorm niet kan worden gecombineerd met een keuze voor artikel 9.1, alternatief 1 of 3, waarbij de advisering ten aanzien van licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken immers aan de welstandscommissie wordt opgedragen. Dit houdt in dat de welstandstoets van bouwplannen voor licht-vergunningplichtige bouwwerken die voldoen aan de welstandscriteria uit de welstandsnota wordt gemandateerd aan een ambtenaar. Het mandaat kan slechts bestaan uit een positief welstandsoordeel. Indien het bouwplan niet aan de criteria uit de nota voldoet, leggen burgemeester en wethouders het bouwplan alsnog voor aan de welstandscommissie. Mandaat aan één persoon verdient in dit verband de meeste aandacht. De meest voorkomende vorm van mandaat aan één persoon komt neer op de afdoening van een welstandsadvies door een gemandateerde bij plannen waarvan de mening van de welstandscommissie als bekend mag worden verondersteld. Daarnaast kunnen burgemeester en wethouders ook kiezen voor mandatering met betrekking tot bepaalde categorieën bouwwerken (bijvoorbeeld licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken) Negatief adviseren door de gemandateerde wordt meestal uitgesloten. Toelichting op de bouwverordening 2006 277
Behandeling van bouwplannen onder mandaat vraagt met name ten aanzien van de openbaarheid enige aandacht. Met name in geval van veelvoorkomende kleine bouwplannen zal er geringe belangstelling zijn om de behandeling van bouwplannen door de gemandateerde bij te wonen. Het verdient in dat geval aanbeveling om per bouwplan slechts vijf minuten te agenderen, zodat aan de openbaarheid kan worden voldaan en er geen ongebruikte (vergader)tijd verloren hoeft te gaan. Voor een beknopte uiteenzetting over mandatering: zie de VNG-uitgave ‘WRO 2000 in de praktijk’, vragen en antwoorden gewijzigde WRO (3 april 2000), bijlage 3. Hoofdlijnen van de jurisprudentie – Uit de stukken is gebleken dat het in Maastricht gebruikelijk is dat de beslissing van burgemeester en wethouders naar aanleiding van het door de welstandscommissie uitgebrachte advies in veel gevallen krachtens mandaat wordt genomen door de ambtelijk secretaris van de welstandscommissie. Hoewel de Vz. ARRS zijn bedenkingen heeft tegen deze gang van zaken, ziet hij hierin, in het thans voorliggende geval. Onvoldoende aanleiding om over te gaan tot schorsing van het bestreden besluit. Vz. ARRS 20 januari 1993, Gst. 6983/8.
Artikel 9.8
Vorm waarin het advies wordt uitgebracht
Lid 1 Het eerste lid van artikel 9.8 legt een algemeen bestuursrechtelijk uitgangspunt vast, namelijk het motiveringsbeginsel dat sinds 1 januari 2003 in artikel 12b, eerste lid van de Woningwet is opgenomen. In de praktijk is het niet ongebruikelijk dat bij positieve welstandsadvisering een expliciete motivering achterwege blijft. Volgens vaste jurisprudentie verandert dit direct zodra bezwaar tegen de bouwvergunning wordt ingediend.’
Artikel 9.9 Uitsluiting van gebieden en categorieën bouwwerken of standplaatsen Indien de raad een gebied van de gemeente wenst uit te sluiten van welstandstoezicht, wordt verwezen naar alternatief 3 of 4 van artikel 1.3 MBV.
Toelichting op de bouwverordening 2006 278
HOOFDSTUK
10 Overige administratieve bepalingen
Artikel 10.1 De aanvraag om woonvergunning De aanvraag Ook de Woningwet 1962 hanteerde de eis van een woonvergunning voor het in gebruik geven of nemen van een gebouw als woning, waarin laatstelijk niet of niet eerder legaal gewoond werd. Moet het gebouw voor het tot bewoning bruikbaar maken verbouwd worden en is voor die verbouwing een bouwvergunning nodig, dan wijkt de eis van een woonvergunning voor de eis van een bouwvergunning. Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de woonvergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.1 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden voor een woonvergunning. De vergunning Met het in de Woningwet 1991 uitwerken van de woonvergunning verdwijnt overigens de regeling van de oude bouwverordening. Op grond van de op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV kon een woonvergunning worden geweigerd als er sprake was van strijd met het bestemmingsplan of de voor woningbouw geldende nieuwbouweisen. Op grond van artikel 60 van de Woningwet 1991 mag en moet een woonvergunning alleen worden geweigerd als de aanvraag strijd oplevert met het bestemmingsplan of de bouwverordening. Welk deel van de bouwverordening hiermee bedoeld kan zijn, is onduidelijk. Het niet voldoen aan de nieuwbouweisen van het Bouwbesluit is uitdrukkelijk geen weigeringgrond voor de woonvergunning. Uit het eerste lid van artikel 60 van de Woningwet valt af te leiden, dat het gebouw in principe geschikt moet zijn voor bewoning. Is er geen uit het bestemmingsplan of de bouwverordening voortvloeiende weigeringgrond en is het gebouw bouw- en/of woontechnisch toch niet geschikt tot bewoning, dan zijn er volgens het Ministerie van VROM twee manieren om af te dwingen, dat het gebouw alsnog geschikt gemaakt wordt: 1 het op grond van artikel 60, vierde lid, verbinden van bouw- en/of woontechnische voorwaarden aan de woonvergunning; 2 een aanschrijving op grond van artikel 14 van de Woningwet. Beide oplossingen laten nog wat vragen onbeantwoord. Ad 1 Welke bouw- en/of woontechnische eisen kunnen redelijkerwijs nog als voorwaarden aan de woonvergunning verbonden worden? Bij het eisen van uitgebreide technische maatregelen wordt op een gegeven moment immers een bouwvergunning noodzakelijk en de wetssystematiek gaat ervan uit, dat er of een woonvergunning of een bouwvergunning noodzakelijk is. Ad 2 Bij welk niveau van eisen is er sprake van ongeschiktheid tot bewoning? Onderschrijdt de kwaliteit van het gebouw het niveau van eisen voor de bestaande woningbouw, dan is er geen discussie. Dit niveau geeft in feite de onbewoonbaardheidsgrens aan. Het nieuwe gebruik van het gebouw als woning kan echter niet getoetst worden aan de nieuwbouweisen. Bij een aanschrijving gaat het immers om het aantonen van de noodzakelijkheid van voorzieningen. Ten aanzien van gebouwen die over een voorzieningenniveau beschikken, dat ligt tussen het niveau voor nieuwbouw en het niveau voor bestaande bouw, zal de noodzakelijkheid van een aanschrijving niet gauw aangetoond kunnen worden. De praktijk zal de antwoorden uit moeten wijzen. Het kiezen voor de tweede oplossing heeft overigens als nadeel, dat bewoning wordt toegestaan voordat het gebouw geschikt is tot bewoning.
Toelichting op de bouwverordening 2006 279
De woonvergunning is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening, de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 60 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het vierde lid van artikel 60 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.2 De aanvraag om vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen De aanvraag Het in artikel 32 van de Woningwet vastgelegde principe, dat een onbewoonbaar verklaarde woning niet meer als woning gebruikt mag worden, is niet nieuw. Ook het uitgangspunt, dat hergebruik voor een ander doel niet zonder vergunning van burgemeester en wethouders mag geschieden, is op basis van bouwverordeningen al bekend in de gemeentelijke praktijk. Met de Woningwet van 1991 verandert er in zoverre iets, dat de regels uitgebreid zijn tot de woonwagens en de vergunning nu in de wet is uitgewerkt in plaats van in de bouwverordening. In de nieuwe bouwverordening is alleen nog plaats voor een invulling van de wijze van indiening en inrichting van de aanvraag, zoals artikel 8, lid 2, onder f, van de Woningwet verplichtend vaststelt. Volstaan is met het in artikel 10.2 opnemen van de op basis van de oude bouwverordeningen gangbare aanvraagbescheiden. De vergunning tot hergebruik van een ontruimde onbewoonbaar verklaarde woning of woonwagen is een beschikking. Dat betekent dat naast de eisen van de bouwverordening de algemene eisen van de Awb van toepassing zijn. De aanvraag moet dus bijvoorbeeld schriftelijk worden ingediend bij het bestuursorgaan dat bevoegd is op de aanvraag te beschikken (artikel 4:1 Awb). Ingevolge artikel 61 van de Woningwet zijn burgemeester en wethouders het bevoegde orgaan. Worden de in de bouwverordening geëiste gegevens niet ingediend, dan is de regeling over het in behandeling nemen van een aanvraag van artikel 47 van de Woningwet van toepassing. Het derde lid van artikel 61 Woningwet verklaart dit artikel immers van overeenkomstige toepassing. De vergunning Er wordt op gewezen dat de toetsingscriteria in artikel 61 van de Woningwet zijn vastgelegd. Deze toetsingscriteria betreffen het Bouwbesluit, deel bestaande gebouwen, niet zijnde woningen of woonwagens, de bouwverordening en het bestemmingsplan en wijken daarmee enigszins af van de toetsingscriteria van de oude bouwverordeningen.
Artikel 10.3 Overdragen vergunningen Artikel 8, tweede lid, onder g, van de Woningwet, eist een voorschrift voor de overdraagbaarheid van de aldaar genoemde op de Woningwet gebaseerde vergunningen. De op de Woningwet 1962 gebaseerde MBV bevatte een regeling voor de overdraagbaarheid van bouwvergunningen. Deze bepaling is in de nieuwe MBV overgenomen voor de overdraagbaarheid van alle op de Woningwet en bouwverordening gebaseerde vergunningen. Artikel 10.3 houdt in, dat burgemeester en wethouders verplicht zijn tot overschrijving als daarom wordt gevraagd, zelfs al leidt overschrijving tot een niet gewenste en planologisch niet juiste situatie. Zowel de rechtverkrijgende onder bijzondere titel (bij voorbeeld de koper) als de rechtverkrijgende onder algemene titel (bij voorbeeld de erfgenaam) moet om overschrijving vragen. Met het recht van de verkrijgende wordt hier het recht bedoeld dat is neergelegd in de vergunning. In het kader van de integriteitsbeoordeling – Wet BIBOB – is artikel 59 lid f van de Woningwet van kracht. Artikel 59 lid f maakt het mogelijk een integriteitsbeoordeling uit te voeren bij een verzoek om wijziging van de tenaamstelling van de bouwvergunning.
Toelichting op de bouwverordening 2006 280
Artikel 10.4 Overdragen mededeling De tekst van de toelichting komt te vervallen.
Artikel 10.5 Het kenteken voor onbewoonbaar verklaarde woningen en woonwagens alsmede onbruikbaar verklaarde standplaatsen Artikel 10.5 vloeit voor uit artikel 8, tweede lid, onder e, van de Woningwet.
Toelichting op de bouwverordening 2006 281
Artikel 10.6 Herziening en vervanging van aangewezen normen en andere voorschriften Het onderhavige artikel heeft betrekking op de door het Nederlands Normalisatie-instituut (NNI) uitgegeven normen (NEN’s), voornormen (NVN’s) en praktijkrichtlijnen (NPR’s), alsmede op de – bij ministeriële regeling gepubliceerde – Uniforme Administratieve Voorwaarden voor de uitvoering van werken (UAV). Dit artikel maakt het mogelijk dat burgemeester en wethouders bij toepassing van de voorschriften van de bouwverordening afwijken van een daarin aangewezen NNI-publicatie of ander voorschrift, voor zover zij zich daarbij houden aan de herziene tekst van die zelfde publicatie of dat zelfde voorschrift. Bij een dergelijke herziening wordt door de daartoe bevoegde instantie immers in het algemeen een zorgvuldige procedure in acht genomen, waarbij een commissie van deskundigen – onder meer afkomstig uit gemeentelijke kring – wordt ingeschakeld, een voorafgaande publicatie van een voorlopige editie plaatsvindt met bijgevoegd verzoek om commentaar enz. Met het onderhavige voorschrift wordt bereikt dat niet onmiddellijk na het verschijnen van een gecorrigeerde, aangevulde of nieuwe uitgave van een norm, voornorm, praktijkrichtlijn of ander voorschrift de bouwverordening moet worden gewijzigd om de actuele versie van de aangewezen uitgave van kracht te doen zijn.
Toelichting op de bouwverordening 2006 282
HOOFDSTUK
11
Handhaving
Algemeen Hoofdstuk 11 heeft betrekking op de bestuursrechtelijke handhaving indien er wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Het belangrijkste artikel is artikel 11.1, de bevoegdheid van burgemeester en wethouders om de bouw stil te leggen. Het gaat hier om een bijzondere bestuursdwangbevoegdheid. Deze bevoegdheid kan gemandateerd worden aan de met het toezicht belaste ambtenaren. Hoofdstuk 11 moet gezien worden als een nadere uitwerking van de mogelijkheden, die de Woningwet, de Gemeentewet en de Awb bieden tot handhaving. Gewezen wordt op de aanschrijvingsbevoegdheden en de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom.
Artikel 11.1 Stilleggen van de bouw Artikel 100, derde lid van de Woningwet geeft burgemeester en wethouders de bevoegdheid om de bouw stil te leggen indien wordt gebouwd in strijd met de bij of krachtens de Woningwet gegeven voorschriften. Voor het stilleggen van sloopwerkzaamheden zie artikel 11.3. Hoofdstuk 5 van de Awb is van toepassing op de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw. Bij het stilleggen van de bouw is het belangrijk te letten op de juiste grondslag. Deze grondslag wordt gevonden in artikel 100 Woningwet en artikel 11.1 bouwverordening juncto artikel 5.21 van de Awb. Artikel 100 geeft aan dat de toepassing van bestuursdwang bestaande uit het stilleggen van bouwwerkzaamheden slechts kan plaatsvinden in de bij de bouwverordening aangewezen gevallen en overeenkomstig de daarbij gegeven voorschriften. In artikel 11.1 worden deze situaties aangegeven. Het artikel is algemeen geformuleerd, waarmee alle niet toegestane activiteiten op het gebied van bouwen kunnen leiden tot het stilleggen van de bouw. Deze gevallen zijn identiek aan de situaties waarin voorheen de zogenaamde ambtelijke bouwstop mogelijk was, die bij de invoering van de derde tranche van de Awb op 1 januari 1998 is geschrapt. Artikel 11.1, sub e, doelt op bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, maar dan alleen voorzover er sprake is van vergunningsvrij bouwen. Is er bij bouwvergunningplichtig bouwen sprake van bouwen in afwijking van het Bouwbesluit, dan zal dit herleid moeten kunnen worden tot bouwen in afwijking van de bouwvergunning; zie ook de toelichting op artikel 2.2.4, vanaf 'Het verdient ...'. In geval van sub f, het bouwen in afwijking van de bouwverordening, dient er sprake te zijn van het niet naleven van de voorschriften van hoofdstuk 4 van de bouwverordening. Dit hoofdstuk bevat direct werkende normstellingen. Het niet naleven van de voorschriften van bijvoorbeeld hoofdstuk 2, de paragrafen 3 tot en met 5, kan niet rechtstreeks dienen als grondslag voor het stilleggen van de bouw. Bij het niet naleven van deze voorschriften zal er sprake zijn van het bouwen zonder of – mits de bij de bouwvergunning behorende bescheiden en voorwaarden hiertoe een handvat geven – het bouwen in afwijking van de bouwvergunning. Met de inwerkingtreding van de derde tranche van de Awb per 1 januari 1998, zijn het alleen burgemeester en wethouders die beschikken over de bevoegdheid om met bestuursdwang de bouwwerkzaamheden stil te leggen. Voor die tijd betrof het een aan de met het toezicht belaste ambtenaren geattribueerde bestuursdwangbevoegdheid. De feitelijke gang van zaken hoeft daarmee echter niet te veranderen. Een bestuursorgaan kan mandaat verlenen, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald of de aard van de bevoegdheid zich tegen de mandaatverlening verzet (artikel 10:3 lid 1 van de Awb). Hoewel de stillegbevoegdheid voor de burger zeer ingrijpend van aard is, acht de wetgever mandaatverlening van de stillegbevoegdheid aan de met toezicht belaste ambtenaren mogelijk (MvT Aanpassingswet derde tranche Awb II, p. 70). Burgemeester en wethouders kunnen ook toestaan dat ondermandaat wordt verleend (artikel 10:9 Awb). Deze mogelijkheid moet dan wel expliciet bij het mandaatbesluit worden aangegeven. Het is twijfelachtig of het verlenen van een mandaat zover kan gaan dat ook niet-ambtenaren, die door burgemeester en wethouders met het bouw- en woningtoezicht zijn belast, de bestuursdwangbevoegdheid tot stilleggen van de bouw kunnen uitoefenen.
Toelichting op de bouwverordening 2006 283
Gezien het feit dat sprake is van een ingrijpende handhavingsbevoegdheid zou het wenselijk kunnen zijn om het hoofd van een dienst of een bestuurder/portefeuillehouder te mandateren. Het stilleggen van de bouw kan dan pas plaatsvinden nadat de bestuurder of een afdelingshoofd hiertoe het besluit heeft genomen. Afhankelijk van de gemeentelijke organisatie behoeft dit in de regel niet te leiden tot onoverkomelijke vertraging in het handhavingproces. Het verlenen van het mandaat aan een portefeuillehouder heeft als voordeel dat het stilleggen van de bouw bestuurlijk is gedekt.
Toelichting op de bouwverordening 2006 284
Zoals gesteld heeft de wetgever duidelijk gemaakt dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet hoeft te wijzigen. Naast het feit dat de gemandateerde ambtenaar zelfstandig over het stilleggen van de bouw moet kunnen beslissen impliceert dit ook dat er bij de constatering van illegale bouw direct actie ondernomen moet kunnen worden. Zoals dit ook bij de oude regeling het geval was zou dit betekenen dat voorafgaand aan de toepassing van bestuursdwang niet eerst een schriftelijke waarschuwing behoeft te worden gegeven. Onder de oude regeling was de ambtenaar die de bouw had stilgelegd, gehouden om binnen twee werkdagen een (bestuursrechtelijk)proces verbaal op te stellen en in afschrift mee te delen aan de overtreder. Dit schriftelijke stuk gaf voor de rechter de doorslag om het stilleggen van de bouw te zien als een bijzondere vorm van bestuursdwang. De wetgever heeft er nu voor gekozen om op dit punt aan te sluiten op de in hoofdstuk 5 van de Awb gegeven regeling. Artikel 5:24 lid 6 van de Awb bepaalt dat indien de situatie spoedeisend is, het bestuursorgaan de beslissing tot toepassing van bestuursdwang niet van tevoren op schrift hoeft te stellen. Het belang om de bouw direct stil te leggen is er veelal in gelegen om te voorkomen dat de illegale situatie verder in ernst en omvang toeneemt. Dit zou een verdere belangenafweging rond de vraag of volledige afbraak van het gebouwde dient plaats te vinden, kunnen frustreren. Aldus zou het bestuursorgaan zich bij het stilleggen van de bouw, kunnen beroepen op het zesde lid van artikel 5:24 Awb. Zo spoedig mogelijk na het optreden kan het bestuursorgaan dan zorgdragen voor de opschriftstelling van het besluit. Dit strookt ook met de stelling dat de feitelijke gang van zaken rond het stilleggen van de bouw niet behoeft te wijzigen. Het lijkt ons echter evenzeer denkbaar dat niet in alle situaties de toestand voldoende nijpend is om van een voorafgaande waarschuwing af te zien. Dit zal mede kunnen afhangen van eventueel gevaar of hinder die uit de bouwwerkzaamheden voortvloeit, de mogelijkheid om de werkzaamheden later ongedaan te maken of de mogelijkheid om de bouw alsnog te legaliseren. Een voorafgaande waarschuwing zal veelal kunnen bestaan uit een standaard document waarin de feiten en omstandigheden worden ingevuld. De opschriftstelling van zo'n besluit zal dan ook niet veel tijd in beslag nemen. Bovendien verdient uit oogpunt van rechtsbescherming het vooraf geven van een schriftelijke waarschuwing natuurlijk de voorkeur. Pas als het besluit schriftelijk is meegedeeld is er de mogelijkheid om op grond van de Awb een voorlopige voorziening te vragen opdat het bestuursdwangbesluit wordt geschorst. Ook indien dit besluit pas achteraf, na de feitelijke toepassing van bestuursdwang bekend wordt gemaakt staan de normale rechtsmiddelen van de Awb open en zal de rechter achteraf de rechtmatigheid van het ingrijpen beoordelen. Het feit dat vanwege onverwijlde spoed geen voorafgaande schriftelijke waarschuwing verstuurd wordt betekent niet dat er bij de besluitvorming geen zorgvuldige belangenafweging behoeft plaats te vinden. Het kan voorkomen dat het halverwege staken van de bouwwerkzaamheden tot onaanvaardbare situaties leidt. Denk aan het halverwege staken van de bouw van een dakkapel met het risico van inregenen. In deze situaties moet altijd afgewogen worden in hoeverre het beter is om toch door te bouwen of om tijdelijke noodvoorzieningen aan te brengen. Ook is het mogelijk om bij de al dan niet mondeling gegeven bestuursdwangwaarschuwing een termijn te gunnen van enkele uren waarna de bouw moet zijn gestaakt. Indien de gegeven last niet is opgevolgd kan na de gegeven tijdsperiode bestuursdwang worden toegepast. Indien de situatie zodanig spoedeisend is dat van een voorafgaande schriftelijke waarschuwing wordt afgezien zal de bestuursdwangtoepassing uiteraard zo spoedig mogelijk gevolgd moeten worden door de schriftelijke vastlegging van het besluit en de bekendmaking daarvan. Het feit dat er nu op grond van de bouwverordening geen (bestuursrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld, betekent overigens niet dat voor het instellen van strafvervolging geen (strafrechtelijk) proces-verbaal meer behoeft te worden opgesteld. Het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning blijft immers op grond van de artikelen 107 en 108 van de Woningwet een strafbaar feit. Ingevolge artikel 113 van de Woningwet is eveneens de door de burgemeester aangewezen met het bouwtoezicht belaste ambtenaar bevoegd om deze strafbare feiten op te sporen. Het strafrechtelijke proces-verbaal kan dus ook door deze ambtenaren worden opgesteld.
Toelichting op de bouwverordening 2006 285
Artikel 11.2 Overtreding van het verbod tot ingebruikneming Artikel 11.2 hoort bij artikel 4.14, het verbod tot ingebruikneming. Bij de eis, dat een bouwwerk niet in gebruik mag worden genomen zonder dat aan alle voorwaarden van de bouwvergunning is voldaan, behoort een handhavingmethode. De aanschrijvingsbevoegdheid van artikel 11.2 is aanvullend ten opzichte van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet. In feite is artikel 4.14 een bijzonder gebruiksvoorschrift. Daarmee is de conclusie, dat bij het nietnaleven van dit gebruiksvoorschrift gebruik kan worden gemaakt van de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet, een voor de hand liggende. Echter, de aanschrijvingsbevoegdheden van de Woningwet richten zich op het gebruik en houden in, dat het gebruik in overeenstemming moet worden gebracht met de voorschriften. In de situatie waar artikel 4.14 op doelt, wordt de oplossing niet gevormd door het in overeenstemming brengen van het gebruik met de voorschriften, maar door het treffen van voorzieningen aan het bouwwerk, die in afwijking van de bouwvergunning niet getroffen zijn. De enige andere oplossing is het staken van het gebruik. Voor het uit laten gaan van een aanschrijving op grond van artikel 11.2 is een evenredigheidsoordeel nodig. Wanneer bij voorbeeld is verzuimd een trapleuning aan te brengen, dan is de eis tot het alsnog aanbrengen van deze voorziening veel minder ingrijpend en kostbaar dan wanneer is verzuimd vloerisolatie aan te brengen en dit alsnog moet gebeuren. Het staken van het gebruik zal dikwijls een onevenredig zware maatregel blijken te zijn. Artikel 11.3 Stilleggen van het slopen Het onderhavige voorschrift houdt verband met artikel 100, derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikellid luidt sinds 30 januari 1999, de datum van inwerkingtreding van de wijziging van genoemd artikellid, gebaseerd op de zgn. rijksbrede Reparatiewet I (Stb. 1999, 30). Zie overigens de toelichting op artikel 11.1. Wanneer b. en w. een sloopwerk willen stilleggen, omdat dit ten onrechte plaatsvindt zonder of in afwijking van een sloopvergunning in de zin van de monumentenwetgeving, een sloopvergunning in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing of een aanlegvergunning, voor zover deze in samenhang met het sloopwerk op grond van bestemmingsplan of voorbereidingsbesluit is vereist, kunnen zij een dergelijke uitoefening van bestuursdwang baseren op artikel 125 van de Gemeentewet.
Artikel 11.4 Onderzoek naar een gebrek (vervallen)
Toelichting op de bouwverordening 2006 286
HOOFDSTUK
12 Straf-, overgangs- en slotbepalingen
Algemeen Alle artikelen van deze verordening op overtreding waarvan straf is gesteld, steunen op de Woningwet. Artikel 12.1 is noodzakelijk om exact vast te leggen op overtreding van welke voorschriften van deze verordening straf is gesteld en welke dit (maximaal) is. Omdat in deze verordening onderwerpen van verschillende herkomst en structuur zijn ondergebracht is het noodzakelijk voor elk daarvan een afzonderlijk overgangsartikel op te nemen. Zo werd preventief bodemonderzoek tot dusver verricht krachtens een subsidievoorwaarde voor de financiering van de sociale woningbouw. De gebruiksvergunning was gebaseerd op artikel 26 van de (Model-) brandbeveiligingsverordening. Thans staan deze onderwerpen in de Model-bouwverordening en dient voor een goede overgang van de vorige naar de nieuwe regeling een op die situatie toegesneden overgangsrecht te zijn bepaald.
Artikel 12.1 Strafbare feiten De artikelen 106 tot en met 111 van de Woningwet gaan over overtredingen en strafmaat. Artikel 110 van de Woningwet eist dat elk voorschrift waarop straf is gesteld, 'uitdrukkelijk als strafbaar feit is aangeduid’. Dit is gebeurd in artikel 12.1 MBV. Artikel 110 bepaalt voorts dat overtreding van deze strafbare feiten wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 111 van de Woningwet bepaalt dat de hier bedoelde strafbare feiten overtredingen zijn. Op 1 januari 2002 is de Wet geldboetecategorieën vervallen en is artikel 23 van het Wetboek van Strafrecht gewijzigd (Stb. 2001, 481 en 664). Laatstgenoemd artikel bevat, voor zover hier van belang, minimum en maximumbedragen. Voorts is van belang in verband met de strafrechtelijke handhaving van enkele belangrijke artikelen van de Woningwet: Artikel 108 van de Woningwet: het bouwen zonder of in afwijking van een bouwvergunning wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie. Artikel 107 van de Woningwet: het niet voldoen aan een aanschrijving, het overtreden van de bepalingen over de bouwvergunning met instandhoudingstermijn en de overtreding nog enkele artikelen van de Woningwet wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste vier maanden of geldboete van de tweede categorie. Overgangsrecht strafbare feiten: Artikel 132 van de Woningwet bepaalt dat overtredingen van de oude bouwverordening worden afgedaan volgens de oude Woningwet. Men zie artikel 97 oude Woningwet en artikel 394 oude MBV.
Artikel 12.2 Overgangsbepaling bodemonderzoek Dit artikel voorkomt dat na het van kracht worden van deze bouwverordening opnieuw verkennend bodemonderzoek moet worden uitgevoerd. Deze regel geldt niet wanneer burgemeester en wethouders van mening zijn dat het eerder uitgevoerde indicatieve bodemonderzoek niet meer als recent kan worden aangemerkt.
Artikel 12.3 Overgangsbepaling met betrekking tot de staat van open erven en terreinen De artikelen 5.1.2 en 5.1.3 bevatten redelijk zware eisen voor bestaande situaties. Er zijn veel bestaande situaties die niet aan deze eisen voldoen en redelijkerwijs daaraan niet getoetst kunnen worden. Voor nieuwe situaties – dat wil zeggen die bestaand worden na het in werking treden van deze voorschriften – lijkt de eis wel redelijk. Wanneer een bestaand gebouw, dat krachtens deze overgangsbepaling niet aan de nieuwe voorschriften behoeft te voldoen, wordt verbouwd en daarvoor een vergunning nodig is op grond van artikel 40 van de Woningwet, kunnen in die vergunning eisen omtrent de bereikbaarheid van dat Toelichting op de bouwverordening 2006 287
gebouw worden gesteld. Dit om te voorkomen dat een eenmaal bestaand gebouw nimmer aan meer eigentijdse eisen van bereikbaarheid zou behoeven te voldoen.
Toelichting op de bouwverordening 2006 288
Artikel 12.4 Overgangsbepaling (aanvragen om) gebruiksvergunning Deze overgangsbepaling ziet erop dat een aanvraag om gebruiksvergunning, alsmede enig bezwaar of beroep ingesteld tegen een beslissing op zo'n aanvraag, wordt afgedaan op grond van de oude regeling. Het tweede lid van artikel 12.4 strekt ertoe een gebruiksvergunning die is verleend krachtens artikel 26 van de brandbeveiligingsverordening haar rechtskracht te doen behouden. Het derde en het vierde lid hebben eveneens deze strekking, maar dan voor de ontheffingen, aanschrijvingen, toestemmingen en voor het bevel tot sluiting krachtens de brandbeveiligingsverordening. Dit artikel komt grotendeels overeen met artikel 45A van de Model-brandbeveiligingsverordening.
Artikel 12.5 Overgangsbepaling sloopmelding Vervallen.
Artikel 12.7 Slotbepaling De bepalingen voor de bekendmaking van verordeningen zijn gegeven in de artikelen 139 e.v. van de Gemeentewet. Bekendmaking van verordeningen, zijnde algemeen verbindende voorschriften, geschiedt door plaatsing van het besluit in het gemeenteblad of in een andere, door de gemeente algemeen verkrijgbaar gestelde uitgave. Dit geldt ook voor een opnieuw vastgestelde verordening. Een (opnieuw) vastgestelde verordening dient op grond van artikel 140 van de Gemeentewet kosteloos voor eenieder ter inzage te liggen op de gemeentesecretarie, dan wel op een andere, door de raad te bepalen plaats. De inwerkingtreding van de verordening is in beginsel acht dagen na de bekendmaking; zie artikel 142 van de Gemeentewet. De gemeenteraad kan echter een ander tijdstip van inwerkingtreding in de verordening vaststellen of burgemeester en wethouders in de verordening de bevoegdheid geven om de inwerkingtreding van de verordening op een nader tijdstip te bepalen. De verordening moet na de bekendmaking worden medegedeeld aan het parket van het arrondissement waarin de gemeente is gelegen; zie artikel 143 van de Gemeentewet. Een termijn daarvoor is niet opgenomen, doch spoedige mededeling ligt in de rede. Tevens dient tegelijk met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking een afschrift van de verordening te worden gezonden aan de inspecteur van de Volkshuisvesting binnen wiens ambtsgebied de gemeente ligt; zie artikel 98 van de Woningwet. Hoofdlijnen van de jurisprudentie op basis van de Woningwet 1962 en de bouwverordening (MBV 1965) Niet de datum van het raadsbesluit bepaalt de inwerkingtreding, maar de datum van afkondiging in samenhang met artikel 205 van de gemeentewet, dan wel hetgeen daarover in dat besluit is bepaald. ARRS 24 september 1985, RO 3.84.2316.
Toelichting op de bouwverordening 2006 289
BIJLAGEN Bijlage 1 Toelichting verordening Figuren 1 t/m 19, behorende bij de stedenbouwkundige bepalingen. Figuur 1 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 2 Voor verkeer vrij te houden hoogten (artikelen 2.5.7 en 2.5.8) Figuur 3 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 4 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 5 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder a) Figuur 6 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder b) Figuur 7 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 8 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder c) Figuur 9 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder d) Figuur 10 Ligging van de achtergevelrooilijn (artikel 2.5.11, eerste lid, onder e) Figuur 11 Teruglegging met het oog op de daglichttoetreding van achtergevelrooilijn die een scherpe hoek met elkaar vormen (ingevolge artikel 2.5.11, lid 2)
Figuur 12 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Binnen de bebouwde kom Figuur 13 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.25). Buiten de bebouwde kom Figuur 14 Bouwhoogte in voor- en achtergevelrooilijn en daartussen. Maximum bouwhoogte (artikelen 2.5.20, 2.5.21, 2.5.23 en 2.5.24, alternatief 2). Binnen grootstedelijke delen van de bebouwde kom Figuur 15 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, eerste alinea) Figuur 16 Bouwhoogte in de voorgevelrooilijn (artikelen 2.5.20, derde lid, tweede alinea) Figuur 17 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.21, tweede lid, eerste alinea) Figuur 18 Bouwhoogte in de achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.20, tweede lid, tweede alinea) Toelichting op de bouwverordening 2006 290
Figuur 19 Hoogte van een zijgevel tegenover een achtergevelrooilijn (artikelen 2.5.22)
Toelichting op de bouwverordening 2006 291
Bijlage 2 Voorbeeldvoorwaarden bij een gebruiksvergunning Bijlage bij toelichting op hoofdstuk 6 van de Model-bouwverordening Voor zover in deze vergunning niet anders is bepaald, gelden de eisen inzake brandveilig gebruik uit de bijlagen 3 en 4 van de bouwverordening. Gebruikseisen afhankelijk van de bestemming Voor het vaststellen van de vergunningvoorwaarden per bouwwerk wordt gebruik gemaakt van de matrix in deze bijlage. Categorieën Bouwwerken Matrix ter vaststelling van mogelijke vergunningsvoorwaarden per bouwwerk categorie Bouwwerk -art/.nr. 1.1 1.2 2 3.1 3.2 3.3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 categorie/lid.nr. woongebouwen x x x x x (niet zelfredzaam) kantoorgebouwen x x x x logiesgebouwen en x x x x x logiesverblijven onderwijsgebouwen x x x x sportgebouwen x x x x x cellen en x x x x x x celgebouwen gezondheidszorgx x x x x gebouwen bijeenkomstgebouwen x x x x x x x x x x x x winkels(gebouwen) x x x x x x x stationsgebouwen x x x x horecagebouwen x x x x x industriegebouwen x x x x x
14
x x x x
x x x x x
Voorbeeldteksten voor vergunningvoorwaarden Artikel 1 Stoffering en versiering 1 De toegepaste materialen moeten voldoen aan: – NEN 1775, uitgave 1991, en NEN 1775/A1, uitgave 1997, klasse T1 ten aanzien van vloeren; – NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997, klasse 1 ten aanzien van overige aankleding en versiering; – de eis ten aanzien van gordijnen van een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgave 1995; –1 – NEN 6066, uitgave 1991, en NEN 6066/A1, uitgave 1997, optische rookdichtheid < 5,4 m . 2 Decors, rekwisieten e.d. mogen niet makkelijk ontvlambaar zijn en mogen bij brand geen grote rookontwikkeling geven. Artikel 2 Uitgangen en vluchtwegen 1 In de portiersloge/centraalpost dient voor het geval het cellengedeelte onder de rook staat en betreden ervan zonder gebruik van adembeschermende apparatuur niet verantwoord is een speciale kast aanwezig te zijn, die toegankelijk is voor de brandweer en waarin zich een voldoende aantal moedersleutels bevindt waarmee alle deuren in het cellencomplex kunnen worden geopend. Het aantal dient in overleg met de plaatselijke brandweer te worden vastgesteld.
Toelichting op de bouwverordening 2006 292
2 Waar op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening(en) als zodanig is aangegeven, dient duidelijk zichtbaar het opschrift: 'NOODDEUR VRIJHOUDEN' en/of 'NOODUITGANG' te zijn aangebracht met ten minste 8 centimeter hoge letters, volgens NEN 3011, uitgave 1986.
Toelichting op de bouwverordening 2006 293
Artikel 3 Installaties 1 In de woningen met een bijzondere bestemming moet het elektrisch komfoor zijn voorzien van een tijdschakelaar met een instelbare tijdsduur van ten hoogste 30 minuten. 2 a Wanneer het omwille van een voorstelling noodzakelijk is dat met de decorstukken onder het brandscherm wordt doorgebouwd, moet hiervoor schriftelijk toestemming worden gevraagd aan de commandant van de brandweer. b Het brandscherm mag tijdens de aanwezigheid van publiek in de zaal alléén geopend zijn, indien er een door de commandant van de brandweer erkende theaterwacht bij het bedieningsmechanisme aanwezig is. c Op aanwijzing van de met controle belaste functionarissen van de gemeentelijke brandweer moet het brandscherm worden neergelaten. 3 Het op de plattegrondtekening als zodanig aangegeven telefoontoestel moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik beschikbaar zijn. Artikel 4 Standbouw, podia, kramen e.d. 1 a Voor standbouw, podia e.d. mogen uitsluitend onbrandbare materialen en/of de volgende stoffen worden toegepast onder voorwaarde dat de hoedanigheid van deze stoffen overeenkomt met de volgende nadere omschrijving. b Hout, hardboard, triplex, multiplex, spaanplaat. Het materiaal moet ten minste 3.5 millimeter dik zijn. Het materiaal moet ten aanzien van vlamuitbreiding kunnen worden ingedeeld in klasse 3, als bedoeld in NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997. c Glas in buitenwanden en scheidingswanden tussen stands. Deze glasbezetting moet bestaan uit veiligheidsglas of glas met een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 millimeter. d Glas in plafonds. Deze glasbezetting moet bestaan uit glas met een ingegoten kruiswapening met een maximale maaswijdte van 16 millimeter. e Textiel in verticale toepassing. Vrijhangend textiel moet ten minste 10 centimeter boven de vloer hangen. Onbrandbaar textiel mag na behandeling voor speciale doeleinden niet brandbaar zijn geworden. Brandbaar textiel moet door impregneren moeilijk brandbaar zijn gemaakt, of moeilijk brandbaar zijn geworden door het materiaal op een van de hiervoor genoemde materialen te plakken. De moeilijk brandbare hoedanigheid moet blijken uit een navlamduur van ten hoogste 15 seconden en een nagloeiduur van ten hoogste 60 seconden, bepaald volgens NEN-EN-ISO 6940 en 6941, uitgave 1995, en moet vallen in de klasse 'niet gemakkelijk ontvlambaar'. f Textiel in horizontale toepassing. Moeilijk brandbare natuurvezel en moeilijk brandbare kunstvezel moeten onderspannen zijn met metaaldraad op een onderlinge afstand van ten hoogste 35 centimeter of zijn onderspannen met een metaaldraad in twee richtingen met een maaswijdte van ten hoogste 70 centimeter. Brandbaar textiel moet tevens door impregneren moeilijk brandbaar zijn gemaakt. De moeilijk brandbare hoedanigheid moet door een proef kunnen worden aangetoond. g Kunststoffen in dit geval foliemateriaal eventueel voorzien van een zogenaamde textielrug. Het materiaal moet op een ondergrond van onbrandbaar materiaal zijn geplakt of op board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas in de hiervoor aangegeven hoedanigheid. h Kunststoffen in dit geval plaatmateriaal. Deze stoffen en alle hiervoor genoemde stoffen en materialen moeten voldoen aan NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997, klasse 3. Deze stoffen en materialen mogen nadat zij in aanraking zijn gekomen met vuur of nadat zij aan hoge temperaturen hebben blootgestaan geen prikkelende of voor de gezondheid schadelijke gassen of dampen ontwikkelen en mogen niet druipen. i Papier zoals behangpapier, crêpepapier en fotopapier. Het papier moet zijn geplakt op een ondergrond van onbrandbaar materiaal of op board, triplex, multiplex, spaanplaat, hout of glas in de hiervoor omschreven hoedanigheid, dan wel het papier moet door impregneren voldoen aan NEN 6065, uitgave 1991, en NEN 6065/A1, uitgave 1997, klasse 3. Toelichting op de bouwverordening 2006 294
j
Doeken, gordijnen e.d. welke moeilijk brandbaar zijn gemaakt, moeten zijn voorzien van een stempel of label waarop het waarmerk van de gemeentelijke brandweer en het jaar van impregneren zijn aangegeven. k Het impregneren moet ten minste 24 uren voor de aanvang van het evenement gereed zijn. De doeken, gordijnen e.d. welke niet zijn geïmpregneerd, moeten voor de aanvang van het evenement zijn verwijderd. l De gangpaden binnen de opstellingsruimte waarlangs de stands, kramen e.d. zijn opgesteld moeten ten minste 1,10 meter breed zijn. Artikel 5 Verbrandingsmotoren Bij het tentoonstellen van voertuigen, vaartuigen en/of machines met een verbrandingsmotor moeten: – de reservoirs zijn afgetapt met uitzondering van de reservoirs voor de dieselolie; – de accuklemmen van de polen zijn verwijderd. Het aftappen van de reservoirs mag uitsluitend buiten het bouwwerk plaatsvinden. Artikel 6 Verbod voor open vuur en vuurwerk 1 a Voor het gebruik van vuurwerk is vooraf toestemming nodig van de commandant van de brandweer. De toestemming dient minimaal 14 dagen voorafgaand aan het evenement te worden aangevraagd. b Voor het gebruik van fakkels tijdens een voorstelling is vooraf toestemming nodig van de commandant van de brandweer. De toestemming dient minimaal 14 dagen voorafgaand aan het evenement te worden aangevraagd. 2 Het is verboden te roken of open vuur te hebben in ruimten waarvoor dit op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening als zodanig is aangegeven. Artikel 7 Bewaking en controle In verband met de brandveiligheid kan de commandant van de brandweer bepalen dat tijdens de openingsuren een wachtdienst moet worden ingesteld. Deze bewaking dient te geschieden door gediplomeerd en ter zake geïnstrueerd personeel. Artikel 8 Ventilatie en werkzaamheden 1 a De ventilatieopeningen mogen niet afgesloten worden. b Werkzaamheden, waaronder die voor onderhoud, herstel en sloop, dienen zodanig te worden uitgevoerd dat de goede werking van ventilatiesystemen daardoor niet wordt verstoord. Artikel 9 Brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen 1 In het bouwwerk mogen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen slechts in dagvoorraad aanwezig zijn. De lay-out van het bouwwerk dient zodanig te zijn, dat deze stoffen zich niet bevinden in de nabijheid van nooduitgangen en trappen. Voor spuitbussen, waarvan de inhoud aan brandbare stoffen meer dan 250 gram, dan wel meer dan 45 gewichtsprocenten bedraagt, mag in de winkel het gezamenlijk volume van deze bussen niet meer dan veertig liter bedragen. 2 Buiten de daartoe op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven ruimten mogen in het bouwwerk geen brandbare, brandbevorderende en bij brand gevaar opleverende stoffen aanwezig zijn. Artikel 10 Opstellingsplannen 1 Het bouwwerk moet een door de commandant van de brandweer goedgekeurd opstellingsplan bezitten. 2 De naar de uitgangen lopende gangpaden moeten een breedte hebben van ten minste de op de bij de gebruiksvergunning behorende tekening aangegeven breedte. Artikel 11 Afval Voor iedere voorstelling moet de ruimte onder de tribunes van papier en ander afval zijn ontdaan. Artikel 12
Doorlopend toezicht Toelichting op de bouwverordening 2006 295
1 a
Gedurende de tijd dat personen in het bouwwerk aanwezig zijn, moet een voor de naleving van de eisen van de gebruiksvergunning verantwoordelijk persoon aanwezig zijn die de aanwijzingen van de met controle belaste ambtenaren op eerste aanzegging uitvoert of doet uitvoeren. b Door of namens de vergunninghouder moet er doorlopend worden toegezien, dat voor zover van toepassing: – vluchtwegen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn; – vluchtwegen goed bereikbaar zijn; – vluchtwegen en het als verlengstuk van de vluchtwegen aan te merken gedeelte van het aansluitend terrein, met de daarbij behorende deuren en (nood)uitgangen, niet versperd zijn door obstakels; – de kunstverlichting goed functioneert; – de vloeren stroef zijn; – de traptreden stroef zijn; – vloerbedekking goed vastligt en niet kan omkrullen of oprollen; – telefoons, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn; – telefoons goed bereikbaar zijn; – blusmiddelen, of aanduidingen daarvan, goed zichtbaar zijn; – blusmiddelen goed bereikbaar zijn; – het sluiten van rook- en/of brandwerende deuren c.q. luiken niet wordt belemmerd en dat deze voortdurend gesloten zijn; – elektrische snoeren, stekkers en toestellen in goede staat verkeren; – geen brandgevaarlijke situaties ontstaan door onveilig gebruik van vuur, gas en/of elektriciteit; – meldpunten t.b.v. de ontruimingsalarminstallatie goed bereikbaar zijn; – vluchtwegen worden vrijgehouden van begroeiing, sneeuw en ijs; – buitentrappen, galerijen en balkons, die bij de vluchtwegen behoren, worden vrijgehouden van begroeiing, sneeuw en ijs. Gebreken dienen direct te worden hersteld.
Artikel 13
Brandveiligheidsinstructie en ontruimingsplan uitgaande van de bestaande interne organisatie 1a De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een brandveiligheidsinstructie samenstellen ten behoeve van het personeel. De instructie 'Hoe te handelen bij brand’ dient in overleg met de commandant van de brandweer te zijn opgehangen. b Het personeel dient geïnstrueerd te worden in de voor hun functie geldende brandveiligheidsinstructies. c De rechthebbende op het bouwwerk moet in overleg met de commandant van de brandweer een ontruimingsplan opstellen ten behoeve van de in het bouwwerk aanwezige personen. Artikel 14 Openingstijden De rechthebbende op een bouwwerk geeft aan, op welke tijden het beoogde gebruik plaatsvindt.
Toelichting op de bouwverordening 2006 296
Bijlage 3 bij de Toelichting op de bouwverordening Maximaal toelaatbaar aantal personen in een ruimte van een gebouw met het oog op de brandveiligheid. De rekenmethodiek met betrekking tot het maximaal toelaatbaar aantal personen in een gebouw met het oog op brandveiligheid is opgenomen in de brochure ‘Vluchten bij brand – Handreiking voor gebruiksvergunningen’ van het Ministerie van VROM en BZK. Voor meer informatie kunt u terecht bij de afdeling Publieksvoorlichting van VROM telefoonnummer 070 339 50 50. Via de internetsite www.vrom.nl kunt u de tekst van de brochure downloaden.
Toelichting op de bouwverordening 2006 297
Bijlage 4 Stroomschema aanvraag gebruiksvergunning.
Toelichting op de bouwverordening 2006 298
Bijlage 5
Activiteiten samenhangende met slopen en bedreigingen
Activiteit samenhangende met sloopproject Sloopmethode Beulen (slopen met behulp van slingeren, zwaaien, vallen van bal)
Bedreiging – onvoldoende afstand tot gebouwen
– stof bij instorten – overmatige trillingen – ongecontroleerd instorten Omduwen/omtrekken (uitoefenen kracht haaks op – stof bij instorten lengterichting met als gevolg breuk) – wegspatten dommekracht (hefboom) – ongecontroleerd instorten Expanderen (sloopmethode die gebruik maakt van – rondvliegend puin bepaalde stoffen die een aanzienlijke volumevergroting vertonen; o.a. explosieven.) – opslag e.d. – trillingen – stofproductie – verzakkingen Afhijsen (knijpen) – vallend materiaal/onvoldoende afstand – omvallen kraan/maximum hijslast – afbreken hijslast Trekken (uitoefen kracht in de lengterichting) – kantelen trekapparatuur – stapelen palen Overige methoden: Slopen in het algemeen met de hand vanaf stellingen, al dan niet met behulp van werktuigen. Hierbij kan indien het bouwhek niet vergenoeg staat puin, gereedschap e.d. buiten het sloopterrein vallen. Materieel (bouwkranen, mobiele puinbrekers) – aan- en afvoer – op- en afbouw – afbreken hijslast of delen daarvan – omvallen kraan – overschrijden max. wegbelasting Sloopobject –omvallende bouwdelen –wegspattend/vallend puin en gereedschap –verontreinigd sloopmateriaal Sloopterrein – afkalven, instorten bouwputten – opslag van materialen en materieel – onvoldoende afgrenzing Bouwputten en -sleuven – instorten/afkalven bouwputten en sleuven – onjuiste bemaling Bodemverontreiniging en afvoer van Veiligheidsaspecten reeds gedekt: p-bladen sloopmaterialen arbeidsinspectie en APV’s.
Toelichting op de bouwverordening 2006 299
Bijlage 6 Checklist van bedreigde objecten, functies en maatregelen ten behoeve van de opsteller van het sloopveiligheidsplan Bedreigde functies en objecten Belendingen
Mogelijke maatregelen (bron-, pad- en objectgericht) Bouwkundige staat
Gebruikers
Gebruiksfuncties
Gedeeltelijk te slopen objecten
Bouwkundige staat resterende constructie
Toelichting op de bouwverordening 2006 300
Aanbevelingen – constructief scheidenOverleg met eigenaar/beheerder – trillingsarm slopen belending (in extremo: met de hand) – stutten/stempelen bouwputten- en sleuven – gecontroleerd bemalen – voorzieningen i.v.m. gemeenschappelijke bouwmuren en funderingen – trillingsarm slopen Voorlichten gebruikers – stofarm slopen – slopen op bepaalde dagen/tijden – in extreme situaties (calamiteiten): ontruimen – rekening houden met verontreinigd sloopmateriaal, zoals asbest – vrijhouden / toegankelijk houden van belendende gebouwen Overleg met gebruikers, eventueel koppelen aan verkeerscirculatieplan – aangepaste werktijden – toetsen aan Bouwbesluit en Bouwverordening voor wat betreft veiligheid Zie ook bouwkundige staat belendingenGetoetst dient te worden aan de regelgeving met betrekking tot veiligheid, gezondheid en bruikbaarheid voor bestaande situaties. Voor mogelijke
maatregelen en aanbevelingen zie ’belendingen’ Gebruikers resterende constructie
Infrastructuur
Verkeerssituatie
– toetsen aan Bouw besluit en Bouwveror dening wat betreft veiligheid en gezondheid Zie ook gebruikers belendingen. Gebruiksfuncties – toetsen aan Bouw resterende constructie besluit en (school, ziekenhuis, e.d.) Bouwverordening wat betreft bruikbaarheid Zie ook gebruiksfuncties belendingen Kabels, leidingen en – aangepaste rioleringen sloopmethodeRegelen in vooroverleg met betreffende nutsbedrijven – stutten – beschermen – (afdekken) – afsluiten – omleggen – hijsplan bij grote hijsklussen Straatmeubilair – beschermen (lantaarnpalen e.d.) – afsluiten – verwijderen Wegen, bruggen, – afdekken (schotten, viaducten, e.d. rijplaten, zand)Overleg met verantwoordelijke instanties – aangepaste sloop methode Waterstaatkundige Overleg met werken (kanalen, verantwoordelijke sluizen, dijken e.d.) instanties Overig (tunnels e.d.) Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instantie Voetgangers en fietsers – afdoende afgrenzen sloopterreinBij complexe situaties: verkeerscirculatieplan Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten – uitstekers (valschermen) Toelichting op de bouwverordening 2006 301
Bijzondere omstandigheden
– voetgangerstunnels – afzetten weggedeelte met hekwerk – (tijdelijk) afzetten van de gehele weg Overig wegverkeer – afdoende afgrenzen (openbaar vervoer, sloopterreinBij auto’s) complexe situaties: – vrijhouden en waarbor gen veiligheid boven leidingen trams en trolleysRegelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten – uitstekers – afzetten weg verkeerscirculatieplan Routes voor brandweer- – vrijhouden weg Bij en ziekenhuis auto’s e.d. complexe situaties: verkeerscirculatieplan – aangepaste sloop methode Regelen in vooroverleg met verantwoordelijke instanties en gemeentediensten – beperken overige verkeersstroom Spoorwegen Regelen in vooroverleg met NS Scheepvaart Regelen in vooroverleg met waterbeheerder (RWS, provincie, waterschap, gemeente) Veel omstanders – aanbrengen extra veiligheidsvoorzieninge nVooraf informeren omwonenden – afzetten wegenBij grote manifestaties overleg met gemeente Calamiteiten (slopen na – afzetten weg Overleg brand, explosies e.d) met deskundige instanties – ontruimen belendende percelen Vandalen en daklozen – extra afscheiding – verscherpt toezicht
Toelichting op de bouwverordening 2006 302
Bijlage 7
Voorbeeld voor inhoudsopgave sloopveiligheidsplan
Voorbeeld inhoudsopgave sloopveiligheidsplan 1 Naam en correspondentieadres van de aannemer 2 Ligging van het te slopen perceel 3 Doel en opzet sloopveiligheidsplan 4 Beschrijving werkzaamheden 5 Beschrijving toe te passen sloopmethode(n) en materialen, materieel en hulpbeveiligingsmiddelen 6 Verantwoordelijkheden en verantwoordelijke personen met betrekking tot externe veiligheid 7 Betrokken instanties 8 Dagindeling werkzaamheden 9 Instructies aan werknemers 10 Instructies/voorlichting omwonenden 11 Voorgenomen veiligheidsmaatregelen 12 Uitvoering toezicht op maatregelen 13 Logboek
en
Bijlagen bij het sloopveiligheidsplan a belangrijke telefoonnummers b tekening waarop staat aangegeven: – de situering van het sloopobject; – de plaats van de bouwkranen; – de aan- en afvoerwegen; – de laad-, los- en hijszones; – de plaats van de bouwketen; – de situering van het sloopobject ten opzichte van aangrenzende wegen, bouwwerken e.d.; – de grenzen van het sloopterrein, waarbinnen alle sloopwerkzaamheden, het laden en lossen daaronder begrepen, plaatsvinden; – de in of op de bodem van het bouwperceel aanwezige leidingen; – de plaats van ander hulpmaterieel. De schaal van deze tekening mag niet kleiner zijn dan 1:1.000. (indien nodig bij detailleringen niet kleiner dan 1:100). c controlelijst ten behoeve van externe veiligheid op de werken d transportroutes afkomende materialen
Toelichting op de bouwverordening 2006 303
Bijlage 8
Keuzetabel voor de vaststelling van deelstromen bij sloop
Niveau I: minimumscheiding
Niveau I-plus: Minimumscheiding
Niveau II
Niveau III: maximumscheiding
Gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)
Gevaarlijke afvalstoffen (voorheen: chemische of chemisch verontreinigde afvalstromen)
Olieproducten
afgewerkte olie brandstofrestanten
overig gevaarlijk afval
Batterijen accu's Schoorsteenkanalen Rookkanalen overig chemisch belast puin verontreinigde leidingen oliehoudende elementen coatings, kitten bitumineuze materialen zeefzand tl-buizen/starters halogeen lampen
Asbest en asbesthoudende afvalstromen
Asbestproducten
Asbest en asbesthoudende afvalstromen
niet uitputtende lijst, voor overzicht zie EURAL Golfplaat Spouwbladen brandwerende platen isolatiemateriaal producten niet elders genoemd
Met asbest en asbeststof Met asbest en asbeststof verontreinigd sloopafval verontreinigd sloopafval Metalen
Metalen
Ferro
constructiebalken e.d. metalen trappen e.d. betonijzer schroot tanks, silo's ferro niet elders genoemd
Non-ferro
aluminium (kozijnen, constructies) lood (buis, slabben) zink (regenpijp, dakgoot) koperbuis non ferro niet elders genoemd
Elektriciteitskabels
kabels 220 V kabels > 220 V
Toelichting op de bouwverordening 2006 304
Steenachtig afval, i.c. Steenachtig afval, i.c. Beton betonpuin en betonsteen betonpuin en betonsteen
massief hout (zonder verduurzamingsmiddele n, direct herbruikbaar)
gewapend beton schuimbeton gasbeton staalvezelbeton hoge-sterktebeton betonproducten beton niet elders genoemd
Metselwerk
Metselwerkpuin Metselmortel
Kalkzandsteen
Metselwerkpuin Bouwblokken
dakpannen/bedekking (beton, keramiek, leisteen)
intacte dakpannen gebroken dakpannen dakleien
Keramiek
Wandtegels Plavuizen Sanitair
gipshoudende elementen
Gipsplaat Stucwerk anhydriet vloeren gipsvezelplaat gipshoudende elementen
Asfalt
Asfaltbeton Asfaltpuin Freesafval
Steenwol
Steenwol
Steenwol
Glaswol
glaswol
Glaswol
Massief hout (zonder verduurzamingsmiddele n, direct herbruikbaar)
massief hout (direct herbruikbaar)
Balken Vloerdelen Trapelementen Dakbeschot regels/tengels pallets schoon hout niet elders genoemd
Geverfd/gelakt hout
Gevelelementen Kozijnen Deuren parketvloeren geverfd/gelakt hout niet elders genoemd
Toelichting op de bouwverordening 2006 305
Overig afval
verlijmd hout (plaatmateriaal)
Spaanplaat Multiplex Hardboard Vezelplaat Houtwolcementplaat Bekistingmateriaal Plaatmateriaal niet elders genoemd
geïmpregneerd hout
Tuinhout Bielzen geïmpregneerd hout niet elders genoemd
Kunststof gevelelementen
Kunststof gevelelementen
Kunststof gevelelementen
PVC- en PE-leidingen
PVC
Leidingsystemen (riolering, afvoer)
PP en PE
Leidingsystemen (riolering, afvoer) Dakfolies Wandfolies
Vlak glas
Vlak glas
Vlak glas Draadglas Spiegelglas Dubbelglas HR- en LE-glas
Papier en karton
Papier en karton
Papier Karton
Overig afval
LDPE/HDPE
Dakfolies Wandfolies Leidingsystemen
XPS/EPS
Vloerisolatie Dakisolatie Wandisolatie
PUR
Isolatieplaten PUR-producten niet elders genoemd
Overige kunststoffen gemengd
EPDM Overige kunststoffen gemengd
Cellulose isolaties
Cellulose isolaties
Textiel
Gordijnen Vloerbedekking
Toelichting op de bouwverordening 2006 306
Door vuil voor hergebruik Folies met aanhangend ongeschikte materialen vuil Papier/karton met aanhangend vuil Textiel met aanhangend vuil Glas met kitresten Composietmaterialen
Beton met PS-platen Sandwichpanelen Metselwerk met stucwerk Beton met stucwerk
Termohardende kunststoffen
Meterkasten Deurknoppen
Overig afval
Overig afval
Toelichting tabel In de tabel worden drie niveaus onderscheiden. Niveau I en niveau I-plus staan voor de vereiste minimumscheiding zoals bedoeld in artikel 8.4.1. Dit minimumniveau correspondeert met artikel 4.11 waarin de vereiste minimumscheiding van bouwafval is vastgelegd. Het bestaan van twee niveaus, respectievelijk I en I-plus, is nodig omdat de gemeenteraad bij de vaststelling van artikel 4.11 juncto 8.4.1, een keuze heeft uit twee alternatieven. Niveau III geeft een optimaal scenario weer, waarin sprake is van een maximale scheiding. Niveau II is te beschouwen als een tussenstap, waarmee een verder inzicht wordt verkregen in het opsplitsen naar de verschillende afvalstromen. De verschillende categorieën van afvalstoffen die in niveau II worden onderscheiden, kunnen niet worden opgevat als definitieve oplossingen met betrekking tot scheiden. Hierna wordt kort beschreven op welke wijze de tabel kan worden gebruikt als hulpmiddel. – Gevaarlijke afvalstoffen; chemische en chemisch belaste afvalstromen: Op het gevaarlijke afval is het Besluit aanwijzing gevaarlijke afvalstoffen van toepassing (BAGA). Het scheiden van de herbruikbare componenten uit het gevaarlijke afval heeft alleen zin indien deze gescheiden worden op niveau III. – Asbest en asbesthoudende afvalstromen Het scheiden van asbestproducten tot op niveau III is niet zinvol. Volstaan kan worden met het apart houden van asbest en asbesthoudende producten in één afvalstroom, omdat asbest altijd moet worden gestort. – Overige afvalstromen
Toelichting op de bouwverordening 2006 307
Het scheiden van de diverse componenten is alleen zinvol indien hiermee een afvalstroom wordt verkregen die in aanmerking komt voor hergebruik en waarvoor inzamel- en verwerkings- of bewerkingscapaciteit bestaan. Voor sommige componenten betekent dit dat gescheiden dient te worden tot niveau III (bijvoorbeeld bepaalde betonproducten, steenachtige isolatiematerialen, dakpannen, metalen, kunststoffen, glas, schoon hout). Voor andere componenten kan ook worden volstaan met scheiding op niveau II (asfalt, metselwerk, kalkzandsteen, geverfd en gelakt hout, verlijmd hout, papier en karton, textiel, kabels). – Niet-herbruikbare niet-gevaarlijke (c.q. chemisch verontreinigde) afvalstromen In verband met het stortverbod voor bouw- en sloopafval, moet ook deze categorie worden beschouwd als overig afval en worden afgevoerd naar de sorteerinrichting. De tabel is niet meer dan een hulpmiddel voor de gemeente bij het bepalen van de mate van scheiding die zal worden voorgeschreven in de sloopvergunning. Er is bewust voor gekozen om geen indicatie te geven voor de verschillende inzamelstructuren en bewerkings- of verwerkingsstructuren, omdat deze regionaal of lokaal kunnen verschillen en aan wijzigingen onderhevig zijn. Het is daarom noodzakelijk dat de desbetreffende ambtenaar, verantwoordelijk voor de controle van de vergunningaanvraag, op de hoogte is van de lokale en regionale verwerkingscapaciteit voor de bij sloop vrijkomende afvalstromen. Al dan niet verontreinigde grond is niet in deze tabel opgenomen. Grond die tijdens of na het slopen wordt afgevoerd, is geen sloopafval en kan dus geen onderwerp zijn in een voorschrift van de sloopvergunning. Toch verdient het aanbeveling alert te zijn op de afvoer van (verontreinigde) grond. Voor informatie betreffende de bewerkings- en verwerkingscapaciteit en locaties van bewerkingsen verwerkingsinstallaties kunnen onder meer de volgende publicaties worden geraadpleegd: Vademecum voor afvalverwerkingsdiensten (uitgeverij VAD BV, Alphen aan den Rijn, 1993) SBR-brochure 230-b Bouw-afvalstoffengids, Rotterdam 1991
308