agro & vastgoed
Boer zoekt recht Juridische kwesties in het buitengebied
Voorwoord De samenleving is in de afgelopen vijftig jaar alleen maar complexer geworden. Dat heeft ertoe geleid dat er in de loop van de jaren steeds meer regels zijn gekomen. Niet alleen afkomstig uit Den Haag, maar ook afkomstig vanuit Europa en lokale overheden. De verhouding tussen ondernemingen en burgers onderling raakt ook steeds meer gejuridiseerd. Het advies ‘zet afspraken goed op papier’ klink wellicht volkomen logisch, in de praktijk komen we nog maar al te vaak tegen dat afspraken in het geheel niet of onvoldoende duidelijk papier worden gezet, en achteraf leiden tot grote meningsverschillen. Ondernemers in het buitengebied komen steeds meer in aanraking met voornoemde juridisering van de maatschappij. Onze advocaten adviseren vooral ondernemers in het buitengebied. Het leek ons daarom een goed idee om een boekje samen te stellen voor onze relaties en cliënten, waarin wij op een praktische manier een aantal onderwerpen aan de orde stellen. Aan de orde komen vooral juridische vraagstukken die voor boeren en tuinders van belang kunnen zijn, zoals de titel ‘Boer zoekt recht’ al aangeeft. Daarnaast worden een aantal onderwerpen besproken die voor ‘burgers en buitenlui’ eveneens van belang kunnen zijn. Tevens krijgt u zo een beeld van waar wij ons in onze praktijk mee bezig houden. Wij vertrouwen erop u van dienst te zijn met dit boekje. Het is een handig naslagwerk waarmee u kennis kunt maken met verschillende rechtsgebieden. Hebt u naar aanleiding van de inhoud van dit boekje vragen, aarzel dan niet en neem contact met ons op.
GVK Adure Advocaten Zwolle/Drachten, november 2012.
1
Inhoudsopgave Onze advocaten
3
Erfpacht
6
Opvallende wijzigingen pachtwetgeving
6
Pacht en melkquotum
8
Erfrecht en bedrijfsopvolging in de agrarische sector
9
Huwelijkse voorwaarden
10
Aansprakelijkheid voor dieren
11
Onafgedekte lading
13
Onderzoeksplicht bij koop
14
Algemene voorwaarden
15
Teeltcontracten
16
Korting toeslagrechten
17
Recht van overpad
18
Bouwrecht in de agrarische sector
18
Onteigening
20
Spuitzones en ruimtelijke ordening
22
Vergunningvrij bouwen
23
Natura 2000 en vergunningverlening aan veehouderijbedrijven
24
De omgevingsvergunning
25
2
Onze advocaten mr. C. (Kees) van Schaik is geboren en getogen op een melkveehouderij- en fruitteeltbedrijf in Odijk. Na een landbouwopleiding en tien praktijkjaren op het ouderlijk bedrijf, koos hij voor een rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en volgde tevens een jaar lang colleges agrarisch recht aan de universiteit te Groningen. Na zijn beëdiging in 1983 ging hij als advocaat aan de slag op de Utrechtse vestiging van Gresnigt & Van Kippersluis (GVK) waar hij vooral aannemers als cliënt had. In 1999 maakte hij de overstap naar de vestiging van GVK te Zwolle. mr. Van Schaik voert in hoofdzaak een agrarische vastgoedpraktijk waaronder veel onteigeningen. mr. C. van Schaik is lid van de specialistenverenigingen Agrarisch recht Advocaten, Bouwrecht Advocaten en Onteigening Advocaten. mr. O.C. (Onno) Struif is geboren en getogen op een Oldambtster akkerbouwbedrijf. Hij studeerde Nederlands recht te Groningen. mr. Struif is advocaat sinds 1991. In 1998 heeft hij Adure Advocaten opgericht, een advocatenkantoor voor de agrarische sector. mr. Struif voert een brede civiele advies- en procespraktijk op de terreinen agro en vastgoed en doet veel zaken op het gebied van pacht, erfpacht, maatschappen en erfdienstbaarheid. mr. Struif is lid van de specialistenvereniging Agrarisch Recht Advocaten.
mr. H.M. (Marten) van Eerten groeide op in het Gelderse Ede. Hij studeerde in 1992 af aan de Vrije Universiteit in Amsterdam in de studierichtingen privaatrecht en internationaal recht. Hij trad in 1992 als advocaat in dienst bij Gresnigt & Van Kippersluis advocaten te Utrecht en stapte in 2002 over naar de vestiging van GVK te Zwolle. In 2004 voltooide hij de postdoctorale specialisatieopleiding “Onroerend Goed” aan de Grotius Academie van de Universiteit Leiden. mr. Van Eerten voert een overwegend civielrechtelijke procespraktijk met een bijzondere nadruk op vastgoed en agro, met inbegrip van maatschapgeschillen, specifieke contracten in de agrarische sector en erfrecht. mr. Van Eerten is lid van de specialistenvereniging Agrarisch Recht Advocaten en van de Vereniging van Vastgoed Juristen. 3
mr. J.T.A.M. (Charles) van Mierlo werd geboren op een melkveehouderijbedrijf in het land van Cuijk. Hij studeerde in 1983 af aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Na zijn afstuderen voltooide hij tevens een postdoctorale opleiding fiscaalrecht naast een baan in het onderwijs. Hij was daarnaast enige jaren als bedrijfsjurist werkzaam in de agro business. In 1991 trad hij als jurist in dienst van een landbouworganisatie. mr. Van Mierlo is sinds 1999 als advocaat werkzaam bij GVK Adure, vestiging Zwolle waar hij een brede civiel- en bestuursrechtelijke praktijk beoefent op de terreinen agro en vastgoed. mr. Van Mierlo is lid van de specialistenvereniging Agrarisch Recht Advocaten. Hij procedeert geregeld bij het Europese Hof te Luxemburg.
mr. P. (Piet) Sipma groeide op aan de Friese waddenkust op een melkveehouderijbedrijf. Tussen 1981 en 1997 was hij werkzaam bij de regiopolitie Friesland, waar hij zich vooral bezighield met economische- en milieudelicten. In 2001 werd hij beëdigd als advocaat. Hij voert binnen de Drachter vestiging van GVK Adure een brede rechtspraktijk met bijzondere aandacht voor ruimtelijke ordening en (economisch) straf- en milieurecht. Tot zijn aandachtsgebieden behoort tevens een echtscheidingspraktijk voor agrarische ondernemers waarbij, naast de gebruikelijke aspecten, ook huwelijkse voorwaarden, maatschapscontracten, fiscale regelgeving, financiering van de onderneming en de continuïteit van het bedrijf een rol spelen.
mr. B.E. (Baukje) Dijkstra is opgegroeid in Friesland op een boerderij nabij de afsluitdijk. mr. Dijkstra studeerde Nederlands recht aan de Universiteit Groningen en onder meer Contract Law aan de University of East Anglia (Verenigd Koninkrijk). In Groningen volgde zij bijvakken agrarisch recht. Zij werd in 2007 beëdigd als advocaat en is binnen GVK Adure, vestiging Drachten, werkzaam in een algemene brede rechtspraktijk voor (agrarische) ondernemers en particulieren. Zij behandelt onder andere zaken met betrekking tot algemeen civiel recht, personenen familierecht, bestuursrecht en (economisch) strafrecht.
4
mr. A.J. (Ammo) Veeman, is geboren en getogen op een akkerbouwbedrijf in Flevoland. Na afronding van een agrarische HBO opleiding te Deventer werkte hij gedurende 10 jaar als financieel-economisch adviseur voor de Raboen ING Bank. Daarnaast studeerde hij in de avonduren Nederlands recht aan de Universiteit Utrecht. Hij studeerde in 2009 cum laude af op de rechtsbescherming voor eigenaren en gebruikers van vastgoed binnen “Natura 2000 gebieden”. mr. Veeman werd vervolgens als advocaat beëdigd en is sindsdien werkzaam op de vestiging Zwolle van GVK Adure in een brede rechtspraktijk met een bijzondere nadruk op ruimtelijke ordening en milieu.
mr. M. (Moniek) Withaar heeft in augustus 2011 de tweejarige master ‘Functionaliteit van het recht’ afgerond aan de Rijksuniversiteit Groningen, met als afstudeerrichting privaatrecht. Tijdens haar studie is zij werkzaam geweest als juridisch medewerker bij een advocatenkantoor en als student-assistent aan de Rijksuniversiteit Groningen. Na haar afstuderen heeft zij drie maanden in Indonesië doorgebracht om daar ter plaatse juridisch onderzoek te verrichten. Sinds mei 2012 is zij werkzaam bij GVK Adure advocaten te Zwolle, alwaar zij zich met name richt op de civiele praktijk.
5
Erfpacht Erfpacht is een zakelijk recht, waarbij de grond voor langere tijd in gebruik wordt gegeven. Vaak moet de erfpachter voor het verkrijgen van een erfpachtrecht al een bepaald bedrag aan de eigenaar betalen, een zogenoemde inkoopsom. De situatie kan zich voordoen, dat de erfpachter gedurende de looptijd van de erfpacht wil stoppen. De erfpachter kan het zakelijk recht van erfpacht verkopen aan een derde. Meestal is in de erfpachtakte geregeld, dat voor vervreemding van het erfpachtrecht de schriftelijke toestemming van de eigenaar van de grond vereist is. Kan de eigenaar nu een vergoeding vragen voor zijn medewerking aan overdracht van het erfpachtrecht en kan hij ook voorwaarden verbinden aan zijn toestemming? Het gerechtshof Leeuwarden heeft over deze kwestie een interessante uitspraak gedaan. Het gerechtshof oordeelde, dat het betalen van een financiële vergoeding geen voorwaarde kan vormen voor de toestemming tot vervreemding van het erfpachtrecht. De voorwaarden kunnen alleen betrekking hebben op de persoon van de nieuwe erfpachter of de aard van het gebruik van de gronden. Mocht de eigenaar toestemming weigeren of onredelijke voorwaarden stellen, kan in plaats van de toestemming van de eigenaar een rechterlijke machtiging worden gevraagd. mr. O.C. Struif.
Opvallende wijzigingen pachtwetgeving Titel 7.5 van het Burgerlijk Wetboek inzake het gewijzigde pachtrecht is op 1 september 2007 in werking getreden. In het navolgende worden enkele opvallende wijzigingen in het nieuwe recht besproken. Bedrijfsmatig gebruik? Onder het nieuwe recht kan de pacht worden ontbonden als de pachter het gepachte niet langer voor de uitoefening van de landbouw gebruikt. Deze bepaling wordt onder nieuw recht regelmatig ingeroepen door verpachters die graag een einde willen maken aan de pachtrelatie. Pachters die graag de pachtverhouding voort willen zetten betwisten dat zij niet bedrijfsmatig bezig zijn. In ieder geval is duidelijk dat hobbymatig gebruik tot ontbinding zal leiden. Het Pachthof heeft enkele criteria ontwikkeld om te bepalen of er sprake is van bedrijfsmatigheid: • de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten; • de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden; • de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden; • de vraag of de gebruiker een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft; één en ander in onderlinge samenhang te beschouwen en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval. Het zal duidelijk zijn dat met deze criteria het in een aantal situaties niet duidelijk op voorhand is vast te stellen of er sprake is van bedrijfsmatig gebruik. Dat zal de rechter dus uit moeten maken in een ontbindingsprocedure, dan wel in een situatie waarin de verpachter de pacht heeft opgezegd. 6
Huur? Stel dat de pachtrechter van oordeel is dat er geen sprake (meer) is van bedrijfsmatig gebruik. Kan de pachter zich dan op het standpunt stellen dat er in plaats van pacht sprake is van een huurovereenkomst zodat hij de huurbescherming die de wet biedt voor huurders geniet? Over deze vraag is inmiddels ook een uitspraak gedaan. Als een pachter het gepachte gebruikt en exploiteert op een manier die altijd en van meet af aan hetzelfde is geweest en dit gebruik is niet bedrijfsmatig, dan is er geen reden de pachter het gebruik van het gepachte te ontzeggen. Want hij heeft zich altijd op dezelfde manier gedragen en zich kennelijk aan de afspraken gehouden. Dan is er dus ook geen reden om hem van het gepachte af te zetten. Het Pachthof heeft inmiddels in een uitspraak van 15 februari 2011 bepaald dat een pachter een beroep kan doen op huur, dat wil zeggen dat de huurwetgeving van toepassing is en dat aan de hand daarvan bepaald moet worden of de pachter (huurder) ter plaatse door kan gaan met het gebruik. In zo’n geval zou een pachter (huurder) van een bedrijfswoning zich kunnen beroepen op huurdersbescherming op dezelfde wijze als een huurder van bijvoorbeeld een “gewone” burgerwoning. Wijze van pachtopzegging De procedure om te komen tot pachtopzegging is in het nieuwe recht enigszins gewijzigd. Het is wel belangrijk dat pachter en verpachter zich daarvan bewust zijn. Onder nieuw recht moet een verpachter bij deurwaardersexploit of aangetekend schrijven aangeven waarom hij de overeenkomst opzegt waarbij er volgens de wet vijf geldige opzeggingsgronden aan de orde kunnen zijn. Vervolgens kan de pachter binnen zes weken na ontvangst gemotiveerd aangeven dat hij hier niet mee akkoord gaat en dat hij het gebruik wil voortzetten. Na ontvangst van de reactie van de pachter kan de verpachter zich via een dagvaarding tot de Pachtkamer wenden en aan de Pachtkamer vragen het tijdstip vast te stellen waarop de overeenkomst zal eindigen. Dat verschilt enigszins van de oude procedure waarbij het juist de pachter was die zich tot de rechter moest wenden. Pacht minder dan 1 hectare Sinds 1995 hebben pachters van percelen minder dan 1 hectare geen pachtersbescherming meer. Maar dat gold alleen voor pachtovereenkomsten die gesloten zijn vanaf 1995 of later. Onder de nieuwe regels zoals die sinds 2007 gelden hebben alle pachters van percelen minder dan 1 hectare geen rechtsbescherming meer. Deze pacht kan derhalve worden opgezegd zonder dat een pachter een beroep kan doen op een recht van verlenging. Pachtopzegging wegens niet-agrarische bestemming Wordt een pachtovereenkomst ontbonden door de rechter wegens een niet-agrarische bestemming van de betreffende grond of gebouwen dan heeft een pachter op grond van de wet recht op een schadeloosstelling. In de wet staat niet letterlijk dat dat ook geldt wanneer de pacht niet ontbonden wordt om die reden, maar opgezegd wordt wegens een niet agrarische bestemming. Hier is evenwel sprake van een vergissing (een omissie) van de wetgever. Ook in geval van opzegging wegens nietagrarisch gebruik heeft de pachter recht op schadeloosstelling. Een redelijk aanbod weigeren tot verlenging Onder nieuw recht kan de pacht met succes worden opgezegd als een pachter een redelijk aanbod tot verlenging van de pacht, niet zijnde de hoogte van de pachtprijs, niet accepteert. Betekent dit dan ook dat wanneer een verpachter aanbiedt om de pacht wel te verlengen, maar dan in de vorm van een zogenaamde geliberaliseerde pacht, een pachter verplicht kan zijn een dergelijk aanbod voor geliberaliseerde pacht te accepteren? Volgens de Pachtkamer in Emmen was dat laatste het geval. Deze Pachtkamer wees de eis van de verpachter toe. Het Pachthof heeft in hoger beroep deze visie verworpen bij arrest van 22 november 2011. Een dergelijk aanbod is doorgaans niet als redelijk aan te merken. mr. J.T.A.M van Mierlo. 7
Pacht en melkquotum Na 20 jaar Superheffing heeft het Pachthof Arnhem toch nog veranderingen aangebracht in haar uitspraken rond pacht en melkquotum. In de oude leer moest de pachter ervoor zorgen dat hij gedurende de looptijd van de pacht het melkquotum in stand hield, en moest hij het melkquotum aan het einde van de pacht opleveren aan de verpachter. De pachter die gedurende de looptijd van de pacht het melkquotum had verkocht of de pachter die aan het einde van de pacht het melkquotum niet opleverde, pleegde wanprestatie jegens de verpachter. Deze wanprestatie was in het algemeen voldoende voor ontbinding van de pacht en het betalen van een schadevergoeding. In het begin van het jaar 2010 is het Pachthof alsnog omgegaan: volgens het Pachthof is er nu geen zelfstandige verplichting van de pachter meer om gedurende de looptijd van de pacht het melkquotum in stand te houden. Met andere woorden, de pachter mag in beginsel gedurende de looptijd van de pachtovereenkomst het melkquotum wel verkopen. De pachter die tijdens de loop van de pacht het melkquotum verkoopt, pleegt alleen dan maar wanprestatie, indien op dat moment al vaststaat dat hij aan het einde van de pacht het melkquotum niet kan opleveren aan de verpachter. Deze uitspraken van het Pachthof hebben alom verbazing gewekt en hebben vergaande gevolgen voor de praktijk: de pachter kan gedurende de loop van de pacht zijn melkquotum gaan vervreemden, en wanneer de verpachter hem daarop aanspreekt op grond van wanprestatie, kan de pachter tegen zijn verpachter zeggen dat hij aan het einde van de pacht wel weer nieuw quotum zal aankopen en dus alsnog aan zijn verplichtingen kan voldoen. Ondertussen hoopt en verwacht de pachter natuurlijk, dat aan het einde van de pacht de melkquotering al is afgeschaft, zodat hij er zo ongeschonden van afkomt. Zoals gezegd hebben deze uitspraken van het Pachthof voor wat opschudding gezorgd en ook onzekerheid teweeggebracht: blijkbaar is ook het Pachthof van deze kritiek geschrokken, en heeft het Pachthof onlangs voorgaande uitspraken alweer genuanceerd. Het Pachthof heeft onlangs in de zaken van Moerdijk tegen het Waterschap Zuiderzeeland en de Hervormde Kerk Beemster tegen Boot uitdrukkelijk overwogen, dat zij ter wille van de rechtszekerheid in de agrarische praktijk de volgende nuanceringen aanbrengt: het Pachthof herhaalt dat het geen zelfstandige verplichting van de pachter meer is, om gedurende de looptijd van de pacht het quotum in stand te houden. Maar, voegt het Pachthof daar direct aan toe, dit betekent niet dat het de pachter vrijstaat om het melkquotum te vervreemden en tegen de verpachter te zeggen dat het allemaal later wel goed zal komen. De pachter, die gedurende de looptijd van de pacht zijn melkquotum vervreemdt, zal op dat moment al gemotiveerd moeten aangeven, dat hij passende maatregelen heeft genomen, zodanig dat hij aan het einde van de pacht alsnog het melkquotum weer kan opleveren aan zijn verpachter. In concreto betekent dit, dat de pachter bijvoorbeeld een overeenkomst moet kunnen laten zien, waaruit blijkt dat hij bij het einde van de pacht melkquotum weer terug geleverd krijgt. Een andere mogelijkheid is een financiële zekerheidstelling, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie, zodat hij in elk geval de verpachter aan het eind van de pacht financieel kan compenseren. Al met al dus toch nog geen vrijbrief voor de pachter om het melkquotum maar te vervreemden en te hopen op spoedige afloop van de melkquotering. mr. O.C. Struif. 8
Erfrecht en bedrijfsopvolging in de agrarische sector “Een boer leeft arm en sterft rijk”. Met deze uitspraak wordt in de kern het ervaringsfeit geschetst dat ten grondslag ligt aan vele geschillen tussen erfgenamen van agrariërs. Het is algemeen bekend dat het rendement in de landbouw met name de laatste jaren erg onder druk staat. Het dilemma waar elke grondbezittende landbouwer of veeteler mee te maken heeft is deze: “Verkoop ik de gronden en opstallen, dan heb ik met de verkoopopbrengst daarvan een goede oudedagsvoorziening; wanneer ik verkoop ontneem ik mijn zoon (of dochter) evenwel zijn/haar toekomst als zelfstandig agrarisch ondernemer en beëindig ik een generaties lang bestaand familiebedrijf, waarmee ik het door mijn (over)grootouders in mij gestelde vertrouwen beschaam.” Het is daarom voor elke zgn. ‘kapitaalintensieve agrarische ondernemer’ van groot belang om goed na te denken over de situatie van zijn bedrijf na zijn overlijden. Is het de bedoeling dat (één van) de kinderen het bedrijf voortzet? Wat is hierover de mening van de partner en de andere kinderen? Helaas worden wij beroepshalve nogal eens betrokken bij ‘agrarische erfenisgeschillen’, die zijn ontstaan doordat de erflater dacht het eeuwige leven te hebben of doordat deze onverwachts is overleden; voordat hij of zij de verdeling van zijn of haar nalatenschap goed had geregeld. Een paar veel voorkomende aandachtspunten in agrarische erfeniszaken willen wij hierdoor de revue laten passeren. Sinds 1 januari 2003 is bij het ontbreken van een testament het wettelijk uitgangspunt dat de echtgenoot of echtgenote van de erflater alle goederen van de nalatenschap verkrijgt en dat de (stief )kinderen een geldvordering krijgen op de echtgenoot of echtgenote ter grootte van hun erfdeel, die pas opeisbaar wordt bij het overlijden van de (langstlevende) echtgenoot of echtgenote. In het navolgende zal nader worden ingegaan op de situatie waarin een zoon de beoogd bedrijfsopvolger is (die situatie verschilt juridisch natuurlijk niet van de situatie waarin een dochter de beoogd bedrijfsopvolger is). Van belang is dan in de eerste plaats of er tussen vader en zoon een schriftelijke maatschapsakte bestond en wat de inhoud daarvan is. Staat in de maatschapsakte dat de zoon het recht heeft op voortzetting van het agrarisch bedrijf wanneer vader komt te overlijden? Zo ja tegen welke waarde moeten dan de tot die maatschap behorende, of aan die maatschap ter beschikking gestelde roerende- en onroerende zaken, worden gewaardeerd? In agrarische maatschapsaktes komt vaak de bepaling voor dat de zoon het recht heeft op voortzetting van de agrarische onderneming wanneer de maatschap, bijvoorbeeld door het overlijden van vader, wordt ontbonden (het zgn. verblijvingsbeding). Ook staat dan vaak in de maatschapsakte dat de voortzettende vennoot het recht heeft op overname van de in de maatschap vallende - of daaraan ter beschikking gestelde - onroerende zaken en opstallen tegen de agrarische waarde of tegen de waarde in verpachte staat (het zgn. overnamebeding). De inhoud van het begrip ‘agrarische waarde’ is divers. Algemeen wordt aangenomen dat met het begrip ‘agrarische waarde’ in een overnamebeding van een agrarische maatschapsakte wordt aangenomen ‘de agrarische going concern waarde’; dat is de waarde van de onroerende zaken die door de voortzettende vennoot middels externe financiering kan worden betaald, zodanig dat daarmee een lonende exploitatie van het bedrijf nog net mogelijk is. De waarde in verpachte staat van onroerende zaken wordt in het kader van een overnamebeding van een agrarische maatschapsakte in familieverband vaak zo laag mogelijk (als dat de fiscus accepteert) gesteld. 9
In erfenisgeschillen komt in verband met het voorgaande vaak de vraag aan de orde of vader als erflater met een zodanig verblijvings- en overnamebeding in de maatschapsakte ten behoeve van zijn zoon als voortzettende vennoot niet een materiële schenking of gift heeft gedaan en of het daaraan verbonden voordeel niet moet worden ingekort op het erfdeel van de zoon ter voorziening in de legitieme porties van zijn broers en/of zusters? Het antwoord op voorgaande vraag ligt zeer genuanceerd. Bij een maatschap tussen vader en zoon komt een beoordeling van voorgaand vraagpunt er in de kern op neer of vader op basis van een zakelijke afweging de maatschap met zijn zoon is aangegaan. Is het agrarisch bedrijf levensvatbaar? Heeft de zoon daarin zijn arbeid en vlijt ingebracht en andere carrièreperspectieven buiten het ouderlijk agrarisch bedrijf aan zich voorbij laten gaan? Was vader zonder de aanwezigheid van zijn zoon als medevennoot voorheen in staat om het agrarisch bedrijf te blijven uitoefenen? Is het daarom aannemelijk dat de zoon voor zijn bereidheid tot de inbreng van zijn arbeid en vlijt het perspectief moest worden geboden tot bedrijfsvoortzetting na beëindiging van de maatschap; bijvoorbeeld door het overlijden van vader? Bestaat er tussen vader en zoon geen maatschap dan zijn na 1 januari 2003 bij het ontbreken van een testament van vader met name een tweetal wettelijke zgn. ‘wilsrechten’ van belang. In de eerste plaats art. 4:38 BW. Dit artikel biedt de bedrijfsvoortzettende (stief )zoon de mogelijkheid om zich tot de kantonrechter te wenden teneinde de veroordeling te verzoeken van de langstlevende echtgenoot of echtgenote om tegen een redelijke prijs de roerende- en onroerende zaken over te mogen nemen die dienstbaar waren aan het voorheen door vader uitgeoefende agrarische bedrijf. Aangenomen mag worden dat een kantonrechter een zodanig verzoek zeer kritisch zal beoordelen wanneer de echtgenoot of echtgenote zich tegen de inwilliging hiervan verzet. De bedrijfsvoortzettende zoon zal hebben aan te tonen: 1. een zwaarwegend belang zijnerzijds bij de bedrijfsvoortzetting; 2. dat het belang van de langstlevende echtgenoot of echtgenote niet ernstig wordt geschaad bij de inwilliging van zijn verzoek. In de tweede plaats art. 4: 36 BW. Wanneer een (stief )zoon gedurende zijn meerderjarigheid (voltijds) op de ouderlijke boerderij heeft gewerkt zonder hiervoor een passende geldelijke vergoeding van zijn ouders te hebben ontvangen, kan hij tegenover de andere erfgenamen aanspraak maken op een billijke vergoeding voor zover het actieve saldo van de nalatenschap daartoe toereikend is en wel tot maximaal de helft van dat actieve saldo van die nalatenschap. Van belang is dat de zoon een zodanig verzoek dient kenbaar te maken binnen een redelijke termijn nadat de overige erfgenamen hem hieromtrent hebben geïnformeerd en uiterlijk binnen negen maanden na het overlijden van de erflater. mr. H.M. van Eerten.
Huwelijkse voorwaarden Ook binnen de agrarische sector wordt er steeds meer gehuwd, waarbij huwelijkse voorwaarden worden opgemaakt. Er zijn veel situaties waarin het verstandig kan zijn om huwelijkse voorwaarden op te stellen. Daarbij valt te denken aan de grote financiële ongelijkheid tussen de partners en de zakelijke risico’s van (één van) de echtgenoten. Ook de wens van echtgenoten om financieel onafhankelijk te blijven kan een reden zij om huwelijkse voorwaarden op te stellen. Voor de geldigheid van huwelijkse voorwaarden is het noodzakelijk dat de huwelijkse voorwaarden in een notariële akte wordt opgemaakt. Daarbij zal de notaris bijna altijd een verrekenbeding opnemen. 10
Daarbij gaat het dan om een verplichting van partijen om aan het eind van ieder jaar te (laten) berekenen wat is overgebleven van de inkomsten, na aftrek van de kosten die besteed zijn aan de gezamenlijke huishouding. Het restant wordt als het overgespaarde of onverteerde inkomen aangemerkt. Dat overgespaarde inkomen behoort dan op grond van dat verrekenbeding daadwerkelijk ook tussen partijen jaarlijks gelijkelijk te worden verdeeld. De praktijk leert dat deze verrekening vaak om diverse redenen achterwege blijft. Het voorkomen van kosten van de boekhouder die vaak een dergelijke berekening zal moeten gaan maken is daar één van. Vaak hebben gehuwden het ook niet in de gaten dat deze verrekening daadwerkelijk moet plaatsvinden. Zolang partijen niet gaan scheiden is er niets aan de hand. Dat wordt anders bij ontbinding van het huwelijk, waarbij de ene partij dan eist dat er alsnog een verrekening moet plaatsvinden. Deze (finale) verrekening na ontbinding betekent dan niet dat alsnog per jaar achteraf uitgerekend dient te worden welk inkomen is gespaard. Bij een finale verrekening komt ook voor verrekening in aanmerking de waardestijgingen van bijvoorbeeld cultuurgrond of bedrijfsgebouwen, die zijn gekocht van overgespaard inkomen. Ook de aflossingen op de hypothecaire leningen, die zijn verkregen voor de aankoop van cultuurgrond, dienen bij de verrekeningen te worden betrokken. In het Burgerlijk Wetboek is zelfs opgenomen dat bij het achterwege blijven van een jaarlijkse verrekening, er in beginsel vanuit mag worden gegaan dat al het aanwezige vermogen van partijen ontstaan is door de overgespaarde inkomens. Dat is vergelijkbaar met de verdeling van de huwelijkse gemeenschap. In het geval van de verrekening van de huwelijkse voorwaarden bestaat er dan een rechtsvermoeden en mag worden aangetoond dat het aanwezige vermogen niet door overgespaarde inkomsten zijn gevormd. mr. P. Sipma.
Aansprakelijkheid voor dieren De wet (art. 6: 179 BW) bepaalt met zoveel woorden dat bezitters van dieren aansprakelijk zijn voor de schade die deze dieren veroorzaken aan anderen. Het gaat hier om een vorm van kwalitatieve aansprakelijkheid, dat wil zeggen aansprakelijkheid ‘in de kwaliteit van’ bezitter van het dier. Of de bezitter van het dier bij enige schadegebeurtenis iets te verwijten valt doet dus niet ter zake. In de rechtspraktijk ontstaan er af en toe rechtsvragen over het toepassingsbereik van art. 6: 179 BW. In het navolgende zullen wij daartoe een tweetal kwesties toelichten. 1e kwestie: aansprakelijkheid voor overdracht van besmettelijke dierziekten In hoeverre is een veehouder op basis van art. 6: 179 BW aansprakelijk voor de overdracht van een besmettelijke ziekte door zijn dieren? Deze vraag is enige keren aan de rechter ter beantwoording voorgelegd. Kern van de motivering van de rechter is dan telkens dat de kwalitatieve aansprakelijkheid ex art. 6: 179 BW zijn grondslag vindt in de eigen energie van het dier en het onzekere element dat daarmee samenhangt. Wanneer een paard bijvoorbeeld aan het verkeer deelneemt, van iets schrikt en plotseling galoppeert, en daarbij een passerende fietser verwondt, is de ruiter van het paard als de bezitter ervan aansprakelijk voor de schade van de fietser. Wanneer daarentegen bijvoorbeeld een schaap met zwoegerziekte in de wei staat en door snuffelcontact met een zwoegervrij schaap in de naastgelegen wei (door de afrastering heen) 11
de zwoegerziekte op dat aanvankelijk zwoegervrij schaap overbrengt, is de bezitter van het oorspronkelijke zwoegerzieke schaap niet aansprakelijk op basis van art. 6: 179 BW. De overdracht van de zwoegerziekte wordt geoordeeld niet te zijn veroorzaakt door ‘de eigen energie van het schaap en het onzekere element dat daarmee samenhangt’, doch veeleer met de besmettelijkheid van de dierziekte zelf. Daarmee is niet gezegd dat de bezitter van het oorspronkelijk reeds zwoegerzieke schaap niet uit eigen hoofde aansprakelijk kan zijn tegenover zijn buurman: onder omstandigheden kan van de bezitter van een veestapel worden gevergd dat deze voorzorgsmaatregelen treft om het risico van besmetting door zijn veestapel te voorkomen. In dat verband is eerst en bovenal van belang of de betreffende bezitter wist dat zijn dieren een besmettelijke ziekte onder de leden hadden. Met een dergelijke redenering is voorstelbaar dat een schapenhouder die weet dat zijn koppel is besmet met het blauwtong-virus aansprakelijk kan worden gehouden tot vergoeding van (een deel van) de letselschade van omwonende burgers die door een zodanige virusinfectie ziek zijn geworden. Vele andere factoren zullen in dat verband natuurlijk ook een rol spelen. Het voert in dit verband te ver om daar nader op in te gaan. Specifiek ten aanzien van zwoegerziekte lijkt ons bovendien alleszins pleitbaar dat wanneer een schapenkoppel niet zwoegervrij is gecertificeerd, de bezitter van de betreffende koppel rekening moet houden met de aanmerkelijke kans dat in zijn koppel de zwoegerziekte rondwaart en dat hij reeds uit dien hoofde gehouden is om voorzorgsmaatregelen te treffen teneinde snuffelcontact met andere, zwoegervrije, schapen te voorkomen (bijvoorbeeld de oprichting van een dubbele afrastering). Pleitbaar is dat wanneer een zodanige bezitter van een zwoegerzieke koppel schapen dergelijke voorzorgsmaatregelen niet treft, hij – in geval van overdracht van zwoegerziekte door zijn koppel – uit eigen hoofde wegens onrechtmatig handelen aansprakelijk is tegenover zijn buurman, de bezitter van de aanvankelijk zwoegervrije koppel schapen. 2e kwestie: contractuele beperking van kwalitatieve aansprakelijkheid voor dieren In de rechtspraak is enige keren de aansprakelijkheid van een manegehouder tegenover zijn leerlingen aan de orde geweest. Hierna zal een casus worden toegelicht waarover het gerechtshof in Arnhem op 16 maart 2004 had beslist: Een manegehouder geeft les aan leerling-ruiters met zijn manegepaarden. Eén paard steigert plotseling en de daarop zittende vrouwelijke leerling-ruiter komt ten val en loopt letselschade op. De (ziektekostenverzekeraar van de) leerling probeert de gemaakte ziektekosten op de manegehouder te verhalen en stelt hem daartoe aansprakelijk. De manegehouder verweert zich ondermeer met de tekst van een door hem op schrift gestelde, en door de leerling voor akkoord getekende, model-lesovereenkomst, waarin de aansprakelijkheid van de manegehouder voor (letsel)schade is uitgesloten. De wet bepaalt dat bedingen in algemene voorwaarden (w.o. model-overeenkomsten) waarin de aansprakelijkheid van de gebruiker van die algemene voorwaarden wordt beperkt of uitgesloten vermoedelijk onredelijk bezwarend zijn. Het is aan de gebruiker van de betreffende algemene voorwaarden om dat rechtsvermoeden te weerleggen. Slaagt de gebruiker er niet in dat rechtsvermoeden te weerleggen, dan wordt het betreffende onredelijk bezwarende beding op vordering van de tegenpartij (in dit geval: de leerling) vernietigd. Het gerechtshof in Arnhem heeft in 2004 geoordeeld dat de manegehouder er niet in was geslaagd om het rechtsvermoeden te weerleggen dat de door hem in de model-lesovereenkomst met de leerling overeengekomen aansprakelijkheidsuitsluiting niet onredelijk bezwarend zou zijn. Het enkele feit dat – naar de leerling wist – het berijden van paarden niet geheel zonder risico’s is vanwege de eigen energie van paarden en het onzekere element dat daarmee samenhangt 12
(bijvoorbeeld een steigerend paard) was naar het oordeel van het hof onvoldoende om het rechtsvermoeden van de onredelijke bezwarendheid van de aansprakelijkheidsuitsluiting te weerleggen. Om redenen van eigen schuld heeft het hof de aansprakelijkheid van de manegehouder verminderd met 25% (toen het paard steigerde, had de leerling, in strijd met gegeven instructies, de teugels van het paard nog enige tijd vastgehouden. Hierdoor was het paard achterover gevallen en op de leerling terechtgekomen, die daardoor een dwarslaesie opliep). Daarnaast heeft het hof de bijdrageplicht van de manegehouder aan de schade van de leerling nog eens verminderd met 25% extra om redenen van billijkheid; zodanig dat de manegehouder per saldo nog maar 50% van de door de leerling geleden letselschade behoefde te vergoeden. Eén van de redenen voor deze billijkheidscorrectie was dat de betreffende manegehouder voor het onderhavige schaderisico niet verzekerd bleek. Dit laatste was in de voorgaande kwestie eigenlijk het enige verwijt dat de betreffende manegehouder kon worden gemaakt; zij het niet door zijn wederpartij maar door hemzelf. Een manegehouder dient natuurlijk te beschikken over een adequate bedrijfsaansprakelijkheidsverzekering en mag niet vertrouwen op contractueel bedongen aansprakelijkheidsbeperkingen! mr. H.M. van Eerten.
Onafgedekte lading Er bestaat de verplichting om losse lading die van het voertuig kan vallen deugdelijk af te dekken. Als toelichting op de geldende regelgeving wordt aangegeven, dat daarbij gedacht kan worden aan lading als zand, grint of puin. De wijze van afdekken is volgens de toelichting afhankelijk van de soort lading die wordt vervoerd. Voor grof puin kan een net voldoende zijn, terwijl zand een dekzeil zal vereisen. Maar wat houdt het begrip losse lading in? Losse lading betreft lading, die naar haar aard niet op of aan het vervoersmiddel bevestigd kan worden, maar los op of in het vervoermiddel geladen dient te worden. De wijze waarop de lading dient te worden afgedekt, is afhankelijk van de omstandigheden van het specifieke geval, waarbij onder meer de soort en de omvang van de lading een rol speelt. Het is niet zo dat altijd wordt vereist dat losse lading wordt afgedekt. Een deugdelijke afdekking van de losse lading wordt enkel vereist als er gevaar bestaat voor het afvallen van (een deel van) die lading. Indien bijvoorbeeld een lading suikerbieten zodanig wordt vervoerd, dat er geen gevaar bestaat voor het afvallen van suikerbieten, is afdekking niet vereist. Men kan in dit geval denken aan bijvoorbeeld het gebruikmaken van een laadbak met afdoende afmetingen. Een lading stro valt eveneens onder het begrip losse lading. Indien gevaar bestaat voor het tijdens het rijden van het voertuig vallen van (een gedeelte van) de lading, bestaat derhalve de verplichting de lading stro deugdelijk af te dekken. Het enkel en alleen vastzetten van een lading stro middels spanbanden en op deze wijze de lading vervoeren, kan met een sanctie worden beboet. Hierbij dient te worden opgemerkt, dat bij het oordeel om deze sanctie op te leggen het niet van belang is dat er zich geen gevaar heeft voorgedaan. 13
Uit de rechtspraak volgt dat het vastzetten van stro middels spanbanden inhoudt, dat de losse lading van het voertuig kan vallen. Het afwaaien van de wagen van stro – sprieten of plukken – wordt dan ook als gevaarzetting aangemerkt. Het op deze manier vervoeren van de stro heeft invloed op de verkeersveiligheid in die zin, dat er verontreiniging van de weg kan ontstaan en dat weggebruikers door afwaaiende en opwaaiende sprieten of plukken stro kunnen worden afgeleid. mr. B.E. Dijkstra.
Onderzoeksplicht bij koop Tegenwoordig komt het vaak voor, dat men op basis van een advertentie op het internet tot koop van bijvoorbeeld een bepaalde machine wenst over te gaan. Alvorens de koper tot koop besluit, wenst deze de machine eerst bij de verkoper te gaan bezichtigen. Bij een bezichtiging dient een koper echter alert te zijn op het volgende. Op een koper rust een onderzoeksplicht. Indien een koper van bepaalde kenmerken uitgaat van een machine en deze niet kenbaar maakt aan de verkoper, komen de risico’s van de koop voor rekening van de koper. Vooral van een koper die vaker een soortgelijke zaak heeft gekocht, mag worden verwacht dat deze voldoende informeert naar de vereisten waaraan de zaak voor de koper dient te voldoen. Bij de bezichtiging dient aan de verkoper dan ook duidelijk kenbaar te worden gemaakt waarvoor de zaak zal worden gebruikt. Het gebruik van bijvoorbeeld een tractor voor ‘normale’ werkzaamheden op de boerderij dient immers aan andere vereisten te voldoen, dan tractoren die worden gebruikt voor het zwaardere werk op de boerderij. De koper dient de verkoper eveneens op de voor de koper van belang zijnde kenmerken te wijzen. Bij de koop van een tractor kan dit het aantal pk’s, het bouwjaar en de draaiuren zijn. Mondeling (tijdens de bezichtiging dan wel telefonisch) de kenmerken van de zaak bespreken is dan ook niet voldoende. Indien de koper besluit om de zaak aan te schaffen en deze wordt verkocht in de staat zoals deze is gezien door de koper (zonder garantie), dan is van belang dat de kenmerken in de koopovereenkomst worden benoemd. Indien de vereisten niet in de overeenkomst zijn opgenomen en de verkoper blijkt niet een dusdanig professionele partij dat die van de kenmerken van de door hem verkochte zaak op de hoogte is, dan komt dit gebrek geheel voor rekening van de koper. Van een zaak die niet aan de overeenkomst voldoet kan dan geen sprake zijn, omdat niet is komen vast te staan dat de verkoper een ondeugdelijke zaak heeft geleverd. Dit houdt in dat de koop dan niet kan worden ontbonden en de verkoper niet aansprakelijk is voor de door de koper vermeende schade. De koper kan zich ook niet op zogenaamde dwaling beroepen, indien de koper niet voor of tijdens het tot stand komen van de overeenkomst omtrent de voor koper van belang zijnde kenmerken van de zaak bij de verkoper heeft geïnformeerd. mr. B.E. Dijkstra.
14
Algemene voorwaarden Veel bedrijven maken gebruik van algemene voorwaarden. Hierbij kan het zowel gaan om algemene verkoop- en leveringsvoorwaarden als om algemene inkoopvoorwaarden. Algemene voorwaarden zijn bedoeld om bij meerdere overeenkomsten te worden gebruikt. Zo zal een landbouwmechanisatiebedrijf op alle verkooptransacties steeds dezelfde algemene voorwaarden van toepassing verklaren. Veel mechanisatiebedrijven zullen daarbij kiezen voor de door de Stichting Centraal Orgaan Mechanisatiebedrijven (COM) opgestelde COM voorwaarden. Ook in ander sectoren zoals bijvoorbeeld in de bouw en in de metaal worden veelal de door belangenorganisaties opgestelde algemene voorwaarden gebruikt. In algemene voorwaarden kunnen veel belangrijke aspecten worden geregeld, zoals bijvoorbeeld de beperking van aansprakelijkheid, boeterente en de toepasselijk verklaring van arbitrage, waarmee de weg naar de gewone rechter wordt afgesloten. Om bij het voorbeeld van een landbouwmechanisatiebedrijf te blijven ter illustratie de volgende casus. Een aardappelteler koopt een nieuwe rooimachine voor seizoen 2012. In de offerte staat dat de algemene voorwaarden van toepassing worden verklaard en deze zijn ook op papier bij de offerte gevoegd. De teler tekent de offerte voor akkoord en verklaart de algemene voorwaarden te hebben ontvangen. De ervaring leert dat veel mensen de algemene voorwaarden niet daadwerkelijk lezen. Toch is hij in de meeste gevallen aan deze voorwaarden gebonden. In de algemene voorwaarden staat bijvoorbeeld – kort samengevat – dat bij overschrijding van de overeengekomen levertijd er in geen geval recht op schadevergoeding bestaat en dat stagnatieschade en gederfde winst ook niet voor vergoeding in aanmerking komen. De betreffende teler zal dus zelf moeten opdraaien voor huurkosten van een vervangende aardappelrooier of de kosten van een loonwerker. Van belang is of algemene voorwaarden op de juiste wijze van toepassing zijn verklaard en een kopie van deze voorwaarden aan de klant is verstrekt. Indien hier fouten worden gemaakt zijn de algemene voorwaarden niet van toepassing of kunnen ze worden vernietigd. Het kan bijvoorbeeld mis gaan als de voorwaarden niet expliciet voor of bij het sluiten van de overeenkomst van toepassing zijn verklaard. Algemene voorwaarden kunnen nooit (éénzijdig) achteraf van toepassing worden verklaard. Het laatste moment is bij het versturen van de opdracht of orderbevestiging waarin is opgenomen dat de opdracht of order uitsluitend wordt aanvaard onder de voorwaarde dat de algemene voorwaarden van toepassing zijn. Ook is het van belang dat algemene voorwaarden ‘ter hand zijn gesteld’. In de praktijk betekent dit dat de algemene voorwaarden op papier moeten worden overhandigd of via elektronische weg ter beschikking gesteld. Nu lijkt het door het hierboven besproken voorbeeld van de rooimachine en het landbouwmechanisatiebedrijf, dat degene die de algemene voorwaarden accepteert zich in een slechtere uitgangspositie manoeuvreert. In sommige gevallen kunt u echter ook belang hebben bij de bepalingen in de algemene voorwaarden, zeker bepalingen die ter bescherming van uw positie zijn opgesteld. Zo geldt bijvoorbeeld voor aardappel- en uientelers dat er gebruik kan worden gemaakt van (mede door LTO Nederland) opgestelde ‘algemene voorwaarden zaaiuien’ of ‘algemene voorwaarden consumptieaardappelen’. In sommige gevallen is gebruik van de betreffende algemene voorwaarden een eis van de afnemer. Niettemin staan er (ook voor de teler) belangrijke bepalingen in: de wijze van tarreren, op welk moment gaat het risico over op de koper, aansprakelijkheid, hoe om te gaan met geschillen en er wordt arbitrage van toepassing verklaard. Bij arbitrage wordt het geschil niet voorgelegd aan de Nederlandse rechter, maar aan een arbitragecommissie. Het is van belang dat u kennis neemt van de algemene voorwaarden, zeker bij transacties met een groot financieel belang. Als de algemene voorwaarden op de juiste wijze van toepassing zijn verklaard en aan u ter hand gesteld bent u er immers wel degelijk aan gebonden. mr. A.J. Veeman. 15
Teeltcontracten Met enige regelmaat worden wij geconfronteerd met geschillen over teeltcontracten. Dit doet zich dan met name voor wanneer op het moment van levering de marktwaarde van het geteelde product erg afwijkt van de contractprijs. Is de marktwaarde op het moment van levering veel lager dan de contractprijs, dan probeert de afnemer onder zijn contractuele verplichtingen uit te komen. Hij zal dan zoeken naar gebreken in het gekochte product om de niet-afname ervan te kunnen rechtvaardigen. Indien de marktwaarde op het moment van levering veel hoger is dan de contractprijs, zal een afnemer niet zo kritisch zijn (en zal wellicht de teler naar mogelijkheden zoeken om van het contract af te komen). Vanuit telersoogpunt noemen wij enige aandachtspunten bij de beoordeling van een (meestal door de afnemer op schrift gestelde) teeltovereenkomst; door de afnemer soms ook aangeduid als ‘inkoopovereenkomst’. Kilo- of hectarecontract Een teler dient zich het verschil tussen een zgn. kilocontract en een zgn. hectarecontract te realiseren. Wanneer er een bepaald aantal tonnages wordt verkocht met betrekking tot een gewas dat nog ter velde staat, is de teler verantwoordelijk voor een eventuele minderopbrengst. Wanneer een aardappelteler uitgaat van 40 ton aardappelopbrengst per hectare en hij contracteert een afname van 400 ton op basis van 10 hectare aardappelteelt, is de teler verantwoordelijk voor een eventuele minderopbrengst. De teler moet de kosten van eventuele dekkingsinkopen door de afnemer vergoeden. Doorgaans zal een teler alleen in extreme gevallen een beroep kunnen doen op overmacht. In beginsel verdient het voor een teler daarom de voorkeur om met een afnemer een zgn. hectarecontract aan te gaan. Wanneer voornoemde aardappelteler uiteindelijk slechts 350 ton aardappelen rooit van zijn 10 hectare, is hij tegenover de afnemer in beginsel niet verantwoordelijk voor de kosten van dekkingsinkopen van 50 ton. Leverdatum Er dient een concrete datum te zijn bepaald waarvoor – of periode waarbinnen – de afnemer het geteelde gewas moet afnemen. Het risico van de teelt (kwaliteitsachteruitgang) dient na afloop van die datum of periode op de afnemer over te gaan. Tarreren Moet het geteelde product nog worden getarreerd? Zo ja, dan dient er bij voorkeur getarreerd te worden bij de teler en – voor zover dit plaatsvindt bij de afnemer – in ieder geval in aanwezigheid van de teler, tenzij de teler aangeeft daarop geen prijs te stellen. Kwaliteit De minimum-kwaliteitseisen waaraan het geteelde gewas dient te voldoen, dienen duidelijk in het contract te zijn benoemd. Deze moeten bovendien door een extern deskundige objectief kunnen worden vastgesteld. Wanneer de afnameverplichting beperkt is tot het gewas met een bepaalde (minimum)kwaliteit (bijvoorbeeld alleen ‘Klasse I’), dient de teler zich rekenschap te geven van zijn alternatieve afzetmogelijkheden van de andere (lagere) kwaliteitsklassen. Reclametermijn Er dient een duidelijke termijn te zijn genoemd, die aanvangt op het moment van aflevering, waarbinnen de afnemer – op straffe van verval van rechten – over vermeende (verborgen) gebreken in het geleverde gewas dient te reclameren. Arbitrageclausule In veel teeltcontracten, die door de afnemer wordt opgesteld komt een zgn. arbitrageclausule voor. De teler dient zich te realiseren dat hij in geschilsituaties slechts bij genoemde arbitragecommissie terecht kan en daarna of daarnaast in beginsel niet naar de gewone burgerlijke rechter toe kan gaan. In de praktijk bestaan er enige arbitragecommissies waarin 16
personen afkomstig uit de kring van handelaren (afnemers van geteelde producten) beduidend beter zijn vertegenwoordigd dan personen uit de kring van telers. Een teler kan in die gevallen beter zijn recht op berechting van een eventueel geschil door de gewone rechter voorbehouden. mr. H.M. van Eerten.
Korting toeslagrechten Een agrariër kan geconfronteerd worden met een strafrechtelijke boete, indien hij binnen zijn bedrijfsvoering een overtreding heeft gepleegd. Een bekend voorbeeld is het niet emissie vrij uitrijden van mest. De boete volgt nadat door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (voorheen A.I.D.) of politie een proces-verbaal is opgemaakt en is toegezonden naar het Openbaar Ministerie (OM). Vaak wordt er op het schikkingsaanbod van het Openbaar Ministerie ingegaan om verdere strafvervolging te voorkomen. Vaak wordt er betaald in de veronderstelling dat daarmee de kous af is. Sinds de invoering van de bedrijfstoeslagen is dat vaak niet meer het geval. Als een agrariër de randvoorwaarden niet naleeft (een overtreding pleegt), kan daarnaast ook nog eens een korting op de toeslagrechten volgen. Bovendien kan daarbij worden gekort op de subsidies in het kader van het agrarisch natuur- en landschapsbeheer. De randvoorwaarden hebben betrekking op onder meer regels omtrent het milieu, gezondheid van mens en dier en dierenwelzijn. Deze zijn opgenomen in een heel groot aantal wetten en bijbehorende besluiten. Deze korting wordt opgelegd door de Staatssecretaris van Economische zaken Landbouw en Innovatie. Tegen dat kortingsbesluit kan bezwaar worden ingediend en bij afwijzing van dat bezwaar kan beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB). In Nederland geldt het principe dat niemand tweemaal gestraft kan worden voor dezelfde overtreding. Volgens de huidige rechtspraak geldt dat principe bij de korting op de toeslagrechten niet. Een boete is een straf voor de overtreding, terwijl de korting op de bedrijfstoeslagrechten niet als straf wordt aangemerkt, maar als een korting op een subsidie waar een agrariër recht op heeft, aldus deze rechtspraak. Eerder bleven de kortingen vaak beperkt tot 1 tot 5 procent, ook als het ging om opzettelijke overtredingen. Sinds 2009 zijn de kortingen gebaseerd op een nieuwe EG Verordening welke is uitgewerkt in de beleidsregels normenkader randvoorwaarden GLB. In die beleidsregels is een korting opgenomen van in beginsel 20 procent als het gaat om een opzettelijke overtreding. Gemotiveerd kan de boete verlaagd worden naar 15 procent en verhoogd naar 100 procent. Opzet wordt al aanwezig geacht, als de handeling bewust wordt uitgevoerd, ook al is het nooit de intentie geweest om een overtreding te plegen. Dat betekent bijvoorbeeld dat het overtreden van de uitrijregels voor mest al snel als opzet wordt aangemerkt, met een korting van 20 procent op alle toeslagrechten voor dat jaar tot gevolg. In een recente uitspraak van het CBB is bepaald dat overtredingen begaan door de loonwerker weliswaar aan de landbouwer kunnen worden toegerekend, maar er geen sprake is van opzet. In die gevallen wordt veelal de ‘beperkte’ korting van 5% opgelegd . Nu het gaat om kortingen op alle toeslagrechten, die een bedrijf ontvangt, kan het bedrag waarop wordt gekort behoorlijk oplopen. De verhouding tussen de ernst van de overtreding en de hoogte van de korting komt hierbij meer dan eens in het geding. De bestuursrechter is tot op heden niet bereid gebleken om een beroep daarop te honoreren. mr. P. Sipma 17
Recht van overpad Erfdienstbaarheden vormen een bron van juridische conflicten en procedures. Een erfdienstbaarheid is een zakelijk recht, waarbij het dienend erf moet toestaan dat het heersend erf daarvan gebruikmaakt. De inhoud van de erfdienstbaarheid wordt bepaald door de akte van vestiging. In een akte van vestiging is bepaald, dat landbouwer A een recht van overpad heeft over het erf van zijn buurman, landbouwer B, om zijn perceel te kunnen bereiken. A gaat met steeds zwaardere machines over het erf van B. B heeft daar hinder van en zijn erf is beschadigd. A is verplicht om zijn recht van overpad op de minst bezwarende wijze uit te oefenen, dat wil zeggen, hij moet bij het gebruik van het pad zo min mogelijk overlast veroorzaken aan B. Om te beoordelen of er sprake is van verzwaring van de erfdienstbaarheid wordt eerst gekeken naar de akte van vestiging. Wanneer in de akte een recht van overpad is gevestigd ten behoeve van landbouwverkeer mag A wel met zware machines over het erf, omdat landbouwmachines steeds breder en zwaarder worden. A kan ook via een andere toegangsweg zijn perceel bereiken, maar gaat altijd over het erf bij B omdat dit korter is. B ondervindt steeds meer hinder van A en wil van het recht van overpad af. Op grond van het Burgerlijk Wetboek kan de rechtbank een erfdienstbaarheid opheffen, indien het heersend erf geen belang meer heeft bij het recht van overpad. Over het algemeen is de rechtbank van oordeel, dat het heersend erf geen belang meer heeft bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid, indien er een alternatieve route is. Wanneer er dus een alternatieve route is, is dit in het algemeen voldoende grond voor het opheffen van een recht van overpad. mr. O.C. Struif.
Bouwrecht in de agrarische sector Buiten de normale regelgeving in de bouwsector kent de agrarische sector een aantal specifieke regelingen waaraan bouwwerken dienen te voldoen, zoals bouwtechnische eisen voor mestopslag en bouwtechnische eisen die voortvloeien uit een verleende omgevingsvergunning. Een opdrijvende of lekke mestkelder onder een slecht onderheide ligboxenstal in een gebied met een hoge grondwaterstand vormt slechts één van de vele problemen waarvoor wij geregeld worden ingeschakeld. Bij bouwgeschillen denkt men vaak aan uitvoeringsproblemen. In het voortraject kunnen zich ook reeds problemen voordoen. Het bouwrecht onderscheidt daarom meerdere fasen in het gehele bouwtraject. Juridische problemen doen zich voor in de volgende bouwfasen. Ontwerpfase De opdracht aan een architect voor een ontwerp vereist helderheid over het verlangde uitwerkingsniveau. Dat kan zijn een voorlopig ontwerp, voldoende voor het krijgen van een omgevingsvergunning. Maar ook een definitief ontwerp met detailleringen die nodig zijn voor de uitvoering. Na beëindiging van de opdracht kunnen geschillen ontstaan over het auteursrecht van de architect op zijn ontwerp. Het ontwerp van de architect moet kunnen worden aanbesteed binnen het aan hem kenbaar gemaakte budget. Als dat niet mogelijk is heeft de architect geen aanspraak op honorarium. De opdracht aan een architect wordt gewoonlijk beheerst door algemene voorwaarden. Deze algemene voorwaarden (De Nieuwe Regeling, DNR) bevatten een arbitragebeding waardoor geschillen met een architect worden berecht door het Arbitrage Instituut Bouwkunst, met uitsluiting van de gewone rechter. Realisatiemogelijkheden en de omgevingsvergunning Niet ieder bouwwerk is vergunningsplichtig. Soms kan met melding worden volstaan. Er is geen sprake meer van afzonderlijke vergunningen, zoals een afzonderlijke bouw- en een milieuvergunning. Beide aspecten vallen onder één vergunning, de “omgevingsvergunning” 18
De aanvraag van een “omgevingsvergunning” moet worden ingediend bij het college van B&W van de desbetreffende gemeente. Een omgevingsvergunning kan (onder meer) worden afgewezen als het plan strijdig is met het bouwbesluit, de bouwverordening, het bestemmingsplan, het welstandsvereiste, de monumentenwet/verordeningen, of de Wet Milieubeheer. De weigering een omgevingsvergunning toe te kennen kan ter beslechting aan de bestuursrechter worden voorgelegd en in hoger beroep aan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS). Aanbesteding Aanneming van werk geschiedt tegen een vaste aanneemsom, of op urenbasis (regieovereenkomst). Aanbesteding kan plaatsvinden in een één op één verhouding, dan wel in concurrentie. Een aanbesteding door de overheid kent specifieke regels. Bij een aanbesteding kunnen zowel Europeesrechtelijke als mededingingsrechtelijke regelingen een rol spelen. Daarnaast zal meestal het Uniform Aanbestedingsreglement (UAR) van toepassing zijn. Problemen kunnen rijzen indien het werk niet aan de aannemer wordt gegund die daar volgens voornoemde regelingen het meeste recht op had. De opdrachtgever loopt dan het risico dat de gepasseerde aannemer een spoedprocedure opstart om het werk alsnog te krijgen. Aanbestedingsgeschillen worden beslecht door de rechtbank. Uitvoering De aannemer verklaart op de uitvoering van het werk meestal de Uniforme Administratieve Voorwaarden (UAV) van toepassing. Andere voorwaarden zoals de AVKA-voorwaarden, de Metaalunievoorwaarden of eigen voorwaarden van een aannemer, bieden de opdrachtgever (veel) minder bescherming. Deze UAV-voorwaarden bevatten een uitvoerige regeling over bijvoorbeeld bouwgebreken, meer- en minderwerk, oplevering, verborgen gebreken na oplevering e.d. De voorwaarden gelden tenzij de aannemingsovereenkomst of het bestek anders bepaalt. In deze voorwaarden is tevens een arbitragebeding opgenomen waardoor alle geschillen uitsluitend ter beslechting kunnen worden onderworpen aan onafhankelijke arbiters van de Raad van Arbitrage voor de Bouw in Nederland. Een opdrachtgever die zich de opslagkosten van een hoofdaannemer voor zijn onderaannemers denkt te besparen door de verschillende bouwfasen afzonderlijk aan te besteden aan meerdere nevenaannemers, wordt verantwoordelijk voor de coördinatie en de afstemming van de onderscheiden constructies, hetgeen dus niet is aan te bevelen. De opdrachtgever is verantwoordelijk voor het door hem voorgeschreven ontwerp. De aannemer kan echter aansprakelijk worden voor fouten in het ontwerp als die aannemer die fouten redelijkerwijs gesproken had behoren te ontdekken en heeft nagelaten om de opdrachtgever voor die ontwerpfouten te waarschuwen. Een opdrachtgever die zelf een constructeur inschakelt voor het maken van sterkteberekeningen, is aansprakelijk voor de fouten van de door hem ingeschakelde constructeur. Een aannemer wordt normaal gesproken niet geacht de berekeningen van een constructeur te kunnen controleren. De aannemer kan dus ook niet worden verweten dat hij de opdrachtgever voor fouten van de constructeur had dienen te waarschuwen. Een opdrachtgever doet er daarom beter aan de aannemer een constructeur te laten kiezen en opdracht te laten geven. Indien er namens de opdrachtgever directie wordt gevoerd over het werk, d.w.z. een bouwkundige of architect houdt toezicht op de uitvoering van het werk door de aannemer, kunnen ontwerp- of uitvoeringsfouten niet zonder meer aan de aannemer worden tegengeworpen. Die fouten zijn dan immers geschied onder het toeziend oog van een deskundige directie. Dat betekent niet dat directievoering beter achterwege kan worden gelaten. De kosten van een deskundige directievoering kunnen met name verantwoord zijn indien sprake is van een complex en kostbaar bouwwerk, een onervaren of slordige aannemer, een uitgeknepen aanneemsom in tijden van werkhonger, of een zware financieringslast bij een opdrachtgever die zich financieel geen risico op ernstige bouwfouten kan veroorloven. Anderzijds kan men zich vanwege de gewijzigde verdeling van de aansprakelijkheid de kosten van directievoering beter besparen ingeval van zeer summier toezicht. mr. C. van Schaik. 19
Onteigening GVK Adure Advocaten behandelt jaarlijks een aanzienlijk aantal agrarische onteigeningsprocedures in Nederland. Onteigening is uitsluitend mogelijk ten algemene nutte en kan geschieden door een gemeente, waterschap, provincie, rijk en enkele rechtspersonen die daartoe speciaal gerechtigd zijn, zoals ProRail B.V. Omdat hier vele facetten van het recht samenkomen vormt het onteigeningsrecht een bijzonder specialisme. Slechts een zeer gering aantal advocaten en een klein groepje makelaars is thuis in een agrarische onteigening. Een overheid die in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling of de volkshuisvesting wil overgaan tot onteigening dient (afgezien van een eventuele aanpassing van het bestemmingsplan) het volgende traject te doorlopen. Onderhandelingen aanvangen Een gemeente of andere overheid die wil onteigenen ter realisatie van een bestemmingsplan zal vooraf een “aanvang” moeten maken met verwerving in der minne. Advisering in dit stadium door een in onteigening gespecialiseerde agrarische makelaar verdient zich terug! Kroonbesluit Onteigening is alleen mogelijk na een Koninklijk Besluit. Daartoe wordt eerst een ontwerpbesluit van de Kroon gepubliceerd en ter visie gelegd in de gemeente waar de onroerende zaken zijn gelegen. De eigenaar die zich tegen een onteigeningsbesluit wil verzetten dient binnen 6 weken na de tervisielegging zijn zienswijze tegen het ontwerpbesluit in te dienen, bijvoorbeeld omdat hij het plan zelf wil en kan realiseren. Na de indiening van de zienswijze wordt de eigenaar aanvullend gehoord. Het Koninklijk Besluit tot onteigening moet worden genomen binnen 6 maanden na afloop van de termijn van de tervisielegging. Het Koninklijk Besluit wordt vervolgens gepubliceerd in de Staatscourant met vermelding van de oppervlakte van de kadastrale nummers en de eigenaar daarvan. Nieuwe en laatste poging tot minnelijke verwerving De betrokken overheid is verplicht nogmaals een poging te doen tot minnelijke verwerving. Als de poging op niets uitloopt doet de overheid een laatste aanbod onder vermelding dat bij gebreke van acceptatie tot dagvaarding zal worden overgegaan. Betrokkene doet er verstandig aan een gespecialiseerd advocaat het aanbod van de gemeente te laten controleren, ter beantwoording van de vraag of het aanbod recht doet aan de situatie van de eigenaar. Na afwijzing van het laatste aanbod moet de overheid binnen twee jaar na het Kroonbesluit overgaan tot dagvaarding van de eigenaar, bij gebreke waarvan het Koninklijk Besluit komt te vervallen. De gerechtelijke onteigeningsprocedure bij de burgerlijke rechter Na dagvaarding van betrokkene wordt de procedure tot daadwerkelijke onteigening aanhangig gemaakt bij de burgerlijke rechter. Verweer tegen de onteigening dient binnen 14 dagen plaats te vinden en is alleen mogelijk via een advocaat. De burgerlijke rechter mag het Kroonbesluit alleen toetsen als voordien zienswijzen zijn ingebracht bij de Kroon. De rechtbank spreekt binnen één maand nadien de onteigening uit onder toekenning van een voorschot op de schadeloosstelling van 90% van het laatste aanbod. Tevens stelt de rechtbank een datum vast waarop de door haar benoemde deskundigen en een rechter-commissaris het onteigende komen bezichtigen. Tijdens die bezichtiging geeft de advocaat van de eigenaar een toelichting waarom het laatste aanbod is afgewezen, bijvoorbeeld omdat het aanbod is gebaseerd op liquidatie van het bedrijf in plaats van reconstructie, of dat schadecomponenten over het hoofd zijn gezien. Binnen twee maanden na de bezichtiging dient - na betaling van 90% van het laatste aanbod - het onteigeningsvonnis te worden ingeschreven bij het kadaster en gaat de eigendom over. De inschrijving van het onteigeningsvonnis in het kadaster is pas mogelijk als het bestemmingsplan onherroepelijk is gewijzigd. De eerder genoemde deskundigen 20
rapporteren vervolgens in concept omtrent de door hen begrote schade. De advocaten van de onteigende partij en van de overheid kunnen op dit conceptrapport reageren. De deskundigen komen nadien met hun eindrapport. Daarna volgen (desgewenst) pleidooien bij de rechtbank. De rechtbank stelt tenslotte de definitieve schadevergoeding vast met inbegrip van de redelijkerwijs gemaakte kosten van de advocaat en de makelaar. Tegen het vonnis waarbij de onteigening is uitgesproken en het vonnis waarbij de definitieve schadevergoeding is vastgesteld kan eventueel cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad. Schadeloosstelling op liquidatiebasis Dit type schadeloosstelling wordt toegepast bij een ondernemer op leeftijd zonder opvolger. Vergoed wordt de vrije verkeerswaarde van het onroerend goed. Bij waardering wordt de nieuwe bestemming weggedacht. Indien het inkomen dat met het onroerend goed werd behaald hoger is dan de jaarlijkse rente uit het vrij komende kapitaal wordt dat meerdere inkomen vergoed vermeerderd met een factor 10. Een lagere factor kan worden toegepast als de ondernemer door zijn leeftijd op korte termijn zal gaan staken. De onteigende heeft bovendien recht op vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in de onteigeningsprocedure. Schadeloosstelling op reconstructiebasis Dit type schadeloosstelling wordt toegepast bij een jonge ondernemer of een andere ondernemer met opvolger, die door de onteigening genoodzaakt wordt elders een nieuw bedrijf te beginnen, of bij een gedeeltelijke onteigening grond bij zal moeten kopen. Deze ondernemer krijgt allereerst vergoed de vrije verkeerswaarde van het onteigende onroerend goed. Bij de waardering wordt de nieuwe bestemming weggedacht. De hypotheekrente over het extra kapitaal (boven de vergoeding voor het onteigende) dat gefinancierd moet worden om elders een vervangend bedrijf te kunnen stichten of vervangende grond te kopen, wordt vergoed tegen een factor 10. De onteigende ontvangt daarnaast nog een integrale vergoeding voor eenmalige kosten (notaris, makelaar, aanleg nutsvoorzieningen etc.). De kosten van de rechtsbijstand door een advocaat worden vergoed, mits redelijkerwijs gemaakt. Ontpachting wegens bestemmingswijziging Ook een pachter heeft recht op schadevergoeding als de verpachter of de overheid een nieuwe niet agrarische bestemming wil realiseren. Daarbij maakt het geen verschil of de pacht wordt beëindigd door de Pachtkamer of door de onteigeningsrechter. Ook hier wordt de schade vergoed op basis van liquidatie of op basis van reconstructie. Bij liquidatie heeft een reguliere pachter recht op vergoeding van zijn inkomensschade maal een factor 8 bij los land en een factor 9 bij een hoevecontract. Bij reconstructie wordt de netto financieringsschade vergoed met een factor 8 voor los land en een factor 9 voor een hoevecontract. Een pachter met een geliberaliseerd contract heeft alleen recht op vergoeding van inkomensschade over de gemiste pachtjaren. Vergoeding van advocaat en makelaarskosten in een onteigening Deze kosten komen voor vergoeding in aanmerking als die kosten redelijkerwijs zijn gemaakt. Dat is het geval als de door de Rechtbank vastgestelde schadevergoeding hoger uitvalt dan het laatste aanbod dat vooraf is gedaan. De toetsing van dat laatste aanbod is derhalve cruciaal. Die toetsing kan alleen gebeuren door een in onteigeningsrecht gespecialiseerde advocaat die tevens goed thuis is in de agrarische sector. mr. C. van Schaik.
21
Spuitzones en ruimtelijke ordening De gemeenteraad stelt bestemmingsplannen vast voor het hele grondgebied van de gemeente. Daarbij dient zij een goede ruimtelijke ordening in acht te nemen aldus artikel 3.1 van de Wro. Wat schrijft deze goede ruimtelijke ordening eigenlijk voor als het gaat om het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in met name de fruitteelt? Deze discussie doet zich ondermeer voor in situaties waarbij een gemeentebestuur een nieuwbouwproject in de woningbouw wenst te realiseren in de omgeving van percelen waar gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt. Bijvoorbeeld bij fruitboomgaarden maar deze problematiek kan zich ook voordoen bij de teelt van klein fruit. Bij het spuiten van gewassen komt drift vrij als gevolg van de wind. Dat laatste is in de fruitteelt van groter belang dan in de akkerbouw, omdat er bij fruitopstanden hoger wordt gespoten dan bij neerwaartse bespuitingen, zoals in de akkerbouw. Bij het bepalen van de afstand welke in acht moet worden genomen kan niet een beroep worden gedaan op de wetgeving. Er zijn in de milieuregelgeving wel algemene normen opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. Dit Lozingenbesluit heeft betrekking op de afstand die in acht moet worden genomen tot openbare wateren, de zogenaamde teeltvrije zones. In de afgelopen 20 jaar heeft zich in de praktijk een standaardregel ontwikkeld dat bij gevoelige objecten, zoals bijvoorbeeld woningen, een afstand in acht moet worden genomen van 50 meter vanaf een locatie waar gebruik wordt gemaakt danwel kan worden gemaakt van spuitmiddelen. Deze afstand heeft niet alleen betrekking op de woning als zodanig, maar geldt volgens sommige recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak ook voor de tuinen behorende bij de woning. Neemt men een afstand van 50 meter in acht dan voldoet een gemeentebestuur aan de eisen van een goede ruimtelijke ordening. Maar er kunnen zich situaties voordoen dat een gemeentebestuur de mogelijkheid wil openen om te bouwen binnen een afstand van 50 meter. In beginsel bestaat hiervoor de mogelijkheid maar dan zal het besluit aan een strenge motivering moeten voldoen. Dat wil zeggen, er zal een onderzoek aan ten grondslag moeten liggen van een erkend bureau. De initiatiefnemer van het project moet dan maatwerk leveren. Enkele aspecten welke meegewogen moeten worden bij het toelaten van een afstand van minder dan 50 meter zijn ondermeer de volgende punten: • tot welke locatie mag planologisch gezien door de fruitteler/agrariër gespoten worden met andere woorden tot welke locatie bestaat de mogelijkheid om teelten toe te passen; • welke gewasbeschermingsmiddelen worden er door de ondernemer gebruikt en in welke frequentie. Immers niet elk middel heeft dezelfde gezondheidsrisico’s en uiteraard is het van groot belang of de juiste spuittechniek wordt gehanteerd. De windrichting is van belang en de vraag of er een windhaag is. En verder is het mogelijk om zogenaamde driftarme doppen te gebruiken die de verwaaiing van de betreffende middelen aanzienlijk kunnen beperken. • Bovenstaande aspecten kunnen ertoe leiden dat goed gemotiveerd een afstand van minder dan 50 meter voldoende wordt geacht door de rechter in geschil situaties. Daarnaast zien we dat een aantal gemeentebesturen er op rekent dat in de toekomstige situatie, wanneer boomgaarden worden gerooid, er geen nieuwe mogen worden aangelegd. Dit is een zogenaamde vrijwaringszone. Op die manier creëert het gemeentebestuur nieuwe ruimte voor bijvoorbeeld woningbouw en de ondernemer zal in dat geval genoegen moeten nemen met een zone waarin hij niet langer gebruik mag maken van gewasbeschermingsmiddelen. Eén en ander kan tot een planschadeclaim leiden. mr. J.T.A.M. van Mierlo. 22
Vergunningvrij bouwen Inleiding Veel mensen denken dat je in Nederland altijd een omgevingsvergunning (bouwvergunning) nodig hebt als je wilt gaan bouwen en dat niets of bijna niets zonder vergunning mag. Dat is evenwel een misvatting. Ook in het verleden hebben er mogelijkheden bestaan om vergunningvrij te bouwen, maar deze mogelijkheden zijn door de invoering van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) op 1 oktober 2010 nog verruimd. De bouwmogelijkheden zonder vergunningplicht zijn vastgelegd in bijlage 2 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Hieronder volgen enkele voor de praktijk belangrijke voorbeelden. Bijbehorend bouwwerk Een bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied mag vergunningvrij worden gebouwd voor zover op een afstand van niet meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw terwijl het bouwwerk: • niet hoger is dan 4 meter; • niet hoger is dan 0,3 meter boven de bovenkant van de scheidingsconstructie met de tweede bouwlaag van het hoofdgebouw; • niet hoger is dan het hoofdgebouw. Voor zover het betreft een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw: • niet hoger dan 3 meter • de oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 meter van een naburig erf niet meer bedraagt dan 10 m2; • als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 meter van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m2 bedraagt en functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw is. Dit biedt nogal wat perspectieven. Het is dus mogelijk in het achtererfgebied een bouwwerk van ten hoogste 30 m2 vergunningvrij te bouwen terwijl sprake is van een ondergeschiktheid van het hoofdgebouw. Hierbij kan dus gedacht worden aan bergingen, fietshokken en dergelijke. Het is niet de bedoeling dat het betreffende bouwwerk onderdeel wordt van de woning en voor woondoeleinden wordt gebruikt. Want dan is het niet meer functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw. Vergunning nodig maar strijd met bestemmingsplan (kruimelgevallen) Voor bedrijven is de volgende bepaling van groot belang. Het betreft situaties waarbij weliswaar een omgevingsvergunning is vereist, maar deze kan ook verleend worden wanneer de bouwaanvraag in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening. Het moet gaan om een bijbehorend bouwwerk bij een hoofdgebouw binnen de bebouwde kom. Buiten de bebouwde kom kan het ook, mits het gebouw niet hoger is dan 5 meter, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf, de oppervlakte niet meer dan 150 m2 bedraagt en het bouwen niet tot gevolg heeft dat het aansluitend terrein voor meer dan 50% wordt bebouwd dan wel dat de oppervlakte die op grond van het bestemmingsplan of de beheersverordening voor bebouwing in aanmerking komt, voor meer dan 50% wordt overschreden. Deze laatste bepaling is van groot belang voor ondernemers met bouwplannen voor bijbehorende bouwwerken, derhalve niet een hoofdgebouw op een terrein waar dat strikt genomen volgens het bestemmingsplan niet toegestaan zou zijn. Het gemeentebestuur moet dan wel meewerken, ondanks de strijd met het bestemmingsplan. mr. J.T.A.M. van Mierlo. 23
Natura 2000 en vergunningverlening aan veehouderijbedrijven Met het van kracht worden van de Vogelrichtlijn in 1979 en de Habitatrichtlijn in 1992 is het Europese startsein gegeven voor het nemen van maatregelen om de achteruitgang van de biodiversiteit in Europa tot stilstand te brengen. In Nederland zijn deze EU-richtlijnen omgezet in de Natuurbeschermingswet 1998 en de Flora en Faunawet. De belangrijkste maatregel is de aanwijzing van Natura 2000 gebieden door de Europese lidstaten. In Nederland zijn ruim 160 Natura 2000 gebieden aangewezen. Binnen deze gebieden geldt een streng beschermingsregime, waarbij de kwaliteit van de aanwezige habitats niet mag verslechteren en er geen storende factoren mogen optreden voor de soorten waarvoor de gebieden zijn aangewezen. Indien plannen, zoals de aanleg van een industrieterrein of de uitbreiding van een veehouderijbedrijf nabij een Natura 2000 gebied negatieve gevolgen kan hebben voor het betreffende gebied, kan uitsluitend een natuurbeschermingswetvergunning worden verleend, nadat zekerheid is verkregen dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet worden aangetast. De Nederlandse veehouderij is een bron van aanvoer van stikstof via de lucht (depositie) op de beschermde gebieden. Sommige gebieden zijn erg gevoelig voor deze stikstofdepositie, waardoor de vergunningverlening voor de vestiging of uitbreiding van veehouderijbedrijven nabij stikstof gevoelige Natura 2000 gebieden problematisch is geworden. Tot 7 september 2004 was de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State redelijk soepel met de beoordeling of er sprake was van negatieve gevolgen door stikstofdepositie op Natura 2000 gebieden. De Raad van State oordeelde of het ‘aannemelijk’ was of er negatieve effecten op het Natura 2000 gebied zouden zijn. Sinds het Kokkelvisserij Arrest van het Hof van Justitie EG van 7 september 2004 geldt echter het strenge criterium dat moet worden ‘uitgesloten’ dat een plan of project negatieve effecten heeft op het betreffende Natura 2000 gebied. Sinds 2004 is de Natuurbeschermingswet meerdere malen gewijzigd en zijn er pogingen gedaan om met een ‘toetsingskader ammoniak’ de vergunningverlening aan veehouderijbedrijven weer op gang te krijgen. De Raad van State wisselde ook nogal eens van standpunt onder welke omstandigheden een natuurbeschermingswetvergunning al dan niet kon worden verleend. Tot 1 april 2009 was het bijvoorbeeld mogelijk om een natuurbeschermingswetvergunning te verkrijgen, zolang de stikstofdepositie op het habitatrichtlijngebied maar lager werd ten opzichte van de onderliggende voor de inrichting geldende milieuvergunning. Op 1 april 2009 oordeelde de Raad van State dat het hebben van een milieuvergunning juist niet betekende dat de veehouderij vergunde rechten had waarmee rekening moest worden gehouden bij het verlenen van een natuurbeschermingswetvergunning. Op 7 september 2011 heeft de Raad van State een uitspraak gedaan rond de uitbreiding van een varkenshouderij nabij het Vogel- en Habitatrichtlijn gebied de Gelderse Poort. Het bedrijf breidde 3 mol/ha/jaar uit en saldeerde dit met 13,33 mol/ha/jaar van 2 andere bedrijven. Netto nam de stikstofdepositie dus af. De uitspraak van de Raad van State was als volgt. Bij invoering van de Crisis- en Herstelwet in 2009 is de Natuurbeschermingswet veranderd. Dit moest uitbreiding van bedrijven zonder Natuurbeschermingswetvergunning mogelijk maken. Voorwaarde was dat er vanaf een referentiedatum geen toename van stikstofdepositie zou plaatsvinden. De Raad van State stelt dat de vergunningplicht bij beschermde natuurgebieden niet zomaar is weg te laten, zelfs niet als de depositie niet toeneemt. De uitspraak heeft dus gevolgen voor uitbreidingen van veebedrijven bij beschermde natuurgebieden. Zij vallen onder de vergunningplicht, ook als de uitstoot van stikstof het enige schadelijke effect is op beschermde Vogel- en Habitatrichtlijngebieden en als er geen sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Volgens de Raad van State is de referentiedatum in artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet, aangaande het bestaand gebruik, in een 24
aantal gevallen in strijd met de Europese regels. Het bestaand gebruik, waarvoor geen vergunningplicht geldt, is gekoppeld aan 7 december 2004, de dag dat een groot aantal natuurgebieden beschermd werd via de Europese Habitatrichtlijn. De Gelderse Poort is al voor 7 december 2004 aangewezen als Vogelrichtlijngebied. Bij de beoordeling of er sprake is van significante gevolgen door stikstofdepositie, zou voor deze gebieden de vergunde situatie uitgangspunt zijn op de datum waarop de aanwijzing van het gebied van kracht is geworden en waarvoor reeds toestemming is verleend, doch niet voor 10 juni 1994. Voor bedrijven die nabij Vogelrichtlijngebieden liggen die nu tevens zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied kan dit betekenen dat de referentie dus verder in het verleden ligt dan de datum 7 december 2004 uit de Natuurbeschermingswet. Voor de situatie op een referentiedatum mag volgens de uitspraak uit worden gegaan van hetgeen is vergund krachtens de Wet milieubeheer of de daaraan voorafgaande Hinderwet. In die gevallen is een passende beoordeling in het kader van de Natuurbeschermingswet niet verplicht. De conclusie is dan ook dat de vergunningverlening aan veehouderijbedrijven nog steeds moeizaam is. Momenteel zet LTO Nederland en het Rijk in op ontwikkeling van de Programmatische Aanpak Stikstof (PAS). Het doel van de PAS is om de vergunningverlening weer vlot te trekken: het zeker stellen van de Natura 2000 doelen en tegelijk weer ruimte maken voor nieuwe economische ontwikkelingen. De planning is dat de PAS in 2012 van kracht wordt. Hopelijk wordt de impasse waarin veel veehouderijbedrijven zich bevinden rondom Natura 2000 gebieden dan echt doorbroken. mr. A.J. Veeman.
De omgevingsvergunning: minder vergunningen en minder procedures Als agrarisch ondernemer zag u voor 1 oktober 2010 bij vergunningsaanvragen door de bomen soms het bos niet meer. Met de inwerkingtreding van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is een einde gekomen aan het stapelen van vergunningen. De belangrijkste verandering is dat een aanvrager geen afzonderlijke milieuvergunning, bouwvergunning, sloopvergunning, aanlegvergunning, gebruiksvergunning, monumentenvergunning, natuurbeschermingswetvergunning en nog een tiental andere vergunningen en ontheffingen meer hoeft aan te vragen. Voor al deze vergunningen is één geïntegreerde vergunning in de plaats gekomen: de omgevingsvergunning. In de omgevingsvergunning komen alle deelaspecten – bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu – terug die aan de orde zijn als een burger of bedrijf iets wil gaan slopen (ver)bouwen, oprichten of gaan gebruiken. Burgers en bedrijven kunnen voor de omgevingsvergunning terecht bij één loket, krijgen te maken met één aanvraagformulier, één bevoegd gezag, één uniforme procedure, één procedure voor bezwaar en beroep en één handhavend bestuursorgaan. Daarbij moet wel worden bedacht dat het inhoudelijke toetsingskader niet of nauwelijks verandert ten opzichte van het oude toetsingskader. Uw bedrijf, bouwplan of activiteit moet dus nog wel aan dezelfde materiële (inhoudelijke) eisen voldoen. Dit vergt dus dezelfde voorbereiding bij de aanvraag van één omgevingsvergunning als voorheen bij alle verschillende benodigde vergunningen tezamen. Bijzonder aan de nieuwe omgevingsvergunning is dat deze gefaseerd kan worden aangevraagd of worden gesplitst in deelprojecten. Hiermee worden dan toch weer meerdere procedures gecreëerd.
25
Bij de aanvraag van een omgevingsvergunning kunt u te maken krijgen met twee soorten voorbereidingsprocedures: hoofdregel is de reguliere voorbereidingsprocedure, in sommige gevallen zal de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing zijn. Bij de reguliere voorbereidingsprocedure dient het besluit binnen de wettelijke termijn van acht weken (eventueel verlengd met zes weken) te worden genomen. Daarna wordt de vergunning van rechtswege verleend na verloop van de termijn. De uitgebreide procedure kent een beslistermijn van zes maanden en een algemene inspraakmogelijkheid voor iedereen. Het grote voordeel aan één aanvraag voor al die toestemmingen is dat er slechts één maal een bezwaar en beroepsprocedure tegen de omgevingsvergunning mogelijk is, terwijl in het verleden alle vergunningen apart appellabel waren. In de praktijk blijkt echter dat splitsen of faseren van de aanvraag nogal eens gewenst is om de voortgang er in te houden, zeker bij projecten waarbij de benodigde omgevingsvergunning uit vele elementen bestaat. Een goede voorbereiding is daarbij essentieel. mr. A.J. Veeman.
26
Disclaimer De informatie in dit boekje is bedoeld ter algemene voorlichting van cliënten en relaties, en is niet bedoeld als advies in individuele situaties. Hoewel dit boekje met de grootst mogelijke zorgvuldigheid tot stand is gekomen, aanvaardt GVK Adure Advocaten geen enkele aansprakelijkheid voor eventuele fouten, onjuistheden of de gevolgen daarvan. De informatie in dit boekje is gebaseerd op de stand van wetgeving en jurisprudentie per oktober 2012. Omdat wetgeving en jurisprudentie regelmatig wijzigt, adviseren wij u contact met ons op te nemen voor vragen over actuele wetgeving en jurisprudentie.
27
28
Drachten Morra 2 Postbus 186 9200 AD Drachten Tel. 0512 - 30 51 60 Fax 0512 - 30 51 61
Zwolle Zwartewaterallee 14 Postbus 850 8000 AW Zwolle Tel. 088 - 888 66 50 Fax 088 - 888 66 51
www.gvkadure.nl