Blauwe Boekje
algemene vraag-‐ en antwoordstrategieën
en
het belangrijkste uit Reflectie-‐1 kunstBESCHOUWING met o.a. • 6 basisbegrippen kunstbeschouwing • kort schema kunstbeschouwing • 100 standaardvragen en antwoorden over vormgeving
BlauweBoekje_KbKg_leren&maken; v1: 1202; v2: 1203; v3: 1203; v4: 1204; v5: 1204; v6: 1205; v7: 1206; v8: 1207; v9: 1212; v10: 1212; v11: 1305; v12: 1310; v13: 1312; v14: 1406; v15: 1406; v16:1408; v17: 1410
2 INHOUD Inhoud en Legenda
pag. 0
¨ De zes basisbegrippen bij kunstbeschouwing
pag. 1
≠ Korte Schema Kunstbeschouwing
pag. 1
Æ Kb/kg leren en maken
pag. 2
Ø Standaardvragen en antwoorden (algemeen)
pag. 3
∞ Standaardvragen en antwoorden (vormgeving) A
beeldende aspecten
B
werkwijze en hanteringswijze
C
schilderen en tekenen
D
grafische technieken
E
beeldhouw technieken
F
architectuur
G
ambachtelijke/industriële vormgeving
(voor meer info en vragen: zie Reflectie-1, KB.1) (voor meer info: zie Reflectie-1, KB.2.6, p.1)
(voor meer info: zie Reflectie-1, KB.2.1)
(voor meer info: zie Reflectie-1, KB.2.2) (voor meer info: zie Reflectie-1, KB.2.3)
(voor meer info: zie Reflectie-1, KB.2.4) (meer info: zie Reflectie-1, kB.2.5)
pag. 3 pag. 7 pag. 8 pag. 13 pag. 15 pag. 16 pag. 17
Voor meer vragen en antwoorden om materialen en technieken (B t/m G) te oefenen: zie Reflectie-1, KB.2.6.
LEGENDA • = DOEM!
Betekent: Deelantwoorden Onder elkaar En Markeren
• Tekst in geel blok
Betekent: deze tekst is een UITBREIDING na een BEWERING.
(= lichtgrijs in print)
• WANNEER leer je WAT in WELKE klas Klas H4 NIET: de vragen met een * WEL: - proefwerk Klassieke Oudheid etc: ¨ + ≠ + Æ +Ø + ∞E en ∞F - proefwerk Beeldende Aspecten: ¨ + ≠ + Æ + Ø + ∞A en ∞B - proefwerk Gotiek: ¨ + ≠ + Æ + Ø + ∞A + ∞B + ∞C + ∞D - daarna: alles, maar het belangrijkste is: p. 1 t/m 7 + ∞E en ∞F Klas V4 NIET: de vragen met een # WEL: voor alle proefwerken: ¨ + ≠ + Æ + Ø + ∞E en ∞F Klas V5 NIET: de vragen met een º WEL: - proefwerk Stijlherhaling etc: ¨ + ≠ + Æ + Ø + ∞D + ∞E en ∞F - proefwerk Beeldende Aspecten: ¨ + ≠ + Æ + Ø + ∞A en ∞B - daarna: alles, maar belangrijkste: pag. 1 t/m 7 + ∞E en ∞F Klas H5 en V6: alles, maar het belangrijkste is pag. 1 t/m 7 + ∞E en ∞F Voor je eindexamen: ALLES, maar het belangrijkste is echter pagina 1 t/m 7 + ∞E en ∞F.
1
①
De zes basis begrippen bij kunstbeschouwing (6) Voor meer uitleg: zie Reflectie-1, Kunstbeschouwing – inleiding
• Een (1)BEELDEND ASPECT is een beeldende categorie. Er zijn 8 Beeldende Aspecten: punt, lijn, vorm, kleur, licht, ruimte, textuur en compositie. Met het alleen noemen van een beeldend aspect doe je nooit een bewering, want een beeldend aspect is slechts een beeldende categorie. • Een (2)BEELDEND MIDDEL is wél een bewering! Een beeldend middel is namelijk: een BEWERING over een BEELDEND verschijnsel bij een BEPAALD product (3 x B). • (3)VOORSTELLING en (4)VORMGEVING WAT Voorstelling: dat wat je kunt herkennen in een schilderij, beeldhouwwerk, foto enz. De meeste producten hebben helemaal geen ‘voorstelling’: gebouwen, gebruiksvoorwerpen, abstracte kunstwerken enzovoort, enzovoort. HOE Vormgeving gaat over beeldende middelen: het gebruiken/toepassen van vorm, kleur, licht, ruimte, textuur, compositie, materialen, technieken enzovoort bij alles wat een mens maakt. Dus: Vormgeving is iets geheel anders dan voorstelling. Hou ze goed uit elkaar! De meest gemaakte fout op dit punt is: als de vraag gaat over compositie (hoort bij vormgeving) iets gaan zeggen over de voorstelling. • (5)FUNCTIE Functie betekent hier doel. Als er naar de functie van een product wordt gevraagd wil men weten: Wat is het voor product? en Met welk doel is het gemaakt? Is het een schilderij? Een kerk? Een stoel? Is het schilderij een altaarstuk? Voor een privé persoon, de vrije markt, een museum? Enzovoort. • (6)INHOUD (betekenis/bedoeling/boodschap) Dat waar het kunstwerk eigenlijk over gaat, maar wat vaak niet direct zichtbaar is, omdat het dieper verscholen ligt onder het oppervlak. (De bedoeling van de maker, de boodschap van het kunstwerk). Allerlei aspecten van vormgeving, voorstelling en cultuur kunnen bij de INHOUD aan bod komen. VRAAG: Wat is de inhoudelijke functie van de boom in de afbeelding? ANTWOORD: Geef niet de beeldende functie van de boom (“Zorgt voor een beweeglijke compositie, want de stam vormt een diagonaal”), maar zoek naar de inhoudelijke betekenis van de boom: bijvoorbeeld “Verwijst naar de boom uit het Paradijs, want…, zodat….”
②
Korte Schema Kunstbeschouwing Dit schema altijd kennen! VOORSTELLING
let op!
VORMGEVING
door het gebruik van BEELDENDE MIDDELEN. Beeldende middelen hebben betrekking op: • beeldende aspecten (er zijn 8 beeldende aspecten) punt, lijn, vorm, kleur, licht ruimte, textuur en compositie • materiaal aspecten • techniek aspecten
PRODUCT
de meeste producten hebben helemaal geen voorstelling, beeldende kunst kán een voorstelling hebben: – mét een voorstelling heet: figuratief – zonder voorstelling heet: non-figuratief of abstract – daar tussenin heet: half-abstract of geabstraheerd
2
③
Kb/kg leren en maken (3+5)
Kennis opdoen (3) 1 Meedoen in de les. Dat is niet alleen leuker, je leert ook wat en dat scheelt weer huiswerk! 2 Huiswerk kb/kg. • Altijd LEREN. Altijd: voor elke les de stof van de voorafgaande les leren. Dus niet pas gaan leren als het proefwerk er aan zit te komen, want dan heb je teveel leerstof in één keer en te weinig tijd om alles te laten bezinken. • Altijd MAKEN. Altijd: voor elke les de opgegeven oefenvragen maken. Zo oefen je niet alleen de stof, maar leer je ook hoe je antwoorden er uit moeten zien bij kb/kg. • Bestudeer de antwoorden die je van de docent krijgt heel goed: zó moet je antwoorden! En: ± 30% komt op een of andere manier terug als vraag in de toets! 3 Standaardvragen Je weet wat je moet antwoorden op standaardvragen met vakbegrippen (zie ∞, p.3 t/m 18).
Tips voor het beantwoorden van vragen over kb/kg (5) 1 De vraag echt goed lezen • Vraag jezelf af: wat wordt hier precies gevraagd. TRUC-1 Je kunt je antwoord beginnen met het kort herhalen van de vraag. • Sla de inleiding boven een set vragen niet over! Die inleiding heeft namelijk betrekking op ALLE vragen van de set en geeft er gratis informatie over! • Let op de EN-vraag! Lees een vraag eerst HELEMAAL en meer dan één keer! • De juiste afbeelding bij een vraag nemen hoort ook bij goed lezen! 2 Netjes schrijven Toon respect voor de docent en help jezelf. En: ONLEESBAAR = FOUT. 3 Antwoorden indelen • Vraagnummers én -letters vóór de kantlijn zetten (dus niet erachter). • Elke zin beginnen met een hoofdletter en eindigen met een punt in de Nederlandse taal. • Na iedere vraag een regel wit laten. Doe je dat niet en schrijf D • Bij deel-antwoorden: je meer antwoorden in O één tekstblok, dan krijg E – zet elk deel-antwoord onder elkaar (zoals in deze tekst). je hoogstens 1 punt. M – elk deel-antwoord markeren (-, *, •, zoals in deze tekst). – niet méér antwoorden geven dan gevraagd: alleen dié tellen mee. DUS: als je méér antwoorden weet: kies de beste, meest zekere antwoorden. • Herhaal de onderwerpen in je antwoord Als in een vraag over meer onderwerpen iets wordt gevraagd, bijvoorbeeld over KLEUR én WERKWIJZE, dan moet je je antwoord beginnen met die onderwerpen. Dus: KLEUR: gevolgd door antwoord 1; WERKWIJZE: gevolgd door antwoord 2. 4 Zorgvuldig formuleren in genuanceerd, beschrijvend Nederlands • Maak volledige zinnen en zoek naar een goede formulering Straat-, spreek- en van je antwoord: je uitdrukkingsvaardigheid is belangrijk. sms-taal, kreten, • Je moet kunnen beschrijven wat je ziet in trefzekere woorden. gemakzuchtig en oppervlakkig geleuter • Je moet goed kunnen redeneren, de juiste argumenten zijn verboden, maar gebruiken en oorzaak van gevolg kunnen onderscheiden. ook Tante-Betjesstijl. • Wat is een goed antwoord? Een kreet is geen antwoord! Voorbeeld: “Licht-donkercontrast” is geen antwoord op een vraag over kleur, maar een kreet die niets zegt, dus fout. Doe altijd een BEWERING, zoals: “Het licht-donkercontrast is groot” of: “Het licht-donkercontrast is klein”. Een écht goed antwoord is: Een BEWERING + UITBREIDING (argument, gevolg, voorbeeld, uitleg). Voorbeeld: “Het licht-donkercontrast is groot, waardoor de dramatiek van de voorstelling wordt versterkt”. TRUC 2 Verleng je antwoord/bewering met: “…, omdat/want/door/zodat….” Dan geef je haast vanzelf een UITBREIDING (argument/gevolg/voorbeeld/uitleg). 5 Sla nooit een vraag over Niet geprobeerd is altijd 0 punten! Dus: vul altijd wat in!
3
Standaardvragen en antwoorden (algemeen) (10)
④ 1
Je kent de termen verschil, contrast (tegenstelling) en overeenkomst en je kunt ze gebruiken. 2 Bij vragen als: ‘Geef voor beide aspecten twee mogelijkheden’ moet je antwoord geen twee, maar vier onderdelen bevatten. 3 Als er verbanden, verschillen of vergelijkingen worden gevraagd tussen A en B, dan moet je niet alleen iets zeggen over A, maar ook iets over B! Moet je meer dan één vergelijking noemen, maak dan twee rijtjes met de vergelijkbare punten naast elkaar. 4 Als een beschrijving wordt gevraagd van de voorstelling, moet je beschrijven: WAAR staat WAT en HOE GROOT is het in VERHOUDING tot het geheel/het kader. Beschrijf het kunstwerk zó precies, dat iemand die het kunstwerk niet ziet er, met jouw beschrijving, in gedachten een goed kloppende ‘kleurenfoto’ van kan maken. 5 Als je een te oppervlakkig of te algemeen antwoord geeft en eigenlijk ‘niets zegt’ met je antwoord, doe je geen BEWERING en is je antwoord niet goed. VOORBEELD VRAAG: Geef twee argumenten waarom dit schilderij kan worden gerekend tot het Expressionisme. FOUT ANTWOORD: “De kleur en de schilderwijze.” Waarom is dit geen goed antwoord? Omdat je slechts een halve BEWERING doet. Je moet uitleggen WÁT er met de kleur en schilderwijze aan de hand is. GOED ANTWOORD: 1. De schilderwijze is ruw, met wilde vegen. 2. De schilder heeft vooral felle, zuivere kleuren gebruikt. (hier staan wél BEWERINGENEN!) 6 Als er staat ‘leg uit’, dan moet je echt iets uitleggen. Dat kan niet met een korte kreet, je zult een REDENERING met daarbij een BEWERING + UITBREIDING moeten geven. 7 Meer vragen of onderwerpen in één vraag. • Soms zijn er meer ONDERWERPEN per vraag. Bijvoorbeeld, de vraag gaat over KLEUR én WERKWIJZE. Dan moet je je antwoord beginnen met die onderwerpen. Dus: KLEUR: gevolgd door antwoord 1; WERKWIJZE: gevolgd door antwoord 2. • Soms bestaat een vraag uit meer delen, dat is bijvoorbeeld zo bij de EN-vraag. Lees een vraag dus eerst HELEMAAL en meer dan één keer! (bijv. vraag, 26, 37). • De aan de hand van-vraag (voor meer voorbeelden, zie vraag ∞10 en ∞11): - Als er staat ‘Leg dit uit aan de hand van twee beeldende aspecten’, schrijf dan eerst twee beeldende aspecten op en leg vervolgens bij elk iets uit over ‘dit’. - Als er staat ‘Leg voor drie van de vernieuwingen uit welke voordeel ze met zich meebrengen’, driemaal: eerst de vernieuwing noemen, dan het bijbehorende voordeel. 8 Vermijd nietszeggende clichés: “voor de sier/vonden ze mooi/leuk” enzovoort. Dit soort antwoorden wordt nooit goed gerekend. 9 De vraag ongeveer herhalen is geen antwoord geven op de vraag! 10 Noemen wat je NIET ziet, is meestal fout. Schrijf op wat er WÉL is te zien!
Standaardvragen en antwoorden (vormgeving) (100)
⑤
A
beeldende aspecten (20)
VORM
! VRAAG 1: ANTWOORD: TOELICHTING: ! VRAAG 2: ANTWOORD: TOELICHTING:
LET OP: alle vaktermen vind je
op p.29, Beeldende Aspecten, Welk vormrijm zie je in deze tekening? hoofdstuk KB.1, Reflectie-1 De ruggen van de schapen hebben dezelfde krommingen als de struiken rechts en de bergen in de verte. Vormrijm is de herhaling van een vormkarakteristiek. Welke vormsoort zie je in dit schilderij? Geometrische vormen (of: organische/open/gesloten vormen). Noem niet: asymmetrische vormen. Want haast alles is wel een beetje asymmetrisch. Je krijgt geen of minder punten. De term asymmetrisch gebruik je alleen als iets expres en nadrukkelijk asymmetrisch is, bijvoorbeeld als stijlkenmerk van een Rococo-versiering.
4 ! VRAAG 3: ANTWOORD:
D O E M
KLEUR
TOELICHTING:
! VRAAG 4: ANTWOORD:
! VRAAG 5: ANTWOORD:
D O E M
! VRAAG 6: ANTWOORD:
DOEM TOELICHTING: ! VRAAG 7:
LICHT
ANTWOORD:
TOELICHTING KIJKEN en LET OP!
Noem vier kleurcontrasten die je ziet in dit schilderij en geef van elk een voorbeeld uit dit schilderij. • Licht-donkercontrast: tussen de lichtgele jurk en de donkere boom. • Warm-koudcontrast: tussen de blauwe lucht en het geelgroene gras. • Simultaancontrast: tussen de fel rode blouse en de grijze muur: de muur lijkt iets groengrijs te worden door complementaire werking van rood. • Complementair contrast: tussen de blauwe achtergrond en de oranjeachtige gezichtskleur is een afgezwakt complementair contrast (blauworanje) te zien. Begin met het onderwerp: noem steeds eerst het kleurcontrast. Geef dan bij elk een voorbeeld uit het schilderij. De zeven kleurcontrasten staan op pag.8 van het hfdst. Beeldende aspecten. Naast de vier hierboven zijn er nog: kleurkleur- en kleurzuiverheidscontrast. Kwantiteitscontrast is minder belangrijk. Is het kleurgebruik in dit schilderij impressief of met lokale/ plaatselijke kleuren? Verklaar je antwoord. Impressief, want de kleuren zijn weergegeven zoals je ogen ze zien, inclusief de veranderingen door de invloeden van het licht. Hier: het witte t-shirt (= lokale kleur) lijkt wel oranje (door de kleur van de ondergaande zon) en de eigenschaduw is grijsblauw. Hoe wordt in dit schilderij door KLEUR de ruimtelijkheid vergroot? 1. Kleurperspectief: de koele kleuren van de lucht lijken te wijken, de warme kleuren in het landschap lijken naar voren te komen. 2. Kleurdynamiek: De blauwe kleur in dit schilderij van Mondriaan lijkt te wijken, de rode kleur lijkt op je af te komen. Omdat Mondriaan juist geen ruimtelijke werking in zijn schilderijen wilde, maar de platheid wilde benadrukken, schilderde hij zwarte lijnen tussen de kleurvlakken. Dit isoleert de kleur, waardoor de ruimtelijke werking vermindert. 3. Vervaging/atmosferisch perspectief: de kleuren van het weiland worden bij de horizon vager, lichter en koeler (blauwer). 4. De geleidelijke licht-donkerovergang in de paarse kleur van het vlak rechts, laat dit vlak wijken. De geleidelijke overgang werkt ruimtelijk. Waar komt het licht vandaan in dit schilderij? Het licht komt 1. van links 2. van boven, onder een hoek van ongeveer 45º met het aardoppervlak 3. ietsje schuin van voren, ongeveer 10º met het beeldvlak (dus ietsje op de beschouwer af). Bij deze vraag moet je altijd de drie lichtdimensies zo precies mogelijk omschrijven. Niet gaan praten over mee- of tegenlicht enzovoort. Zie pagina 10 van het hoofdstuk Beeldende aspecten in Reflectie-1. Beschrijf voor dit schilderij de belangrijkste zaken van het beeldend aspect LICHT. Zeg daarbij alleen iets over: lichtbron, lichtsoort, lichtval, lichtintensiteit en lichtrichting. Fel, natuurlijk licht: zonlicht van rechtsboven, het komt schuin op de beschouwer af. Het valt in het achterste vertrek als direct, fel licht het interieur binnen. Voorste vertrek: Het licht dat door het raam rechtsboven komt is waarschijnlijk indirect zonlicht, want het geeft nergens een scherp afgebakende lichtplek in de voorste kamer. Het komt van rechtsboven. In het voorste vertrek zijn dus twee lichtrichtingen werkzaam. Het overgrote deel van de verlichting van het interieur bestaat echter uit indirect, diffuus verspreid reflexlicht, afkomstig van al het binnenvallende zonlicht. Om deze vraag goed te kunnen beantwoorden moet je dus weten wat er wordt verstaan onder: lichtbron, lichtsoort, lichtintensiteit en lichtrichting (zie pag. 10/11 van het hfdst. Beeldende aspecten, Refelctie-1). En: GOED het belangrijkste wat er is te zien aan LICHT in dit schilderij benadrukken, onbelangrijke zaken overslaan. Plasticiteit hoort bij het beeldend aspect LICHT, maar staat bij de toelichting op vraag 9 op de volgende pagina.
5 ! VRAAG 8: ANTWOORD:
DOEM ! VRAAG 9: ANTWOORD:
D O E M
RUIMTE
TOELICHTING:
! VRAAG 10: ANTWOORD:
DOEM
TOELICHTING:
! VRAAG 11: ANTWOORD:
TOELICHTING:
! VRAAG 12: ANTWOORD:
DOEM a a
Noem drie manieren van ruimte-uitbeelding die de maker van deze tekening toepaste (let op! er staat niet: ruimte-suggestie). Geef van elk een voorbeeld. • Hoger plaatsen: het mannetje in de verte is niet kleiner afgebeeld, maar gewoon hoger geplaatst dan het mannetje vooraan. • Omklapping: de bomen langs de weg zijn 90º omgeklapt tegen de grond. • Stapeling: er is een groep gevormd van mensen door een aantal hoofden op elkaar te stapelen. Noem zeven manieren van ruimte-suggestie die je ziet in dit schilderij en geef van elk een duidelijk voorbeeld uit dit schilderij. • overlapping: de mensen vóór de bomen, de mensen vóór het kasteel • verkleining: de mensen vooraan zijn groter dan de mensen achteraan • verkorting: de zijvlakken van het kasteel, de eg, het weiland. • vervaging [van vorm, kleur en/of textuur] = atmosferisch perspectief: het landschap wordt achteraan vager van vorm • afsnijding: de grond/het kasteel wordt afgesneden door de rand • licht-schaduwwerking/plasticiteit: in mensen, paard, kasteel • geleidelijke licht-donkerovergang: in de lucht • lijnperspectief: in de wijkende lijnen van het kasteel Leer de tien manieren van ruimte-suggestie uit je hoofd! (pagina 16 van het hoofdstuk Beeldende aspecten, Reflectie-1) Let op! Verkleining is iets anders dan verkorting (= bij wijkende vormen). Let op! Bij verkleining: voorwerpen vooraan en achteraan vergelijken die die in werkelijkheid even groot zijn! (= niet-wijkende vormmaat) Definitie! De plasticiteit van een vorm is de ruimtelijkheid van een vorm, veroorzaakt door licht-schaduwwerking op de vorm zelf, dus door eigenschaduw (en dus niet door slagschaduw). Leg aan de hand van twee beeldende aspecten uit hoe het schilderij ruimtelijk wordt. Geef voor elk beeldend aspect twee voorbeelden. • Vorm: 1. De mensen zijn vooraan veel groter dan achteraan. 2. De mensen zijn vooraan gedetailleerd weergegeven, achteraan zijn de vormen van de mensen vervaagd. • Licht: 1. Alle vormen zijn plastisch gemaakt door licht-schaduwwerking te schilderen. 2. De gehele ruimte is goed verlicht, waardoor hij ‘na meetbaar’ is: er is sprake van bepaalde ruimte. Begin met het noemen van één beeldend aspect naar keuze en beschrijf daarbij dan twee concrete, zichtbare feiten (beeldende middelen) uit het schilderij die over RUIMTE gaan. Dan nog een ander beeldend aspect naar keuze noemen en daarbij weer twee beeldende middelen beschrijven die betrekking hebben op RUIMTE. Dit landschap laat een ordening in plans zien en een repoussoir. Leg deze begrippen uit aan de hand van dit schilderij. • Plans: De ordening van de ruimte in dit landschap is in horizontale stroken (bomen, water, bergen), die min of meer evenwijdig aan het beeldvlak lopen en elkaar gedeeltelijk overlappen. • Repoussoir: Vooraan staat een boom die heel donker van toon is en zo groot is dat hij wordt afgesneden door twee randen van het schilderij. Deze boom is een repoussoir: 1. hij steekt donker af tegen de lichte lucht; 2. overlapt de achtergrond; 3. wordt resoluut afgesneden door de rand. Het repoussoir schept zo ruimte en de kijker wordt, letterlijk en figuurlijk, op enige afstand gezet van het hoofdgebeuren. Hij wordt daardoor meer ‘toeschouwer’. Dit schilderij komt plat over. Noem hiervoor drie beeldende oorzaken. • de vormen zijn donker omlijnd, wat de vormen platter maakt. (LIJN/VORM). • de vormen hebben geen eigenschaduw/plasticiteit (LICHT). • de vormen hebben een vlakke kleur (KLEUR). • de vormen zijn vlak ingeschilderd (WERKWIJZE).
6 a ! VRAAG 13: ANTWOORD:
DOEM ! VRAAG 14: ANTWOORD:
RUIMTE
DOEM
TOELICHTING:
! VRAAG 15: ANTWOORD:
DOEM
TOELICHTING:
COMPOSITIE
! VRAAG 16: ANWOORD:
D O E M ! VRAAG 17: ANTWOORD:
DOEM a
Toch is het schilderij niet ieder vorm van ruimtelijkheid achterwege gelaten. Geef twee argumenten voor deze bewering. • de vormen overlappen elkaar links in het schilderij • de vormen onderaan in het schilderij zijn gemiddeld groter dan de vormen bovenaan, wat verkleining, dus ruimtelijkheid suggereert. De ruimtewerking van een beeld is afhankelijk van de vorm. Dat is ook zo bij het beeld op afbeelding x. Leg dit uit voor drie aspecten van de vorm van het beeld op afbeelding x. • Uitsteeksels zorgen voor overlapping, dus voor onduidelijkheid: de linker arm en het rechter been van het standbeeld steken vooruit de ruimte in en zorgen, waar je ook staat, voor overlapping. • Gaten in het beeld: tussen de rechter arm en de romp zit een gat, dat is niet alleen maar ‘lege’ ruimte, maar ervaar je óók als ruimte die behoort tot het beeld. • Torsie (draaiing om de lengte as): het lichaam draait naar links, het hoofd naar rechts. Conclusie: Het beeld heeft geen duidelijke voorkant en je MOET (dus niet: je kúnt) als beschouwer om het beeld heen lopen om de vorm ruimtelijk goed te kunnen begrijpen. Je moet bij deze vraag dus de vijf VORM aspecten van beelden in relatie tot het beeldend aspect RUIMTE goed kennen. Ze staan op pagina 20 en 21 van het hfdst. Beeldende aspecten, Reflectie-1. Voor architectuur staan ze op pagina 22 en 23 van het hfdst. Beeldende aspecten, Reflectie-1. Beschrijf het standpunt in dit schilderij. • Hoogte: De horizon, is de ooghoogte van de kijker, gaat vooraan in het beeld door de enkels van de afgebeelde vrouw. Conclusie: het standpunt is t.o.v. de vrouw kikvorsperspectief. • Afstand: de vrouw vult het gehele beeldvlak, de afstand van het hoofdonderwerp tot de beschouwer lijkt daardoor ca. 2-3 meter. • Rol: de beschouwer wordt door het zeer lage standpunt in de rol geplaatst van eerbiedig knielende gelovige, wat klopt met de functie van het schilderij: het is een altaarstuk. Bij deze vraag moet je dus altijd de hoogte en de afstand en soms ook de rol van de beschouwer beschrijven. Hoogte: Begin altijd met: “De horizon, is de ooghoogte van de kijker, gaat vooraan in het beeld door…”. Daarna pas volgt de conclusie: kikvors/laag/normaal/hoog/vogel standpunt). Afstand: Goed schatten en in meters opschrijven. Rol: Let op de voorstelling en betrek ook de functie van het product erbij. Bijvoorbeeld: reclame, altaarstuk, schilderij, om te imponeren. Je weet hoe je een compositietekening moet maken. • Kader tekenen (in juiste verhouding). • De belangrijkste vorm-/voorstellingscontouren tekenen. Vergeet de achtergrond niet! • Compositorische lijnen (vier soorten: 1. richtingen; 2. tegenrichtingen; 3. doorlopende lijnen; 4. bewegingslijnen) Je tekent compositorische lijnen met pijlen (zo lang mogelijk maken; IN de vorm tekenen; hoe belangrijker, hoe dikker; teken niet teveel pijlen tekenen, maar de pijlen verbinden tot doorlopende lijnen) • Aandachtsplek(ken) aangeven met streepjeslijn(en). • Desgevraagd kunnen tekenen: grondvormen en de licht-donkercompositie. Geef vijf oorzaken voor de beweeglijkheid van de compositie van dit schilderij. • de belangrijkste compositorische lijnen lopen schuin (noem ze!) • de licht-donkerverdeling is grillig • het licht-donkercontrast is groot • de doorlopende lijn heeft een beweeglijke vorm (bijv. spiraalvorm) • er zijn relatief heel veel kleine vormpjes gebruikt • en deze hebben allemaal een andere, felle kleur.
TOELICHTING:
COMPOSITIE
a
! VRAAG 18: ANTWOORD: ! VRAAG 19: ANWOORD:
TOELICHTING: ! VRAAG 20: ANTWOORD: TOELICHTING:
B
7
Leer de vergelijking rust-beweging op pagina 26 van het hoofdstuk Beeldende aspecten, Reflectie-1 uit je hoofd. NIET gaan praten over de voorstelling, maar zoek beeldende argumenten. Meest bruikbaar bij beweging zijn: de belangrijkste compositorische lijnen zijn schuin; de doorlopende lijnen zijn beweeglijk (zigzag/golvend enz.); er zijn erg veel verschillende richtingen/vormen/vormsoorten/kleursoorten/ felle kleuren aanwezig (noem voorbeelden uit het schilderij); de verdeling van licht-donker is grillig; het licht-donkercontrast is erg groot; er is een opvallende ritmische herhaling van … en … aanwezig; de werkwijze is beweeglijk, namelijk …; er zijn sterke contrasten aanwezig, namelijk …. Meest bruikbaar bij rust zijn: de belangrijkste compositorische lijnen lopen horizontaal en/of verticaal; de doorlopende lijnen zijn rustig, want …; er zijn weinig verschillende richtingen, vormen/vormsoorten/kleursoorten (één kleurfamilie overheerst) (noem voorbeelden uit het schilderij); de verdeling van licht-donker is gelijkmatig; het licht-donkercontrast is niet groot; er is geen opvallende ritmische herhaling aanwezig; de werkwijze is rustig/egaal; er zijn geen sterke contrasten aanwezig. Geef één argument waardoor de beweeglijke compositie van het schilderij op afbeelding x toch óók een element van rust heeft. De familiekleur bruin overheerst in het schilderij en bruin is een rustige, want niet felle/sterk onzuivere kleur/een aardkleur. Hoe komt in dit schilderij de aandachtsplek (AP)(op beeldende wijze) tot stand? • de belangrijkste compositorische lijnen (noem ze!) kruizen elkaar in de AP • de AP ligt (nagenoeg) in het midden van het schilderij • de AP is de enige plek waar vormverdichting/vormverkleining/overlapping van vormen optreedt • de AP is de top van een compositorische grondvorm (bijv. een driehoek). De eerste twee genoemde antwoorden komen het meest voor. Voor de rest moet je zelf goed kijken naar de compositie, bijvoorbeeld door je oogharen. In dit schilderij is sprake van ritme. Geef een argument voor deze bewering. Je ziet herhaling van de (schuine) richtingen (in de benen, maar ook van de armen van de drie mannen). ‘Herhaling’ gaat altijd over de herhaling van richting en vorm. ‘Herhaling’ gaat NOOIT over de herhaling van elementen uit de voorstelling.
werkwijze en hanteringswijze (2)
! VRAAG 21: ANTWOORD: TOELICHTING:
! VRAAG 22 a: b: ANTWOORD a: nog natte, glad b: TOELICHTING:
Leg uit hoe de werkwijze bijdraagt aan de beweeglijkheid van de compositie van de tekening op afbeelding x. De kunstenaar heeft vele grillige potloodlijnen, toetsen verdunde inkt en vegen krijt over en door elkaar heen gezet en gespetterd in allerlei richtingen, waardoor een levendig, textuurrijk oppervlak is verkregen. Werkwijze betekent: de manier waarop met materialen is gewerkt (grof/glad geschilderd/gehakt, getoetst, gespoten enz.). Beantwoord de vraag niet met één of twee woorden, maar ga beschrijvend te werk. Bij een vraag over werkwijze niet gaan praten over vorm, kleur en compositie enzovoort. Vergelijkbaar zijn de begrippen schilderwijze, tekenwijze enzovoort. Hoe was de hanteringswijze van het penseel dat de kunstenaar gebruikte bij het maken van de groeven in de verflaag. Hoe was de hanteringswijze met de beitel die de beeldhouwer gebruikte bij dit beeld? De kunstenaar heeft met de achterkant van een penseel lijnen gekrast in de aangebrachte verflaag. De beeldhouwer heeft een getande beitel gebruikt, dat zie je aan de groeven die in het oppervlak van het marmer zijn ontstaan. Hanteringswijze betekent: de manier waarop met gereedschappen is gewerkt. Beantwoord de vraag niet met één of twee woorden, maar ga beschrijvend te werk.
8 C schilderen en ! VRAAG 23: ANTWOORD: ! VRAAG 24: ANTWOORD: ! VRAAG 25: ANTWOORD: ! VRAAG 26: ANTWOORD:
! VRAAG 27: ANTWOORD:
! VRAAG 28: ANTWOORD:
! VRAAG 29: ANTWOORD: ! VRAAG 30: ANTWOORD:
! VRAAG 31: ANTWOORD: ! VRAAG 32: ANTWOORD: ! VRAAG 33: ANTWOORD:
tekenen (39) Noem de belangrijkste klassieke schildermaterialen. Fresco, (ei)tempera, olieverf, plakkaatverf, aquarelverf. Geef voorbeelden van moderne schildermaterialen. Bijvoorbeeld: (synthetische verf:) acryl-/polymeer-/kunstharsverf. Wat zijn de belangrijkste drie bestanddelen van verf. Pigment, bindmiddel, verdunningsmiddel. Wat is een fresco en wat zijn de twee belangrijkste eigenschappen? Een fresco is een (muur- of plafond-) schildering op natte kalk. 1. Na droging is de kleur één geworden met de kalk (chemisch gebonden). 2. Verbeteringen zijn dan niet meer mogelijk. Wat is de werkwijze bij het maken van een fresco, stap voor stap? 1. Voortekening op ware grootte maken op papier (het karton). 2. Gaatjes prikken in de contouren van de voorstelling op het karton (karton op muur/plafond bevestigen) en houtskoolstof door de gaatjes blazen. Resultaat: de tekening staat nu in houtskoolpuntjes op de muur/het plafond. 3. Op de puntjes een voortekening of –schildering maken (sinopia). 4. Het echte schilderwerk begint: iedere dag breng je over een deel van de voortekening op de muur een laag verse, natte kalk aan, precies zo’n groot stuk als je die dag af denkt te krijgen (dagdeel). Het pigment-met-water-papje wordt op de natte kalk geschilderd. Wat zijn de nadelen van een fresco? • De verf droogt heel snel (daarom werk je per dagdeel), … • zodat het moeilijk is om grote oppervlakken egaal te schilderen… • en het onmogelijk is correcties aan te brengen… • en het moeilijk is om geleidelijke kleur- en licht-donkerovergangen te schilderen. • Een fresco droogt dekkend en mat op en heeft daardoor vaak wat kalkachtige, bleke kleuren. Wat is het bindmiddel bij tempera verf en wat het oplosmiddel? Bindmiddel: eigeel; oplosmiddel: water. Wat zijn de nadelen van tempera? • Het droogt erg snel (nóg sneller dan een fresco), … • zodat het nog moeilijker is om grote oppervlakken egaal te schilderen… • en het onmogelijk is later correcties aan te brengen. • Verder is het, net als bij de frescotechniek, onmogelijk om geleidelijke kleur- en licht-donkerovergangen te schilderen. Deze worden daarom met arceringen aangebracht. Wat is het bindmiddel bij olieverf en wat het verdunnings/oplosmiddel? • Bindmiddel: (lijnzaad)olie (ook wel andere oliesoorten). • Verdunnings-/oplosmiddel: terpentijn. Wat zijn bij olieverf de traditionele dragers? (Hout)paneel, doek (linnen/katoen/jute), kunststof, papier. Wanneer en door wie werd de olieverf ‘uitgevonden’/ ‘voor het eerst toegepast’ (lees: geperfectioneerd)? Rond 1400 door Jan van Eijck (Vlaamse Primitieven).
9 ! VRAAG 34:
Waarom kun je met olieverf realistischer werken dan met tempera? (Of: Wat zijn, rond 1400, de voordelen van olieverf boven tempera?) ANTWOORD: • Olieverf droogt trager dan ei-tempera, dus je kunt: – langer werken aan een schilderij – veel details schilderen – makkelijker correcties aanbrengen – makkelijker grote oppervlakken egaal beschilderen (wat ook bevorderd wordt door het smeuïge bindmiddel olie) • Geleidelijk, vloeiende kleur- en licht-donkerovergangen zijn mogelijk, wat belangrijk is voor een realistische ruimte weergave (denk aan kleurperspectief en plasticiteit). (Bij ei-tempera werden deze overgangen met arceringen gemaakt, omdat tempera verf veel minder goed in elkaar over vloeit.) • Olieverf wordt in transparante lagen (glacis) aangebracht, waardoor de kleur ‘diepte en gloed’ krijgt, ‘intens en stralend’ wordt. (Ei-tempera is niet transparant en droogt veel kalkachtiger op: de kleur is ‘plat’.) • Met olieverf kun je zeer nauwkeurig werken (glacis-techniek), waardoor een precieze stofuitdrukking en kleine details (realisme) mogelijk worden. Dit lukt veel minder goed met ei-tempera. ! VRAAG 35: Beschrijf gedetailleerd en stap voor stap de werkwijze van de Vlaamse Primitieven. ANTWOORD: • Eerst werd de drager, een houtpaneel, goed vlak gemaakt. • Dan werden dunne lagen witte grondering aangebracht. • Vervolgens werd een precieze voortekening gemaakt (bijv. met zilverstift). • Dan volgde er een tonale onderschildering, waarbij de lichtschaduwwerking van de voorstelling werd geschilderd in één onzuivere, donkere kleur, die minder dekkend (de lichte kleuren) of meer dekkend (de donkere kleuren) werd toegepast. • Daar overheen werden vele dunne kleurlagen olieverf transparant aangebracht (glacis). Samen met de onderlagen zorgen die voor een eindresultaat dat langs optische kleurmenging tot stand is gekomen. ! VRAAG 36*#: Beschrijf de vernieuwingen in de werkwijze van de Impressionisten. ANTWOORD: • Het nieuwe van de Impressionisten was dat ze de eerbiedwaardige bruine gloed afzworen van de schilderwijze uit de Barok en 19e eeuw en de zuivere kleuren die de handel hen aanbood haast ongemengd gingen gebruiken. • De Impressionisten bouwden hun schilderijen niet op uit lagen, maar schilderden ‘nat in nat’. • Zij zetten ruwe vegen en toetsen van ongemengde verf naast en over elkaar heen (en werkten dus niet glad, academisch). • Ze schilderden op een witte ondergrond, waardoor de kleuren van het schilderij meer ‘stralingskracht’ hebben. • Hun schilderijen bestonden, technisch gezien, uit één laag (alla prima), van vaak wat dikkere verf. • De Impressionisten maakten hun schilderijen in één keer of in een paar dagen achtereen, soms geheel buiten (en plein air). Ze werkten dus niet weken of maanden aan een schilderij met lagen die tussentijds moesten drogen, zoals voor hen meestal werd gedaan. ! VRAAG 37*#: Wanneer werd de tubeverf uitgevonden. Noem drie voordelen en één nadeel van tubeverf.
10 ANTWOORD:
Uitvinding tubeverf: 1841. Voordelen 1. Verf was voortaan makkelijker te verkrijgen. 2. Daardoor kon de verf wat makkelijker, gedachtelozer, wat ‘vrijer’ en kwistiger worden toegepast door schilders. 3. Verf was voortaan makkelijker mee te nemen naar buiten. Nadeel Langzamerhand zou de schilder de belangstelling voor en de kennis van de chemische samenstelling van zijn verf grotendeels verliezen, wat de technische kwaliteiten niet ten goede zou komen. ! VRAAG 38*#: Wat is het bindmiddel bij acrylverf en wat het verdunnings/oplosmiddel? ANTWOORD: • Bindmiddel: kunsthars. • Verdunnings-/oplosmiddel: water. ! VRAAG 39*#: Wat maakt acrylverf makkelijker te gebruiken dan olieverf/plakkaat -verf/aquarelverf? ANTWOORD: • De verf hecht extreem goed en kan daarom op een groot aantal dragers gebruikt worden, vaak zonder enige preparatie van de ondergrond. • Acrylverf droogt veel sneller dan olieverf. Acrylverf kun je direct overschilderen. Olieverf moet je eerst laten drogen voordat je een volgende laag kunt aanbrengen. • Goede acrylverf barst niet, olieverf wel. • Acrylverf lost na droging niet meer op, plakkaatverf en aquarelverf wel. • Als je acrylverf dun gebruikt kun je het op aquarelverf laten lijken. Je kunt het ook dik en pasteus gebruiken als olieverf. Je kunt het laten glimmen als olieverf of dof houden als je dat wilt. • Acrylverf kun je goed door elkaar gebruiken met veel andere materialen. • Je kunt er materialen als zand en steentjes aan toevoegen voor meer textuur. Je kunt er lichte voorwerpen mee vastplakken in je schilderij. • Het verdunningsmiddel van acrylverf is water. Dat werkt makkelijker dan terpentijn (bij olieverf) en is overal voorhanden. ! VRAAG 40: Wat is een aquarel, wat is het bindmiddel en wat is het verdunningsmiddel bij een aquarel? ANTWOORD: • Aquarel is een schildering op papier door middel van speciale transparante waterverf. • Bindmiddel: gom (lijmwater). • Verdunningsmiddel: water. ! VRAAG 41: Je kunt bij het maken van een aquarel de verfkleuren mengen op het palet tot een mengkleur, maar wat is een meer kenmerkende manier waarop je bij een aquarel de kleurwerking tot stand laat komen? ANTWOORD: De kleuren optisch met elkaar mengen door verschillende transparante kleurlagen over elkaar heen te schilderen (bijvoorbeeld: een blauwe laag met daarover een gele laag levert een optische kleur groen op). ! VRAAG 42: Bij een aquarel is het wit van het papier op twee manieren van invloed op de kleur. Omschrijf deze manieren.
11 ANTWOORD:
!
!
!
!
!
1. Het wit van het papier schijnt door de kleurlagen heen. Daardoor zijn de kleuren van een aquarel meestal wat lichter. Je maakt een kleur lichter door meer water te gebruiken. 2. Witten (bijvoorbeeld glimlichtjes) kun je niet achteraf aanbrengen (zoals bij plakkaatverf), want aquarelverf is niet-dekkend. Witten moet je dus uitsparen. VRAAG 43: Noem nog een ander kenmerk van de kleurvlekken van een aquarel. ANTWOORD: Het ontstaan van droogranden (de randen van vlekken worden donkerder dan in het midden door de opeenhoping van pigment) VRAAG 44: Noem de vier hoofdtechnieken en drie van de overige technieken bij het maken van een aquarel. ANTWOORD: Vier hoofdtechnieken 1. Laag over laag. Je brengt de eerste transparante laag aan, dan de volgende daaroverheen. Je wacht bij elke laag tot de verf droog is. 2. Nat in nat. Je brengt nieuwe verf op, terwijl de vorige laag nog nat of niet helemaal droog is. De kleuren vloeien meer of minder in elkaar. 3. Uitsparen van witten (zie vraag 42). 4. Uitwassen. Een opgedroogde kleur die je lichter wilt hebben maak je nat met water. De verf lost weer op. De natte aquarelverf zuig je vervolgens op met een droog penseel of doekje of papiertje. Overige technieken • natte verf afvloeien: de kleur wordt lichter, de verf krijgt structuur • droge verf afschuren met fijn schuurpapier (daardoor worden de bobbeltjes van het papier oppervlak weer wit) • schilderen over afdekvloeistof of kaarsvet (op plaatsen waar afdekvloeistof of kaarsvet zit pakt de verf niet, zo blijft de kleur van de ondergrond zichtbaar) VRAAG 45: Wat is een gouache, wat is meestal de drager, wat is het bindmiddel en wat is het oplosmiddel bij een gouache? ANTWOORD: • Een gouache is een met mat opdrogende, dekkende waterverf gemaakt schildering in plakkaatverf. Toch kun je ook wel halfdekkend schilderen met verdunde plakkaatverf/gouache. • Plakkaatverf/gouache wordt meestal alleen op papier gebruikt, omdat hij niet goed hecht op andere ondergronden. • Bindmiddel: gom (lijmwater), in water oplosbaar. • Verdunningsmiddel: water (om de verf op strijkbare dikte te brengen). VRAAG 46*#: Beschrijf de belangrijkste twee werkwijzen met de airbrush. ANTWOORD: 1. Los uit de hand verf/inkt spuiten, bijvoorbeeld bij graffiti/tags. 2. Gebruik maken van maskers die de restvorm/achtergrond afdekken. Deze maskers worden meestal gesneden uit een doorzichtige folie, terwijl voor het grovere werk stukken worden afgeplakt met papier en plakband. Deze manier van werken wordt ook wel sjabloneren genoemd. VRAAG 47*#: Beschrijf de volgende werkwijzen bij schilderen: tamponneren, pointilleren, spatten, verstuiven, sjabloneren. ANTWOORD: Tamponneren • Tamponneren doe je met een ronde, dikke varkensharen kwast met korte haren of met een stukje spons. • Bij deze manier van schilderen gebruik je vrij droge verf, die je al doppend aanbrengt. • Je krijgt een onregelmatig puntjes oppervlak, geschikt om bijvoorbeeld boombladeren te suggereren.
12
! VRAAG 48: ANTWOORD: ! VRAAG 49: ANTWOORD: ! VRAAG 50: ANTWOORD: ! VRAAG 51#: ANTWOORD: ! VRAAG 52: ANTWOORD: ! VRAAG 53: ANTWOORD:
Pointilleren • Dit is het schilderen d.m.v. kleine stippen, punten, toetsjes van verschillende zuivere kleuren, met het doel dat er optische kleurmenging ontstaat (bijvoorbeeld de schilderwijze van Seurat). • Op een afstand gezien, vloeien deze kleurstippen ineen tot mengkleuren. De kleuren worden als het ware in het oog gemengd (optische kleurmenging). Spatten: direct vanuit je penseel of via een spatraampje. Verstuiven: verf spuiten door een fixeerspuitje. Dit geeft een ‘wolk’ van ongelijkmatige puntjes. Sjabloneren • Afbeeldingen maken met behulp van een sjabloon heet sjabloneren. • Een sjabloon is een stuk papier of karton (of plakfolie of lettersjablonen van blik of kunststof) waarin vormen zijn uitgeknipt of gesneden. Zo'n sjabloon vormt dus eigenlijk de restvorm van de uitgeknipte vorm. Natuurlijk kun je ook de uitgeknipte vorm zelf als sjabloon gebruiken. • Wanneer je een sjabloon op een stuk tekenpapier legt en eroverheen gaat met een roller met verf of drukinkt, krijg je een afbeelding in de vorm van het uitgeknipte gat. • In plaats van rollen kun je over een sjabloon ook tamponneren, verstuiven, spatten of spuiten met een verfspuit of spuitbus. Wat is een miniatuur en hoe ontstond de miniatuurschilderkunst? Een miniatuur is een (kleine) schildering in een boek. De miniatuurschilderkunst kwam voort uit de versiering met rode menie van de beginletter van een stuk tekst in een bijbel in de Middeleeuwen. Wat is een grisaille? Een grisaille is een illusionistische (‘trompe l’oeil’), in witte en grijze tinten geschilderde voorstelling, waarmee op een goedkope wijze beeldhouwwerk, reliëf, of stucwerk werd geïmiteerd. Wat is een collage? Manier van werken waarbij je materiaal opplakt. Bijvoorbeeld stukjes papier, foto, stof enzovoort. Wat is een fotomontage? Een fotomontage is een collage waarbij je (delen van) foto’s opplakt omwille van hun voorstelling. De fragmenten vormen samen een nieuwe voorstelling, vaak met een vervreemdende werking. Wat is een mozaïek en hoe maak je hem? Mozaïek is een kunstvorm waarbij een afbeelding wordt vervaardigd uit een groot aantal kleine gekleurde steentjes (of bijvoorbeeld glas of kunststof), die in een vloer of wand worden gemetseld. Hoe wordt een glas-in-lood raam gemaakt en hoe werden details aangebracht? 1. Eerst wordt een karton gemaakt (voortekening op ware grootte). De getekende lijnen geven de loodstrips weer. 2. Dan worden stukken glas volgens deze modeltekening op maat gesneden. 3. Deze worden in H-vormige loodstrips gevat die aan elkaar worden bevestigd. 4. Deze loodstrips zitten met ogen aan horizontale, ijzeren roeden vast. De roeden worden verankerd in stenen, ijzeren of houten raamtraceringen of raamsponningen. Details werden op het glas geschilderd en door branden met het glas versmolten (gebrandschilderd).
13 ! VRAAG 54:
!
!
!
!
!
!
!
Welk materiaal wordt wel het ‘potlood van de Middeleeuwen’ genoemd? En wat is het uiterlijk van de lijn die je er mee zet? ANTWOORD: De zilverstift. De lijnen die de zilverstift afgeeft zijn zeer lichtgrijs. VRAAG 55: Noem een voor- en een nadeel van het feit dat in houtskool geen bindmiddel zit. ANTWOORD: Voordeel: Het is makkelijk uit te poetsen (bijvoorbeeld tot egale grijsvlakken). Nadeel: Je moet het altijd fixeren, anders geeft de tekening af en verdwijnt zelfs. Een houtskooltekening kun je nooit 100% fixeren. VRAAG 56: Wat is het verschil tussen pastelkrijt en vetkrijt of oliekrijt? ANTWOORD: In pastelkrijt zit geen bindmiddel. Het moet gefixeerd worden. Bij vetkrijt/oliekrijt is een vettige substantie het bindmiddel. VRAAG 57: Noem de twee eigenschappen van O.I. inkt. ANTWOORD: 1. O.I inkt is in water oplosbaar, maar na droging niet meer. 2. Je kunt inkt lichter maken door er water bij te doen, hoe meer water, hoe lichter. VRAAG 58: Noem de vier bekendste werkwijzen bij O.I. inkt. ANTWOORD: • schilderen met een penseel • tekenen met een pen (omsteekpen, rietpen, redispen enzovoort) • sprietsen door een fixeerspuitje • blazen door een rietje VRAAG 59: Wat is een ‘gewassen’ tekening? ANTWOORD: Een gewassen tekening is een tekening die is ingeschilderd, (gewassen), met een verdunde oplossing van het gebruikte tekenmateriaal (bijv. gewassen pen- of krijttekening). VRAAG 60*#º: Wat is een rubbing en wat is het verschil met een frottage? ANTWOORD: Rubbing: papier wordt op een reliëf-ondergrond geplaatst. Vervolgens wordt er bijvoorbeeld met potlood of krijt zachtjes over gewreven, waardoor het reliëf van het oppervlak een ‘afdruk’ als textuur achterlaat op de drager. Frottage: is hetzelfde als een rubbing. Bij de rubbing gaat het meer om de voorstelling van het reliëf die via de techniek op het papier wordt overgebracht, bij de frottage gaat het meer om de toevallige textuur van het oppervlak (bijv. de frottages van Max Ernst). VRAAG 61: Wat is hogen? ANTWOORD: Het min of meer dekkend aanbrengen van lichte plekken in een geschilderde of getekende voorstelling om er de meest naar voren tredende, meest oplichtende gedeelten van vormen mee aan te geven, zodat de plastiek benadrukt wordt. De voorstelling is meestal aangebracht op een getinte ondergrond die dienst doet als halftoon schaduwkleur; het hoogsel zelf steekt daar licht tegen af.
D grafische technieken (13) ! VRAAG 62#: Wat zijn grafische technieken? ANTWOORD: Grafische technieken zijn alle technieken waarbij afdrukken worden gemaakt. ! VRAAG 63#: Noem de vier drukprincipes. ANTWOORD: Hoogdruk, diepdruk, vlakdruk, doordruk. ! VRAAG 64#: Leg de naam van de drukprincipes uit. ANTWOORD: • Bij HOOGDRUK pakken alleen de HOOG liggende delen van de drukvorm inkt bij het inrollen en alleen dié drukken af. • Bij DIEPDRUK liggen de af te drukken (inkt dragende) delen DIEP en alleen dié drukken af.
14
afdrukken
• Bij VLAKDRUK liggen de af te drukken (inkt dragende) delen IN het oppervlak van de drukvorm. • Bij DOORDRUK ontstaat het beeld zo: de inkt wordt door een sjabloon (waarin de voorstelling is uitgespaard) op het papier geduwd. Het sjabloon is daarbij bevestigd op een soort zeef. ! VRAAG 65#: Beschrijf stapsgewijs hoe je een houtsnede maakt. ANTWOORD: 1. Een vlakke houtplaat wordt glad geschuurd. 2. Daarop wordt een voortekening gemaakt in spiegelbeeld. 3. Alles wat wit moet blijven in de afdruk wordt uit het hout weggestoken met gutsen. 4. De drukvorm wordt met inkt ingerold, waarbij alleen de hoog liggende delen in de drukvorm inkt pakken en alleen dié delen drukken bij het drukken af (hoogdruk!). 5. De drukvorm wordt op vochtig papier afgedrukt op een hoogdrukpers (of met de bolle kant van een lepel ‘af gewreven’). ! VRAAG 66#: Beschrijf stapsgewijs hoe je een gravure maakt. ANTWOORD: 1. Een plaat koper wordt spiegelglad gepolijst, de hoeken worden afgerond en de kanten afgeschuind. 2. Met een burijn wordt de voorstelling in het metaal gegraveerd, in spiegelbeeld. De braam wordt later weggeslepen. 3. De plaat wordt geïnkt. 4. De overtollige inkt wordt verwijderd met de muis van de hand (dit heet afslaan), zodat alleen inkt achterblijft in de diepliggende groeven (diepdruk!). 5. De drukvorm wordt onder hoge druk op vochtig papier afgedrukt op een diepdrukpers. De drukvorm laat een plaatmoet achter in het papier. ! VRAAG 67#: Waarvan was een droge naald aanvankelijk een imitatie? ANTWOORD: De droge naald werd aanvankelijk gezien als imitatie van een pentekening op vochtig papier, waarbij de lijnen iets uitvloeien. ! VRAAG 68#: Wat is het belangrijkste verschil tussen een ets en een gravure? ANTWOORD: Alleen stap 2 (vraag 66) is anders. Bij een gravure steek je direct met een burijn in de koperplaat om lijnen te graveren (directe techniek). Bij een ets wordt de koperplaat afgedekt met etsgrond. In de etsgrond worden lijnen getekend met een naald, zodat daar het metaal weer zichtbaar wordt. Daarna worden die lijnen weg gebeten door de drukvorm in zuur te leggen. (Tot slot wordt de etsgrond verwijderd en de plaat afgedrukt zoals een gravure.) Etsen is een indirecte techniek. ! VRAAG 69#: Welke tekentechniek imiteer je met een lijn-ets plus aquatint? ANTWOORD: De lijn-ets imiteert een pentekening. De aquatint imiteert een penseeltekening. Samen imiteren zij een gewassen pentekening. ! VRAAG 70*#: Welke tekentechnieken kun je imiteren met een litho(grafie)? ANTWOORD: In de eerste plaats alle krijttechnieken, maar verder zijn ook alle inkttechnieken mogelijk (egaal vlak, gesprietst, pen-/penseellijnen). ! VRAAG 71*#: Op welk principe berust de litho(grafie)? ANTWOORD: Op het principe dat vet (inkt) en water (op de steen) elkaar afstoten. ! VRAAG 72#: Wat is boekdrukkunst en wanneer is de boekdrukkunst uitgevonden? ANTWOORD: Boekdrukkunst is het drukken van teksten met losse letters, die worden samengevoegd tot één zetsel. Uitgevonden in Europa: ±1450. ! VRAAG 73*#: a. Wat is een houtgravure? b. Waarom waren krantenmakers blij met de uitvinding van de houtgravure in ca. 1775? ANTWOORD: a. Een houtgravure is een soort zeer gedetailleerde houtsnede (dus hoogdruk), gemaakt in hard kops hout met een burijn. b. Een houtgravure is zeer gedetailleerd, maar tóch hoogdruk, zodat voortaan afbeeldingen met een hoge graad van detaillering in
! VRAAG 74#: ANTWOORD:
één drukgang, samen met het letterzetsel, dat ook hoogdruk is, konden worden gedrukt. Wat is bij een grafische techniek een ‘staat’? Dat is een proefdruk/tussendruk, gemaakt tijdens grafisch proces, om te kijken wat er nog gedaan moet worden aan de drukvorm.
15
E beeldhouw technieken (5) ! VRAAG 75: Noem de ‘klassieke’ of traditionele beeldhouwmaterialen. ANTWOORD: Marmer, brons, natuursteen (en tijdens het werkproces: klei, was, gips). ! VRAAG 76: Noem de vier basistechnieken van beeldhouwen en leg voor elk uit wat het is. ANTWOORD: 1. Hakken: Beeldhouwen door hakken/snijden/gutsen/boren/frezen. 2. Modelleren: Dit is vormgeven met plastisch materiaal als klei, was, gips. (Boetseren is modelleren in klei of was.) 3. Gieten: hierbij wordt vloeibaar materiaal (bijv. brons, of kunststof) gegoten in een mal van bijvoorbeeld gips of kunststof (siliconen, latex, polyester). 4. Construeren: Dit is vormgeven van stijve materialen door middel van het maken van verbindingen (bijv. lassen, spijkeren, lijmen). Deze basistechniek komt op in de beeldhouwkunst van de 20e E. ! VRAAG 77: Noem nog vijf andere beeldhouw technieken. ANTWOORD: 1. Stapelen. 2. Buigen. 3. Bakken. 4. Vervormen (smelten, drijven enzovoort). 5. Textiele technieken (bijvoorbeeld: weven, knopen, naaien, hangen, vlechten, borduren, wikkelen, spinnen, applicatie, patchwork, draperen/mouleren. ! VRAAG 78: Beschrijf de werkwijze bij ‘hakken’. ANTWOORD: 1. Studies maken: tekeningen, maar ook driedimensionaal in klei of was. 2. Tekening/maten aanbrengen op steenblok, eventueel gebruikmakend van een beeldhouwpasser of puncteermachine om de maten van het ontwerp over te brengen op het eindwerkstuk. 3. Grof hakken, boren, frezen. Gereedschap: hamer, beitels, boren en frezen. 4. Fijn hakken, boren, frezen. Gereedschap: hamer, beitels, boren en frezen. 5. Afwerken: schuren, polijsten. • VRAAG 79: Beschrijf de werkwijze bij ‘modelleren plus gieten’. ANTWOORD: 1. Studies maken: tekeningen, maar ook driedimensionaal in klei of was. 2. Wapening maken: bijv. ijzerdraad, hout, polystyreen (piepschuim). 3. Modelleren. Materiaal: bijvoorbeeld was, klei, zachte gips. Gebruik van spatels en miretten. 4. Gietmal maken (enkel- of dubbelwandig). Materiaal: bijv. gips, rubber, kunststof. 5. Gieten. Gietmal volgieten met bijvoorbeeld brons, zilver, goud, kunststof (enkelwandige gietmal geeft een massief beeld, dubbelwandige gietmal geeft een hol beeld). 6. Gietmal verwijderen. 7. Afwerken van afgietsel: schuren, polijsten.
16 F architectuur (12) ! VRAAG 80: Wat is constructie? ANTWOORD: Constructie is de manier waarop iets (een bouwwerk, een gebouw, een voertuig, een stuk gereedschap enz.) technisch in elkaar zit. ! VRAAG 81: Welke drie zaken moet je onderscheiden als het over de constructie van bouwwerken gaat? ANTWOORD: 1. De dragende delen: de dragende delen houden het bouwwerk overeind. 2. De rustende delen: de rustende delen rusten op de dragende delen. Je kunt ze weghalen zonder dat het bouwwerk instort. (De dichtende delen van een bouwwerk, die de constructie afsluiten van de buitenwereld, zijn vaak rustende delen.) 3. De bevestigingswijze: dit is de manier waarop losse onderdelen aan elkaar vastzitten. ! VRAAG 82: Welke twee krachten werken er op een ton- of kruisgewelf en wat is van elk de uitwerking op het gewelf? ANTWOORD: 1. Zwaartekracht: het gewelf drukt de dragende delen naar beneden (oefent een benedenwaartse druk uit op de constructie.) 2. Zijwaartse kracht: het gewelf drukt de dragende delen uit elkaar (oefent een zijwaartse druk uit op de constructie). ! VRAAG 83: Welke drie soorten van gewelfbouw ken je? ANTWOORD: 1. Tongewelf. 2. Kruisgewelf. 3. Koepelgewelf. ! VRAAG 84: De drukverdeling bij een pendentievenkoepel is anders dan die bij een koepel op cilindervormige onderbouw, zonder pendentieven. Wat is het verschil in de drukverdeling? ANTWOORD: Cilindervormige onderbouw: de koepel rust op de gehele cilinder, de gehele cilinder is dragend. Pendentievenkoepel: de onderbouw is hier vierkant! De druk van de koepel (wordt afgeleid via de pendentieven op de vier bogen en) rust alleen op de vier hoekpijlers. ! VRAAG 85: Wat is het voordeel van deze andere drukverdeling voor een pendentievenkoepel? Leg ook uit wat daardoor mogelijk is. ANTWOORD: De muur waarmee iedere boog kan worden gedicht hoeft niets te dragen, is niet-dragend (zie vorige vraag). Zo kunnen er in die muur ramen of doorgangen worden gemaakt. Daardoor: is het interieur lichter en/of kan het interieur worden uitgebreid met andere vertrekken. ! VRAAG 86*#: Welke constructiewijzen? Geef van elk voorbeelden. ANTWOORD: 1. Massiefbouw (bijvoorbeeld: piramiden uit Egypte) 2. Architraafbouw (bijvoorbeeld: Griekse tempels) 3. Gewelfbouw (bijvoorbeeld ton-, kruis- en koepelgewelf) 4. Skeletbouw met vliesgevel/gordijnmuur (bijvoorbeeld een wolkenkrabber van staalskeletbouw of betonskeletbouw) 5. Zelfdragende constructie (bijvoorbeeld een geodetische koepel) ! VRAAG 87*#: Waardoor wordt het skelet gevormd bij staal-/beton-skeletbouw? ANTWOORD: Door het geheel van stalen/betonnen kolommen en vloeren/vloerbalken. ! VRAAG 88*#: Wat is het voordeel van skeletbouw (met vliesgevel/gordijnmuur)? ANTWOORD: Het skelet, de dragende delen van kolommen en vloeren, zit veilig aan de binnenkant van het gebouw, beschermd tegen weer en wind en wordt beschermd door de niet-dragende vliesgevel/gordijnmuur.
17
! VRAAG 89*#º: Waarom is schaalbeton sterk? Noem twee aspecten. ANTWOORD: 1. Het heeft een schaalvorm en dat is sterker dan een plat vlak (vergelijk een schelp). 2. Het is gewapend beton (en dat is veel sterker dan gewoon beton). ! VRAAG 90: Van gebouwen worden vaak de aanzichten weergegeven. Welke aanzichten ken je? ANTWOORD: • vooraanzicht • zijaanzicht • bovenaanzicht. ! VRAAG 91: Wat is het verschil tussen een bovenaanzicht en een plattegrond? ANTWOORD: • Bovenaanzicht: dit is de afbeelding van een bouwwerk van bovenaf gezien. Je ziet dus het dak. • Plattegrond: dit is de afbeelding van het grondvlak van een gebouw (of gebied).
G ambachtelijke/industriële vormgeving (9) ! VRAAG 92: Wat betekent in dit verband functie? ANTWOORD: Functie betekent doel. ! VRAAG 93*#º: Welke functies zijn er? ANTWOORD: We onderscheiden: • gebruiksfunctie (is gebruiksdoel) • verwijzende of symbolische functie • versierende functie • beeldende functie. ! VRAAG 94: Geef de eerste betekenis van het begrip functioneel. ANTWOORD: Functioneel betekent doelmatig. ! VRAAG 95*#º: Geef nog drie andere omschrijvingen van het begrip functioneel. ANTWOORD: 1. Een product is functioneel als het zonder moeite kan worden gebruikt voor het doel waarvoor het gemaakt is. 2. In het algemeen geldt dat een product functioneel is als het voldoet aan de te stellen eisen op het gebied van de gebruiksfunctie. 3. Een product is functioneel als de relatie tussen vormgeving en functie goed is. ! VRAAG 96*#º: Wanneer kun je een product nuttig noemen? ANTWOORD: 1. Een product zou je nuttig kunnen noemen als: - je het (betrekkelijk) vaak gebruikt/nodig hebt. - je er (betrekkelijk veel/groot) voordeel van hebt als je het gebruikt. - je met een andersoortig product niet (betrekkelijk makkelijk en ongeveer) hetzelfde kunt bereiken. 2. Of een product nuttig is of niet, hangt verder af van de eigen mening van de gebruiker en die weer van de omstandigheden, de cultuur, het sociaal milieu enzovoort. ! VRAAG 97*#º: Noem kenmerken van handwerk (in vergelijking tot machinaal). ANTWOORD: • persoonlijke band opdrachtgever <> uitvoerder • product kan worden afgestemd op persoonlijke wensen van de opdrachtgever • unieke producten mogelijk (allemaal verschillend) • in verhouding duur (geldt niet of in mindere mate voor het verleden) • tijdrovende productie • kleinere productie omvang • minder onderzoek mogelijk bij de ontwikkeling van nieuw product. Z.O.Z.
18 ! VRAAG 98*#º: Noem kenmerken van machinale productie? ANTWOORD: • Het product is (geheel of gedeeltelijk) machinaal gemaakt (met machines, dus niet met de hand). • Het product kan tijdens de fabricage worden opgesplitst in onderdelen, die al of niet identiek zijn. De onderdelen worden meestal geprefabriceerd. Later kan het product uit de onderdelen worden geassembleerd op de meest geschikte plaats en het meest geschikte tijdstip. Dit kan tijdbesparend werken. • Standaardisatie van onderdelen. Dit maakt uitwisseling van onderdelen mogelijk. Ook kunnen onderdelen makkelijk worden vervangen. Standaardisatie drukt de prijs. • Serieproductie. Ook serieproductie maakt het product goedkoper. • Opsplitsing van werkproces in eentonige herhaling van handelingen. Afstompend voor de arbeider aan de lopende band (vroeger). • Smaakontwikkeling consument is minder persoonlijk, want door serieproductie ziet elk product uit de serie er hetzelfde uit. • Producten lijken op elkaar (soms een nadeel, want saai, maar natuurlijk ook vaak een voordeel: het duizendste schroefje moet een getrouwe kopie zijn van het eerste) ! VRAAG 99*#º: Wat is een beeldende verband in bijvoorbeeld een poster (bijvoorbeeld tussen: de teksten, de afbeelding of de boodschap van de poster). ANTWOORD: Een beeldend verband is een overeenkomst tussen beeldende zaken (bijvoorbeeld overeenkomst in vorm, kleur, plaatsing enzovoort). Bijvoorbeeld: de zwarte kleur van een tekst komt overeen met de zwarte kleur van de auto in de afbeelding waarvoor reclame wordt gemaakt. ! VRAAG 100*#º: Wat is een verwijzende verband in bijvoorbeeld een advertentie (bijvoorbeeld het verband tussen: de teksten, de afbeelding, het product waarvoor reclame wordt gemaakt). ANTWOORD: Bijvoorbeeld: Gotisch letters kunnen verwijzen naar de Middeleeuwen, maar in een Volkswagenadvertentie uit 1930 verwijzen ze naar NaziDuitsland.
EINDE - EINDE - EINDE - EINDE - EINDE - EINDE