Bijlage bij voordracht inzake IPR-Noord-Nederland 2009
1.
Inperking IPR
1.1 1.2 1.3 1.4
Schrappen uitbreidingsprojecten / verduidelijken eisen vestigingsprojecten Invoeren bovengrens € 4,5 miljoen Verlagen subsidiepercentages Besparingsvoorstellen
2.
Overige aanpassingen
2.1 2.2 2.3
Versoepeling 25% eigen middelen financieringseis Voorstel definitie arbeidsplaatsen Verruimen bevoorschottingsmogelijkheden
3.
Financiering
3.1
Inschatting benodigd budget
Als bijlagen zijn bijgevoegd: B1. B2.
Overzicht aanvragen 2008 Informatie inwinnen bij subsidieadviseurs
1
1. Inperking IPR 1.1 Schrappen uitbreidingsprojecten / verduidelijken eisen vestigingsprojecten De IPR 2008 bood ook de mogelijkheid tot het subsidiëren van uitbreidingsprojecten betreffende de capaciteit van een hoofdkantoor, proeffabriek of laboratorium. Conform de randvoorwaarden van de bestuurscommissie Economische Zaken en het Dagelijks Bestuur is deze mogelijkheid uit de IPR 2009 verdwenen. Verduidelijken eisen vestigingsprojecten In de regeling is aangegeven dat onder een vestigingsproject niet alleen het stichten van een volledig nieuwe onderneming in steunkaartgebieden in Noord-Nederland wordt verstaan maar ook het verplaatsen van een bestaande onderneming van buiten de drie noordelijke provincies naar de steunkaartgebieden in Noord-Nederland. Als echter een bestaande onderneming die buiten Noord-Nederland in een steunkaartgebied is gevestigd, naar een steunkaartgebied in Noord-Nederland wordt verplaatst, dan wordt het project niet als een vestigingsproject aangemerkt, dit om concurrentie tussen de verschillende steunkaartgebieden in Nederland te voorkomen. Dit is expliciet in de definitie van een vestigingsproject aangegeven. Voor de periode 2009 tot en met 2013 is alleen in Zuid-Limburg een aantal gemeenten of delen daarvan op de steunkaart geplaatst. De Bestuurscommissie heeft zich afgevraagd in hoeverre de regeling voldoende waarborgt: 1. dat wanneer investeringen ten behoeve van additionele ondernemingsactiviteiten die in feite een uitbreiding van bestaande ondernemingsactiviteiten vormen, in een nieuwe rechtspersoon worden ondergebracht, een dergelijk project niet als een vestigingsproject maar als een uitbreidingsproject wordt aangemerkt, en 2. dat investeringen die verband houden met het onderbrengen van bestaande bedrijfsactiviteiten in een aparte rechtspersoon (verzelfstandigen in termen van de regeling) en het uitbreiden van die bedrijfsactiviteiten, niet als een vestigingsproject maar als een uitbreidingsproject worden aangemerkt. Ad.1: Centraal in de regeling staat het begrip onderneming. In de huidige premieregeling is in het artikel waarin de begripsbepalingen zijn opgenomen, gedefinieerd wat onder een onderneming wordt verstaan. (In de voorganger van de huidige premieregeling, de IPR 2000, was de betreffende omschrijving nog in de toelichting op de regeling opgenomen. Bij het opstellen van de IPR 2008 is er voor gekozen om de definitie van het begrip onderneming in de tekst van verordening op te nemen.) Als een subsidieaanvrager deel uit maakt van een groep van rechtspersonen, moet hij op grond van de regeling aantonen dat hij in economisch opzicht zelfstandig is ten opzichte van de andere groepsleden in Noord-Nederland. In de regeling is expliciet vermeld dat de subsidieaanvrager o.a. moet aantonen dat hij een eigen markt bedient. Het feit dat een bepaalde bedrijfsactiviteit in een eigen juridische entiteit is ondergebracht is onvoldoende om de economische zelfstandigheid van andere groepsonderdelen in Noord-Nederland aan te tonen. Conclusie ad. 1: De regeling biedt met de begripsbepalingen voldoende houvast om vermeende vestigingsprojecten als uitbreidingsprojecten aan te merken. De definities van vestigingsproject en onderneming hoeven dan ook niet te worden aangepast. Ad. 2: In de IPR 2008 is aangegeven dat wanneer de uitvoering van het project de verzelfstandiging betreft van een in Noord-Nederland gevestigd groepsonderdeel waarin activiteiten worden verricht van overeenkomstige aard als voorheen of reeds
2
in de groep waartoe de subsidieaanvrager behoort, plaatsvinden, de subsidiabele kosten worden verlaagd. Een dergelijke situatie komt overigens zeer weinig voor. De IPR 2008 is op dit punt niet duidelijk genoeg. Waar het in feite om gaat is dat het betreffende project niet als een vestigings- maar als een uitbreidingsproject moet worden gekarakteriseerd. Op die manier is het betreffende artikel uit de IPR 2008 (en diens voorgangers) bij de uitvoering van die premieregelingen uitgelegd. In de IPR 2009 is dit aangescherpt. Aan de definitie van het begrip vestigingsproject uit de regeling IPR 2008 de volgende zin toevoegen: “Een project dat gericht is op de verzelfstandiging van een in Noord-Nederland gevestigd groepsonderdeel waarin activiteiten worden verricht van overeenkomstige aard als voorheen in dat groepsonderdeel of reeds plaatsvinden binnen NoordNederland in de groep waartoe de subsidieaanvrager behoort, wordt niet als een vestigingsproject aangemerkt.”
1.2 Invoeren bovengrens € 4.500.000,-In de IPR 2008 is geen maximumbedrag aan subsidiabele kosten gesteld. In de betreffende regeling is aangegeven dat in geval van een vestigingsproject de subsidie zal worden berekend over een subsidiegrondslag die hoogstens € 4,5 mln. bedraagt. In geval van een uitbreidingsproject is de subsidiegrondslag hoogstens € 3,6 mln. Voor de goede orde wordt hierbij vermeld dat de subsidiegrondslag bestaat uit de subsidiabele investeringen in duurzame bedrijfsuitrusting vermeerderd met een jaarlijks te bepalen percentage van de subsidiabele investeringen in bedrijfsgebouwen. Het maakt in het kader van de IPR 2008 dan ook niet uit wat de omvang is van de subsidiabele kosten van een project. In de steunkaartgebieden in Noord-Nederland is naast de regionale investeringspremieregeling ook de BSRI-regeling van kracht die door MEZ wordt uitgevoerd. Op grond van die regeling komen projecten, maar met name vestigingsprojecten waarvan de subsidiabele investeringen ten minste € 4,5 mln. bedragen, in bepaalde gevallen voor subsidiëring in aanmerking. Een aantal keren is bij de uitvoering van de IPR 2008 gebleken dat projecten waarvan de subsidiabele investeringen meer dan € 4,5 mln. bedroegen, niet zoals verwacht, bij MEZ werden ingediend, maar bij het SNN. Waarom de betreffende subsidieaanvragers ervoor kozen om de betreffende aanvragen bij het SNN in te dienen is niet duidelijk. Kennelijk vinden onze bestuurders het mede uit oogpunt van budgetbeheersing onwenselijk dat voor dergelijke projecten een beroep wordt gedaan op de regionale investeringspremieregeling. Overigens vindt MEZ het onwenselijk dat in dergelijke gevallen de subsidieaanvrager kan kiezen van welke premieregeling gebruik wordt gemaakt. In de IPR 2000 was echter wel een maximum gesteld voor het bedrag aan subsidiabele kosten en een sanctie voor de overschrijding van dat bedrag. Op grond van die regeling moest premie worden geweigerd als de subsidiabele kosten meer dan € 4,5 mln. bedroegen. Overigens was in de regionale premieregelingen die voor het jaar 2000 van kracht waren eveneens een dergelijke bepaling opgenomen. Bij de uitvoering van de IPR 2000 en de voorgangers daarvan, is gebleken dat de bovengrens aan subsidiabele kosten in verschillende gevallen tot problemen leidde voor wat betreft het subsidiabel karakter van het project. Die problemen varieerden van het niet
3
vermelden van bepaalde investeringen in de projectbegroting om op die manier qua subsidiabele kosten onder het bedrag van € 4,5 te blijven, tot het uitvoeren van kunstgrepen zoals het te vroeg aangaan van verplichtingen voor bepaalde investeringen om eveneens onder de meergenoemde bovengrens te blijven. Ook bij premievaststelling hebben zich de nodige problemen voor wat betreft het overschrijden van de bovengrens voorgedaan. Oorzaken varieerden van prijsstijgingen tot het tijdens de looptijd van het project aanpassen van het investeringsplan in die zin dat meer of andere, duurdere investeringen werden gepleegd dan aan het SNN opgegeven. In dergelijke gevallen wordt op dit moment van geval tot geval beoordeeld in hoeverre alsnog een premie kan worden vastgesteld dan wel het betreffende verleningsbesluit moet worden ingetrokken wegens het niet verstrekken van de juiste informatie ten tijde van de indiening van de premieaanvraag. Door het herinvoeren van de bovengrens aan subsidiabele kosten van € 4,5 mln. wordt deze problematiek weer actueel. Eenzelfde probleem zou zich bij de uitvoering van de BSRI ook kunnen voordoen, in die zin dat in bepaalde gevallen bij projectrealisatie blijkt dat het minimaal vereiste bedrag aan subsidiabele kosten van € 4,5 mln. niet is bereikt. In de BSRI dan wel de toelichting op die regeling, is echter aangegeven dat de toets op het bereiken van het minimaal vereiste bedrag aan subsidiabele kosten, uitsluitend in de fase van de beoordeling van de premieaanvraag wordt getoetst. Aan het artikel waarin de weigeringsgronden worden opgenoemd wordt een sub toegevoegd waarin wordt aangegeven dat de premie wordt geweigerd als de subsidiabele kosten meer dan € 4.500.000,-- bedragen. N.B. Op grond van een inmiddels aangepaste de voorgestelde werkwijze gaat het SNN met alle aanvragers van een investeringspremie een gesprek voeren waarin het project wordt besproken. Indien besloten wordt tot herinvoering van een maximum aan subsidiabele kosten, zal in die gevallen waarbij de begrote subsidiabele kosten dit maximum naderen, in dat gesprek de volledigheid van het gepresenteerde investeringsplan aan de orde komen. In voorkomende gevallen zal aan de subsidieaanvragers worden geadviseerd om voor het betreffende project alsnog een beroep te doen op de landelijke investeringspremieregeling. Daarnaast wordt regelmatig overleg gevoerd met vertegenwoordigers van MEZ over IPRaanvragen die in het kader van de landelijke dan wel noordelijke investeringspremieregeling zijn ingediend dan wel op het punt staan te worden ingediend. Op die wijze wordt een optimale afstemming bereikt omtrent bij welk loket de betreffende premieaanvraag moet worden ingediend.
1.3 Verlaging subsidiepercentages Het subsidiepercentage binnen de IPR 2008 was opgebouwd uit een basispercentage (afhankelijk van de vestigingsplaats 10% of 15%) verhoogd met een toeslag voor projecten van kleine (10%) en middelgrote ondernemingen (5%). De subsidiepercentages lagen dus tussen 10% en 25%. De bestuurscommissie Economische Zaken en het Dagelijks Bestuur hebben aangegeven dat in het kader van een ingeperkte IPR 2008 één van de aanpassingen het verlagen van de subsidiepercentages dient te zijn. In de bijeenkomst van de werkgroep van 13 januari 2009 is aangegeven dat er rekening moet worden gehouden met het minimumpercentage waarmee een IPR-subsidie nog een positief effect heeft op het uitvoeren van investeringen. In de ‘Evaluatie IPR 1998-2002’ uit
4
2004 van Buck Consultants International wordt over een minimumpercentage echter geen uitsluitsel gegeven: “Het onderzoek kan hierover geen uitsluitsel geven. Het investeringsbesluitvormingsproces is complex, waarbij niet een verhoging of verlaging van het subsidiepercentage evenredige gevolgen heeft.” De evaluatie biedt dus geen handvaten. Mede om ondernemingen te stimuleren te blijven investeren tijdens economisch mindere tijden dienen de subsidiepercentages niet te sterk te worden verlaagd. De volgende oplossing wordt hiervoor gehanteerd: een algemeen basispercentage van 10% met dezelfde opslagen als in 2008 voor kleine en middelgrote ondernemingen. Dit leidt tot een subsidiepercentage dat ligt tussen 10% (voor een grote onderneming) en 20% (voor een kleine onderneming). N.B.1: Bij 31 van de 51 aanvragen (uit 2008) die beschikt of nog in behandeling zijn, bedraagt het (verwachte) subsidiepercentage het maximum van 25%. Een maximum percentage van 20% zal derhalve leiden tot de beoogde inperking van de IPR.
1.4 Besparingsvoorstellen Gezien het beperkte bedrag dat voor de subsidiëring van vestigingsprojecten beschikbaar is, is in de werkgroep ook besproken in hoeverre bepaalde posten die in het kader van de IPR 2008 en eerdere noordelijke premieregelingen als “investeringen” konden worden aangemerkt, op grond van de IPR 2009 nog voor subsidieverlening in aanmerking zouden moeten komen. Het gaat hierbij om de volgende posten: 1. duurzame bedrijfsuitrusting die ondernemingen die vanuit de rest van Nederland dan wel van buiten Nederland naar de vestigingsgebieden in Noord-Nederland verhuizen, overplaatsen naar de nieuwe bedrijfslocatie, en 2. voortbrengingskosten, zijnde de loonkosten van het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van de fysieke realisatie van een project, met uitzondering van directieleden. Ad 1: In de IPR 2008 is aangegeven dat de subsidiabele kosten de verwerving van diverse, nader in de regeling aangegeven activa omvatten. Verder is aangegeven dat de subsidiabele kosten van de activa die in aanleg voor subsidieverlening in aanmerking komen, niet hoger zijn dan de waarde in het economisch verkeer van die activa. In de uitvoeringspraktijk is het tot nu toe gebruikelijk dat in geval van een bedrijfsverplaatsing naar Noord-Nederland, voor de gebruikte duurzame bedrijfsuitrusting die meeverhuist en op de nieuwe bedrijfslocatie in gebruik wordt genomen, een subsidie wordt verleend. De waarde in het economisch verkeer van de betreffende activa wordt voor de berekening van de subsidie als uitgangspunt genomen. Strikt genomen is er in dergelijke gevallen voor wat deze activa betreft, geen sprake van verwerving van activa, zoals de regeling voorschrijft. Met een aanscherping van het uitvoeringsbeleid, komen dergelijke posten niet meer voor subsidieverlening in aanmerking. De tekst van de regeling hoeft niet te worden aangepast. In de
5
toelichting van de regeling kan de aanscherping van het uitvoeringsbeleid worden weergegeven. In de toelichting op de regeling wordt aangeven dat activa die in geval van een bedrijfsverplaatsing van buiten Noord-Nederland naar Noord-Nederland worden overgeplaatst, niet voor subsidieverlening in aanmerking komen. Ad. 2: In de toelichting op de regeling is voor wat betreft de loonkosten van het eigen personeel aangegeven dat de tijdschrijving zodanig moet zijn ingericht dat eenduidig kan worden bepaald dat deze kosten aan het project zijn toe te rekenen. Daarnaast moeten de betreffende kosten op een nader in de regeling aangegeven wijze zijn geactiveerd. Op grond van de IPR 2008 komen de loonkosten van een ondernemer die een eenmanszaak drijft en loonkosten van vennoten in een v.o.f. niet voor subsidieverlening in aanmerking. In de uitvoeringspraktijk is gebleken dat bepaalde ondernemers de wijze waarop de loonkosten van personeel dat werkzaamheden ten behoeve van het investeringsproject uitvoert, moeten worden geadministreerd, als belastend / tijdrovend ervaren. Verder is gebleken dat niet in alle gevallen waarbij voor dergelijke loonkosten een subsidie is verleend, deze loonkosten in de einddeclaratie worden opgenomen. Overigens komt het betrekkelijk weinig voor dat bij een vestigingsproject loonkosten van eigen werkzaamheden in de projectbegroting zijn opgenomen. De mogelijkheid om loonkosten van eigen werkzaamheden voor subsidie in aanmerking te laten komen, wordt geschrapt.
2. Overige aanpassingen 2.1 Versoepeling 25% eigen middelen financieringseis In de IPR 2008 is aangegeven dat de subsidie wordt geweigerd als de totale kosten van het project niet voor minimaal 25% met eigen middelen worden gefinancierd. In verordening 800/2008 van de EC (de algemene groepsvrijstellingsverordening) van 6 augustus 2008) is onder het kopje regionale steun (waaronder ook de IPR valt) aangegeven dat: ”als de steun wordt berekend op grond van (im)materiele investeringskosten moet de begunstigde een financiele bijdrage leveren van ten minste 25% van de in aanmerking komende kosten - hetzij uit eigen middelen, hetzij door externe financiering- in een vorm die vrij is van alle overheidsssteun.” Dit is geen wijziging ten opzichte van de overeenkomstige bepaling uit verordening nr. 1628/2006, behalve dat daar stond hetzij uit eigen vermogen, hetzij door externe financiering. Over de betreffende passage is binnen het SNN nader overleg gevoerd. De conclusie is dat de 25% eigen middelen financieringseis niet stoelt op Brusselse regelgeving. De bepaling omtrent de mate waarin een project met eigen middelen moet worden gefinancierd, is een bepaling die in alle versies van de regionale premieregelingen NoordNederland vanaf begin jaren negentig is opgenomen. Daarvoor was de bepaling al in de provinciale premieregelingen opgenomen. Deze bepaling is opgenomen vanuit de gedachte dat een project los van de te verwachten investeringspremie gerealiseerd moet kunnen worden en op een gezonde wijze moet worden gefinancierd. Dat betekende dat de subsidieaanvrager bij de subsidieaanvraag een volledig financieringsplan moest overleggen
6
en een redelijk percentage eigen middelen moest inbrengen. Als norm is daarvoor een percentage van 25 genomen. De BSRI-regeling was op het punt van de projectfinancieringswijze strikter. Op grond van die regeling was een inbreng van eigen middelen ter hoogte van 25% van de projectkosten een vereiste. Niet in alle gevallen kon bij de subsidieaanvraag een volledig financieringsplan worden overgelegd. Daar is in de uitvoeringspraktijk soepel mee omgegaan. Daarom is in alle verleningsbesluiten waarbij uit de premieaanvraag niet duidelijk naar voren kwam op welke wijze het project zou worden gefinancierd, als betalingsvoorwaarde opgenomen dat bij een betalingsverzoek financieringsovereenkomsten moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat de gehele projectfinanciering is geregeld. Alles overziende is de betreffende bepaling bij nader inzien niet op grond van Europese regelgeving in de premieregeling opgenomen maar op grond van de eigen wens van de drie provincies. Nu “Brussel” e.e.a. niet dwingend voorschrijft, wordt de bepaling omtrent de inbreng van eigen middelen versoepeld, in die zin dat in de regeling wordt opgenomen dat de totale kosten van het project met een bepaald nader aan te geven percentage eigen middelen moet worden gefinancierd. Het percentage financiering met eigen middelen jwordt aarlijks in het uitvoeringsbesluit omtrent de IPR 2009 bekend genaakt. Op die wijze kan op de huidige onzekere financiële situatie worden ingesprongen. Voor 2009 wordt voorgesteld om dit percentage op 20 stellen.
2.2 Definitie arbeidsplaats In de IPR 2008 is een arbeidsplaats gedefinieerd als een permanent bezette en tot volledige dagtaak omgerekende arbeidsplaats op jaarbasis. In de toelichting op de regeling is aangegeven dat er sprake is van permanente bezetting, als de arbeidsplaats door personeel in vaste dienst of door personeel met een tijdelijke arbeidsovereenkomst van ten minste 12 maanden wordt vervuld. Tot nu toe is slechts één keer voorgekomen dat een subsidieaanvrager een andere uitleg aan deze definitie gaf. Het is echter niet nodig om op grond van dat standpunt het begrip arbeidsplaats anders te omschrijven. Wel is in de definitie van een arbeidsplaats een onjuistheid geslopen. Het begrip arbeidsplaats wordt gedefinieerd door in de omschrijving gebruik te maken van datzelfde begrip arbeidsplaats. In het artikel in de regeling waarin het begrippenkader is gedefinieerd, wordt een arbeidsplaats als volgt omschrijven: Arbeidsplaats: een permanent bezette en tot volledige dagtaak omgerekende functie op jaarbasis.
2.3 Verruiming bevoorschottingsmogelijkheden: Op grond van de IPR 2008 kan maximaal twee maal een voorschot op de verleende subsidie worden verstrekt. Om voor een eerste voorschot in aanmerking te komen, moet ten minste 40% van de kosten waarover subsidie is verleend, zijn gemaakt en betaald. Om voor een tweede voorschot in aanmerking te komen is dat percentage 80. Om te bewerkstelligen dat het SNN op enig moment voldoende betalingen in het kader van het project IPR 2009 heeft gedaan, wordt het aantal voorschotmogelijkheden op drie gesteld.
7
Om voor een eerste voorschot in aanmerking te komen moet ten minste 20% van de kosten waarover de subsidie is berekend, zijn gemaakt en betaald. Om voor een tweede dan wel derde voorschot in aanmerking te komen, deze percentages op resp. 50 en 80 bepalen. Daarbij de bepaling handhaven dat het bedrag aan voorschotten niet groter zal zijn dan 80% van het verleende subsidiebedrag. Aanpassing toelichting op het huidige artikel 23 van de IPR 2008: In de toelichting op het artikel van de regeling waarin de mogelijkheid tot het verstrekken van voorschotten is geregeld, is aangegeven dat in geval activa door middel van financial lease, huurkoop dan wel een vergelijkbare financieringswijze zijn verworven, bij een voorschot alleen de daadwerkelijk betaalde termijnbedragen in aanmerking worden genomen. Voor de goede orde: bij subsidievaststelling worden ook de nog te betalen termijnbedragen in aanmerking genomen. Dergelijke financieringscontracten kunnen echter niet eenvoudig worden ontbonden. Om te bewerkstelligen dat het SNN op enig moment voldoende betalingen in het kader van het project IPR 2009 heeft gedaan, wordt in de toelichting op het van toepassing zijnde artikel vermeld dat in geval van een dergelijke financieringswijze, bij een voorschot het volledige leasebedrag in de voorschotberekening wordt betrokken.
3. Financiering 3.1 Inschatting benodigd budget Inschatting benodigd budget IPR 2009 zonder kredietcrisis De geschatte totaal te verlenen subsidie voor aanvragen ingediend in 2008 is berekend op basis van de 51 aanvragen die verleend of nog in behandeling zijn (voor de 8 pro forma aanvragen is de gemiddeld te verlenen subsidie gebruikt). Deze inschatting voor 2008 is als basis genomen voor de te verwachten verleningen in 2009 (en 2010). Op basis van deze inschatting is vervolgens het gevolg van de inperking van de regeling in 2009 berekend. Daar er geen uitbreidingsvariant meer zal zijn in 2009, kunnen de te verlenen subsidies voor uitbreidingsprojecten (zeven stuks; € 2.500.000,--) volledig op de te verlenen subsidies in mindering worden gebracht. Door het opnieuw invoeren van een ‘harde’ bovengrens aan de subsidiabele kosten van € 4.500.000,-- zouden 11 van de 51 aanvragen betreffende de vestigingsvariant zijn afgewezen; dit leidt tot een vermindering van de te verlenen subsidies met € 10.300.000,--. Van de hierna nog resterende aanvragen bedraagt in 20 gevallen het subsidiepercentage 25. In 2009 en 2010 zou dit 20% zijn geweest; dit leidt tot een vermindering van de te verlenen subsidies van € 1.700.000,--. De aanname wordt gemaakt dat de versoepeling van de 25%-financieringseis opweegt tegen het schrappen van de subsidiemogelijkheden voor voortbrengingskosten en overplaatsing van activa van buiten naar binnen Noord-Nederland. Per saldo zal dit geen verandering opleveren van de te verlenen subsidies. De aanpassingen leveren derhalve een besparing op van € 14.500.000,-- aan te verlenen subsidies. Het bovenstaande leidt tot een bedrag van € 10.400.000,-- aan te verlenen subsidies op jaarbasis. Aantal aanvragen
Subsidies
51
24.900.000
Geschatte te verlenen subsidies o.b.v. aanvragen 2008 Gevolgen wijzigingen 2009: - schrappen uitbreidingsvariant
7
2.500.000
8
- bovengrens € 4.500.000 - maximum percentage 20% (i.t.t. 25%) Totaal
11 0
10.300.000 1.700.000 -/- 14.500.000
18
Geschatte te verlenen subsidies op jaarbasis
33 10.400.000
Inschatting benodigd budget IPR 2009 rekening houdend met de kredietcrisis Tijdens de meest representatieve maanden tijdens de kredietcrisis (september t/m november), zijn er gemiddeld vier aanvragen ingediend. Op jaarbasis zou dit een aantal aanvragen van 48 betekenen. Op basis van de huidige aanvragen komt circa 40% niet aan subsidieverlening toe (51 van de 81 aanvragen zijn nog in behandeling). Voor 48 aanvragen zou dit leiden tot een aantal van 28 verleningsbeschikkingen. Met een gemiddelde subsidie van (€ 10.400.000,-- / 33 =) € 315.000,-- leidt dit tot een totaal van € 8.800.000,-- aan te verlenen subsidies. Verwacht wordt dat het percentage vrijval van middelen bij alle vestigingsprojecten circa 30% zal bedragen. Uitgaande van dit vrijvalpercentage is op jaarbasis een budget nodig van € 6.200.000,--. Gezien het feit dat de regeling in 2009 slechts een half jaar geopend zal zijn, kan het aantal aanvragen door twee worden gedeeld. Om rekening te houden met projecten die ‘op de plank’ zijn blijven liggen in afwachting van de nieuwe IPR, wordt het aantal verleningsbeschikkingen ingeschat op 18: voor 2009 is een budget van € 4.000.000,-- benodigd. Voor 2010 wordt het aantal verleningsbeschikkingen ingeschat op 27: een budget van € 6.000.000,-- is nodig. Er zal derhalve een financieringsaanvraag worden gedaan van € 10.000.000,--. Indien noodzakelijk kan een deel van het budget voor 2010 naar voren worden gehaald om aanvragen in 2009 te beschikken.
Aantal verleningsbeschikingen
Subsidies
28
8.800.000
Geschatte te verlenen subsidies op jaarbasis Vrijval 30%
-/- 2.600.000
Benodigd budget op jaarbasis
6.200.000
Benodigd budget vanaf juli 2009
18
4.000.000
Benodigd budget 2010
28
6.000.000
Aanvragen in beh.
Buiten behandeling
Afgewezen
Voornemen tot afwijzing
Ter ondertekening
Opschorting (in wacht)
Budgetbeslag (€)
Gemiddelde geschatte subsidie (€)
Vestigingsprojecten
Verleend
Onderdeel
Aantal aanvragen
B1. Totaaloverzicht IPR-aanvragen 2008
66
10
26
14
3
2
2
9
26.316.320,--
526.326,--
9
Vestiging Investeringen
59
8
24
13
3
0
2
9
22.716.201,--
528.731,--
7
2
2
1
0
2
0
0
3.600.119,--
514.303,--
Uitbreidingsprojecten
15
1
1
6
1
2
0
4
2.625.460,--
328.183,--
Totaal
81
11
27
20
4
4
2
13
28.941.780,--
Vestiging loonkosten
(Budget)
(22.000.000,--)
Overzicht IPR-aanvragen per provincie:
Totaal Groningen Fryslân Drenthe Nog niet bekend
Aantal aanvragen 81
Vestiging (investeringen) 59
Vestiging (Loonkosten) 7
Uitbreiding (investeringen) 15
Budgetbeslag (€) 28.941.780,--
21 27 29
14 19 23 3
2 3 2
5 5 4 1
7.940.561,-7.342.573,-11.480.993,-2.177.653,--
B2. Opmerkingen subsidieadviseurs: Een aantal adviseurs heeft suggesties / verbeterpunten aangedragen (zie bijlage 3). Het gaat daarbij met name om versoepeling van de zware eis betreffende financiering met 25% eigen middelen. Tevens wordt het verlagen van de ondergrens aan subsidiabele investeringen van € 500.000,-- een aantal keer genoemd. Met name voor startende ondernemers zou deze te hoog zijn.
10