Bijlage 1 Commentaar Landelijke Cliëntenraad op voorstel tot invoering van een Individuele reïntegratieovereenkomst (IRO). In het kader van het voorstel tot het invoeren van een IRO wil de LCR uw aandacht vragen voor de volgende punten: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9.
Wettelijke inbedding IRO Rechtsongelijkheid; Resultaatfinanciering; alleen contracten met reïntegratiebedrijven Hoofdaannemer; Hoogte van het budget; Termijn waar binnen de cliënt zijn trajectplan moet indienen; De sturingsmogelijkheden van de cliënt Toepassing IRO
1 Wettelijke inbedding IRO De minister kiest voor het realiseren van het IRO voor wijziging van het besluit SUWI door toevoeging van een artikel 4.1 a waardoor het UWV, in afwijking van artikel 4.1 Besluit SUWI, op verzoek een individuele reïntegratieovereenkomst kan afsluiten. De cliënt kan daardoor een eigen keuze maken voor een reïntegratiebedrijf. De minister verdedigt zijn keuze opgrond van adviezen van de Commissie Werkend perspectief en de Chronisch zieken en gehandicaptenraad omdat door hen is aangedrongen de cliënt niet te belasten met de administratie en de contractafspraken. Tevens wil de minister een regeling met sterke verwantschap met de aanbestedingsprocedure. Daarom ziet hij af van regelgeving op basis van artikel 33 Wet REA en artikel 73a WW. De Landelijke Cliëntenraad is van mening dat de gedachten gang van de minister niet past bij het werkelijk leggen van de verantwoordelijkheid voor reïntegratie bij de cliënt. Er is nog steeds sprake van voor de cliënt denken in plaats van met de cliënt denken. In dit kader wil de LCR verwijzen naar artikel 33a Wet REA. Dit artikel biedt de arbeidsgehandicapte werknemer de mogelijkheid om een persoonsgebonden reïntegratiebudget aan te vragen dan wel de mogelijkheid om een persoonsgebonden reïntegratieovereenkomst te sluiten. Een en ander is in nadere regelgeving uitgewerkt in § 4.3 Besluit SUWI, Persoonsgebonden Reïntegratiebudgetten (Besluit SUWI artikel 4.7 t/m 4.20). Naar de mening van de LCR is deze wetgeving voor arbeidsgehandicapte werknemers wel een goede vertaling van het leggen van de verantwoordelijkheid bij de cliënt. Hier wordt niet voor maar met de cliënt gedacht hij kan zelf bepalen of hij een budget of een overeenkomst wil. Het sluit ook aan bij het advies van de Commissie het werkend perspectief en de Chronisch zieken en gehandicaptenraad om cliënten niet te belasten met administratie en contract afspraken. Immers bij de regeling voor werknemers kan de cliënt zelf kiezen. Kiezen tussen: een budget met alle verantwoordelijkheden die daarbij horen dus inclusief administratie en afsluiten contracten of een persoonsgebonden reïntegratieovereenkomst. Als een regeling voor PRB op deze wijze wordt gerealiseerd wordt niet aangesloten bij de huidige aanbestedingsprocedure. Maar het is juist deze procedure die de cliënt een doorn in het oog is. Waarbij risico’s van afroming en gebrek aan maatwerk als groot knelpunt door de cliënt worden ervaren. Deze risico’s zijn ook aanwezig in de huidige voorstellen van de IRO en worden o.a. veroorzaakt door het voorschrijven van resultaatfinanciering en een hoofdaannemer en de wijze waarop de hoogte van het budget wordt bepaald. Verderop in het commentaar wordt hier nog nader op ingegaan.
1
De LCR is van mening dat een regeling voor Persoonsgebonden financiering voor werkzoekenden zou moeten worden gebaseerd op artikel 33 Wet REA en artikel 73a WW. Daarmee worden de door ons gesignaleerde problemen met het IRO weggenomen en is er werkelijk sprake van een volwaardige vervanging van de experimentele regeling Persoonsgebonden Budget door een landelijke regeling persoonsgebonden budgetten. De LCR is van mening dat de huidige voorstellen voor een IRO onvoldoende recht doen aan de eigen verantwoordelijkheid van de cliënt. De LCR is van mening dat de regeling moet worden gebaseerd op artikel 33 Wet REA en artikel 73a WW met een nadere uitwerking welk analoog is aan de regeling voor werknemers welke is vast gelegd in artikel 4.7 t/m 4.10 en 4.12 t/m 4.20 Besluit SUWI. De cliënt moet kunnen kiezen tussen een persoonsgebonden budget of een persoonsgebonden overeenkomst. 2 Rechtsongelijkheid Niet alle cliënten kunnen recht doen gelden op een Individuele Reïntegratieovereenkomst. Cliënten die voor hun reïntegratie zijn aangewezen op de gemeenten zijn afhankelijk of de gemeente de mogelijkheid tot een vorm van PRB in hun reïntegratieverordening in het kader van de Wet werk en bijstand hebben vastgelegd. Indien dit niet het geval is, kunnen deze cliënten geen aanspraak maken op een vorm van PRB. De Landelijke Cliëntenraad is der halve van mening dat er rechtsongelijkheid is tussen cliënten. Tevens geldt dat arbeidsgehandicapten werknemers een betere regeling persoonsgebonden budget hebben dan werkzoekenden in het kader van de IRO krijgen. Alle werkzoekende cliënten dienen aanspraak te kunnen maken op een zelfde regeling voor persoonsgebonden budgetten. 3 Resultaatfinanciering Voor de reïntegratietrajecten die met een IRO worden gecontracteerd geldt net als bij reïntegratietrajecten die via de aanbestedingsprocedure worden gecontracteerd resultaatfinanciering. Waarbij als minimum vereiste geldt dat tenminste sprake is van ‘no cure less pay’. Het UWV kan ervoor kiezen te differentiëren tussen de verschillende doelgroepen zoals dat ook gebeurt bij de door het UWV gevolgde aanbestedingsprocedure. Indien het UWV hiervoor kiest dan betekent dit dat voor bepaalde doelgroepen, arbeidsgehandicapten met lichte lichamelijke klachten en ontslagwerkloze fase 2, ‘no cure no pay’ kan gelden. De LCR is van mening dat het opleggen van gedeeltelijke (‘no cure less pay’) of volledige (‘no cure no pay’) resultaatfinanciering tot grote complicaties gaat leiden bij het realiseren van een IRO. Het is de vraag of op grond van deze voorwaarde reïntegratiebedrijven willen meedoen. Wij zijn bevreesd dat resultaatfinanciering er toe kan leiden dat bedrijven geen IRO-cliënten willen aannemen om dat de risico’s met resultaatfinanciering in een één op één situatie te groot zijn. Met name bij kleine reïntegratiebedrijven, die geen contracten hebben via andere kanalen (UWV, gemeenten of werkgevers) kan dit spelen, immers zij moeten hun risico’s volledig afdekken op de IRO-cliënt. Ook zijn wij bevreesd dat resultaat financiering zal leiden tot een aanzienlijke prijsverhoging om op deze wijze het risico af te dekken. Als een cliënt een reïntegratietraject wil met meerdere reïntegratiebedrijven dan dient één van de reïntegratiebedrijven bereid te zijn om als hoofdaannemer op te treden. De hoofdaannemer moet vervolgens met de andere betrokken reïntegratiebedrijven onder het voorgeschreven financieringsregime van minimaal ‘no cure less pay’ afspraken maken. Immers de verschillende bedrijven zijn voor hun financiering afhankelijk van de resultaten van collega bedrijven. De LCR is bevreesd dat het sluiten van een IRO met meerdere reïntegratiebedrijven waarbij resultaatfinanciering geldt een grote complicerende factor is bij het realiseren van een IRO.
2
De enige voor de LCR bespreekbare vorm van resultaat financiering is dat wanneer de cliënt aangeeft dat één van de reïntegratiebedrijven een wanprestatie heeft geleverd dit bedrijf geen financiering krijgt. De overige reïntegratiebedrijven dienen niet financieel te worden getroffen voor een wanprestatie van een collega. De LCR is van mening dat voor de uitvoering van reïntegratietrajecten met een IRO geen resultaat financiering moet gelden. 4 Alleen contracten met reïntegratiebedrijven In het kader van de IRO kunnen alleen contracten worden gesloten met reïntegratiebedrijven. Essentieel voor een PRB is dat cliënten kunnen inkopen wat zij nodig achten en dat hoeft niet altijd om een dienst te gaan die bij een reïntegratiebedrijf voorhanden is. Als je geholpen bent met een scholing: waarom zou je die dan niet direct inkopen bij een onderwijsinstelling? Als je geholpen bent met een marktonderzoek ter voorbereiding van een eigen bedrijf, dan kun je toch beter bij een bureau zijn dat daar verstand van heeft dan bij een reïntegratiebedrijf! Direct inkopen wat jij nodig hebt: dat is ook efficiënt. Het UWV beoordeelt of het plan dat de cliënt indient realistisch is en op grond daarvan wordt goedkeuring verleent. De criteria aan de hand waarvan het plan beoordeeld wordt wijken niet af van de beoordeling van een regulier traject. Het plan moet haalbaar en arbeidsmarkt relevant zijn. Na goedkeuring worden contracten met gewenste uitvoerende gesloten. De LCR is van mening dat in het kader van de IRO ook contracten moeten kunnen worden gesloten met bedrijven/organisaties/instellingen die niet als reïntegratiebedrijf te boek staan. 5 Hoofdaannemer Bij het opstellen van een reïntegratietraject en het samenstellen van de noodzakelijke producten voor reïntegratie moet de cliënt gebruik kunnen maken van meerdere bedrijven. Het voorstel voor het IRO sluit dit niet uit. Met dien verstande dat alleen diensten van reïntegratiebedrijven kunnen worden ingekocht. Echter wanneer een cliënt met meerdere reïntegratiebedrijven zaken wil doen dan moet één van deze bedrijven bereid zijn als hoofdaannemer op te treden. Het bedrijf dat als hoofdaannemer optreedt, moet vervolgens met de andere reïntegratiebedrijven afspraken maken over de financiering en verantwoording (waaronder de rapportage verplichting). De hoofdaannemer is eindverantwoordelijk voor de totale uitvoering, financiële afwikkeling en rapportageverplichting. Dit heeft voor het UWV tot gevolg dat zij nauwelijks extra administratieve lasten hebben ten gevolge van de IRO. Voor het reïntegratiebedrijf dat als hoofdaannemer optreedt geldt echter dat zij wel worden geconfronteerd met extra administratieve lasten wanneer er meerdere reïntegratiebedrijven bij de uitvoering betrokken zijn. De LCR verwacht dat de hoofdaannemer zijn administratieve lasten zal doorberekenen. Gelet op het feit dat voor trajecten op basis van een IRO de gemiddelde trajectprijs voor de betreffende doelgroep wordt gehanteerd kan dit tot problemen leiden. De extra administratieve lasten kunnen tot verhoging van de kosten leiden waardoor de prijs van het traject hoger uitkomt dan de gemiddelde trajectprijs. De LCR is van mening dat de constructie van hoofdaannemer een onnodig complicerende factor is. Er zijn een aantal andere oplossingen mogelijk. Te weten: 1 Het UWV sluit contracten met de verschillende reïntegratiebedrijven. De betrokken reïntegratiebedrijven rapporteren aan de cliënt en de cliënt is verantwoordelijk voor de rapportage aan het UWV. De rekeningen van de reïntegratiebedrijven gaan naar de cliënt deze tekent voor akkoord en vervolgens betaalt UWV conform afspraken uit.
3
2
3
Het UWV sluit contracten met de verschillende reïntegratiebedrijven. De rekeningen van de reïntegratiebedrijven gaan rechtstreeks naar UWV en UWV betaalt confrom afspraken uit. De betrokken reïntegratiebedrijven rapporteren na overleg met de cliënt aan UWV. Dit betekent dat de administratieve lasten bij UWV komen te liggen en niet bij één van de reïntegratiebedrijven. de cliënt sluit contracten met de diverse reïntegratiebedrijven en de UWV sluit opgrond van deze contracten een contract met de cliënt. De cliënt maakt zelf een rapportage en rapporteert aan het UWV (dit gold ook bij het PRB en leverde geen problemen voor de cliënt). Als de werkherkansingsadviseur wordt ingevoerd kan de cliënt desgewenst voor ondersteuning bij het opstellen van een rapportage bij deze adviseur terecht. De rekeningen van de reïntegratiebedrijven gaan naar de cliënt deze tekent voor akkoord en vervolgens betaalt UWV conform afspraken uit.
De LCR is van mening dat de noodzaak om één hoofdaannemer aan te wijzen bij de invulling van het IRO moet worden geschrapt. 6 De Hoogte van het budget Het budget wordt bepaald op grond van de gemiddelde trajectprijs van de doelgroep waartoe de cliënt behoort. Dat is een redelijk uitgangspunt. Echter de LCR wil hierbij een aantal kantekeningen plaatsen. De voorgestelde resultaatfinanciering en de extra administratielasten voor de hoofdaannemer leiden tot extra kosten in vergelijking met de ‘reguliere’ aanbesteding waarbij maar één reïntegratiebedrijf in het geding is en waarbij de risico’s van resultaatfinanciering over meerdere cliënten kunnen worden gedekt. De LCR is van mening dat bij de beoordeling van de kosten van een IRO hiermee rekening moet worden gehouden. Tevens moet het mogelijk zijn dat als het UWV van mening is dat het opgestelde reïntegratieplan adequaat is een hoger budget moet kunnen worden toegekend dan de gemiddelde trajectkosten voor deze cliënt op basis van de ‘reguliere’ aanbesteding. Een adequaat reïntegratietraject is een traject dat naar het oordeel van het UWV gebaseerd is op de afstand tot de arbeidsmarkt, de mogelijkheden van de cliënt en de kansen op werk na afronding van het traject. In dit kader pleit de LCR voor het invoeren van een hardheidsclausule. De LCR pleit voor de invoering van een hardheidsclausule bij het vaststellen van de hoogte van het budget voor de IRO. Tevens dient bij het vaststellen van het IRO rekening te worden gehouden met de extra administratieve lasten van de hoofdaannemer en het risico van de resultaatfinanciering. 7
Termijn waarbinnen een trajectplan in het kader van een IRO door cliënt moet worden ingediend. De cliënt dient zijn plan in het kader van een IRO in de zelfde periode op te stellen als bij een ‘regulier’ reïntegratietraject. In de brief van de minister d.d. 15 december 2003 laat de minister weten dat deze periode op dit moment 56 dagen duurt. In het concept beoordelingskader dat het UWV heeft opgesteld voor de uitvoering van de IRO krijgt de cliënt 25 werkdagen voor het opstellen van een trajectplan, nadat de cliënt aan Het UWV heeft mede gedeeld voor een IRO in aanmerking te willen komen. Deze termijn vindt de LCR erg kort voor het opstellen van een traject en het sluiten van de overeenkomsten tussen de hoofdaannemer en de andere gewenste reïntegratiebedrijven. Dit speelt met name voor cliënten die bij hun WAO beoordeling of WW-toekenning voor het eerst horen dat zij ook zelf een reïntegratieplan kunnen opstellen en gebruik kunnen maken van een IRO. Als de UWV voor alle cliënten de termijn van 25 dagen zoals zij thans voorstelt in haar concept beoordelingskader IRO gaat hanteren dan zullen weinig cliënten er in slagen om een IRO te realiseren. De LCR hecht er aan dat de termijnen waarbinnen het UWV moet besluiten over de
4
toekenning van de IRO worden vastgelegd. Ervaringen met de experimenten met het PRB leren ons dat de tijd die het UWV nam voor een beslissing regelmatig tot vertraging leiden. De LCR stelt in deze een termijn van 6 weken voor. De LCR pleit er voor dat voor het indienen van een trajectplan in het kader van een IRO een maximale termijn van 56 dagen wordt gehanteerd. De termijn van het UWV voor het nemen van een beslissing voor het al of niet toekennen van een IRO dient maximaal 6 weken te bedragen. 8 Sturingsmogelijkheden cliënt De LCR van mening dat de sturing van de cliënt in het kader van de IRO beperkt is. Wanneer de cliënt zijn trajectplan heeft opgesteld en hij een keus uit reïntegratiebedrijven heeft gemaakt voor de uitvoering, is hij afhankelijk of één van de bedrijven hoofdaannemer wil worden en of de andere reïntegratiebedrijven met elkaar en de hoofdaannemer in zee willen. Zo niet dan moet hij op zoek naar andere reïntegratiebedrijven. Daarmee wordt zijn keuze mogelijkheid beperkt. Het UWV sluit een contract met de hoofdaannemer. De cliënt is hierbij geen partij. De LCR gaat er vanuit dat het contract wordt gesloten op basis van het tussen de hoofdaannemer en cliënt overeengekomen reïntegratietraject. Welk traject is goedgekeurd door UWV en heeft geleid tot de toekenning van een IRO. Het kan niet zo zijn dat UWV en reïntegratiebedrijf over het hoofd van de cliënt andere afspraken gaan maken. Vervolgens is de verantwoording over de uitvoering van het traject in handen gelegd van de hoofdaannemer. De cliënt heeft hier geen rol. Dat lijkt cliënt vriendelijk maar geeft de cliënt geen mogelijkheid om zijn oordeel over de uitvoering te geven. De LCR is van mening dat de cliënt ook een duidelijke rol moet hebben bij de rapportage. Als de reïntegratiebedrijven verantwoordelijk zijn voor de rapportage aan het UWV, dient daarbij de visie van de Cliënt te worden opgenomen en dient de cliënt de rapportage mede te ondertekenen. Er dient niet over het hoofd van de cliënt te worden gerapporteerd. De LCR pleit voor meer sturing door de cliënt. Dit dient o.a. gestalte te krijgen bij het opstellen van de contracten en in de rapportage door de reïntegratiebedrijven. De sturingsmogelijkheden worden tevens geoptimaliseerd als er geen sprake is van resultaatfinanciering en er geen verplichte hoofdaannemer moet worden gevonden bij de uitvoering een IRO. 9 Toepassing IRO In de memorie van toelichting bij de wijziging regeling SUWI geeft de minister aan dat het wenselijk is dat het aantal IRO-trajecten beperkt blijft, zodat de interferentie met de reguliere aanbestedingsprocedure beperkt blijft in verband met de concurrerende prijsvorming voor reïntegratiebedrijven. Met name de concurrerende prijsvorming die met de aanbestedingsprocedure tot stand komt, is van belang voor het effectief en efficiënt functioneren van de reïntegratiemarkt. Al dus de minister. Een effectieve en efficiënte reïntegratiemarkt wordt niet alleen bepaald door lage prijzen. De LCR is van mening dat maatwerk en een hoog percentage succesvolle plaatsingen van groter belang zijn. Het gaat om een goede prijs kwaliteit verhouding. Een goede regeling PRB kan er toe bijdragen dat de marktwerking voor de cliënt wordt bevordert. Het dwingt reïntegratiebedrijven aan de individuele cliënt helder te maken wat men te bieden heeft. Dit kan leiden tot verfijning en maatwerk van het aanbod leiden. De LCR constateert dat de huidige aanbestedingsprocedure de prijs van trajecten drukt het geen tot gevolg heeft dat de kwaliteit van de diensten afneemt en afroming toeneemt. De LCR is van mening dat de wens van de minister opnieuw de positie van de cliënt in het kader van SUWI en de keuzevrijheid van de Cliënt marginaliseert.
5
De LCR is bevreesd dat deze wens van de minister tot gevolg heeft dat cliënten niet of onvoldoende geïnformeerd worden over de IRO. Het is van belang dat cliënten van het UWV goed geïnformeerd worden over de wijze waarop hun reïntegratie door het UWV wordt georganiseerd. Hierbij dient ook de mogelijkheden van een IRO als volwaardig alternatief te worden aangegeven. De wens van de minister dat het aantal IRO-trajecten beperkt blijft kan er toe leiden dat het UWV de cliënten onvoldoende informeert en dat reïntegratiebedrijven niet mee willen doen. In de voorgestelde regeling hebben noch UWV noch reïntegratiebedrijven er belang bij cliënten die een IRO kiezen. De LCR pleit er voor dat het IRO als een volwaardige mogelijkheid tot reïntegratie wordt voorgelegd. Het effectief en efficiënt functioneren van de reïntegratiemarkt wordt niet alleen bepaald door de prijs van trajecten maar door op maatwerk en succesvolle plaatsingen. Het gaat om een goede prijs kwaliteit verhouding.
6