RJ-Comm. 1128
SITÉ WOONDIENSTEN
WOONSTEDE wonen naar je zin
Aan Van c.c. Betreft Datum
: : : : :
Raad voor de Jaarverslaggeving Drs P.J.M. de Schrijver RA en H.C. van den Bos RA Ontwerp-Richtlijn 645 Toegelaten instellingen volkshuisvesting 31 maart 2010
Geachte leden van de Raad, Bij deze maken wij graag gebruik van de mogelijkheid om te reageren op de ontwerp-Richtlijn 645 Toegelaten instellingen volkshuisvesting. Vooraf In zijn algemeenheid missen wij een kader waarbinnen de wijzigingen moeten worden beschouwd. Met andere woorden, waar schiet in de ogen van de Raad de huidige RJ 645 tekort, waarom schiet de huidige RJ tekort en wat heeft de Raad beoogd met de o-RJ 645. Het is goed te beseffen dat door het wijzigen van de richtlijn de financiële werkelijkheid van de corporaties niet verandert, maar wel de wijze waarop de financiële werkelijkheid wordt voorgesteld. Echter, de uitwerking van de ontwerprichtlijn zal leiden tot meer onduidelijkheden bij de gebruikers van de jaarrekening en meer vragen, omdat er voor velen onbegrijpelijke elementen in opgenomen zijn. Hierbij denken wij uiteraard niet aan de specialisten van het CFV, maar meer aan de belangenorganisaties en ook wel aan de financiële instellingen. Al lezende wordt duidelijk dat er overwegingen kunnen zijn om de toegelaten instellingen wel of niet als vastgoedbeleggers te kwalificeren, maar er wordt door de Raad geen keuze gemaakt. Dit lijkt ons wel gewenst. Het is nu aan de individuele instelling om te bepalen of zij zich een vastgoedbelegger vindt of niet. Voor de gebruiker van de jaarrekening en de onderlinge vergelijkbaarheid van de jaarrekeningen van de toegelaten instellingen is dit geen stap vooruit. Wij kunnen ons goed voorstellen dat twee verschillende corporaties met hetzelfde beleid op basis van de nu voorliggende ontwerprichtlijn tot verschillende waarderingsmethoden kunnen komen. Liever hadden wij gezien dat de Raad zich ondubbelzinnig had uitgesproken voor één wijze van waarderen van het vastgoed van woningcorporaties. Het zou te prijzen zijn als de Raad zich uitspreekt over hoe zij de sector zien. Zijn de corporaties primair bedoeld voor het huisvesten van de specifieke doelgroep en gebruiken zij daar de woningen als bedrijfsmiddel voor? Of zijn corporaties primair vastgoedbeleggers met een specifieke taak en daarbij behorende rendementsdoelstellingen? Hieruit kan dan de waarderingsgrondslag voor het vastgoed worden ontleend. Het beantwoorden van deze vraag verschaft helderheid aan alle belanghouders van de woningcorporaties en maakt de jaarrekeningen onderling beter vergelijkbaar. Verder zijn wij van mening dat enkele bepalingen op praktische wijze niet of slechts tegen meerkosten uitvoerbaar zijn en dat de ontwerprichtlijn een administratieve lastenverzwaring met zich meebrengt in een tijd waar juist sterk wordt ingezet op administratieve lastenverlichting en efficiency van de bedrijfsvoering. Bij de afzonderlijke paragrafen komen we hier op terug. Het vervallen van het mutatieoverzicht bedrijfswaarde juichen wij toe.
1
Tot slot lijkt het ons ongewenst en indruisen tegen de werkwijze van de RJ, om een aanpassing van de wijze waarop latente belastingvorderingen en latente belastingschulden in de jaarrekening zijn opgenomen wél aan te kondigen, maar zónder mogelijkheid van commentaar te verwerken in de definitieve Richtlijn. 645.1 Algemene uiteenzettingen Een tekstuele opmerking bij dit hoofdstuk is dat in alinea 645.105 twee typologieën van onroerende zaken in exploitatie worden onderkend. Gezien de kerntaken van de toegelaten instellingen lijkt het ons gewenst om eerst het sociaal vastgoed te benoemen en daarna het commercieel vastgoed. Hetzelfde geldt voor alinea 645.106 waarbij voor de kwalificatie van het sociaal vastgoed eerst de mogelijkheid van vastgoedbelegging wordt genoemd en daarna die van bedrijfsmiddel. De kwalificatie van maatschappelijk vastgoed als vorm van sociaal vastgoed wordt afhankelijk gemaakt van de huurder van het vastgoed terwijl de overige categorieën worden bepaald door de aard van het vastgoed, gecombineerd met het te voeren beleid. Hierdoor ontstaat er in onze ogen een diffuus systeem van kwalificatie en classificatie dat beïnvloed wordt door een exogene, externe gebeurtenis als een mutatie. De criteria die in paragraaf 645.106 worden genoemd om te bepalen of sociaal vastgoed wordt gekwalificeerd als bedrijfsmiddel of vastgoedbelegging zijn naar onze mening te algemeen en voor meerdere uitleggen vatbaar. Dit komt de uiteindelijk gewenste onderlinge vergelijkbaarheid van corporaties in onze ogen niet ten goede. Actief verkoopbeleid Het is ons onduidelijk wat er met een actief verkoopbeleid wordt bedoeld. Kan dit specifieker worden gemaakt? Gaat het specifiek om voorgenomen beleid, of wordt ook de realisatie uit het verleden hierbij betrokken? In andere richtlijnen worden bijvoorbeeld percentages genoemd waaraan kan worden getoetst. Verder is de vraag welke verkopen bepalend zijn voor een actief verkoopbeleid. In oRJ 645 worden verkopen onder voorwaarden (vov) verslaggevingstechnisch niet gezien als verkopen, maar als een vorm van financiering. Naar onze mening is het vooral van belang wat het primaire doel van de verkopen is. Is dat het dichten van de kloof tussen huur- en koopwoningen (vanuit de klant gezien) door het aanbieden van woningen met vov-contracten? Dan is het doel voornamelijk volkshuisvestelijk. Of is het doel het genereren van financiering voor investeringen, zoals bijvoorbeeld bij het uitponden van woningen. Terugkomend op het actief verkoopbeleid, maken vov hier wel of geen onderdeel van uit? Actief investeren in vastgoed Aan het criterium “actief investeren in vastgoed” zullen verreweg de meeste woningcorporaties wel kunnen voldoen. Is het niet in uitbreiding, dan is het wel in verbetering van de sociale huurwoningen of het maatschappelijk vastgoed of het aanpassen van vastgoed ten behoeve specifieke doelgroepen. Denk bijvoorbeeld ook aan energiebesparende maatregelen die binnen de corporatiewereld belangrijke vormen zullen gaan aannemen en die, evenals de meeste andere investeringen in deze categorie vastgoed, in de regel onrendabel zijn. De vraag blijft wel wat er wordt bedoeld met “actief”. Investeren is volgens ons per definitie “actief”. Maximaliseren huuropbrengst Het derde criterium, het maximaliseren van de huuropbrengst, gaat voor een sociale huurwoning op tot aan de huurtoeslaggrens. Hierboven zijn de woningen volgens deze ontwerp-Richtlijn per definitie commercieel vastgoed. Bij maatschappelijk vastgoed is er niet een dergelijke bovengrens. Ook bij dit criterium is enige verduidelijking gewenst. Gedacht kan worden aan percentages van maximaal redelijk en het wel of niet accepteren van een onrendabele top bij maatschappelijk vastgoed. Gezien de tekst is er sprake van een vastgoedbelegging als aan het eerste of het tweede criterium wordt voldaan en aan het derde criterium. Met andere woorden, het huurprijsbeleid is leidend.
2
De slotzin bij de criteria, het beleid is gericht op het realiseren van een zo optimaal mogelijk financieel rendement, kan zo worden geïnterpreteerd dat het sociaal vastgoed altijd als vastgoedbelegging kwalificeert, omdat er vanuit mag worden gegaan dat elke corporatie binnen de gegeven kaders streeft naar een zo optimaal mogelijk financieel rendement. Ook onrendabel investeren kan passen binnen het streven naar een zo optimaal mogelijk rendement. 645.2 De jaarrekening Alinea 205 De slotzin van deze alinea is dat “De gekozen prijsgrondslag is van toepassing op alle onroerende zaken in exploitatie.” Wil dit zeggen dat het sociaal vastgoed en het commercieel vastgoed op basis van dezelfde grondslag wordt gewaardeerd en dat het onderscheid tussen beide alleen van belang is voor de presentatie op de balans? Gezien het onderscheid tussen beide en de bediening van de verschillende doelgroepen, zou het naar onze mening logischer zijn geweest bij waardering van het sociaal vastgoed het kostprijsmodel te kunnen kiezen en voor waardering van het commercieel vastgoed het actuele waardemodel (andersom uiteraard niet). Alinea 208 In deze alinea is opgenomen dat de reële waarde dient te worden gebaseerd op de uitgangspunten van hoofdstuk 213, alinea 509 c. De argumentatie hierbij is dat voor sociaal vastgoed dat wordt gekwalificeerd als een vastgoedbelegging veelal geen courante prijzen op een actieve markt beschikbaar zijn. Eén van de criteria om te bepalen of sociaal vastgoed wel of geen vastgoedbelegging is, is of er sprake is van een actief verkoopbeleid. Als dat er wel is en er worden regelmatig woningen verkocht, dan is er naar onze mening ook een actieve markt (de woning wordt aangeboden bij mutatie, dit wijkt niet af van een verkoop door een particulier) en de prijzen zijn courant, getaxeerd door makelaars en koper en verkoper hebben hierover overeenstemming bereikt. Een verwijzing naar hoofdstuk 213, alinea 508, is meer op zijn plaats. Hierbij kan rekening worden gehouden met de verhuurde staat van het vastgoed. Alinea 212 In deze alinea wordt aangegeven hoe de bedrijfswaarde moet worden bepaald voor sociaal vastgoed dat kwalificeert als bedrijfsmiddel. Hierbij wordt gesteld dat de voorgenomen verkopen in de berekeningen moeten worden meegenomen. Dit duit echter op een actief verkoopbeleid en daarmee kwalificeert dit actief als een vastgoedbelegging. Naar onze mening kan in de bedrijfswaarde van sociaal vastgoed gekwalificeerd als bedrijfsmiddel dan ook geen sprake zijn van het inrekenen van verkoopopbrengsten. Alinea 214 Ook in deze alinea wordt aangegeven dat de aannames inzake verkoop van het sociaal vastgoed gekwalificeerd als bedrijfsmiddel voor de onderbouwing van de bedrijfswaarde relevant zijn. Dit lijkt strijdig met elkaar. Voor een nadere uiteenzetting over deze opmerking verwijzen wij naar ons commentaar op alinea 212 zoals eerder in dit stuk opgenomen. Alinea 218 In deze alinea staat vermeld dat ook bij toepassing van het actuele waardemodel volgens hoofdstuk 212 dient te worden afgeschreven. Ons ontgaat hier de combinatie van actuele waarde en afschrijven. Zoals wij het interpreteren geldt de actuele waarde voor het object als geheel dat wordt verhuurd. Vervolgens wordt de actuele waarde regelmatig, in ieder geval jaarlijks, herzien op basis van de meest actuele uitgangspunten. Afschrijvingen blijven dan achterwege. Verder zien wij in de toepassing van de componentenbenadering een toename van de administratieve lasten. Per woning zal voor zover mogelijk een uitsplitsing moeten worden gemaakt van de verschillende componenten en deze moeten worden bijgehouden. Naar onze mening zal de componentenbenadering niet brengen wat het beoogt, omdat verreweg de meeste woningen al jaren in beheer zijn en er diverse aanpassingen zijn geweest die niet meer zijn te herleiden naar een
3
toepasselijke boekwaarde per balansdatum van de verschillende te onderscheiden componenten. Uiteraard kan er worden gewerkt met schattingen en benaderingen. Maar wat wordt beoogd, een juist inzicht in de waarde van de verschillende componenten, kan niet worden bereikt. Hoogstens kan dit worden gesuggereerd. Tot slot kan de vraag worden gesteld of in de componentenbenadering de genoemde componenten wel de meest toepasbare zijn. Alinea 219 In deze alinea wordt gesteld dat de annuïtaire afschrijvingsmethode veelal niet passend is. De vragen die hierbij opkomen zijn dan al gauw in welke gevallen deze methode wel en niet passend is en welke methode dan wel passend is. Op de wijze zoals deze alinea nu is geformuleerd, is ze geen richtlijn. Alinea 221 Hierin is beschreven wat mede als een feitelijke verplichting moet worden verstaan: uitingen namens de toegelaten instellingen. Wij nemen aan dat dit uitingen door de toegelaten instellingen moeten zijn. Alinea 222 Als wij het goed lezen is het de bedoeling dat uitgaven die worden gedaan in het kader van herstructurering van een complex woningen als uitgaven na eerste verwerking worden betrokken in de bedrijfswaardeberekeningen van de huidige woningen, wetende dat er na de herstructurering andere woningen staan. Het lijkt ons logischer deze uitgaven te behandelen als vastgoed in ontwikkeling. Er ontstaat namelijk een nieuw actief dat niets meer met oude actief te maken heeft. Het kan zelfs zo zijn dat het nieuwe stedenbouwkundig plan significant afwijkt van de bestaande situatie. De uitgaven van de projectontwikkeling kunnen daarom naar onze mening niet worden meegenomen in de waardering van de bestaande onroerende zaken in exploitatie. Het lijkt ons beter hier hoofdstuk 221 Onderhanden projecten toe te passen. Alinea 227 Deze alinea gaat over de waardering van de onroerende zaken verkocht onder voorwaarden met een terugkoopplicht. Het komt ons voor als erg lastig te beredeneren over om woningen die je juridisch niet in bezit hebt, geen beschikking over hebt en waar je geen invloed op kunt uitoefenen, als bezitting op de balans op te nemen. Sterker nog, als deze woningen worden gewaardeerd op actuele waarde, gaat de jaarlijkse waardeverandering over de winst-en-verliesrekening. Met andere woorden, het jaarresultaat wordt mede bepaald door woningen die niet in bezit zijn en waar een corporatie geen invloed op heeft. Overigens heeft waardering van deze woningen tegen actuele waarde de voorkeur. Waarom wordt dit niet voorgeschreven? Bij waardering tegen actuele waarde is de vraag hoe deze kan worden vastgesteld. Uiteraard kan gewerkt worden met een indexering ten opzichte van de verkoopprijs en rekening houdend met de contractuele bepalingen op basis van bijvoorbeeld NVM-gegevens, maar dit zal in de meeste gevallen niet genoeg zijn (administratieve lastenverzwaring). De meeste kopers passen de woning naar hun eigen zin aan door bijvoorbeeld een nieuwe keuken en badkamer aan te brengen, de woning uit te breiden of een garage bij te bouwen. Bij een nieuwbouw is dit zelfs de regel. Ook is het mogelijk, maar in veel mindere mate, dat de koper de woning laat verloederen. Het punt is dat met indexering deze situaties niet worden ondervangen, maar ze hebben wel invloed op de bepaling van de terugkoopprijs. Het lijkt ons niet de bedoeling dat we woningen die niet van ons zijn jaarlijks door een makelaar laten taxeren voor het bepalen van de waarde van deze woningen op onze balans. De bewoners zullen hier geen begrip voor hebben en de taxateur waarschijnlijk niet toelaten. Wij hebben geen middelen om de bewoner te dwingen de taxateur toegang te verlenen.
4
De waardering van de woningen vov op de balans suggereert een actuele waarde, maar is dat niet. Gezien de verbeteringen die de bewoners aan kunnen brengen, kunnen de verschillen tussen waardering en waarde groot zijn. Aangezien in deze alinea waardering op basis van het kostprijsmodel niet is opgenomen, gaan wij ervan uit dat op basis van deze waarderingsgrondslag de waardering jaarlijks ongewijzigd blijft. Dit wil zeggen op basis van de boekwaarde op het moment dat de woning onder voorwaarden werd verkocht. Alinea 228 Voor de bepaling van de terugkoopverplichting geldt voor het grootste gedeelte hetzelfde als hetgeen hierboven bij alinea 227 is vermeld. Aanvullend hierop vragen wij ons af op welke wijze de jaarlijkse aanpassing van de terugkoopverplichting wordt verwerkt, voor zover deze verplichting aan het begin van het jaar al bestond. Als deze via de winst-en-verliesrekening verloopt, heeft dit effect op het resultaat, terwijl het naar onze mening geen onderdeel van de samenstelling van het resultaat behoort te zijn. De richtlijn is op dit onderdeel onvolledig. Verder is het bij toepassing van het kostprijsmodel mogelijk dat de waardering van de woningen die niet in bezit zijn afwijken ten opzichte van terugkoopverplichting. De terugkoopverplichting wordt hoger dan de waarde van de woningen vov. Dit heeft behoorlijke gevolgen voor de balansverhoudingen en de kengetallen. Vooral de verwerking van de vov-contracten in de jaarrekening zoals in deze richtlijn is opgenomen, is een voorbeeld van de stelling dat de financiële werkelijkheid niet is veranderd, maar wel hoe die wordt voorgesteld. Onze verwachting is dat niet alle gebruikers van de jaarrekening deze wijze van verslaggeving zullen begrijpen. Tot slot kan het zo zijn dat het opnemen van de terugkoopverplichting gevolgen heeft voor de kredietwaardigheidstoets door het WSW, omdat het WSW mogelijk deze verplichting meeneemt bij het bepalen van de 2% aflossingsfictie. Alinea 229 Gedurende de bouw wordt de woning vov verwerkt in overeenstemming met de richtlijn 221 Onderhanden projecten. Dit houdt in dat de woningen op de balans worden opgenomen bij B II Onderhanden projecten. Gedurende de bouw wordt in feite de terugkoopverplichting al opgebouwd, evenals de actuele vov-waarde van deze woning. Zoals wij het zien wordt deze opbouw verantwoord bij Onroerende zaken verkocht onder voorwaarden, hetzij als Materiële vaste activa, hetzij als Vastgoedbelegging. Op deze wijze is de richtlijn dan consistent. Het betekent wel dat één woning die in aanbouw is, op twee plaatsen als actief wordt verantwoord.. De onduidelijkheid bij deze alinea heeft betrekking op de waardering van de woningen vov op basis van het kostprijsmodel. Op het moment dat de woningen zijn verkocht, blijft de boekwaarde staan als waarde van de woning vov. Deze waarde verandert niet gedurende de tijd dat de woning niet in bezit is. Bij terugkoop wikkelt de jaarlijks aangepaste terugkoopverplichting af. Wat wordt dan de waarde van de woning op de balans en wat is de tegenhanger als de woning wordt gewaardeerd tegen de terugkoopprijs? Verder is in deze alinea opgenomen dat de teruggekochte woning onder andere kan worden geclassificeerd als onroerende zaak verkocht onder voorwaarden. Dat lijkt ons op het moment van terugkoop niet juist, de woning is op dat moment immers teruggekocht. Er blijven naar onze mening twee mogelijkheden over: onroerende zaak in exploitatie als de woning naar verwachting wordt verhuurd of onroerende zaak bestemd voor verkoop als het de verwachting is dat de woning wordt
5
verkocht. Op balansdatum kan er een discussie ontstaan of een woning nu bij de één of de ander hoort, vooral als de woning langere tijd onverhuurbaar en onverkoopbaar blijkt te zijn. Alinea 230 In het model voor de balans zijn de langlopende vorderingen uit hoofde van de BWS-subsidies en de daartegenover staande egalisatierekening niet meer opgenomen. Ook zijn de opbrengsten uit overheidsbijdragen niet meer in de modellen van de winst-en-verliesrekening opgenomen. Wat is hier de reden van? Verder is er een voorziening voor pensioenen opgenomen. Voor zover de pensioenen bij het SPW zijn ondergebracht is deze niet van toepassing. De post II 2. Onroerende zaken verkocht onder voorwaarden lijkt overbodig. Als vastgoed verkocht is, duidt dat op een actief verkoopbeleid en is er dus sprake van sociaal vastgoed in exploitatie gekwalificeerd als vastgoedbelegging en niet van een bedrijfsmiddel. Verkochte woningen kunnen daarmee per definitie slechts onder categorie III Vastgoedbeleggingen voorkomen. Als gevolg van de nu voorgestelde kwalificatie en classificaties kan het voorkomen dat een investeringsproject van enige omvang en diversiteit op zes plaatsen in de jaarrekening wordt verantwoord. Splitsing en arbitraire toerekeningen zijn derhalve onvermijdelijk om daarna alle verschillende onderdelen op basis van het historische kostprijsmodel (voorgeschreven in alinea 215) te waarderen. Naar onze mening beperkt dit het gewenste inzicht van de ontwikkelingsactiviteiten in de jaarrekening. Er is een extra model voor de winst-en-verliesrekening geïntroduceerd, het functionele model. Niet is aangegeven op welke wijze de informatie voor dit model tot stand komt. Het is bekend dat redelijk recent een adviesbureau een model heeft uitgewerkt dat hiervoor bruikbaar is, maar het is geen gegeven dat dit model door alle toegelaten instellingen zal worden toegepast. Dit staat nog los van de aanpassingen die bij de verschillende corporaties moeten worden doorgevoerd om tot de informatie te komen (administratieve lastenverzwaring). De waarde van de informatie en de onderlinge vergelijkbaarheid is hiermee gering. Ook dit extra model voor de winst- en verliesrekening onderschrijft onze mening dat geen duidelijke keuzes worden gemaakt in de ontwerp richtlijn. Twee winst- en verliesrekeningen in één jaarrekening komt de eenduidigheid en de leesbaarheid van de jaarrekening in onze ogen niet ten goede. Daarbij is tevens de vraag of hierbij ook twee volwaardige toelichtingen moeten worden opgenomen, alsmede verschillende grondslagen uiteengezet moeten worden bij beide modellen. In de modellen voor de winst-en-verliesrekening is de post leefbaarheid opgenomen. In de sector is geen eensluidende definitie van leefbaarheid en de bijbehorende kosten. Wat de een leefbaarheid noemt, noemt de ander onderhoud. De inzet van een huismeester houdt mede verband met de leefbaarheid in een complex. Daarnaast zijn er kosten voor leefbaarheid die al elders zijn verantwoord, zoals de inzet van huismeesters. De post leefbaarheid geeft hierdoor niet weer wat het beoogt weer te geven en de onderlinge vergelijkbaarheid tussen de verschillende corporaties gaat niet op. Verder is er een post voor opbrengsten en lasten (waarom geen baten en lasten of opbrengsten en kosten) servicecontracten opgenomen. Wat wordt hieronder verstaan? Zijn dit alleen de stook- en servicekosten en –opbrengsten of ook andere servicecontracten, bijvoorbeeld onderhoud voor zorginstellingen, technisch beheer voor maatschappelijke instellingen? Alinea 240 Het opnemen van de terugkooprechten en –plichten bij de niet in de balans opgenomen activa is in ieder geval in de situatie van terugkoopplicht niet juist, want deze zijn op grond van alinea 228 wel opgenomen, en leidt tot dubbele informatie. Bij de gebruiker van de jaarrekening kan de indruk
6
ontstaan dat er nog meer verplichtingen zijn dan die in de balans staan, terwijl dit met betrekking tot de terugkoopverplichting niet zo is. Alinea 241 In deze alinea wordt onder andere verwezen naar alinea 121.320. Hierin is opgenomen dat de schatting van de te ontvangen of te betalen netto kasstroom bij het afstoten aan het einde van de levensduur het bedrag dient te zijn dat een rechtspersoon verwacht te ontvangen in een zakelijke transactie tussen onafhankelijke ter zake kundige partijen na aftrek van de te verwachten kosten van het afstoten. Wel dit zeggen dat de restwaarde van het vastgoed in exploitatie in de bedrijfswaarde kan worden bepaald op basis van bijvoorbeeld een exit yield of geïndexeerde taxaties (beide rekening houdend met kosten)? 645.4 Het jaarverslag, de overige gegevens en de overige informatie Alinea 401 In deze alinea wordt gesproken over een overzicht cijfermatige kerngegevens en prognoses. Dit overzicht is reeds sinds 2007 vervangen door de gegevensopvraag door Corpodata in de vorm van dPi (prospectieve informatie) en dVi (verantwoordingsinformatie). Deze opmerking geldt ook voor alinea 402. Tot slot Het is een behoorlijke reactie geworden. Meer dan dat wij vooraf hadden verwacht. Als we de o-RJ nog eens van wat meer afstand proberen te beschouwen, is het beeld dat de nieuwe RJ 645 een compromisstuk is. In plaats van de gewenste duidelijkheid in de waardering van het vastgoed, blijven de verschillende keuzes bestaan. Naar onze mening zijn de criteria van de keuzes zo geformuleerd dat je als corporatie daar weinig handvatten kunt vinden. Het zou beter zijn als de RJ kiest voor één heldere lijn. Daar kun je het dan mee eens zijn of niet, maar het is dan wel helder. Ook kunnen wij ons goed voorstellen dat gebruikers van de jaarrekeningen van woningcorporaties niet vinden wat ze zoeken. Door de hoeveelheid aan te maken keuzes en richtlijnen die voor meerdere interpretaties vatbaar zijn, worden de jaarrekeningen van corporaties in toenemende mate onvergelijkbaar. De RJ is er om onder andere te onderzoeken wat de informatiebehoefte van de gebruikers is en hoe die, in samenspraak met de opstellers en controleurs kan worden ingevuld. Laten we daarom tot een heldere richtlijn komen, waarin de eigenheid van de corporaties tot uitdrukking komt. Als u dat wenst, zijn wij graag bereid een toelichting op onze reactie te komen geven.
Met vriendelijke groeten,
Drs P.J.M. de Schrijver RA Sité Woondiensten
H.C. van den Bos RA Woonstede
7