bij CODE Basisleergang Nederlands voor anderstaligen
september 2007, Afdeling Nederlands Tweede Taal
1. Woorden tot en met hoofdstuk 9
Horizontaal 1. op een hogere plaats dan ...; hoger dan ... onder de lamp hangt ____ de tafel (hoofdstuk 4) 4. een bepaald type of een bepaalde uitvoering van een voorwerp toen hij een nieuwe auto nodig had, kocht hij het nieuwste ____ (hoofdstuk 6) 7. elk van de twee ronde dingen in je gezicht waarmee je kijkt (hoofdstuk 6) 8. een vierde deel (hoofdstuk 2) 10. pakken; gebruiken ____ we de trein of de bus? (hoofdstuk 3) 12. op dezelfde manier = identiek = hetzelfde voor de wet is iedereen ____ (hoofdstuk 2) 15. iets wat ____ zit, zit aan de kant van je lichaam waar je hart is rechts de auto kwam van ____, dus die hoefden we niet voor te laten gaan (hoofdstuk 5) 18. een vogel die men heeft voor de eieren en het vlees (hoofdstuk 3) 19. een vis van het geslacht thunnus (hoofdstuk 7)
20. acht, ____, tien (hoofdstuk 1)
2
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 1. een kledingstuk voor je benen (hoofdstuk 6) 2. een groot huis dat niet tegen andere huizen aan is gebouwd (hoofdstuk 4) 3. op geen enkel moment ik heb nog ____ een sigaret gerookt (hoofdstuk 3) 4. toestemming hebben ____ we nog een kopje koffie? (hoofdstuk 3) 5. de dag en het jaar waarop iets gebeurt of gebeurd is weet jij welke ____ het vandaag is? (hoofdstuk 2) 6. gebruiken en weer aan de eigenaar geven mag ik je pen even ____? (hoofdstuk 7) 9. met dit woord vraag je naar een persoon ____ heeft dat gedaan? (hoofdstuk 1) 11. ieder bijna ____ kind houdt van snoep (hoofdstuk 5) 12. iets dat ____ is, neemt veel ruimte in; iemand die ____ is, is lang klein het kind was erg ____ voor zijn leeftijd (hoofdstuk 4) 13. een bepaalde indruk geven dit is een boek over mensen die niet zijn wat ze ____ (hoofdstuk 7) 14. iets klaarmaken door het in heet water gaar te maken je moet deze spaghetti niet langer dan zes minuten ____ (hoofdstuk 7) 15. met stappen vooruitgaan gaan we met de fiets of zullen we gaan ____? (hoofdstuk 5) 16. iets wat ____ is, is noodzakelijk voor goed onderwijs zijn goede docenten ____ (hoofdstuk 9) 17. in de positie zijn dat je benen op de grond zijn met je lichaam erboven iedereen ging ____ toen de koningin binnenkwam (hoofdstuk 1)
2. Woorden tot en met hoofdstuk 9 26. zeven, ____, negen (hoofdstuk 1) 28. dit woord gebruik je als antwoord op een vraag waar je het niet mee eens bent <=> ja (hoofdstuk 1) 29. (hoofdstuk 6)
30. het toilet (hoofdstuk 4) 31. een ruimte achter de voordeur, die geen echte kamer is hang je jas maar in de ____ (hoofdstuk 4)
Horizontaal 1. niet vroeg (hoofdstuk 2) 3. één woord voor zaterdag en zondag hoofdstuk 5) 5. er waren twee heren en één ____ (hoofdstuk 6) 6. iets meer dan deze tv kost ____ 200 euro (hoofdstuk 4) 8. dames ____ heren (hoofdstuk 1) 11. zes, ____, acht (hoofdstuk 1) 13. langs een bepaalde weg we vertrokken uit Alkmaar en we reden ____ Amsterdam naar Leiden (hoofdstuk 4) 14. als een weg, een trap enz. ____ is, ga je bij iedere stap naar voren ook een heel stuk omhoog ga voorzichtig omhoog, deze trap is heel ____ (hoofdstuk 6) 15. een stuk papier waarop een plaatje staat van bijv. een stuk van een stad of een land welke kant moet ik op? wil je even op de ____ kijken? (hoofdstuk 5) 16. (hoofdstuk 5)
19. niet altijd ____ neem ik een koekje bij de thee, maar meestal niet (hoofdstuk 6) 20. wilt u koffie ____ thee? (hoofdstuk 2) 21. iemand die ____ is, doet rare dingen die man is ____, je moet niet naar hem luisteren (hoofdstuk 3) 22. de vloeistof uit een vrucht wil je een glas water of een glaasje ____? (hoofdstuk 8) 24. je schrijft: 3 x 4 = 12 en je zegt: drie ____ vier is twaalf (hoofdstuk 2) 25. (hoofdstuk 2)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 1. iemand die hoort bij een groep of een club ik vind politiek interessant, maar ik ben geen ____ van een politieke partij (hoofdstuk 9) 2. een, ____, drie (hoofdstuk 1) 4. twee, ____, vier (hoofdstuk 1) 7. een jongen wordt een ____ als hij ouder is (hoofdstuk 1) 9. aan de zijkant hij woont ____ een garage Melanie zat ____ me (hoofdstuk 5) 10. hoe bedoel je? (hoofdstuk 5) 11. anders dan je zou verwachten; bovendien hij herkent ____ zijn eigen kinderen niet meer hij draagt nooit een jas, ____ niet als het echt koud is (hoofdstuk 4) 12. iets wat ____ is, is wat het lijkt is die ring van ____ goud? (hoofdstuk 4) 13. veel keer; op veel momenten Marieke gaat ook ____ met vakantie, zeg! (hoofdstuk 2) 15. (hoofdstuk 8)
17. tien, ____, twaalf (hoofdstuk 1) 18. vanaf ik heb hem ____ vorige week niet meer gezien 19. (hoofdstuk 6)
20. dit woord gebruik je om te zeggen waar iets is of waar iets gebeurt het boek ligt ____ tafel (hoofdstuk 1) 21. voor iets dat ____ is, hoef je niet te betalen in sommige landen is het onderwijs ____ (hoofdstuk 7) 23. het getal; de hoeveelheid er komt een groot ____ gasten op het feest (hoofdstuk 4) 25. (hoofdstuk 4)
27. ondanks dat ik heb niet veel gedronken, maar ____ vind ik het beter als jij rijdt (hoofdstuk 2)
3
3. Woorden tot en met hoofdstuk 10
Horizontaal 1. op deze manier je moet het anders doen, ____ gaat het niet goed (hoofdstuk 3) 6. de tijd dat je even stopt met leren of werken (hoofdstuk 6) 8. een auto rijdt op de weg en een ____ vaart op het water (hoofdstuk 7) 9. een gedachte ik heb een leuk ____: we gaan naar het strand (hoofdstuk 4) 11. de kleur tussen blauw en rood (hoofdstuk 6) 13. de achterkant van je lichaam, tussen je hoofd en je benen (hoofdstuk 10) 15. later dan je mag me ____ elf uur niet meer bellen (hoofdstuk 5) 17. een ____ een is twee (hoofdstuk 1) 18. jij, jou of jouw (hoofdstuk 4) 19. dit zeg je als je pijn hebt (hoofdstuk 10) 21. een korte tijd geleden nee dank je, ik heb ____ gegeten (hoofdstuk 2) 23. honderd centimeter (hoofdstuk 4) 26. de motor van je lichaam (hoofdstuk 10) 28. iedere (hoofdstuk 5) 29. het laatste deel (hoofdstuk 5) 30. op dit moment (hoofdstuk 1)
4
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 2. ergens naartoe gaan om iets of of iemand mee te nemen u kunt het pakket na 9.00 uur bij ons ____ (hoofdstuk 9) 3. het geld dat je per maand betaalt voor bijv. een woning (hoofdstuk 4) 4. de man die in een restaurant eten en drinken brengt (hoofdstuk 7) 5. deze puzzel is gemaakt door de Afdeling ____ van de Vrije Universiteit 7. het ding waaruit een vogel komt (hoofdstuk 3) 10. op dat moment kom om vier uur even bij me, ____ heb ik tijd (hoofdstuk 1) 12. een groene groente, die je meestal niet kookt (hoofdstuk 7) 14. kopen - kocht - heeft gekocht; geven - gaf - heeft ____ (hoofdstuk 1 en 6) 16. niet rijk (hoofdstuk 4) 20. zestig minuten (hoofdstuk 2) 22. een warme drank (hoofdstuk 3) 24. de, het en ____ zijn Nederlandse artikelen (hoofdstuk 3) 25. de vijfde maand (hoofdstuk 2) 27. loop wat sneller, anders komen we ____ laat (hoofdstuk 2)
4. Woorden tot en met hoofdstuk 10
Horizontaal 1. dunne gebakken en gezouten schijfjes aardappel in een zakje (hoofdstuk 8) 4. (hoofdstuk 3)
9. niks (hoofdstuk 2) 10. niet groot (hoofdstuk 3) 11. op dat moment (hoofdstuk 1) 12. de kleur van bloed (hoofdstuk 6) 15. op een fiets rijden (hoofdstuk 5) 19. een opening in een muur, met glas erin (hoofdstuk 4) 21. een papiertje waarop staat dat je betaald hebt zonder ____ kunt u niet ruilen (hoofdstuk 8) 23 niet nat (hoofdstuk 10) 24. vijftig is de ____ van honderd (hoofdstuk 10) 25. met plezier hij gaat altijd ____ met vakantie naar Italië (hoofdstuk 2) 26. vóór iets of iemand anders ik kom straks bij je, ik wil ____ dit nog afmaken (hoofdstuk 7)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 2. dit woord zeg je als je verbaasd bent en het betekent: hoe bedoel je? (hoofdstuk 5) 3. nog maar korte tijd (hoofdstuk 2) 5. het gevoel dat je hebt als je blij bent of iets leuk vindt ik heb dit boek met veel ____ gelezen (hoofdstuk 6) 6. het laatste deel (hoofdstuk 5) 7. honderd gram (hoofdstuk 3) 8. de zesde maand (hoofdstuk 2) 10. het deel van een bedrag dat je minder hoeft te betalen vandaag krijgt u 10% ____ op alle truien! (hoofdstuk 5) 13. wilt u koffie ____ thee? (hoofdstuk 2) 14. een officieel papier dat bewijst dat je een opleiding hebt gedaan veel studenten verlaten de universiteit zonder ____ (hoofdstuk 7) 16. niet vóór (hoofdstuk 5) 17. iemand die eten en drinken brengt in een restaurant ____, mogen we bestellen? (hoofdstuk 7) 18. niet hetzelfde; niet dezelfde ik doe snel een ____ truitje aan (hoofdstuk 2) 20. alle dingen vandaag gaat ____ fout (hoofdstuk 3) 22. deze puzzel is gemaakt door de Afdeling ____ van de Vrije Universiteit 24. ____ gaat het met je? (hoofdstuk 1)
5
5. Woorden tot en met hoofdstuk 10
Horizontaal 2. dit woord gebruik je om te zeggen dat iets is zoals wordt gevraagd <=> nee “Ga je mee naar het strand?” “____, leuk!” (hoofdstuk 1) 5. dit woord gebruiken kinderen als ze tegen of over hun moeder praten = ma = mam ____, mag ik een koekje? (hoofdstuk 1) 7. een tekst die je kunt zingen we hebben speciaal voor jullie een ____ gemaakt en dat gaan we nu samen zingen (hoofdstuk 7) 8. iets wat ____ is, is heel belangrijk en moet snel gebeuren = urgent ik heb ____ een nieuwe computer nodig (hoofdstuk 10) 10. een poging doen; je best doen voor iets wil iedereen ____ om morgen op tijd te komen? (hoofdstuk 10) 12. (hoofdstuk 10)
13. in de richting van gaat deze trein ____ Nijmegen? (hoofdstuk 1) 14. op dit moment ik wil ____ naar huis, niet over tien minuten (hoofdstuk 1)
6
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 1. ____ woon je? (hoofdstuk 1) 3. als iets ____ is, is het voor iedereen of van iedereen het is ____ bekend dat de heer W. de nieuwe directeur wordt (hoofdstuk 7) 4. de munten en papieren waarmee je kunt betalen met haar nieuwe baan verdient ze veel ____ (hoofdstuk 4) 6. ergens komen; naderen mijn tante zal waarschijnlijk morgen om elf uur op Schiphol ____ (hoofdstuk 5) 8. ____, het en een zijn de Nederlandse lidwoorden (hoofdstuk 1) 9. Peter woont ____ Amsterdam (hoofdstuk 1) 10. de plaats het postkantoor staat op een centraal ____ in de stad (hoofdstuk 9) 11. ik eet al een maand wat minder en ja hoor: vier kilo ____ (hoofdstuk 6)
6. Woorden tot en met hoofdstuk 10
Horizontaal 1. een kleine plaats waar mensen wonen, winkels zijn enz. woon jij liever in een stad of in een ____? (hoofdstuk 4) 3. hard en zonder het te willen omlaag gaan en op de grond komen oude mensen ____ vaker dan jonge mensen (hoofdstuk 10) 7. iemand die ____ betaalt, betaalt direct wilt u ____ betalen of zal ik u de rekening sturen? (hoofdstuk 8) 8. een bepaalde tijd hebben ze houdt niet van films die erg lang ____ (hoofdstuk 2) 9. de korrels van een bepaalde plant, die je kunt eten we eten vanavond ____ met groente en vlees (hoofdstuk 3) 10. iets wat ____ is, is niet goed voor de gezondheid het is ____ om elke dag patat te eten (hoofdstuk 10) 14. een das die mannen dragen bij een overhemd (hoofdstuk 6) 15. een voorwerp; iets dat geen mens of dier is = het object pak jij dat ____ even van de tafel? (hoofdstuk 6) 16. iets klaarmaken door het in heet water gaar te maken wil jij vanavond ____ of zal ik het doen? (hoofdstuk 7) 18. een plaats waar treinen aankomen en vertrekken en waar de reizigers kunnen instappen en uitstappen we renden naar het ____, omdat de trein bijna zou vertrekken (hoofdstuk 2) 19. te koop zijn voor een bepaald bedrag hoeveel ____ die sokken? (hoofdstuk 3) 20. een woord dat tussen woorden of zinnen staat die een tegenstelling vormen ik wil wel stoppen met roken, ____ het lukt me niet (hoofdstuk 8)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 2. eten dat gemaakt is van stukjes aardappel die in heet vet zijn gebakken = de friet (hoofdstuk 3) 3. op de avond van deze dag draait er nog een leuke film ____? (hoofdstuk 2) 4. een gebied met grenzen dat één regering heeft is Rusland het grootste ____ van de wereld? (hoofdstuk 2) 5. heen ik ga naar huis, waar ga jij ____? (hoofdstuk 5) 6. een stuk grond, meestal bij een huis, waar mensen bloemen en planten laten groeien hij heeft een huis met een grote ____ gekocht (hoofdstuk 4) 7. een serie lessen over een bepaald onderwerp hij deed een ____ Spaans (hoofdstuk 1) 11. een ____ persoon vertelt niet veel over zichzelf mijn collega is zo ____ dat ik na jaren nog steeds niet veel over haar weet (hoofdstuk 5) 12. aan je lichaam hebben veel mannen ____ een pak op hun werk (hoofdstuk 6) 13. het doen; het uitvoeren van regels of van een theorie de theorie dit werk lijkt wel makkelijk, maar de ____ valt niet mee (hoofdstuk 10) 15. de dag, de maand en het jaar waarop iets gebeurt of gebeurd is weet jij welke ____ het vandaag is? (hoofdstuk 2) 16. een meubel om dingen in te bewaren zaterdag heb ik de grote ____ in de kamer schoongemaakt (hoofdstuk 4) 17. niets op de foto was ____ te zien (hoofdstuk 5)
7
7. Woorden tot en met hoofdstuk 15
Horizontaal 1. een zak gevuld met zacht materiaal, waarop je op bed je hoofd legt (hoofdstuk 4) 4. om die reden hij was jarig en ____ nodigde hij al zijn vrienden uit (hoofdstuk 4) 7. de moeder van je moeder of je vader (hoofdstuk 11) 8. iemand die ____ is, is vriendelijk de verpleegsters in het ziekenhuis waren bijzonder ____ (hoofdstuk 11) 9. een soort smalle, door mensen gemaakte rivier in of om een stad (hoofdstuk 13) 10. de rook van een sigaret, sigaar of pijp door je mond naar binnen halen en naar buiten brengen (hoofdstuk 10) 13. zonder belastingen enz. <=> bruto Bart verdient duizend euro ____ per maand (hoofdstuk 14) 15. niet links, maar ____ verkeer van ____ mag meestal eerst (hoofdstuk 5) 18. een stuk grond met zand langs een zee (hoofdstuk 10) 21. niet verder of langer dan ____ Alkmaar ging ik met de trein ik heb maar tijd ____ vier uur (hoofdstuk 2) 22. het gevoel dat je hebt als je van iemand of iets houdt de ____ voor muziek heeft ze van haar ouders (hoofdstuk 11) 23. niet hetzelfde Francien is heel ____ dan haar zus (hoofdstuk 13)
8
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
25. de bovenkant van een gebouw of van bijv. een auto het ____ van het nieuwe huis moest voor de winter klaar zijn (hoofdstuk 13) 26. als je er ____ uitziet, zie je er goed verzorgd uit wat een schoon bureau, opgeruimd staat ____! (hoofdstuk 8) 27. met succes een examen doen het examen ____ (hoofdstuk 8)
mijn zus wil graag voor
Verticaal 1. aan iets wat ____ is, hoeft niets meer te gebeuren om zes uur was Emmy ____ met haar werk (hoofdstuk 2) 2. als iets ____ is, is er bijna geen ruimte omheen als je zo dik bent, moet je geen kleren dragen die te ____ zitten (hoofdstuk 13) 3. opnieuw; weer kom je ____ een keer? (hoofdstuk 7) 4. een groet als je komt (= hallo) of gaat (= tot ziens) ____ allemaal, tot morgen (hoofdstuk 2) 5. dingen die ____ zijn, zijn niet gebogen <=> krom je moet je rug ____ houden als je achter de computer zit (hoofdstuk 13) 6. een trein onder de grond in een grote stad we nemen de ____ in plaats van de bus (hoofdstuk 15) 11. van ons Judith, welkom in ____ familie! (hoofdstuk 4) 12. een vrucht met een harde schil (hoofdstuk 8) 13. een woord om iets te ontkennen ik houd van vlees, maar kaas vind ik ____ lekker (hoofdstuk 1) 14. negen, ____, elf (hoofdstuk 1) 15. iets geven en er iets anders voor terugkrijgen de broek was te klein, maar ik kon hem nog ____ bij de winkel (hoofdstuk 13) 16. een ____ ding is de helft van dat ding mag ik een ____ brood? (hoofdstuk 2) 17. telkens weer; de hele tijd = voortdurend de baby wordt ____ wakker (hoofdstuk 5) 18. na korte tijd zullen we ____ even naar buiten gaan? (hoofdstuk 7) 19. een ____ voorwerp heeft de vorm van een cirkel of een bal de aarde is niet helemaal ____: bij de noordpool en de zuidpool is hij een beetje plat (hoofdstuk 13) 20. mooie passen maken op de maat van de muziek als Dorine en Bram de tango ____, kijkt iedereen (hoofdstuk 13) 24. van iets wat ____ is, word je bang doe je ogen maar dicht als de film te ____ wordt (hoofdstuk 14)
8. Woorden tot en met hoofdstuk 15
Horizontaal 1. een voorwerp van steen, hout of metaal dat bedoeld is als kunst = het beeldhouwwerk op het plein stond een ____ van de koning op een paard (hoofdstuk 8) 3. als je een ____ hebt aan iemand, vind je die persoon heel vervelend hij heeft een enorme ____ aan druk verkeer (hoofdstuk 14) 5. de blaadjes aan de top van een plant die meestal mooi van kleur zijn ik vind een roos de mooiste ____ (hoofdstuk 7) 7. eindigen hij houdt niet van films die slecht ____ (hoofdstuk 2) 9. alle dingen in deze winkel is ____ heel duur (hoofdstuk 3) 10. een vervoermiddel dat over rails rijdt en dat mensen of dingen van het ene station naar het andere brengt kom je met de auto of neem je de ____? (hoofdstuk 5) 13. een groep leerlingen die samen les krijgen onze dochter zit in de tweede ____ van de middelbare school (hoofdstuk 5) 15. een vrolijke toestand waarin mensen samen iets vieren, bijv. dat iemand jarig is toen ze veertig werd, gaf ze voor haar familie en vrienden een groot ____ (hoofdstuk 2) 17. een handeling verrichten het was zo ingewikkeld dat ze niet wist wat ze moest ____ (hoofdstuk 2) 18. een soort dun jasje met veel knopen (hoofdstuk 6) 19. een gewicht van duizend gram wij eten met ons gezin drie ____ aardappels per week (hoofdstuk 3) 20. een kledingstuk voor je benen (hoofdstuk 6) 23. de woorden waarmee mensen contact met elkaar hebben Nederlands is een heel andere ____ dan Arabisch (hoofdstuk 12)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
24. iets wat je zegt en waarop je een reactie of een antwoord verwacht, bijv. ‘ja’ of ‘nee’ hij wilde geen antwoord geven op de ____ hoe oud hij was (hoofdstuk 7) 26. het water dat uit de lucht valt (hoofdstuk 11) 28. een kleine foto van je hoofd, bijv. voor in je paspoort (hoofdstuk 9) 29. verdelen; aan ieder een deel geven je moet het snoep eerlijk ____ met je vriendje hoor! (hoofdstuk 4) 30. laten ontstaan als je met de computer werkt, moet je geen fouten ____ (hoofdstuk 3) 31. niet prettig om te zien of te horen mooi ik vind dat een ____ jasje (hoofdstuk 13) Verticaal 1. een klein brood voor één persoon = het bolletje ik lust wel een ____ kaas (hoofdstuk 8) 2. een stuk waarin iets verdeeld kan worden het grootste ____ van het werk is inmiddels gedaan (hoofdstuk 8) 3. een situatie waarin je snel iets moet of wilt doen ik ga nu weg, want ik heb ____ (hoofdstuk 14) 4. met stappen vooruitgaan elke dag ____ er veel mensen langs dit bord (hoofdstuk 5) 5. een geschreven tekst die je aan iemand stuurt sinds er e-mail is, sturen mensen minder vaak een ____ met de post (hoofdstuk 4) 6. een plaats of een plein waar mensen hun producten verkopen ik koop mijn groenten op de ____ (hoofdstuk 3) 8. 9 (hoofdstuk 1) 11. een tocht van de ene plaats naar de andere hij heeft vorig jaar een ____ naar Turkije gemaakt (hoofdstuk 5) 12. elk Sinterklaas gaf ____ kind een cadeautje (hoofdstuk 8) 14. een groep mensen of dingen die op een bepaalde manier op elkaar lijken = het type ik houd niet zo van dit ____ feesten (hoofdstuk 3) 16. de ijzeren banen waarover een trein rijdt de trein naar Leiden vertrok vanaf ____ 13a (hoofdstuk 5) 18. net niet helemaal; haast = vrijwel het was maart en de winter was ____ voorbij (hoofdstuk 2) 19. een rond ding waarmee je bijv. een jas of bloes sluit de bovenste ____ van mijn jas is eraf (hoofdstuk 6) 20. ____ haar is licht of geel van kleur (hoofdstuk 6) 21. een gebeurtenis waarbij iets fout gaat met vervelende gevolgen = het ongeval er is gisteren een ____ gebeurd op deze weg (hoofdstuk 15) 22. krijgen door er geld voor te geven ____ jullie elke maand een boek? (hoofdstuk 3) 24. een papier dat toestemming geeft om naar een bepaald land te reizen Nederlanders moeten een ____ hebben om naar China te reizen (hoofdstuk 9) 25. de kleur van gras ze droeg een ____ jurkje op het feest (hoofdstuk 6) 27. de kleur van een citroen (hoofdstuk 6)
9
9. Woorden tot en met hoofdstuk 15
Horizontaal 1. een manier om je vrije tijd door te brengen 9. (hoofdstuk 2) een toestel met kleine gaatjes waaruit water komt, om je onder te wassen toen de telefoon ging, stond ik net onder de ____ (hoofdstuk 2) 10. iemand die de leiding heeft over bijvoorbeeld de uitvoering van een toneelstuk of over de opname van een film Steven Spielberg is de ____ van de film Jurassic Parc (hoofdstuk 13) 12. een rij auto' s die langzaam rijden of stilstaan doordat er te veel auto' s op de weg zijn (hoofdstuk 15) 15. iemand die ____ is, is mooi om te zien (hoofdstuk 11) 17. in de buurt van iets of iemand schat, ik ben nu ____ Koos en ik kom snel naar huis (hoofdstuk 1) 18. de situatie er komen veel meer computers dan nu het ____ is (hoofdstuk 15) 21. van de ene naar de andere kant kun jij ____ het hek springen? er lopen kleine beestjes ____ de grond de auto is te zwaar om ____ de brug te rijden (hoofdstuk 2) 23. (hoofdstuk 3)
24. de straat, het nummer en de plaats van een plek ik wilde je een brief sturen, maar ik wist je ____ niet (hoofdstuk 1)
10 Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 1. drie, ____, vijf (hoofdstuk 1) 2. water dat hard is geworden omdat het kouder dan 0°C is als het nog één nacht koud is, kunnen we op het ____ lopen (hoofdstuk 15) 3. woorden die één geheel vormen als u de ____ niet kent, zingt u ‘lalala’ (hoofdstuk 13) 4. iets wat ____ gebeurt, gebeurt elke dag Jantien doet ____ boodschappen, maar ik één keer per week (hoofdstuk 7) 5. een hoeveelheid geld hij heeft de auto voor een klein ____ kunnen kopen (hoofdstuk 9) 6. een dikke, warme of koude vloeistof die je over eten kunt doen we kregen heerlijk ijs met een ____ van chocolade en ananas (hoofdstuk 7) 7. iemand die steelt de ____ wilde de gestolen klok op de markt verkopen (hoofdstuk 15) 8. in iemands handen doen Jeanette, wil je Monika een koekje ____? (hoofdstuk 1) 11. de plaats waar iets ophoudt of het moment waarop iets ophoudt aan het ____ van de straat moet je naar rechts de film had gelukkig een mooi ____ (hoofdstuk 5) 13. een duidelijke gedachte ik had geen ____ hoe ik moest beginnen zijn ____ van een leuke avond was eerst in een restaurant eten en dan naar de film (hoofdstuk 4) 14. dit woord gebruik je om te zeggen dat iets is zoals wordt gevraagd <=> nee “Ga je mee naar de film?” “____, leuk!” (hoofdstuk 1) 16. een jasje en een broek die bij elkaar passen op zijn werk moet hij een ____ dragen (hoofdstuk 6) 19. iets dat ____ is, ligt op een grote afstand hij woont niet ____ van hier (hoofdstuk 5) 20. als iets ____ is, zit het nergens aan vast <=> vast zit je tand ____? (hoofdstuk 11) 22. een groep mensen of dingen in een rechte lijn achter of naast elkaar er stond een lange ____ mensen te wachten voor de kassa (hoofdstuk 11)
10. Woorden tot en met hoofdstuk 16
Horizontaal 2. heel erg mooi = schitterend in de herfst zijn de kleuren van de bomen ____ (hoofdstuk 4) 5. alles wat uit de lucht valt: regen, sneeuw enz. in Nederland valt veel ____ (hoofdstuk 15) 9. iets waarin iemand of iets anders is dan een ander mens of een ander ding in Nederland is er een groot ____ tussen het brutosalaris en het nettosalaris (hoofdstuk 9) 10. iemand die ____ is, wordt door veel mensen leuk gevonden op kantoor is Chris erg ____ bij zijn vrouwelijke collega' s (hoofdstuk 16) 11. iets dat ____ is, mag iedereen bezoeken of gebruiken = publiek iedereen mag het weten: de informatie is ____ (hoofdstuk 9) 13. opschrijven op een formulier in het eerste vakje moet je je naam ____ (hoofdstuk 1) 14. het moment dat je op een bepaalde plaats aankomt bij ____ kreeg iedereen een kop koffie of thee (hoofdstuk 16) 15. de verklaring dat iets van goede kwaliteit is u krijgt een jaar ____ op deze tv (hoofdstuk 8) 16. de groep mensen die een land leidt in Nederland is de koning of koningin lid van de ____ (hoofdstuk 15) 21. iets is ____ als je er zenuwachtig van wordt of als je volledige aandacht vraagt het boek was zo ____ dat ik niet wilde stoppen met lezen (hoofdstuk 7) 23. het gebied rondom iets of iemand = de streek in de hele ____ was geen boom te zien (hoofdstuk 11) 26. de leeftijd waarop je in Nederland volwassen bent veel jongeren nemen meteen autorijles als ze ____ zijn (hoofdstuk 1) 27. van verschillende soort in deze winkel kun je ____ spullen kopen (hoofdstuk 9)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
28. een ding dat je kunt gebruiken om iets sneller te doen of te maken dan zonder dat ding maak een elektrisch ____ nooit open als de stekker in het stopcontact zit (hoofdstuk 8) 29. een plezierig gevoel krijgen hij kan erg ____ van muziek (hoofdstuk 11) 30. afwezig hoeveel mensen zijn er ____? (hoofdstuk 9) 31. iemand die les krijgt Samir is de beste ____ van onze klas (hoofdstuk 12) Verticaal 1. [zich ...] je gevoelens niet laten zien = zich beheersen = zich bedwingen ze moest eigenlijk lachen, maar ze kon zich nog net ____ (hoofdstuk 14) 2. een auto tijdelijk op een plaats zetten na zes uur mag je in het centrum gratis ____ (hoofdstuk 5) 3. je eigen dokter waar je naartoe gaat als je ziek bent Jelle belde de ____ toen hij zich ziek voelde (hoofdstuk 1) 4. het moment dat een baby of een dier geboren wordt sinds de ____ van zijn dochter is hij minder gaan werken (hoofdstuk 9) 6. iemand heeft ____ in iets als hij dat vaak gedaan heeft = de routine ons bedrijf heeft veel ____ in het maken van kasten (hoofdstuk 12) 7. iemand die iets geschreven heeft = de auteur wie is de ____ van dit artikel? (hoofdstuk 13) 8. kouder worden haal de pan van het vuur en laat het water even ____ (hoofdstuk 15) 9. de periode na de winter, waarin het warmer wordt en waarin de bomen weer nieuwe blaadjes krijgen = de lente (hoofdstuk 6) 12. gaan doen eindigen wanneer ga je eindelijk eens aan je werk ____? (hoofdstuk 2) 17. als iets ____ is, is het prettig en leuk we waren op bezoek bij Hendrik en dat was heel ____ (hoofdstuk 3) 18. doen of zeggen als antwoord op iets de meeste mensen ____ enthousiast als ze horen dat ze een prijs hebben gewonnen (hoofdstuk 4) 19. iets wat ____ is, is goed of juist deze schoenen zijn niet ____ voor lange wandelingen (hoofdstuk 14) 20. in een andere taal zeggen of opschrijven ze zoeken iemand die het Duitse boek in het Nederlands kan ____ (hoofdstuk 14) 21. iemand die ____ is, zegt en doet meteen wat hij bedenkt de vrouw riep ____: “Wat een mooie bank!” (hoofdstuk 11) 22. niet minder dan = minstens maximaal we hebben ____honderd nieuwe leden nodig (hoofdstuk 14) 24. 14 (hoofdstuk 1) 25. de dag voor vandaag (hoofdstuk 6)
11
11. Woorden tot en met hoofdstuk 16
Horizontaal 1. een grote bak met water waarin je kunt zitten of liggen om je te wassen na de wedstrijd nam hij een warm ____ ze deed de baby in ____ (hoofdstuk 4) 4. middelbaar beroepsonderwijs na het vmbo gaan veel leerlingen naar het ____ (hoofdstuk 12) 5. iemand die voor zijn beroep eten kookt, vooral in een restaurant (hoofdstuk 12) 6. de naam van alle producten van een fabriek hij koopt alleen kleding van een bekend ____ (hoofdstuk 8) 9. een ding of een zaak, zonder dat duidelijk is wat bel me als je ____ hebt gehoord (hoofdstuk 3) 10. iemand die het ____ heeft, heeft veel werk te doen rustig zij heeft het steeds erg ____ op haar werk (hoofdstuk 11) 12. iets waarvan je vindt dat het moet gebeuren voordat er iets anders kan gebeuren wij vragen niet naar diploma' s; wij stellen maar één ____: hard werken (hoofdstuk 14) 14. een rond ding dat om zijn middelpunt kan draaien, waarmee bijv. auto' s en fietsen rijden de eerste fietsen hadden een groot en een klein ____ (hoofdstuk 15) 15. de mogelijkheid dat iets gebeurt er is een ____ dat het feest morgen niet doorgaat de nieuwe baan was een geweldige ____ voor haar (hoofdstuk 15)
12 Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
16. het deel van je lichaam waarmee je loopt , je hebt er twee na de wintersportvakantie kwam hij thuis met een gebroken ____ (hoofdstuk 10) 18. een gebouw om in te wonen = de woning hij woont in een groot ____ in Gent (hoofdstuk 1) 19. de vader van je vader of je moeder = de grootvader (hoofdstuk 11) 20. een hele tijd ik heb hem ____ niet gezien (hoofdstuk 2) 22. extra geld dat je geeft, bijv. in een restaurant (hoofdstuk 14) 24. een smalle ruimte met deuren naar kamers toe in de zaal mag niet gerookt worden, maar op de ____ wel (hoofdstuk 9) 27. de vijfde maand van het jaar (hoofdstuk 2) 28. ieder bijna ____ kind houdt van snoep (hoofdstuk 5) 29. de mensen (zonder precies te zeggen wie je bedoelt) ____ zegt dat zij geen kinderen kan krijgen (hoofdstuk 8) Verticaal 1. een plant met takken en een stam die heel groot kan worden er staat een heel oude ____ in onze tuin (hoofdstuk 9) 2. op die plaats hier het café is ____, bij de kerk ____ is het altijd gezellig (hoofdstuk 1) 3. het deel van je lichaam aan de voorkant waar je hart achter zit hij heeft veel haar op zijn ____ (hoofdstuk 10) 4. een periode van ongeveer dertig dagen ik vind december de leukste____ vanwege alle feesten (hoofdstuk 2) 7. het deel van je been vlak boven je voet (hoofdstuk 10) 8. een soort kleine winkel die los staat en waar kranten, snoep, sigaretten enz. worden verkocht (hoofdstuk 8) 11. een reis maken veel mensen ____elke dag met de trein naar hun werk (hoofdstuk 5) 13. begrijpen en aanvaarden hij moet echt ____ dat het beter is om nog een paar dagen thuis te blijven (hoofdstuk 16) 17. iets wat ____ is, is noodzakelijk voor goed onderwijs zijn goede docenten ____ (hoofdstuk 9) 18. meenemen naar hier wacht even, ik zal even mijn boek ____ (hoofdstuk 3) 21. op hetzelfde moment iedereen kwam ongeveer ____ het restaurant binnen (hoofdstuk 2) 23. lager dan iets anders het kind ligt ____ twee dekens (hoofdstuk 1) 25. de lucht die je door je mond naar binnen haalt en naar buiten brengt de patiënt had bijna geen ____ meer (hoofdstuk 10) 26. niet één; niet ze heeft de hele avond ____ woord gezegd er hoeft ____ zout in het eten (hoofdstuk 1)
12. Woorden tot en met hoofdstuk 20
Horizontaal 1. papieren die ____ zijn, kunnen officieel gebruikt worden, bijv. omdat ze niet te oud zijn ze mocht niet verder met de trein omdat haar kaartje niet ____ was (hoofdstuk 9) 4. iets wat je voelt zij had geen ____ meer in haar vingers, zó koud was het ik heb het ____ dat je mij niet aardig vindt (hoofdstuk 10) 6. een stuk land = de streek als kind woonde ik in een ____ met veel bossen (hoofdstuk 15) 9. niet voor in de trein zat iemand ____ me hard te praten (hoofdstuk 4) 10. als iets ____ is, kun je het gemakkelijk op een andere plaats zetten of meenemen ____ bellen in het buitenland wordt steeds goedkoper (hoofdstuk 1) 12. maar de prins heeft een ongeluk gehad; hij mocht ____ al na een dag het ziekenhuis verlaten (hoofdstuk 14) 14. vroeger in de tijd later ik kom vandaag een half uur ____ thuis (hoofdstuk 16) 16. een naam geven hij heet eigenlijk Hans, maar de meeste mensen ____ hem Rardy (hoofdstuk 16) 17. arbeid verrichten hij is moe, omdat hij de hele dag hard moest ____ (hoofdstuk 1) 18. iets dat niet gunstig is het voordeel hij spreekt slecht Engels en dat is een ____ (hoofdstuk 17) 19. alles wat je meeneemt als je reist we hadden weinig ____ bij ons toen we naar Spanje gingen (hoofdstuk 20) 22. een onderneming die met handel geld verdient = de zaak dit ____ verkoopt vrachtwagens (hoofdstuk 14) 28. ronde voorwerpen met een harde schaal waarin het jong van een vogel groeit op zondag eet mijn vader altijd twee gekookte ____ bij het ontbijt (hoofdstuk 3) 29. iets dat ____ is, is niet ver = dichtbij je kunt wel lopen naar het station, het is ____ (hoofdstuk 5) 30. als iets ____ is, is het anders dan je verwacht = raar hij vond het ____ dat niemand hem belde toen hij jarig was (hoofdstuk 20) 31. iemand die ____ is, is door veel mensen gekend hij is ____ van televisie (hoofdstuk 13) 32. iemand die ____ is, zegt de waarheid hij lijkt mij ____, dus ik geloof wat hij zegt (hoofdstuk 11)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
33. een persoon die voor zijn of haar beroep dingen leert aan een klas met leerlingen = de docent (hoofdstuk 12) 34. alles wat niet door mensen gemaakt is, zoals bomen, planten en dieren wij wandelen graag in de ____ (hoofdstuk 5) 35. iemand die ____ is, voelt zich goed en heeft geen lichamelijke problemen ziek de heer Pietersma is tot het eind van zijn leven ____ gebleven (hoofdstuk 10)
Verticaal 2. hoe lang iets of iemand is de ____ van deze kamer is zes meter en de breedte vier (hoofdstuk 15) 3. lichte sportschoenen (hoofdstuk 6) 4. iets dat gebouwd is in dit hoge ____ zitten vijf bedrijven (hoofdstuk 13) 5. op iets leuks reageren door een geluid te maken dat klinkt als ‘hahaha’ we moesten erg ____ om de grappen van mijn broer (hoofdstuk 11) 6. ____ dingen hebben de kleur van gras ze droeg een ____ jurk op het feest (hoofdstuk 6) 7. een drankje met veel alcohol elke avond drinkt hij een glas whisky of een andere ____ (hoofdstuk 7) 8. na een moment dat eerder genoemd is we deden het spel ____ meteen nog een keer (hoofdstuk 7) 11. goed van smaak of geur vies het eten was ____ (hoofdstuk 3) 13. één er zijn veel Kaapverdiërs in Nederland, maar ik heb er nog nooit ____ ontmoet (hoofdstuk 20) 15. de eerste maaltijd van de dag, in de ochtend (hoofdstuk 3) 20. de kans dat er iets ergs gebeurt = het risico de regels zijn duidelijk: speelgoed voor kinderen dat een ____ voor de gezondheid is, mag niet worden verkocht (hoofdstuk 10) 21. dit woord geeft aan dat de een naar de ander hetzelfde doet als de ander naar de een ze houden van ____ met kerst geven we ____ cadeautjes (hoofdstuk 6) 22. niet weggaan het is slecht weer buiten, dus we ____ liever thuis (hoofdstuk 6) 23. zonder te wachten = onmiddellijk = meteen toen hij het ongeluk zag, belde hij ____ het alarmnummer (hoofdstuk 14) 24. een blad of een boekje met informatie alle prijzen staan in onze ____, meneer (hoofdstuk 13) 25. met dit woord zeg je dat twee dingen tegelijk gebeuren met deze radio kunt u naar muziek luisteren ____ u aan het sporten bent (hoofdstuk 12) 26. weinig; een paar Kees heeft ____ keren in het ziekenhuis gelegen (hoofdstuk 10) 27. weten wie iemand of iets is we ____ hem nog niet, maar we vinden het leuk hem te ontmoeten (hoofdstuk 1)
13
13. Woorden tot en met hoofdstuk 20
Horizontaal 2. iets wat een verandering veroorzaakt = het effect de klassen worden steeds groter en dat heeft ____ op de kwaliteit van het onderwijs (hoofdstuk 17) 6. groter worden toen mijn zoon dertien werd, begon hij heel snel te ____ (hoofdstuk 8) 10. heen en weer gaan met korte, snelle bewegingen alles in huis begon te ____ toen de vrachtwagen voorbijreed (hoofdstuk 20) 11. iets wat ____ is, kan gebeuren is het ____ om later met de vergadering te beginnen? (hoofdstuk 9) 12. iemand die ____ is, voelt zich alleen op het eind van haar leven was Clara erg ____ (hoofdstuk 11) 13. het vallen van water uit de lucht ik ga niet naar buiten, want het gaat ____! (hoofdstuk 5) 16. een dag waarop gewerkt wordt; maandag, dinsdag, woensdag, donderdag of vrijdag u kunt ons bellen op elke ____ van negen uur tot vijf uur (hoofdstuk 7) 19. de ambtenaren die zorgen dat mensen zich aan de wet houden en dat het veilig is op straat (hoofdstuk 6) 21. goed naar iets of iemand kijken ik moet nog vier videobanden ____ (hoofdstuk 4) 24. iets doen wat iemand anders heel vervelend vindt = irriteren veel dingen op mijn werk ____ me en ik ga er morgen iets over zeggen (hoofdstuk 15)
14 Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
25. (2+2+3) soms; niet vaak veel snoepen is niet gezond, maar ____ een snoepje kan geen kwaad (hoofdstuk 15) 26. betalen met een chippas u kunt bij ons op drie manieren betalen: contant, pinnen en ____ (hoofdstuk 8) 27. de verhouding tussen mensen de ____ tussen de twee buren was niet zo goed (hoofdstuk 11) Verticaal 1. een officieel papier dat bewijst dat je een opleiding hebt gedaan veel studenten verlaten helaas de universiteit zonder ____ (hoofdstuk 7) 3. in het verleden ____ mochten vrouwen niet stemmen (hoofdstuk 11) 4. de situatie dat je je baan niet meer hebt tijdens de ruzie dreigde de chef met ____ van de werknemer (hoofdstuk 16) 5. een vloeistof door je mond naar binnen laten gaan wat wil je ____ bij het eten? (hoofdstuk 3) 6. denken dat het waar is ik kan niet ____ dat ik hem nooit meer zal zien (hoofdstuk 7) 7. nog een keer; weer na zijn dood werden zijn boeken ____ uitgegeven (hoofdstuk 12) 8. iemand die woont in een bepaalde stad, een bepaald dorp of een bepaald land een 18-jarige ____ van Lelystad is donderdag met zijn auto tegen een boom gereden (hoofdstuk 17) 9. geen enkele persoon ____ wist waar Petra was (hoofdstuk 6) 14. een vervelende toestand de oorlog veroorzaakte veel ____ voor de bevolking (hoofdstuk 20) 15. de kracht om iets te doen hij wilde ' s avonds nog uitgaan, maar hij had geen ____ meer (hoofdstuk 17) 17. minder of kleiner worden toenemen na zes uur zal de drukte op straat wel ____ (hoofdstuk 15) 18. uit bed komen als de vakantie voorbij is, moeten we weer vroeg ____ (hoofdstuk 6) 20. een gebouw waarin voor publiek wordt opgetreden = de schouwburg kaartjes kunt u kopen bij de kassa van het ____ (hoofdstuk 13) 21. iets wat bekendgemaakt wordt = de bekendmaking = de boodschap we ontvingen het ____ dat Heleen en Gerard gaan trouwen (hoofdstuk 15) 22. een goedkoop restaurant of café bij bijv. een bedrijf of een vereniging tussen de middag eten de meeste werknemers in de ____ (hoofdstuk 12) 23. op handen en voeten over de grond gaan, zoals een baby Jonas kon al ____ toen hij zes maanden was (hoofdstuk 16)
14. Woorden tot en met hoofdstuk 25
Horizontaal 1. voorbij; via als je hier naar rechts gaat, kom je ____ mijn huis (hoofdstuk 5) 4. de maaltijd aan het begin van de middag (hoofdstuk 3) 9. (hoofdstuk 7)
10. vet dat uit melk is gemaakt ik doe altijd weinig ____ op mijn brood (hoofdstuk 10) 11. een kamertje in een gevangenis (hoofdstuk 19) 12. een grote plaats waar mensen wonen ik woon liever in een ____ dan in een dorp (hoofdstuk 4) 15. op bezoek zijn en blijven slapen in de vakantie ____ de kinderen een week bij opa en oma (hoofdstuk 25) 19. hoe heet die Franse blauwe kaas? ik ben de ____ vergeten (hoofdstuk 1) 21. de moeder van je vader of moeder (hoofdstuk 11) 23. zorgen dat iemand iets doet maken jullie je fiets zelf of ____ jullie hem maken? (hoofdstuk 17) 24. de mensen die naast je wonen (hoofdstuk 10) 25. het moment dat je iets mag doen wie is er aan de ____? (hoofdstuk 3) 26. niet dezelfde of hetzelfde kun je op een ____ moment terugkomen? ik heb nu geen tijd (hoofdstuk 2)
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Verticaal 2. los van andere dingen wilt u de boekjes ____ inpakken? het zijn twee cadeautjes (hoofdstuk 8) 3. een opening in iets wat dicht moet zijn ik ben gevallen en nu heb ik een ____ in mijn broek (hoofdstuk 6) 5. zorgen dat iets niet meer aan is wil je het licht ____? (hoofdstuk 17) 6. ongeveer (hoofdstuk 20) 7 deze puzzel is gemaakt door de Afdeling ____ van de Vrije Universiteit 8. de zevende maand (hoofdstuk 2) 10. niet stilstaan als je wilt afvallen moet je minder eten en meer ____ (hoofdstuk 12) 13. eerder dan verwacht Suze kon ____ lezen toen ze vier was (hoofdstuk 2) 14. een kind dat een meisje is we hebben twee zoons en één ____ (hoofdstuk 1) 16. later dan ____ tien uur mag je me niet meer bellen (hoofdstuk 5) 17. (hoofdstuk 5)
18. een soort tafel in een bedrijf of instelling waar je informatie krijgt of iets kunt kopen u kunt postzegels aan de ____ kopen (hoofdstuk 9) 20. de naam van onze planeet (hoofdstuk 15) 22. honderd gram (hoofdstuk 3) 24. een papiertje waarop staat hoeveel je betaald hebt zonder ____ kunt u niet ruilen (hoofdstuk 8)
15
15. Woorden tot en met hoofdstuk 25
Horizontaal 1. de negende maand (hoofdstuk 2) 8. de tijd dat je even stopt met werken of leren ik heb op mijn werk een uur ____ (hoofdstuk 6) 9. de behoefte om te drinken hij had een enorme ____ en dronk drie glazen water (hoofdstuk 3) 10. op dit moment (hoofdstuk 1) 12. een zware taak geven bij het zwemmen gebruik je alle spieren zonder die te veel te ____ (hoofdstuk 25) 14. een voorstelling maken op papier Suze kan heel goed gezichten ____ (hoofdstuk 12) 17. later dan voor de stad Konstantinopel is in 323 ____ Christus ontstaan (hoofdstuk 5) 21. een klank op een bepaalde hoogte bij de volgende ____ is het drie uur precies (hoofdstuk 22) 22. iets wat je zegt als je iemand ontmoet of als je weggaat Bernard was zo boos dat hij zonder ____ wegging 23. een grote hoeveelheid zout water ik wil graag aan de ____ wonen want ik houd van wandelingen op het strand (hoofdstuk 17) 24. voorbereidend middelbaar beroepsonderwijs Peter zit op het ____ (hoofdstuk 12) 25. een zoon van je oom of tante of een zoon van je broer of zus (hoofdstuk 11)
Verticaal 2. een periode van honderd jaar we leven nu in de 21e ____ (hoofdstuk 13) 3. groter worden = stijgen = groeien het aantal oude mensen in Nederland zal nog verder ____ (hoofdstuk 23) 4. alle middelen om informatie te geven, zoals kranten, radio en televisie volgens de ____ krijgen de prins en zijn vrouw een baby (hoofdstuk 16) 5. in het begin ____ vond ik haar niet aardig maar nu wel (hoofdstuk 16) 6. niet dicht kom binnen, de deur is ____ (hoofdstuk 7) 7. voedsel door je mond in je lichaam laten gaan veel Nederlanders ____ om zes uur (hoofdstuk 7) 11. niet aan vergeet niet de tv ____ te doen als je naar bed gaat (hoofdstuk 1) 13. de, het, ____ (hoofdstuk 1) 15. heel groot het festival voor oude muziek was dit jaar een ____ succes (hoofdstuk 20) 16. van jezelf ik slaap het liefst in mijn ____ bed (hoofdstuk 4) 18. (hoofdstuk 5)
19. deze puzzel is gemaakt door de Afdeling ____ van de Vrije Universiteit 20. de kleur van een bekende panter (hoofdstuk 13)
23. op deze manier als je het ____ doet, gaat het makkelijker (hoofdstuk 3)
16 Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
OPLOSSINGEN Puzzel 1 B O V E N M O D E R I O O A O L O O G T E L I E U K W A R T N E M E I L G E L K L I N K R O O O O K K I P D O E E E I T O N N N E G E Puzzel 2 L A A T I W E D A M E E N A V I A A S K A A R T O K E L G E K E E R A A C S T T R U I S Puzzel 3 Z O H P A U Z H U P A A R S L L J E A N E T M H A E L K E I E Puzzel 4 C H I P O O A N I E T S S Z R O O D F I O A P B O N L E D R O R E M G R A A
E K E N D R I H Z E O E T E I L Z F I S O M S O O K S A P A H T N E O T W C A H A L
E I D A N U U R T E
S K O R E T I N O G G
S T A A N
U I M A V E N C H E T S L I F N D B U S E D
O B O O E E R U G A E R G M E T E E V I N D E N A P L L E Z I S E R
Puzzel 5 W J M A M A A A D R I N G E K P R O B U M K N I E T N U
L E N E N
P E I I N D E N A A L H E L O E E E R S
N T 2 N R U L J U A N I M N F T 2 T
Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
Puzzel 6 D O R P A C O N T A U A R S T S U P S T R O P A K O K E N A T I S K T K O S Puzzel 7 K U S S E L T A A R D I A A R O K E N N O Z O R E C H T U A I L L I E F D E N E T J E Puzzel 8 B E E R B L O E M R O A I D R E J K F E E S T P K I L O N O O V R A O I P A S F O U M A K
A L G E M E E N
G I E D L N D I R E N R A A R F
V A N A V O N D
A L L E N A A T N A D U R E T N G E Z O N E E A S L D I N O A S T A T I O E U T E N M A A
T U I N
N D A A R O O M A E G G R A C H H N E T T I I E E S S T R A N T O T O E R N E A N D E R D A K N S S L A G E
M E T R O
L D E E L L E
L O P E N E E N G E O E N
L A S O B L O R N T A G R E T O E E N
H E K E A A F L O S T R E I E E I D E S E B R A A L O G E N E D E E L E L
D R A G E N R
D A N S E N
O E K N O G K E E L E N U K
17
Puzzel 9 V R E T D S B E S T E D I S E A E A I E K G D O U C H E R E G I S S E U R S F I T L A J K N A P B G E V A L D A K E O V K A A S A D R E S
Puzzel 12 I N G E V I L E D N E E R
Puzzel 10 P A V E R O K O P E R R J E A A N A R E G E Z E L A L L I G
R A C H U S C H I S N B A A R T K O M S
T I G N E E R S L E H R C L B O V H P O P U L A I R R O D R R E I N V U T N N E T E G A R A
E R I N G E E A S G A C H E H E R L E I E K E N I E T E
Puzzel 11 B A D M B O A A O A A M E R N N D R U K E E I W I E L Z B E E N N O P D F O O I N G A D D M E I E R M
V E R M T T I E A N L I E M N A A A L E
S P O N T A A N
P A N M G E P P A W E Z
E R L I
B K O K R K S I E T S O S I K A N S Z H U I S A E L A N G E E N G L E E L K E N
18 Afdeling NT2 - Enkele puzzels bij CODE
A G F K O E B L L E N E G N T I E N N E N D E V I N G E I E S R A A T T E I G R E E N G N
G E L E N G O T N O E T B A G E T V A A L E R
D I G G E V O E L G E B I Y E A C H T E R O M O B I E L C O R P O E C H T E R E E R D E U K E E N E M E N W E R K E N N A D E E L E T A G E B E D R F J T E L L I O E I E R E N L A K B R L R K A V R E E M D W B E K A E C E E R L K L A A R N A T U U R L G E Z
Puzzel 13 D I N V L O P R N L O T O E S M O G E L A E A R E G O L P O L I S E T N A D A F E N N Puzzel 14 L A N G N P A T A A R T 2 R S T A D L O B B C O M A H E L A T K I E B E U R Puzzel 15 S E P T O E O P A U Z E E W N N U B E I M T E K E N N N T O O N 2 R Z V M B O
E D G R E R I L L N O K V E E E N E N N T I E H R E R G E A I T O E E R E L A S B E W G E G E E N T
R O E I E N P N I E N W E I O M E E N Z A A M U E N W E R K D A G F B E K K E N E A R E R E N U M I T I E C H I P P E N H N E T I E N
L U I O T D O R E N
N C I E R C A N A A A B U R O D A N D E
E M B E R E E E D O R S T I S E L A S T E N E N E N N A I R U G R O E T E E Z O N E E F
H J U E L I M O E N S R
E D A A E R N A K E N E N D E O N D