ENDYMION SPRING
Voor ma, pa en Lon
Bibliotheek van St Jerome’s College, Oxford
W
at is dit voor boek? Blake sloeg een pagina om, en toen nog een en nog een. Hij probeerde in het verhaal te komen, maar wist niet hoe. Er waren geen woorden die hij als leidraad kon gebruiken – alleen blanco pagina’s die als een witte wenteltrap naar het onbekende leidden. In gedachten volgde hij de bladzijden en vroeg zich af waar ze hem heen zouden brengen, maar steeds liep het spoor dood. Hij voelde zich teleurgesteld maar toch ook opgetogen, alsof hij begonnen was aan een lange speurtocht naar iets wat hij móést vinden. Maar wat zocht hij? En hoe moest hij weten wanneer hij het gevonden had? Hij was gewoon een jongen van twaalf, die niet eens erg goed kon lezen. Toch was hij ervan overtuigd dat, als hij dieper wroette en het boek verder verkende, hij kans maakte iets te ontdekken – misschien wel een geheime code die in het papier verborgen zat en die tot een nog veel grotere ontdekking zou leiden. Maar hoe moest je een blanco boek lezen? Ten slotte sloeg hij het weer dicht en zette het terug in de kast, zonder te beseffen dat het verhaal zichzelf al schreef...
Mainz
J
ohann Fust arriveerde op een koude winteravond. Terwijl het grootste deel van Mainz sliep onder een mantel van zachtjes neervallende sneeuw, kocht hij de wachters bij de IJzeren Poort aan de rivier om. Nu liep hij ongezien door de straten, terwijl achter hem een jongen een zware slee voorttrok. Ondanks de duisternis en warrelende sneeuw zag Fust het massieve silhouet van de dom hoog oprijzen boven de andere gebouwen binnen de stadsmuren. De torens, van rijke rode zandsteen, hadden overdag een fraaie, dieproze kleur maar leken ’s nachts een beschaduwde bergketen. Fust keek er met half dichtgeknepen ogen naar, maar bleef uit de buurt van de dom en liep langs de vakwerkhuizen waar de gegoede burgers woonden. Overal stegen geuren op: de prikkelende rook van brandend hout en de muffe lucht van stro, om maar niet te spreken van de stank van menselijke uitwerpselen, die zelfs de sneeuw niet kon verbergen. Af en toe krijste een varken dat vocht om het warmste plekje in de stal, maar verder klonk alleen het geglibber van de slee achter hem. Fust wachtte tot de jongen hem had ingehaald. Peter volgde zijn meester op de voet, maar bleef nu even staan om de sneeuw uit zijn ogen te vegen en zijn handen te warmen onder zijn oksels. Wat had hij het koud! Fust had de luxe van een lange mantel tot zijn beschikking, rijglaarzen en
dikke handschoenen, maar Peters dunne beenkappen waren niet tegen de snijdende winterkou bestand. Bovendien waren zijn lage schoenen niet opgewassen tegen de dikke lagen sneeuw waardoor er steeds kleine lawines van ijskristallen langs zijn enkels gleden. Hij verlangde alleen nog naar een laaiend vuur om zich aan te warmen, een stevig bord eten en een bed waarin hij zijn vermoeide ledematen kon uitstrekken. Peter keek naar de schimmige houten uithangborden boven zijn hoofd – varkens en korenschoven, die op herbergen en bakkerijen wezen – en zag vurig uit naar het einde van hun reis. ‘We zijn er bijna,’ zei Fust, alsof hij Peters gedachten gelezen had. ‘Nog een klein eindje.’ Fust blies een lange, zilvergrijze adempluim uit en stak het verlaten marktplein over, naar een wirwar van straatjes en steegjes die elkaar kruisten als gebroken glas. Zijn voetstappen knerpten in de sneeuw. Peter bleef nog even staan. Zijn spieren weigerden halsstarrig dienst en beleefden de ontberingen van hun lange reis opnieuw. Ze waren vanuit Parijs eerst te voet naar Straatsburg getrokken. Daar hadden ze niet gevonden wat ze zochten en dus waren ze naar het noordoosten gegaan, naar Mainz aan de oever van de Rijn: een reis van ruim zeshonderd kilometer. Ze hadden de drukkere route langs de rivier gemeden – op de kale wijngaarden hadden weer en wind nu vrij spel en in de steden waren te veel bemoeizuchtige mensen – en hadden zich moeizaam een weg gebaand door besneeuwde bossen en dalen die ’s winters vrijwel onbegaanbaar waren. Peter geloofde niet in spoken of geesten, die volgens het bijgeloof ronddoolden in verlaten streken, maar het feit dat Fust dag en nacht geobsedeerd werd door geheimhouding zat hem niet lekker. Wat hield hij voor hem verborgen? Peter maakte een kommetje van zijn handen en blies erin, in de hoop een beetje gevoel terug te krijgen in zijn ver
kleumde vingers. Zijn handen waren toch voor hogere dingen bestemd dan dit! Nauwelijks een maand geleden had hij aan een van de meest vooraanstaande bibliotheken van Europa gestudeerd – die van St. Victor in Parijs – waar de allerbeste schriftgeleerden hem de kunst van de kalligrafie hadden geleerd. Hij had een fraai, elegant handschrift ontwikkeld en was trots op de manier waarop hij eigenhandig missalen en andere religieuze boeken kopieerde. Hij verbeeldde zich graag dat hij zijn ganzenveer hanteerde met de finesse van een zwaard – alleen vergoot hij inkt en geen bloed. Maar toen was Fust gekomen en was alles veranderd. Fust, een geest uit het verleden, had Peter rijkdom en macht in het vooruitzicht gesteld als hij een paar eenvoudige opdrachten uitvoerde en hem wilde volgen. Hij had zelfs beloofd dat Peter met zijn dochter Christina mocht trouwen als hij trouw aan hem zwoer. Hoe kon hij dat weigeren? Peter spuwde op de grond, staarde nijdig door het duister en wreef over de blaren op zijn handen. Een touw om zijn middel leidde naar de slee die hij als een os voortsleepte door de sneeuw. Dat was zijn juk, zijn deel van de overeenkomst. Hij, Peter Schöffer uit Gernsheim, was niet meer dan een lastdier! Alsof hun dekens en proviand nog niet zwaar genoeg waren, moest hij ook nog eens een enorme kist met zich meezeulen. In de houten panelen waren afzichtelijke monsters uitgesneden, zodat zelfs de meest nieuwsgierige vingers zich niet in de buurt waagden, maar de twee in zwart metaal gegoten slangen die langs de rand van het deksel kronkelden waren nog angstaanjagender. Hun verstrengelde koppen vormden een ingenieus slot. Als hij dat met één vinger aanraakte en niet precies wist wat hij deed, had Fust gewaarschuwd, zouden hun tanden zo’n vreselijk vergif inspuiten dat hij voor altijd verlamd zou blijven. Peter huiverde. Kon dat waar zijn? Fust sprak voornamelijk in raadselen, deels om Peter te be
heksen, maar ook om zijn geheim te bewaken. Hij liet doorschemeren dat de kist zulk exquis en zeldzaam materiaal bevatte dat het de hele wereld binnen handbereik zou kunnen brengen. Het bood zicht op de toekomst en liet het verleden spreken. Ze moesten alleen een manier vinden om het te beteugelen, om de profetieën die het bevatte te kunnen lezen in de vorm van een levend, ademend boek. Daarom had Fust Peter nodig... Peter schudde zijn hoofd. Nu de ene reis er bijna op zat en ze op het punt stonden aan de volgende te beginnen, kreeg hij zo zijn bedenkingen. Stel dat het boek een vreselijke vergissing was, net als Eva’s beslissing om van de appel te eten? Een misplaatste hunkering naar verboden kennis? Misschien bracht hij zijn onsterfelijke ziel wel in gevaar! Iemand tijdens je leven dienen was één ding, maar eeuwige verdoemenis iets heel anders! Peter voelde dat Fust ongeduldig wachtte aan het begin van een van de vele steegjes. Hij mompelde een vloek, wierp zijn volle gewicht tegen het touw en begon zijn zware last opnieuw voort te slepen, grommend als een werkpaard. Er was geen weg terug meer. Zijn keuze was gemaakt. Het begon harder te sneeuwen. De vlokken dwarrelden geruisloos neer en vaagden hun voetsporen uit, zodat de mensen die ’s ochtends vroeg opstonden niet zouden kunnen zien waar ze vandaan waren gekomen of welke richting ze uit waren gegaan. In plaats daarvan zagen de inwoners van Mainz een maagdelijk witte wereld: een glanzend pak sneeuw dat zelfs de mesthopen aan het oog onttrok. Ze waren zo in de ban van het tafereel, van die fraaie buitenkant, dat ze geen idee hadden van het gevaar dat ’s nachts hun stad was binnengeslopen. Alleen ik wist beter... Zoals gewoonlijk staarde ik naar de maan, door het kleine dakraampje van de werkplaats aan de Christophstrasse. Ondanks
de sneeuw scheen de pokdalige maanschijf door de wolken heen en ik keek gefascineerd toe terwijl donkere sneeuwvlokken langs het stralende hemellichaam zweefden en vervolgens zuiver witte hopen vormden op de grond, in een oogverblindende alchemie. Boven de daken rees de schaduw van de dom op, even waakzaam als de hemel zelf. Mijn meester had geen aandacht voor de dalende temperatuur of het gebrekkige licht en werd in beslag genomen door de pietepeuterige details van zijn uitvinding. De andere werklui hadden zich al teruggetrokken in de slaapkamer op zolder, maar mijn meester had een kruk bij het vuur gezet en werkte nu aan een ingewikkeld stukje metaal. Met een scherp stuk gereedschap schraapte hij minuscule koperkrulletjes van de rand van een mal. Als echte perfectionist bracht hij steeds weer kleine veranderingen aan, zodat iedere letter precies de juiste hoeveelheid inkt zou overbrengen op het papier dat hij ingekocht had bij de molens aan de bovenloop van de rivier. Onder de trap stonden tonnen gewoon papier en naast de schapenvellen waarvan hij perkament zou maken lagen stapels duurder lompenpapier uit Italië, waaraan hij de voorkeur gaf. Iedere avond probeerde mijn meester me ervan te overtuigen dat we weer één dag dichter bij de vervulling van onze dromen waren, maar daar was ik niet meer zo zeker van. Het geld dat hij geïnvesteerd had in de drukpers – een zwaarbewaakt geheim – raakte snel op en wat er resteerde van zijn goud glipte als zand tussen zijn vingers door. Desondanks was ik best tevreden met de dingen zoals ze waren. Een knetterend haardvuur verwarmde de kamer en ik had geen behoefte aan ander gezelschap dan de bedrijvige geluiden van mijn meester. Het was een groot verschil met het verleden. Op dat moment zag ik een vage, dik ingepakte gedaante bij de kerk aan de overkant van de straat. Ik drukte mijn gezicht
tegen het glas en probeerde de gestalte beter te onderscheiden. Een vormeloze schaduw maakte zich los uit het kerkportaal en leek in mijn richting te kijken. ‘Zit je weer naar de maan te staren, Endymion?’ zei mijn meester. Ik draaide me om. ‘Kom eens hier. Ik heb je vingers nodig.’ Ik knikte en keek nog vlug even uit het raam, maar de gedaante was verdwenen. Ik ademde op het glas, trok een gezichtje in de maan van condens en liep naar mijn meester voor de getekende glimlach kon vervagen. ‘Mijn handen zijn te klunzig voor zulk fijn werk,’ verzuchtte hij terwijl ik naast hem neerknielde. Zijn vingers zaten vol littekens en hadden een zachte, zilverachtige glans van de metalen die hij gebruikte: lood, tin en een heel klein beetje antimoon, het giftigste element van allemaal, dat zijn drukletters net die extra hardheid gaf. Zwarte inktvlekken zwermden als vliegen over zijn knokkels. Ik pakte het vergrootglas van tafel en gaf dat aan hem. Zijn gezicht was vuil en zijn baard lang en grijs, maar evengoed hield ik van hem. Hij bestudeerde de mal en zijn oog leek te dansen achter de lens van beril. Zelfs nu was hij nog niet tevreden. Hij hield de mal dichter bij het vuur en begon hem opnieuw bij te werken. Ik maakte mezelf graag wijs dat ik Herr Gutenberg kon helpen. Hij had me twee jaar geleden aangenomen als leerjongen, toen ik als uitgehongerde wees door de straten had gezworven. Het minste wat ik kon doen was zijn goedheid, of nog beter zijn vertrouwen, terugbetalen. Ik deed voornamelijk simpele karweitjes in de drukkerij. Ik stond vroeg op, stak het vuur aan, veegde de vloer en bevochtigde de vellen papier, voor mijn meester begon met zijn dagelijkse experimenten met de drukpers, een apparaat dat hij speciaal had laten maken naar het voorbeeld van de druiven
persen uit onze streek. Het laatste model bestond uit een stevig houten frame met een hefboom en een schroefdraad, die een zware plaat neerdrukte op een bak met kunstig geschikte letters. De geïnkte letters droegen hun boodschap dan over op het papier dat hij vel voor vel in de pers schoof. Op die manier konden we meerdere kopieën van een tekst drukken, zolang het zetsel goed bleef. Schrijvers hoefden niet langer moeizaam teksten met de hand te kopiëren: we konden ze drukken met dit apparaat. Herr Gutenberg was ervan overtuigd dat zijn uitvinding het aanzien van de wereld zou veranderen. Soms mocht ik van hem de inkt samenstellen: een kliederig karweitje waarbij ik het roet uit onze lampen vermengde met vernis en een scheutje urine (‘het geheime ingrediënt,’ zei hij dan glimlachend), maar het leukste vond ik letterzetten. Dat was echt mijn taak – iets wat alleen mijn vingers mochten doen. Elke dag, als de werklui de pers bedienden, zat ik een paar uur aan een lage tafel op schragen met honderden metalen letters voor me – een verbrokkeld alfabet. Letter voor letter vormde ik woorden, zinnen en uiteindelijk hele teksten die het spiegelbeeld waren van de voorbeelden die mijn meester me gaf. Spiegelschrift, noemde hij het. Ik was er heel goed in en wat nog beter was: ik leerde lezen. Tot dusver hadden we geëxperimenteerd met eenvoudige Latijnse tekstboeken, voor de vele rechtenstudenten in de stad, maar mijn meester had sinds kort een groter en ambitieuzer doel voor ogen: bijbels. Daar was het grote geld mee te verdienen, want er snakten altijd mensen naar Gods woord. We hadden alleen extra geld nodig van onze investeerders, plus de kans om te bewijzen dat onze boeken net zo mooi en nauwkeurig waren als die van de beste kopiisten. Mijn meester wist het niet, maar ik bekwaamde me stiekem zelf ook in de drukkunst. Ik had mijn naam al aangebracht op
de kleine gereedschapstas die hij me had gegeven toen ik één jaar bij hem in dienst was: een zacht leren foedraal met mijn drevels, haken en gutsen. Ik deed de letters een voor een in mijn zettershaak en drukte ze zorgvuldig in het leer, zodat mijn nieuwe identiteit geleidelijk vorm aannam: E-n-d-y-m-i-o-n S-p-r-i-n-g. De letters stonden een beetje scheef, maar de naam bleef hangen. Ik wist dat mijn meester onder de indruk was van mijn talent. Herr Gutenberg zei dat ik rappe vingers had en een nog rappere geest. Ik ontwikkelde me langzamerhand tot een prima leerling. ‘Mijn eigen drukkersjongen,’ zei hij half voor de grap. Hij streek met zijn hand door mijn haar, zodat mijn muts bijna af viel. Ik wilde zeggen dat hij zich ontwikkelde tot een prima vader, maar deed dat niet. Ik kon het niet. Net als zoveel andere dingen, was mijn stem me bij mijn geboorte ontnomen. Op dat moment waaide beneden de deur open. Ik stond op om hem dicht te doen. Zodra ik boven aan de trap was, bleef ik abrupt staan. Er was iemand binnengekomen, iemand die nu snel de trap op liep. Achter hem blies een sneeuwvlaag het huis in. Ik holde terug naar mijn meester, bij het haardvuur. Een paar tellen later verscheen een zwaargebouwde man in de deuropening. Zijn gezicht, geteisterd door de vorst, zat onder de rode striemen en hij ademde door wijd opengesperde neusgaten. Zijn blik gleed door de werkplaats, over tafels en gereedschap, en bleef rusten op mijn meester, die verrast opkeek. ‘Fust,’ zei hij toen hij de vreemdeling herkende. Hij klonk niet bepaald hartelijk. De indringer onderdrukte een grijns. ‘Gutenberg,’ antwoordde hij.
Fust zag mijn afkeurende blik. ‘En wie is dit joch?’ vroeg hij terwijl hij de sneeuw van zijn schouders klopte en naar het vuur liep. Hij was klein, met ronde schouders, en je kon zijn rijkdom aflezen aan zijn dikke, met bont afgezette mantel en de kettingen en medaillons op zijn borst. De planken kraakten onder zijn gewicht. Hij voerde een vlaag koude lucht met zich mee en ik rilde. ‘Dit is Endymion,’ zei mijn meester. ‘Mijn leerjongen.’ Ik gloeide van trots toen ik die woorden hoorde, maar Fust snoof schamper. Hij deed ongeduldig zijn handschoenen uit en smeet ze met een klap op tafel, zodat ik geschrokken achteruit deinsde. Toen stak hij zijn hand uit en pakte mijn kin met zijn vingers vol ringen. Hij draaide mijn gezicht van links naar rechts en bestudeerde me met hardvochtige, berekenende ogen die glansden in de gloed van het vuur. Hij had dik, roodbruin haar en een rossige baard die zich in twee punten splitste. ‘Endymion, hè?’ Hij proefde mijn naam en spuwde hem weer uit. ‘Wat is hij? Een dromer?’ Mijn meester zweeg. Hij had me vaak verteld over de legende van Endymion, de Griekse herdersjongen die bemind werd door de maan en beloond werd met eeuwige jeugd. Hij zei dat die naam paste bij de manier waarop ik in de verte staarde en aan andere dingen dacht. ‘Johann, wat haal je je in je hoofd?’ zei Fust en hij liet me weer los. ‘Moet je eens zien! Wat een scharminkel! Zo klein en schriel dat hij nog niet eens een letterbak kan optillen, laat staan de pers bedienen. Wat heb je nou aan zo’n onderdeurtje?’ Ik deed mijn mond open om te protesteren, maar er kwam geen geluid uit. ‘En hij kan nog niet eens praten ook,’ zei Fust lachend. Zijn adem was een smerige walm. ‘Waar heb je zo’n exemplaar opgeduikeld, Johann?’
Ik hoopte vurig dat mijn meester geen antwoord zou geven. Ik wilde niet dat hij zou vertellen over de keer dat ik op de drukke markt zijn zak had willen rollen, maar alleen een beurs vol drukletters had gevoeld, en een sterke hand die zich om mijn pols sloot. Gelukkig besloot mijn meester de belediging te negeren. ‘Ik zie dat je zelf ook een leerjongen hebt,’ zei hij, met een blik op de jongeman die na Fust was binnengekomen. ‘Peter Schöffer, als ik me niet vergis. Eindelijk terug in Mainz.’ Ik draaide me om en keek naar de nieuwkomer, die slecht op zijn gemak boven aan de trap stond. Peters lompen waren niet berekend op het winterweer en hij schuifelde naar het vuur, in een poging zo veel mogelijk warmte te stelen. Na een waarschuwende blik van Fust bleef hij echter staan. Mijn meester zag hoe ongemakkelijk de jongen zich voelde en vroeg: ‘En, Peter, waar ben je al die tijd geweest?’ ‘Doet er niet toe,’ snauwde Fust, maar Peter deed zijn mond al open om te antwoorden. ‘In Parijs,’ mompelde hij en hij staarde naar zijn vuile schoenen. Zijn beenkappen zaten onder de modder en hij had grote gaten in zijn jas. ‘De bibliotheek van St. Victor.’ Mijn meester keek hem goedkeurend aan. ‘De bibliotheek van St. Victor? Kom dichter bij het vuur, beste jongen, en vertel me meer. Is hij echt zo geweldig als ze zeggen?’ ‘Fantastisch!’ zei Peter en zijn gezicht klaarde op. ‘Ze hebben er minstens duizend boeken! Ik heb de helft van alle boeken ter wereld gelezen!’ Fust viel hem in de rede. ‘Vergeet je niet iets, Peter? Waarom ga je mijn spullen niet halen? Vraag of deze...’ hij bekeek me nogmaals – ‘...jongen je wil helpen. We kunnen beter meteen laten weten wat het doel van ons bezoek is.’ Hij zette zijn hand tegen mijn rug en duwde me in de richting van de trap. Ik keek even naar mijn meester, om te con
troleren of hij me niet nodig had, maar hij staarde naar het vergrootglas in zijn vingers en ging er blijkbaar vanuit dat het bezoek onvermijdelijk was. ‘En nu ter zake,’ hoorde ik Fust zeggen terwijl ik Peter volgde naar beneden. Er was zoveel sneeuw tegen de zijkant van het huis geblazen dat de slee die Peter tot voor de deur gesleept had bijna begraven was. Witte pieken bedekten de daken en golfden als een bevroren zee tegen de vakwerkhuizen. Op de balken fonkelden ijskristallen en de luiken waren met een laagje rijp bedekt. Ik pakte de zware, met sneeuw beladen dekens en vroeg me af hoe lang onze gasten wilden blijven. Zo te zien werd het een langdurig bezoek. Peter hield me tegen. ‘Die niet,’ gromde hij. ‘Deze.’ Met een zwierig gebaar trok hij de laatste dekens weg en onthulde een monsterlijke kist. Ik staarde er vol ontzetting naar. Het was alsof de kist de omringende duisternis in zich opzoog: hij was vol diepe schaduw. Een ijzige windvlaag blies sneeuw rond mijn benen en ik sloeg mijn armen om me heen om warm te blijven. ‘Pak jij die kant,’ zei Peter bazig. Kennelijk wilde hij net zo graag terug naar het warme haardvuur als ik. ‘En laat hem niet vallen.’ Ik pakte de ijzeren greep met beide handen vast en tilde, maar de kist was loodzwaar. Gelukkig nam Peter, met zijn sterke armen, het grootste deel van het gewicht voor zijn rekening en langzaam zeulden we de kist naar binnen, hoewel we om de paar passen even moesten blijven staan. Het ijskoude metaal sneed in mijn huid. Terwijl we moeizaam de trap op liepen, werden in het licht vanuit de werkplaats steeds meer vormen zichtbaar op de zij
kanten van de kist. Wat eerst vormeloze bobbels waren geweest, bleken nu afzichtelijke beesten die ik nooit eerder had gezien. Geschubde monsters en angstaanjagende demonen staarden me hatelijk grijnzend aan, alsof ik in de krochten van de hel keek. Ze hadden met korsten overdekte wangen, verscheurende tanden en ogen van gebrand omber. Maar pas toen we de kamer binnenkwamen en de kist half schoppend en half duwend over de vloer schoven, zag ik de twee slangen die zich om het deksel slingerden en hun verstrengelde koppen. Peter bekeek ze vol wantrouwen, maar ik werd erdoor gefascineerd. Het was alsof ze me naar zich toe trokken. ‘Die zou ik niet aanraken, als ik jou was,’ raadde Fust me aan toen hij zag dat mijn handen steeds dichter in de buurt van de slangen kwamen. ‘Ze zouden wel eens kunnen bijten.’ Mijn handen schoten snel terug, want hij zei het op zo’n manier dat ik hem geloofde. Hij staarde langs zijn neus op me neer en zijn donkere ogen fonkelden. Gehoorzaam deed ik een paar passen achteruit. Fust richtte zijn aandacht weer op mijn meester. Die staarde naar het vuur, alsof hij in de vlammen de toekomst kon lezen. Hij leek ouder te zijn geworden in mijn afwezigheid. ‘En, Gutenberg, wat zeg je ervan?’ Er lag een berg goud en zilver op tafel, naast het vergrootglas – meer geld dan ik sinds het begin van het jaar gezien had. ‘Ik ben bang dat ik er een nachtje over moet slapen,’ zei mijn meester langzaam. ‘Bah! Je weet best dat je dit niet kunt weerstaan.’ ‘Ja, maar wat je voorstelt is...’ Mijn meester zweeg en kon kennelijk geen goed woord bedenken. ‘Heel redelijk.’ ‘Belachelijk,’ antwoordde mijn meester. Fust maakte een schamper geluid. ‘Je weet niet wat je zegt,
Johann! Met jouw werktuig en mijn sluwheid kunnen we veel bereiken... alles! Onze rijkdom en invloed zullen onmetelijk zijn.’ ‘Ja, maar tegen welke prijs?’ vroeg mijn meester wantrouwig. Hij wreef in zijn ogen en smeerde een veeg inkt uit over zijn gezicht. ‘Het is niet bepaald het soort invloed waar ik op gehoopt had. Nee, ik wil er niets mee te maken hebben.’ ‘Kom, waar is de allesverslindende ambitie gebleven die je ooit voortdreef?’ Fust liet zijn blik door de kamer gaan. De drukpers werd omringd door allerlei banken en met inkt besmeurde tafels vol smeltkroezen, ijzeren houders en inktkussens – de materialen waarmee we werkten. Gevouwen vellen papier hingen als vogels aan de dakbalken. ‘Die tijd ligt achter me,’ zei Herr Gutenberg somber. ‘Onzin! Ik zie dat je weer met een of andere nieuwe onderneming bezig bent.’ Fust klopte op de hefboom van de drukpers alsof het een lastdier was. ‘Wat is het deze keer? Almanakken? Aflaten?’ Herr Gutenberg keek op. ‘Nou, ik dacht erover om een bijbel te drukken,’ zei hij schuchter. ‘Een enorme maar potentieel winstgevende onderneming...’ Fust zag zijn kans schoon. Hij glipte als een slang achter mijn meester en legde een van edelstenen flonkerende hand op zijn schouder. ‘Laat mij dan het vuur van je geestdrift nog wat verder aanwakkeren. Ik ben bereid je ter plekke nog eens achthonderd gulden te geven om je nieuwste plan te bekostigen. Denk je eens in wat je allemaal zult bereiken! Voldoende rijkdom om je tot de patriciërs van deze stad te kunnen rekenen! Boeken met jouw naam erin, overal in het keizerrijk! Hele generaties zullen vol verering en ontzag over je spreken!’ ‘En in ruil?’ vroeg mijn meester, die in verleiding werd ge
bracht. Hij keek als een geboeid kind naar het gezicht van Fust. ‘Een aandeel in de zaak, uiteraard,’ antwoordde Fust handenwrijvend. ‘En het recht om je werktuig te gebruiken, als en wanneer ik dat nodig acht.’ Zijn blik dwaalde opnieuw af naar mij, alsof ik ook gewoon het eigendom van mijn meester was. Ik wipte ongemakkelijk van het ene been op het andere. ‘En dat daar?’ vroeg mijn meester. Hij knikte naar de houten kist, die nu roerloos maar zeker niet vergeten bij de haard stond. In de vuurgloed zag ik de lelijke koppen grijnzen en fronsen. Druppels smeltwater, roodgekleurd door de vlammen, flonkerden op de lange giftanden van de slangen. ‘Een speciaal soort papier, meer niet,’ zei Fust. ‘Een van mijn eigen uitvindingen. Daar hoef jij je niet druk om te maken. Ik weet zeker dat Peter het in mijn afwezigheid goed zal bewaken.’ Peter en ik keken elkaar even aan. ‘Peter kan zich net zo goed nuttig maken door hier de kneepjes van het vak te leren.’ Aan Peters chagrijnige uitdrukking te zien, was hij er niet blij mee dat zijn diensten op deze manier werden aangeboden. Hij had zich ongetwijfeld verheugd op een behaaglijker onderkomen in het huis van zijn meester. Hij balde zijn gezwollen vingers tot een vuist, alsof hij een denkbeeldig zwaard vastgreep. ‘En, Gutenberg, wat zeg je ervan?’ zei Fust, die duidelijk maakte dat het tijd was om de knoop door te hakken. Mijn meester keek even naar het geld op tafel en toen naar mij. Hij knikte vermoeid en onzeker. ‘Uitstekend!’ zei onze bezoeker. Hij spuwde op zijn handpalm en stak hem uit naar mijn meester, die hem nogal aarzelend greep. Ze schudden elkaar de hand.
‘Morgen laat ik Helmasperger, de notaris, een contract opstellen. Tot dan!’ Peter deed een paar passen in zijn richting, alsof hij hem wilde tegenhouden, maar Fust was ongeduldig en wilde vertrekken. ‘Gutenberg heeft vast wel brood en bier voor je,’ snauwde hij. ‘Hij is tenslotte niet meer zo... berooid... als vroeger.’ Peter probeerde hem om te praten, maar vergeefs. Zonder verder nog een woord te zeggen liep Fust de trap af terwijl mijn meester, die plotseling overvallen werd door vermoeidheid, vroeg of ik ervoor wilde zorgen dat onze gast iets te eten kreeg en zich thuis zou voelen. Boven op de slaapzaal was niet voldoende ruimte en dus zou Peter, net als ik, voor het haardvuur moeten slapen. Herr Gutenberg zei welterusten en ging naar zijn eigen slaapkamer, met de zware stapel gouden munten in zijn hand. Terwijl ik me klaarmaakte om te gaan slapen, struinde Peter door de werkplaats. Hij pakte allerlei voorwerpen en voelde hoe zwaar ze waren, al hield hij ze meer vast als wapens dan als stukken gereedschap. Vervolgens gaf hij een ruk aan de hefboom van de drukpers, zodat de houten zool tegen de marmeren onderplaat schraapte. Als laatste richtte hij zijn aandacht op de spiegels aan de wand. Mompelend liep hij op en neer, als een pauw, en bewonderde zijn spiegelbeeld. Hij had een knap gezicht, met doordringende bruine ogen, dikke wenkbrauwen en een beginnend baardje. Hij was duidelijk trots op zijn uiterlijk, want tussen de met de hand gekopieerde boeken en het schrijfgerei op de slee, dat we inmiddels naar binnen hadden gebracht, zaten ook zakjes en hoorns met zalf en gedroogde kruiden. Hij smeerde een pasta van saliepoeder op zijn vinger, maakte zijn tanden schoon en kneep een paar puisten uit voor hij op een
stapel dekens bij het vuur ging liggen. Hij viel vrijwel meteen in slaap. Ik hield hem in de gaten en toen ik zeker wist dat hij sliep, sloop ik geruisloos naar de kist en ging op mijn knieën zitten. De gloed van het nasmeulende vuur verlichtte nog meer griezelige gedaantes op de zijkanten. Rode schaduwen dansten over de slangen, zodat het leek alsof ze elkaar het hof maakten en kusten en zich in verleidelijke poses met elkaar verstrengelden. Ik hoorde een flauw geritsel in de kist en hield mijn hoofd dichter bij het deksel. Er zat iets levends in! Een geluid als een heel zacht briesje fluisterde in mijn oren. Voorzichtig liet ik mijn vingers over de knobbels en uitsteeksels van hout glijden, tot mijn handen de slangen bereikten. Mijn hart was een trom van opwinding die Fusts waarschuwing overstemde. Ik sloot mijn vingers om de koele metalen curves van hun koppen en probeerde ze heel voorzichtig uit elkaar te trekken en tegelijkertijd de giftanden te vermijden, want die leken inderdaad scherp genoeg om te bijten. Er gebeurde niets. Ik voelde geen knipjes of veren om het slot te ontgrendelen. Het deksel zat potdicht. Ik kon niet in de kist komen. Toch hoorde ik nog steeds een zacht, sissend geluid, dat leek te fluisteren dat ik dichterbij moest komen. Plotseling knapte een smeulend houtblok en maakte ik een sprongetje van schrik. Waarschijnlijk werd Peter gestoord door mijn onverwachte beweging, want hij gromde iets en stak een slaperige hand naar me uit... maar hij mompelde ‘Christina’ en niet mijn naam. Algauw viel hij weer dieper in slaap en werd zijn ademhaling een varkensachtig geknor. Desondanks wilde ik niet het risico lopen me nu al de woede van Fust op de hals te halen. Zijn aanwezigheid leek nog steeds
voelbaar, als een dreigende schaduw, een waas van achterdocht dat ik niet kon afschudden. Ik herinnerde me de vreemde manier waarop hij naar me had gekeken, alsof ik en niet Herr Gutenberg het doel van zijn speurtocht was. Ik liep terug naar mijn brits en bleef nog een paar uur wakker liggen. Mijn hoofd was vol rusteloze gedachten. Wat zat er in de kist?, vroeg ik me af. Uiteindelijk werd ik overvallen door de dief van de slaap en begonnen er dromen neer te dalen, net als de sneeuw die buiten ronddwarrelde.
St Jerome’s College, Oxford
Een
B
lake keek op zijn horloge, met een kleine, geïrriteerde zucht. Waar bleef zijn moeder toch? Ze had eigenlijk al een halfuur geleden klaar moeten zijn. Hij roffelde met zijn vingers op de boeken in de bibliotheek. Wat zou hij nu eens gaan doen? Hij was al op de verplaatsbare trappen in de Mandeville Room geklommen en over de metalen rails van de ene boekenkast naar de andere gereden. Hij had de grootste en zwaarste boeken die hij kon vinden op een tafel bij het raam gelegd, zodat hij ze op zijn gemak kon inkijken. De letters op het steenkleurige papier deden aan fossielen denken en hij had zijn vingers een tijdje over ruggenwervels van woorden laten gaan voor hij de boeken weer had dichtgeslagen. De meeste waren geschreven in talen die hij toch niet kon lezen en hij had geen zin om daar moeite voor te doen. Daarna had hij de globe bij de deur laten ronddraaien en gekeken of hij zijn woonplaats kon vinden, maar die stond er helemaal niet op. Noord-Amerika was een nietszeggende vlek. Alleen een paar rivieren doorsneden de vlaktes, als barsten in vernis, en waar de Grote Meren hoorden te liggen had de kaartenmaker een woud van wigwams en één bizon geschilderd. Blake realiseerde zich dat dat alles was wat hij de komende maanden van thuis zou zien... Hij zuchtte opnieuw. Blake liep naar een andere zaal en probeerde te schatten hoe
veel boeken de bibliotheek bevatte. Het moesten er tienduizenden zijn, dacht hij terwijl hij naar de kasten aan weerskanten keek: meer boeken dan je ooit kon lezen, in onafzienbare rijen die zich tot aan het plafond uitstrekten. Al lopend streek hij met zijn vingers over de ruggen van de boeken en veroorzaakte zo kleine stofwolkjes. Toen Blake langs de witte deur kwam waarop in strakke letters , was geschilderd bleef hij even staan om te luisteren, want binnen hoorde hij het ritme van zijn moeders stem. Ze was niet boos, alleen vastberaden. Ze was het gewend om haar zin te krijgen. Ze was een trimester in Oxford, om onderzoek te doen, en bracht veel tijd door in de Bodleian, een van de grootste boekenverzamelingen ter wereld. Daarom had ze iemand nodig om op haar twee kinderen te letten en trof ze nu een nieuwe regeling met de bibliothecaresse, die inmiddels meer als hun oppas fungeerde. Blake keek op zijn horloge – zesendertig minuten – en zuchtte weer. Om de tijd te doden probeerde hij achteruit te lopen en de boeken in omgekeerde volgorde aan te tikken. Een hele reeks portretten keek hem streng aan vanaf de muren. De afgebeelde mensen leken net tovenaars, met hun donkere mantels en puntbaarden. Grote kanten kragen die op platgedrukte chrysanten leken staken uit de halsopening van hun mantel. De oudere mannen hadden verveelde ogen en een schildpadachtige, gerimpelde huid, maar er zaten ook een paar bleke jongens tussen die wel wat op Blake zelf leken. Hij keek naar de naamplaatjes: Thomas Sternhold (–), Jeremiah Wood (–), Isaac Wilkes (–) en Lucius St Boniface de la Croix (–). Ze hadden allemaal een klein boek in hun hand en wezen met één vinger op een relevante passage, alsof ze toekomstige generaties op het hart
wilden drukken toch vooral braaf en leergierig te zijn. Blake negeerde hun afkeurende blikken. Hij bleef met zijn vingers over de boeken strijken en tikte met zijn knokkels op de ruggen. Plotseling bleef hij staan. Een van de boeken had teruggeslagen! Net als een kat had het speels uitgehaald naar zijn vingers en zich toen vlug weer verstopt. Blake trok gauw zijn hand terug, alsof hij gestoken was. Hij keek naar zijn vingers, maar zag niets bijzonders. Ze zaten onder het stof, maar er was niet direct een wond of snee te bekennen. Vervolgens bestudeerde hij de boeken, om te zien welke hem gestoken had, maar ook die leken allemaal doodnormaal. Het waren gewoon haveloze oude boeken, als speelgoedsoldaatjes in leren uniformen die keurig in het gelid stonden – alleen had eentje een aanval gedaan op zijn hand. Blake zoog bedachtzaam op zijn vinger en zag nu een dun streepje bloed waar het boek hem geprikt had, alsof hij zich had gesneden aan papier. De hele bibliotheek leek te slapen op die warme, windstille zomerdag. Zonnestralen hingen als stoffige gordijnen in de lucht en in de verte tikte een klok: een diep, plechtig geluid waardoor de tijd nog langzamer leek te gaan. Boven slopen zachte voetstappen over de vloerplanken. Dat was waarschijnlijk zijn zusje, Duck, die op onderzoek uit was, maar verder was er niemand. Alleen Mephistopheles de universiteitskat, een pezige zwarte schaduw met vlijmscherpe klauwen, lag te zonnen op de strook tapijt bij het raam – en Mephistopheles hield uitsluitend van zichzelf. Voor zover Blake kon zien was hij moederziel alleen, afgezien van het mysterieuze boek dat zich verborgen hield op een van de planken.
Voorzichtig streek hij weer met zijn vinger over de ruggen. ‘Blake!’ riep zijn moeder plotseling. Ze stak haar hoofd om de deur van het kantoortje en controleerde of hij zich wel gedroeg, zoals gewoonlijk net op het moment dat hij iets deed wat niet mocht. Achter zijn moeder stond Paula Richards, de bibliothecaresse. Ze lachte vriendelijk naar hem. ‘Wat heb ik gezegd?’ zei zijn moeder boos. ‘Blijf van die boeken af! Ze zijn kwetsbaar, zeldzaam en soms heel kostbaar. Raap dat boek voorzichtig op en ga dan je zusje zoeken. Ik ben bijna klaar.’ Blake keek verbaasd omlaag. Een onopvallend, bruin leren boek lag ondersteboven op de grond. Hij had het niet eerder gezien, maar het was alsof het boek wachtte tot hij het om zou draaien. Zijn moeder verontschuldigde zich tegen de bibliothecaresse. ‘Sorry hoor, mevrouw Richards. Blake is niet echt een geboren boekenliefhebber.’ ‘Ach, het geeft niet, mevrouw Winters,’ zei Paula Richards opgewekt. ‘Ik sla soms zelf ook wel eens een boek van de planken.’ Ze knipoogde tegen Blake en deed de deur van haar kantoortje weer dicht, zodat Blake de rest van hun gesprek niet kon verstaan. Blake vond Paula Richards aardig. Ze was een uitbundige vrouw die dol was op boeken en niets liever deed dan erover praten. Haar bril met jampotglazen kletterde op haar bureau als ze hem afzette en door die bril zag Blake de woorden in de boeken die ze hem liet zien heen en weer drijven als benen in een zwembad. Sommige letters bolden wat meer op dan andere, maar wat hem vooral fascineerde waren de kleine putjes in het papier, als voetstappen in de sneeuw. Ze deden hem aan poolexpedities denken.
Als mevrouw Richards over boeken praatte, leken ze magisch en bijna leuk maar als zijn moeder dat deed, werd het direct alleen maar werk. Ze gebruikte ze om zijn leesvaardigheid te testen en zaagde hem vaak door over zijn resultaten op school. Afgelopen jaar had hij inderdaad niet best gepresteerd, maar ze weigerde hem te geloven als hij zei dat hij toch zijn best had gedaan. Hij was alleen de greep op de dingen een beetje kwijt. Woorden en zinnen vielen uit elkaar zodra hij ernaar keek: het ene moment zaten ze keurig op een rij, als vogels op een telefoondraad, en het volgende moment vlogen ze op als een zwerm verschrikte mussen. Hij kon er niet met zijn gedachten bij blijven. Ze hadden gehoopt dat een korte vakantie in Oxford en veel bijles van zijn moeder zijn concentratie zou verbeteren. ‘Een nieuw perspectief,’ had zijn lerares gezegd, alsof die uitdrukking alles samenvatte, maar zijn moeder had hem gewoon uitbesteed aan mensen van de universiteit die het zelf ook druk hadden. Daarom had Blake het grootste deel van de tijd in zijn eentje in de bibliotheek gewerkt en op zijn zusje gepast. Zijn moeder was bezig met onderzoek voor een nieuw boek en had geen tijd om ‘gestoord’ te worden. Blake wilde het gevallen boek oprapen, maar bedacht zich toen. Plotseling voelde hij zich een beetje ongerust. Was dit het boek dat hem in zijn vinger had gestoken? Maar dat is onmogelijk, dacht hij. Dat doen boeken niet. Bovendien was het geschilferd en gebarsten en waren er stukjes af gesprongen, net als bij een oude leren handschoen. Het zag er heel onschuldig uit. Blake schudde zijn hoofd. Hij begon zich dingen te verbeelden. Voor hij zich kon bedenken griste hij het van de grond, maar toen gebeurde er iets: het was alsof het boek zich een
beetje draaide in zijn hand. De beweging was nauwelijks merkbaar, maar toch wist Blake zeker dat hij het gevoeld had. Het boek paste opeens perfect in zijn hand, alsof het daar thuishoorde. Zijn hart leek even stil te staan. Toen hij beter keek, zag Blake dat de sluiting van het boek kapot was en dat de leren riempjes er als losse horlogebandjes bij hingen. Een zilveren pin bengelde als een slangentand aan een van de bandjes, en het was duidelijk dat die metalen tand hem in zijn vinger had geprikt. Blakes knokkel deed weer pijn toen hij eraan dacht en hij zoog aan het wondje, waar zich opnieuw een bloeddruppel vormde. Op het omslag stond iets geschreven, maar zo vaag dat het nauwelijks leesbaar was. De woorden waren teer als spinrag. Blake blies voorzichtig een dun laagje stof weg en er verscheen een naam of titel, die in vreemde ronde letters in de leren band was gedrukt:
Hij deed het boek open. Zijn vingers bewogen onbeholpen, maar desondanks sloegen de pagina’s vliegensvlug om, alsof een onzichtbare hand zich uitstrekte door ruimte en tijd en het beste punt zocht om te beginnen. Blake hield stomverbaasd zijn adem in. Sommige pagina’s zaten met de randen aan elkaar vast en waren kennelijk nooit geopend, terwijl andere zich uitvouwden als kaarten zonder duidelijke reisbestemming. Ze deden hem denken aan origami, de vogeltjes van papier die een Japanse dame ooit gevouwen had op tv. De bladzijden waren niet gelinieerd, zoals in een schrift. Er waren ook geen omkaderde gedeeltes om in te schrijven, zoals in een dagboek, en er was ogen
schijnlijk niets in gedrukt, dus kon het geen gewone roman zijn. Het was alsof hij een compleet blanco boek had gevonden, maar wat deed een boek zonder woorden in een bibliotheek? Een vage tinteling kietelde zijn vingertoppen, als een zacht briesje. Blake ging dichter bij het raam staan, om het boek beter te bekijken. Hij dacht dat er vage ribbeltjes gloeiden in het papier, alsof de zon erdoorheen scheen, maar toen hij de bladzijden tegen het licht hield, in de hoop dat er een geheime boodschap in verwerkt was, kon hij niets ontdekken. De pagina’s waren net dunne, kille stukken matglas. Onleesbaar. Blake liep teleurgesteld terug naar de boekenkast en streek verstrooid met zijn vingers over het papier. Hij had nog nooit zoiets zachts gevoeld. Het leken net sneeuwvlokken, vlak voordat ze smolten, of... of... ja, wat eigenlijk? Het was iets ongrijpbaars, iets wat hij niet goed kon thuisbrengen, maar toen hij het boek eenmaal had opengeslagen, wilde hij het niet meer loslaten. Het was alsof het hem betoverd had. Dit was duidelijk niet zomaar een boek! ‘Wat heb je daar?’ Duck was ongemerkt de trap naar de galerij af geslopen. Ze klampte zich als een aap aan de rand van een boekenkast vast en keek hem nieuwsgierig aan. ‘Niks,’ zei hij en hij draaide zich vlug om, zodat ze het boek niet kon zien. ‘Je liegt.’ ‘Het is niks, dat zeg ik toch?’ ‘Sinds wanneer hou je van lezen?’ ‘Daar hou ik niet van, dus ga weg.’ Duck rommelde tussen de andere boeken in de kast. Ze haalde er een paar dikke exemplaren uit, legde ze op tafel en keek ze in. ‘Typografie?’ zei ze schamper. ‘Ben je daarin geïnteresseerd?’
Ze liet hem de titelpagina zien van het boek dat ze had gekozen: De Ortu et Progressu Artis Typographicae. Op de afbeelding onder de titel was een groepje mannen in de weer in een lage, gewelfde ruimte vol zware apparatuur en schuine lessenaars. Ze drukten boeken. ‘Ben ik niet in geïnteresseerd,’ zei hij. ‘Dit boek is anders. Het stond gewoon op de verkeerde plank, denk ik.’ ‘Waar gaat het dan wel over?’ Hij negeerde haar en bladerde verder in het boek. Het is alsof ik de eerste ben die het ontdekt heeft, dacht hij, of anders is dit het eerste boek dat mij ontdekt heeft... Maar dat was onmogelijk! Mevrouw Richards moest het in elk geval ingekeken hebben toen ze het catalogiseerde. Hij bladerde het boek door, op zoek naar een kaartje of iets anders waaraan hij zou kunnen zien wat het was, maar het was leeg. Het had zelfs geen label, waarop de bibliothecaresse soms een nummer schreef als studenten een boek wilden lenen. Dit boek was nergens genoteerd. Het was alsof het niet bestond. Blake overwoog even om het in zijn rugzak te stoppen. Was het wel stelen als je iets meenam waarvan niemand wist dat het bestond? Het was blanco, dus kon het niet echt waardevol zijn. Of wel? Misschien kon hij het lenen – maar dan moest hij mevrouw Richards naar het magazijnnummer vragen en hoe moest hij uitleggen dat hij een boek zonder woorden wilde lezen? Hij besloot het terug te zetten. Hij had voor één dag genoeg mysterie meegemaakt. Net toen hij het boek weer wilde dichtslaan, zag hij dat er precies midden op de pagina woorden in het papier gegrift waren. Hij had die pagina niet opgeslagen: het boek was vanzelf zo opengevallen. Waar kwamen die woorden vandaan? De naam van het omslag werd herhaald, in een serie korte regels en zulke minuscule letters dat ze bijna onleesbaar waren.
Het leek op een gedichtje en was al net zo raadselachtig als de rest van het boek. Zachtjes fluisterde hij de woorden. ‘Wat zei je?’ Daar had je Duck weer. ‘Niks. Bemoei je er niet mee.’ ‘Het klonk raar. Wat is dat voor boek?’ Ze liep naar hem toe en wilde kijken. Blake hield zijn schouder zo dat ze de woorden niet kon zien en las heel zacht, zodat Duck hem niet kon verstaan: ‘Gaan Zomer en Winter in de Herfst elk hun pad, Vindt de Zon het Geheim dat hierin is vervat. Gaan Winter en Zomer voorgoed uit elkaar, Dreigt ook voor dit Boek het grootste gevaar. Reiken de Seizoenen elkaar weer de Hand, Blijft de Orde der Dingen eeuwig in stand. Deze Woorden heeft Endymion Spring gesproken. Wie de Inhoud niet kent blijft van Inzicht verstoken...’ Blake krabde verward op zijn hoofd. De zon verwees misschien naar de ribbels die hij in het papier had gezien, maar wat betekenden die regels over de seizoenen en wie of wat was Endymion Spring? En hoe kon iemand een blanco boek lezen? Hij was duidelijk niet slim genoeg om het uit te knobbelen, want hij snapte al geen zier van het gedicht, laat staan van de rest van het boek. ‘Mag ik ook eens kijken?’ vroeg Duck. ‘Nee. Ga weg.’
‘Het lijkt wel een leeg boek.’ ‘Omdat er niks in staat,’ zei hij, maar toen zweeg hij verbaasd. Blijkbaar kon Duck het gedicht niet lezen. ‘Laat zien,’ drong ze aan. ‘Nee, niet aanraken,’ zei Blake resoluut en hij trok het boek weg bij haar vingers. ‘Het is zeldzaam of kostbaar... of zoiets.’ Hij keek naar haar. Zoals gewoonlijk droeg ze de knalgele regenjas met de oranje capuchon die ze nu al aanhad sinds de Dag van de Grote Ruzie, de dag dat hun ouders zo hard tegen elkaar geschreeuwd hadden dat ze ten slotte allebei waren gaan huilen. Duck was naar haar kamer gegaan om haar favoriete regenjas te halen en iedereen was stomverbaasd geweest toen ze terugkwam. ‘Om me te beschermen tegen jullie tranen,’ had ze gezegd, met een piepstemmetje dat volwassen moest lijken maar juist heel kinderlijk klonk. Ze hadden allemaal moeten lachen – zelfs Duck – en tranen van plezier in hun ogen gehad in plaats van tranen van verdriet. Een tijdje had het geholpen. Hun ouders waren gelukkiger geweest... een tijdje... Sindsdien had Duck haar regenjas altijd gedragen. Ze wilde hem niet uitdoen, voor het geval de magie dan verloren zou gaan, maar Blake wist dat het effect uitgewerkt raakte. Er was zelfs bijna niets meer van over. Dat was een van de redenen waarom zij in Oxford zaten en hun vader aan de andere kant van de oceaan. Hij keek Duck opnieuw aan. Ze leek verdrietig. ‘Het is niks,’ zei hij een stuk vriendelijker. ‘Gewoon een leeg boek.’ Hij liet het haar even vasthouden en zette het toen terug in de kast, waar het verdween tussen twee dikke werken over de geschiedenis van de boekdrukkunst. Hij sloeg zijn arm om haar heen. ‘Kom, laten we in de hal op ma wachten.’