I
Bevraging van het Nationaal Verslag 2000: Rotatie van de bewoners in Beschut Wonen en in de Psychiatrische Verzorgingstehuizen
In deze tekst bekijken we het verloop van de bewoners in de Psychiatrische Verzorgingstehuizen (PVT) en de Initiatieven van Beschut Wonen (IBW). Door de opsplitsing van de aanwezige populatie in verblijfsduurgroepen kan vastgesteld worden dat de turn-over in IBW groter is dan in PVT maar dat er in IBW een restgroep bestaat die hier op permanente basis verblijft. Voor PVT wordt vastgesteld dat in de recent opgenomen groep bewoners duidelijk minder zwakzinnigen voorkomen en meer middelengerelateerde stoornissen en stemmingsstoornissen dan in de groep die naar aanleiding van de eerste reconversie werd opgenomen.
1. Inleiding
In het Nationaal Verslag 1999 vindt men een concrete beschrijving van de bewoners in de Psychiatrische Verzorgingstehuizen (PVT) en de Initiatieven van Beschut Wonen (IBW). De bewoners van de IBW konden beschreven worden aan de hand van volgende psychiatrische hoofddiagnosegroepen: schizofrenie (44%), persoonlijkheidsstoornissen (14%), middelengerelateerde stoornissen (13%) en stemmingsstoornissen (11%). De bewoners van de PVT betroffen hoofdzakelijk twee hoofddiagnosegroepen: schizofrenie (40%) en zwakzinnigen (37%). Op vraag van de sector wordt in het Nationaal Verslag 2000 meer aandacht gegeven aan de verblijfsduur van de bewoners. Men vermoedt namelijk dat er verschillen bestaan tussen bewoners die recent werden opgenomen en de bewoners die naar aanleiding van de eerste reconversie werden opgenomen . In België nam in 1990 de eerste reconversie van ziekenhuisbedden in de psychiatrie een aanvang die leidde tot de oprichting van Psychiatrische Verzorgingstehuizen en Beschut Wonen. Een van de uitgangspunten van deze hervorming bestond erin de psychiatrische ziekenhuizen te beschouwen als niet-residentiële instellingen voor intensieve specialistische zorg, conform de wettelijke definitie van ‘ziekenhuis’ die sedert 1985 bestaat . Chronische psychiatrische patiënten betreffen personen met langdurige maar gestabiliseerde psychische stoornissen dwz. dat de symptomatologie en gedrag niet meer voor significante verbetering vatbaar zijn door middel van behandeling. Zij vereisen geen ononderbroken psychiatrisch toezicht meer. Deze patiënten vinden dankzij de reconversie nu een opvang in de PVT. Ze hebben meestal een permanente begeleiding nodig voor hun dagelijkse activiteiten. Chronische psychiatrische patiënten die nog beschikken over een potentieel aan reintegratie vinden een tijdelijke opvang in de IBW. Ze hebben hulp nodig bij het verwerven van sociale vaardigheden en vereisen aangepaste dagactiviteiten. Tien jaar na de start van de eerste reconversie kan men zich afvragen of bewoners die recent zijn opgenomen nog dezelfde kenmerken hebben als de bewoners die in de periode 1990 – 1995 werden opgenomen. Een belangrijk deel van de populatie chronische psychiatrische patiënten heeft sindsdien het psychiatrische ziekenhuis verlaten en de beide sectoren hebben elk hun eigen ervaringen opgedaan.
II
2. Het verloop van bewoners
De populatie die op een bepaald moment aanwezig is bestaat voor een gedeelte uit recent opgenomen bewoners en voor het overige deel uit bewoners die reeds geruime tijd in begeleiding zijn. Concreet betekent dit bijvoorbeeld voor de IBW dat er op 30 juni 2000 2869 bewoners in begeleiding zijn waarvan 38% (n=1086 :Tabel 1A, p.9) meer dan 3 jaar. In de Belgische PVT verblijven er op datzelfde moment 3024 bewoners waarvan 2162 of 71,5% meer dan 3 jaar. Uit figuur 1 blijkt dat de bewoners aanwezig in de IBW in de steekfproefweken van mei 2000 (n= 2765) en november 2000 (n= 2784) voor meer dan 50% bestaan uit bewoners die opgenomen werden na 1997 (tabel 41 p. 108).
Figuur 1: Turn-over van de bewoners in IBW : mei 2000 versus november 2000
Percentage aanwezig
40,0 30,0 20,0 10,0 0,0
< 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000 1990 4,6
1,4
4,4
4,6
5,2
3,9
4,5
6,8
8,1
14,4 23,0 19,1
November (n= 2784) 4,4
1,5
4,1
4,2
5,0
3,4
3,9
6,4
7,2
11,4 16,6 32,7
Mei (n= 2765)
Percentage van elk opnamejaar aanwezig in de steekproef-populaties: Mei (n= 2765)
November (n= 2784)
In het interval van 6 maanden tussen mei (het vlak op de achtergrond) en november (de balken op de voorgrond) ziet men bewoners die opgenomen werden in 1998 en 1999 het IBW verlaten. Deze recente opnames die de instelling verlaten laten toe om in de tussenliggende periode mei-november 2000 nieuwe opnames te realiseren. De bewoners die reeds lang in IBW verblijven (<1990-1997) dragen slechts in geringe mate bij tot de realisatie van nieuwe opnames en lijken hier op permanente basis te verblijven.
III
Figuur 2 toont dat de aanwezige populatie in PVT nog voor een groot deel bestaat uit psychiatrische patiënten die tengevolge van de eerste reconversie verwezen werden naar PVT. Vooral het percentage bewoners die opgenomen werden in 1991 en 1992 en nog aanwezig zijn in de steekproefweken van 2000 springen in het oog (tabel 42, p. 109).
Figuur 2: Turn-over van bewoners in PVT: mei 2000 versus november 2000 Percentage aanwezig
25,0 20,0 15,0 10,0 5,0 0,0
1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 2000
Mei (n= 2954)
0,6
22,1
15,9
4,1
7,5
7,2
9,7
8,2
9,7
10,0
4,9
November (n= 2957)
0,7
21,1
15,3
3,9
7,2
7,1
9,0
8,1
9,1
9,2
9,3
Percentage van elk opnamejaar aanwezig in de steekproef-populaties: Mei (n= 2954)
November (n= 2957)
In het interval tussen beide steekproefweken ziet men een geringe turn-over die niet te wijten is aan bewoners uit specifieke opnamejaren die de instelling verlaten. Op jaarbasis realiseert IBW in 2000 driemaal meer opnames dan PVT (1626 opnames in IBW tegenover 480 opnames in PVT: tabel 21A,p.52 resp. tabel 21B,p.53 ). Zevenendertig procent (37%=603/1626: tabel 23A p.62) van de opnames in IBW zijn heropnames. In PVT vinden er 25% (=120/480 tabel 23B p.63) heropnames plaats. Nieuwe opnames worden mogelijk gemaakt door het ontslag van vorige opnames. In 2000 gebeurden vanuit IBW 1546 medische ontslagen en uit PVT 444 medische ontslagen (tabel 30A,p.77 resp. tabel 30B,p.78). De meest opvallende bestemmingen bij ontslag zijn voor IBW het psychiatrische ziekenhuis (46%) en zelfstandig gaan wonen (17% : tabel 30D, p.80). Voor PVT is overlijden (27%=119/444 tabel 31 p.81) de belangrijkste reden voor het beeindigen van een verblijf. In de andere gevallen zijn de belangrijkste bestemmingen bij ontslag het psychiatrische ziekenhuis (26%), het algemeen ziekenhuis (15%) of een bejaardenvoorziening (13%: tabel 30D,p.80).
IV
3. Vergelijking van verblijfsduurgroepen
In de tabellen van het nationaal verslag 2000 kan een onderscheid gemaakt worden tussen de registratiegegevens van bewoners die recent in de sector verblijven en bewoners die er al lang verblijven. Bij het interpreteren van eventuele verschillen tussen deze groepen kan niet zondermeer geconcludeerd worden dat deze te wijten zijn aan een gewijzigde opnamepolitiek of aan verblijfsduureffecten. Geen enkele tabel heeft betrekking op een follow-up van eenzelfde groep bewoners, waarvan het functioneren en de begeleiding, gedurende jaren werd gevolgd. De tabellen betreffen een momentopname waarbij de verschillende verblijfsduurgroepen telkens andere subjecten betreffen. Vergelijking van verblijfsduurgroepen laat daarom geen uitspraken toe over verblijfsduureffecten. Wanneer men bijvoorbeeld in tabel 16 (p. 46) vaststelt dat 39,3% van de bewoners die langer dan 5 jaar in PVT verblijven effectief hulp vragen bij de preventie van incontinentie (het item ‘Faecale continentie handelen’) tegenover 18,7% in de groep die niet langer dan 1 jaar is opgenomen dan zou men ten onrechte besluiten dat dit aan de verblijfsduur te wijten is.
Figuur 3: Incontinentieproblematiek en proportie zeventigplussers naar opnamejaar in PVT
90
Percentage van de verblijfsduurgroep
80 70 60 50 40 30 20 10 0
1990
1991 1992
1993
1994
1995 1996
geen beperking 57,89 52,75 57,78 59,17 66,37 65,26 70,63 70+j
21,05
39,3 40,09
1997
1998
1999 2000
74,9 66,32 77,63 82,64
37,5 44,39 36,62 33,92 30,86 26,39 19,66 21,53
Opnamejaren in de populatie aanwezig op 24 mei 2000
V
In figuur 3 die gebaseerd is op de kolompercentages van tabel 42 (p.109: leeftijdsgroepen 70-79j en 80+j samengenomen) en tabel 46A (p.118: het item ‘Incontinentie’) ziet men dat met de toename van het aantal zeventigplussers in de opeenvolgende verblijfsduurgroepen men een afname ziet van het aantal bewoners zonder een incontinentieprobleem. Dit betekent dat niet de verblijfsduur maar wel de samenstelling naar leeftijd van de verblijfsduurgroepen een verklaring biedt voor de toename van incontinentieproblemen. Voor de samenstelling van de verschillende verblijfsduurgroepen moet rekening gehouden worden met selectie. Bewoners die jaren geleden werden opgenomen in de sector en er nog zijn, zijn de bewoners die gebleven zijn terwijl anderen, die ook jaren geleden werden opgenomen, ondertussen ontslagen of overleden zijn. Door deze selectie zou men ten onrechte kunnen besluiten tot bijvoorbeeld verschillen in opnamepolitiek. In figuur 3 ziet men bijvoorbeeld het aantal zeventigplussers toenemen naarmate het opnamejaar zich verder in het verleden situeert. Dit interpreteren als zou men tegenwoordig, in tegenstelling tot vroeger, eerder jongere patiënten doorverwijzen naar PVT is niet correct . In tabel 42 (p. 109) vindt men de distributie van de actuele leefijd in 2000 voor opeenvolgende opnamejaren. Uit figuur 4, die gebaseerd is op kolom-percentages uit deze tabel, blijkt dat wanneer rekening gehouden wordt met de opnameleeftijd er in de opnamegroep 2000 meer patiënten uit de hogere leeftijdscategorieën (21.5%=70+j) zijn dan in de opnamegroep 1991 (9.5%=70+j). Bewoners die tien jaar geleden werden opgenomen waren toen tien jaar jonger. Voor het merendeel van de bewoners van het opnamejaar 1991 (aanwezig op 24 mei 2000) situeert de opnameleeftijd zich daarom in de onderliggende leeftijdscategorie ‘60-69j’. De 195 bewoners uit de actuele leeftijdscategorie ‘70-79j’ waren bij opname in 1991 ‘60-69j’ en de 62 tachtigplussers waren toen 70jaar en ouder. Dit geeft voor de opnamegroep 1991 9,5% (=62/654 ) bewoners met een opnameleeftijd 70+j tegenover 21,5% (= 31/144) zeventigplussers in de opnamegroep 2000. Is de opnameleeftijd in de loop van de jaren dan hoger geworden ? Dient het overwicht van jongere patiënten in de opnames van 1991 toegeschreven te worden aan de opnamepolitiek toendertijd? Waarschijnlijker is dat het verschil te wijten is aan het overlijden van de oudste leeftijdsgroep uit de opnamepopulatie 1991 dwz. aan selectie in het tijdsinterval 1991 – 2000 eerder dan aan een gewijzigde opnamepolitiek.∗∗.
∗∗
In het nationaal verslag 1999 toont tabel 66B (p.148) bijvoorbeeld dat van de 114 natuurlijke overlijdens in 1999 73 overledenen (= 64%) 70 jaar of ouder waren.∗∗
VI
Figuur 4: Distributie van de opnameleeftijd in PVT voor de opnamejaren 1991 en 2000 35,0
Percentage aanwezig
30,0 25,0 20,0 15,0 10,0 5,0 0,0
0-29
30-39
40-49
50-59
60-69
70-79
80+
1991
0,6
7,6
22,3
30,1
29,8
9,5
0,0
2000
0,7
6,3
16,7
26,4
28,5
16,7
4,9
Opnameleeftijd
4. Vergelijking van klinische gegevens in verblijfsduurgroepen
In 1990 nam de eerste reconversie in de psychiatrie een aanvang die leidde tot de oprichting van PVT en IBW. De invulling van de eerste reconversie werd over een aantal jaren gespreid (1990-1995) en betrof de residentiële psychiatrische patiënten in de psychiatrische ziekenhuizen. Sindsdien heeft de sector ervaring opgedaan en is het aantal (oorspronkelijke ) residentiële psychiatrische patiënten in de psychiatrische ziekenhuizen verminderd. Men kan zich dan ook afvragen of de kenmerken van de recent verwezen patiënten nog dezelfde zijn als deze van de vroeger opgenomen patiënten. In de volgende figuren delen we voor beide sectoren de aanwezige populatie van 30 juni 2000 op in twee groepen: de bewoners die meer dan 3 jaar in de sector verblijven ( > 3 j ) en de bewoners die op dat moment 3 jaar of minder in begeleiding zijn (0 – 3j). In het nationaal verslag 1999 werden de bewoners van IBW en PVT beschreven. De belangrijkste hoofddiagnosegroepen betroffen in beide sectoren: schizofrenie, zwakzinnigen, middelengerelateerde stoornissen, persoonlijkheidsstoornissen, en stemmingsstoornissen.
VII
Percentage aanwezig op 30 juni 2000
Figuur 5: Klinische samenstelling aanwezige populatie IBW naar verblijfsduur 50 45 40 35 30 25 20 15 10 5 0
Schizofrenie
Zwakzinnigheid
Middelen
Persoonlijkheid
Stemming
Ander
> 3j (n= 1086)
47
9
11
12
9
12
0 - 3j (n= 1773)
43
4
14
15
13
11
Hoofddiagnose
Voor IBW is het relatieve gewicht van deze hoofddiagnosegroepen in de totale populatie van 30 juni 2000 nagenoeg hetzelfde gebleven (tabel 8A, p.25 van dit verslag in vergelijking met tabel 8, p.17 uit het nationaal verslag 1999): schizofrenie 44%, zwakzinnig 6%, middelengerelateerde stoornis 13%, stemmingsstoornis 12% ( 30 juni 1999: 11%), persoonlijkheidsstoornis 14% (en de categorie ‘andere’ 11%). Figuur 5 toont dat wanneer deze populatie opgesplitst wordt naar verblijfsduur het gewicht van de hoofddiagnosegroepen weinig verschilt. De verblijfsduurgroep (0 – 3j), die 62% van de totale groep vertegenwoordigt, bevat in vergelijking met de verblijfsduurgroep ( > 3j) iets minder bewoners met schizofrenie en zwakzinnigen. De andere hoofddiagnosegroepen (behalve de groep ‘andere’) komen in vergelijkbare mate iets meer voor. In hoeverre uit figuur 5 een voorkeur blijkt om eerder middelengerelateerde-, persoonlijkheids- en stemmingsstoornissen op te nemen voor verdere reintegratie dan patiënten met schizofrenie of zwakzinnigen is niet duidelijk. De verschillen tussen de verblijfsduurgroepen zijn niet uitgesproken en hebben geen invloed op de samenstelling van de totale populatie.
VIII
Voor PVT is het relatieve gewicht van de hoofddiagnosegroepen in de totale populatie van 30 juni 2000 vergeleken met 30 juni 1999 minder stabiel gebleven (tabel 8A, p.25 van dit verslag in vergelijking met tabel 8, p.17 uit het nationaal verslag 1999): schizofrenie 41% versus 40% in 1999, zwakzinnig 35% ipv 37%, middelengerelateerde stoornis 5% ipv. 4%, stemmingsstoornis 6% ipv 5%, persoonlijkheidsstoornis 4% versus 4% en de categorie ‘andere’ 9% ipv. 10%.
Percentage aanwezig op 30 juni 2000
Figuur 6: Klinische samenstelling aanwezige populatie PVT naar verblijfsduur 50 40 30 20 10 0
Schizofrenie
Zwakzinnigheid
Middelen
PersoonStemming lijkheid
> 3j (n= 2162)
39
43
3
3
3
9
0 - 3j (n= 862)
47
15
9
5
12
12
Ander
Hoofddiagnosegroepen
Figuur 6 toont dat wanneer deze populatie opgesplitst wordt naar verblijfsduur het gewicht van de hoofddiagnosegroepen opvallend verschilt. De verblijfsduurgroep (0 – 3j) die 28,5% van de totale groep vertegenwoordigt bevat in vergelijking met de verblijfsduurgroep ( > 3j) 8% meer bewoners met schizofrenie en duidelijk minder zwakzinnigen (- 28%) terwijl de andere hoofddiagnosegroepen allen meer vertegenwoordigd zijn in de recente opnamegroep: zo verdrievoudigd het aantal middelengerelateerde stoornissen en verviervoudigd het aantal stemmingsstoornissen. Deze verschillen manifesteren zich in een lichte verandering van de totale populatie ondanks het feit dat deze voor 71,5% bestaat uit bewoners die lang (> 3 jaar) in PVT verblijven.
IX
Figuur 7: Psychosociale problemen aanwezige populatie PVT naar verblijfsduur 50 45
Percentage met probleem
40 35 30 25 20 15 10 5 0
Primaire relaties
Sociale omgeving
Werk
Wonen
Financiëel
> 3 j (n=2162)
27
20
7
9
4
0 - 3j (n= 862)
45
27
8
18
9
DSM-IV as 4 problematiek
Gezien de samenstelling van de verblijfsduurgroepen in PVT verschilt voor wat de hoofddiagnosegroepen betreft mag verwacht worden dat ook de aard van de problemen in de verblijfsduurgroepen aan verandering onderhevig zal zijn. As 4 van de DSM-IV registreert de psychosociale en omgevingsproblemen die de begeleiding kunnen beinvloeden. Figuur 7 die gebaseerd is op tabel 9A (p. 27) toont dat deze problemen – behalve problemen ivm werk - vaker geregistreerd worden in de groep met korte verblijfsduur (0-3j). In deze groep wordt het begeleidende team vaker geconfronteerd met bewoners waarvan de familierelaties verstoord zijn (bv. vervreemding van primaire relaties), problemen met hun sociale omgeving (bv. vereenzaming), woonproblemen (bv. thuisloos) en financiële problemen (bv. lage uitkering). Vooral de problemen met het primaire netwerk zijn opvallend in de recente opnamegroep (0-3j), maar ook de verdubbeling van de woonproblemen en de financiële problemen verdienen aandacht. Deze gegevens suggereren dat PVT steeds meer dient voor de opvang van niet te reintegreren psychiatrische patiënten (behalve zwakzinnigen) die vereenzaamd , thuisloos en zonder financiële middelen zijn.
X
In hoeverre heeft een zich wijzigende bewonerspopulatie die zich aandient met meer psychosociale problemen ook invloed op de therapeutische doelstellingen van het begeleidende team in PVT?
Figuur 8: Verbetering van de psychosociale aanpassing als doelstelling van de begeleiding in IBW en PVT naar verblijfsduur 60
Percentage verblijven
50
40
30
20
10
0
0-1j
1-2j
2-5j
5-10j
IBW
51
46
40
29
PVT
20
14
15
14
Verblijfsduurgroepen
Figuur 8 ( tabel 15 p.45) toont dat waar er in IBW een duidelijke intentie bestaat de psychosociale toestand van de bewoners te willen verbeteren, deze doelstelling in PVT eerder niet nagestreefd wordt. In PVT bestaat er bovendien weing verschil tussen de verblijfsduurgroepen. Voor IBW neemt deze intentie af naarmate de bewoner langer in begeleiding blijft. Rekening houdend met het selectiefenomeen impliceert dit dat er in IBW een restpopulatie ontstaat waar psychosociale aanpassing niet langer hoofddoelstelling is.
XI
5. Besluit
Samengevat kan uit deze beknopte analyse van enkele tabellen uit het nationaal verslag 2000 afgeleid worden dat: 1) de turnover in IBW driemaal groter is dan in PVT. 2) een belangrijk deel van de turnover in beide sectoren heropnames betreft dwz. mensen gaan terug naar PZ en worden van hieruit terug verwezen 3) de turnover in IBW voornamelijk de recente opnames betreft waardoor een onderscheid kan gemaakt worden tussen een groep bewoners waarvoor IBW een eindpunt is en een groep bewoners die potentieel heeft voor verdere maatschappelijke reintegratie. Voor beide groepen gelden andere therapeutische doelstellingen. 4) de samenstelling naar hoofddiagnosegroepen van de IBW-populatie dezelfde is gebleven terwijl deze van PVT aan het veranderen is. In de recente opnamegroep van de PVT komt de groep zwakzinnigen duidelijk minder voor en zijn er meer bewoners met een middelengerelateerde stoornis of een stemmingsstoornis. 5) de verzorgingsfunctie van PVT wordt aangevuld met een opvangfunctie voor psychiatrische patiënten die vereenzaamd, thuisloos en zonder financiële middelen zijn 6) voor IBW zich de vraag stelt in hoeverre een aangroeiende restpopulatie niet zal verplichten tot verwijzingen naar PVT?