Bevolking en Gezin 32(2003), 2 (Boekaflevering)
Keuzevrijheid in de levensloop, spanning tussen individu en maatschappij?
Onder redactie van: Henk de Feijter Tineke Fokkema Dorien Manting
Congres van de Nederlandse Vereniging voor Demografie op 19 december 2002
BEVOLKING EN GEZIN Bevolking en Gezin is een wetenschappelijk tijdschrift op het gebied der bevolkingswetenschappen in ruime zin, gericht op Nederland en Vlaanderen. In principe komen alleen originele bijdragen in de Nederlandse taal voor publicatie in aanmerking. Bevolking en Gezin richt zich op een breed publiek van wetenschappers, beleidsmakers en andere geïnteresseerden in bevolkingsvraagstukken. Bevolking en Gezin wordt uitgegeven door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) te Den Haag. Bevolking en Gezin is in 1972 opgericht op initiatief van het Centrum voor Bevolkingsen Gezinsstudie (CBGS) te Brussel. Het verschijnt ten minste driemaal per jaar. Redactie: H.J. Bronsema, NIDI, redactiesecretaris / dr. E. Hooghiemstra, Nederlandse Gezinsraad / dr. E. van Imhoff, NIDI / dr. R. Schoenmaeckers, CBGS Raad van Advies: mw. O. Fles, NGR / prof. dr. Th. Jacobs, CBGS / prof. dr. ir. F.J. Willekens, NIDI /drs. P. Raymaekers, VvD / drs. C.A. van der Wijst, NVD Wetenschappelijk Comité: prof. dr. J. Breda, UA/UFSIA, Antwerpen / prof. dr. R. Bruynooghe, LUC, Diepenbeek / prof. dr. W. Dumon, KU-Leuven / prof. dr. G. EversKiebooms, Centrum voor Menselijke Erfelijkheid, Leuven / mevr. M-J. Festjens, Federaal Planbureau, Brussel / prof. drs. G. Frinking, KU-Brabant, Tilburg / ir. H. Gordijn, RPD, Den Haag / prof. dr. C. de Hoog, LU, Wageningen / prof. dr. D. van de Kaa, Den Haag / prof. dr. R. Lesthaeghe, VUB, Brussel / prof. dr. K. Matthijs, KU-Leuven / prof. dr. C. Mulder, UvA, Amsterdam / dr. S. Keuzenkamp, SCP, Den Haag / prof. dr. H. Page, U-Gent / prof. dr. K. Raes, U-Gent / drs. R. Verhoef, CBS, Voorburg Redactiesecretariaat: NIDI, Postbus 11650, 2502 AR Den Haag, tel. 070 356 5200, fax 070 364 7187, e-mail:
[email protected] Bijdragen voor het tijdschrift dienen aan het redactiesecretariaat te worden toegestuurd. Richtlijnen voor auteurs zijn achter in het tijdschrift vermeld. De auteurs zijn verantwoordelijk voor de inhoud van hun bijdragen. Abonnement: door storting van / 15 (exclusief transferkosten); Los nummer: door storting van / 5 (exclusief transferkosten) op rekening: Voor België: 091-2204017-12 van het Gemeentekrediet van België NV Pachecolaan 44, B-1000 Brussel (S.W.I.F.T.: GKCCBEBB) voor het CBGS, Markiesstraat 1, B-1000 Brussel, met de vermelding ‘Bevolking en Gezin (en de jaargang)’ Voor Nederland: ABN-AMRO 45 83 68 687 of Giro 2035698 t.n.v. NIDI-KNAW, Den Haag, onder vermelding van ‘abonnement Bevolking en Gezin (en de jaargang)’ Inlichtingen: bij het redactiesecretariaat. ISSN 0772-764X ISBN 90-70990-94-6
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2
Inhoudsopgave Voorwoord Henk DE FEIJTER, Tineke FOKKEMA en Dorien MANTING .......
1-3
1. Inleiding Henk DE FEIJTER, Tineke FOKKEMA en Dorien MANTING ..
5-8
2. Levenslopen: toenemende aandacht in wetenschap en beleid Joop SCHIPPERS............................................................................
9-20
3. Levenslooppatronen: toenemende variatie? Pearl A. DYKSTRA ........................................................................
21-34
4. Dynamiek in relaties en welvaart: over singleplateau, stellenberg, gezinsdal en eenouderravijn Jan LATTEN ...................................................................................
35-56
5. Sociaal beleid vanuit het perspectief van de levensloop Anneke VAN DOORNE-HUISKES ...............................................
57-74
6. Levensloop en arbeid: trends in arbeidspatronen Frans LEIJNSE en Ton VAN DER WIJST....................................
75-86
7. Individuele levensloop en ruimtelijke barrières Clara H. MULDER..........................................................................
87-97
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 1-3
Voorwoord Elk jaar organiseert de Nederlandse Vereniging voor Demografie (NVD) een wetenschappelijk congres op het snijvlak van demografische kennis en beleid. In deze boekaflevering van Bevolking en Gezin wordt verslag gedaan van de conferentie die de Vereniging op 19 december 2002 organiseerde rond het thema ‘Keuzevrijheid in de levensloop, spanning tussen individu en maatschappij?’. Het Centraal Bureau voor de Statistiek trad als gastheer op voor het congres. Waar vroeger de levensloop van de meeste mensen kon worden ingedeeld in een beperkt aantal fasen die zich in een vaste volgorde presenteerden, is van die duidelijkheid nu weinig meer over. Als we daarbij bedenken dat de relatie tussen de privé-situatie van huishoudens en de werkomstandigheden van in het bijzonder vrouwen veel aandacht trekt in de media, lijkt daarmee het thema voor de conferentie gezet. Getracht is echter het onderwerp te verbreden: is er wel zoveel keuzevrijheid als wordt gesuggereerd, is die vrijheid er wel voor iedereen? Wat zijn de beperkingen en waar liggen de aanknopingspunten voor een levensloopgericht beleid? Passen de verzorgingsarrangementen die de afgelopen decennia tot stand zijn gekomen nog wel bij de moderne levensloop? Welke gegevens zijn er nodig om meer inzicht in de levensloop en de relatie met arbeidsmarkt en economie te verkrijgen? Dergelijke vragen trachtten de sprekers te beantwoorden. Deze boekaflevering bevat de bijdragen van die dag. Prof. dr. J.J. Schippers (Universiteit Utrecht) geeft in zijn openingsbijdrage aan dat het begrip levensloop momenteel veel belangstelling trekt van wetenschappers uit verschillende disciplines. Ook in het sociaal-economisch beleid is het begrip (levensloopgericht beleid) vaak te horen. Hij gaat dieper in op de vragen hoe en waarom die belangstelling in zo korte tijd is ontstaan en beschrijft de belangrijkste elementen van recente discussies over de levensloop. Prof. dr. P.A. Dykstra (Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut/Universiteit Utrecht) schetst in een meer methodologische bijdrage de verschillende
2 manieren waarop de variatie in levenslopen en de veranderingen daarin in kaart kunnen worden gebracht. Is de variatie nu toe- of afgenomen? Het antwoord op die vraag hangt af van de beschouwde tijdsperiode en van de variatie binnen geboortecohorten. Was bijvoorbeeld de variatie in levenslopen aan het begin van de eeuw nog vrij groot, in de jaren vijftig en zestig is die variatie geringer, om in de huidige periode weer toe te nemen. De verschillen tussen categorieën binnen geboortecohorten nemen echter weer af. Dr. J.J. Latten (Centraal Bureau voor de Statistiek) laat in zijn bijdrage zien hoe groot de dynamiek is in demografisch gedrag die door periodieke momentopnamen slechts voor een beperkt deel in beeld kan worden gebracht. Inhoudelijk richt Latten zich vooral op de vraag hoe de inkomenssituatie van huishoudens verandert onder invloed van een extra kostwinner of het wegvallen daarvan. Zijn pleidooi voor gegevensverzameling langs longitudinale lijnen en met meer nadruk op de verblijfsduur in verschillende levensfasen sluit nauw aan bij de oproep om demografische kennis specifieker in te zetten bij de inschatting van de gevolgen van overheidsbeleid die in diverse bijdragen naar voren komt. Op het relatief nieuwe werkterrein komen talloze nieuwe vragen op waar voor sociale wetenschappers en demografen nog veel te doen is. Prof. dr. A. van Doorne-Huiskes (Universiteit Utrecht/Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling) belicht de verdeling van betaalde arbeid bij paren en de wijze waarop werkgevers daarmee in hun personeelsbeleid rekening houden. Het gaat echter niet alleen om de combinatie van werken en zorgen, ook de mogelijkheid om leren met andere activiteiten te integreren moet worden bezien. Haar bijdrage geeft de spanning weer tussen individuele gedragingen en preferenties enerzijds en het transitiedenken in levensloopbewust beleid anderzijds. Haar stelling is dat de organisatie van de samenleving keuzevrijheid in de taakverdeling en de combinatiemogelijkheden van de diverse taken moet faciliteren. Prof. dr. F. Leijnse (Universiteit van Amsterdam/HBO-raad) wijst in zijn bijdrage tijdens het congres op de gevolgen van de variatie van levenslooppatronen. Samen met drs. C.A. van der Wijst (Sociaal-Economische Raad) beschrijft hij in deze boekaflevering hoe de transities zorgen voor nieuwe sociale risico’s. Zij zien een oplossing in het driepijlermodel, waarin de volgende driedeling van de financiering en dekking van sociale risico’s centraal staat: een deel dat met publieke middelen betaald zal moeten worden, een deel dat collectief geregeld kan worden en ten slotte een deel waarvoor men individuele overeenkomsten moet treffen.
3 Prof. dr. C.H. Mulder (Universiteit van Amsterdam) vestigt de aandacht op de ruimtelijke belemmeringen die zich soms voordoen als mensen hun woonsituatie meer in overeenstemming met hun levensloopfase willen brengen. De relatieve ontoegankelijkheid van sommige delen van de woningmarkt is daarbij de voornaamste factor. De bijdragen van de sprekers zijn later bewerkt, van volledige data en literatuurverwijzingen voorzien en artikelsgewijs in deze aflevering opgenomen. Henk de Feijter Tineke Fokkema Dorien Manting
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 5-8
1. Inleiding In de actualiteit duikt het begrip levensloop regelmatig op. Meestal gaat het dan om de afstemming van privétaken en de organisatie van het betaalde werk. Vanuit demografisch perspectief is er veel voor te zeggen om het levensloopbegrip breder in te vullen, bijvoorbeeld door naast betaalde arbeid niet alleen zorg, maar ook leren en wonen in de afstemming te betrekken. Het begrip is populair geworden omdat het rekening houden met de verschillende rollen die mannen en vrouwen in de loop van hun leven op zich nemen door het beleid benut zou kunnen worden om de arbeidsdeelname te vergroten. En ook omdat het beter aan zou sluiten bij de individuele invulling die ieder aan zijn leven zou willen geven. Voor sociale wetenschappers en demografen gaat de belangstelling echter verder. Veel individueel gedrag later in het leven lijkt zijn oorsprong te vinden in eerdere gebeurtenissen in het leven. Samenhangen of zelfs causale verklaringen vereisen op individueel niveau gegevens over een langere tijd (longitudinale gegevens). Langzaam maar zeker komen die data beschikbaar en worden analysemethoden ontwikkeld om ze te lijf te gaan. Niet voor niets is de studiedag waarvan deze boekaflevering de neerslag vormt, gehouden bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Het CBS heeft via zijn strategisch programma Sociale Dynamiek en Arbeidsmarkt het initiatief genomen om levensloopinformatie op het terrein van huishoudens-, arbeidsmarkt- en inkomensdynamiek verder uit te breiden. Het in de bijdrage van Latten besproken project Dynamiek in arbeid, welvaart en huishoudens dat wordt uitgevoerd in samenwerking met de Nederlandse Gezinsraad (NGR) maakt onderdeel uit van dat strategisch programma. In dat project worden de onderlinge relaties tussen deze onderwerpen bestudeerd. Ook in de door Schippers genoemde overeenkomst tussen het CBS en de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) behoort tot dit programma en zal tot nieuwe informatie over arbeidsmarkttransities gedurende de levensloop leiden. In deze boekaflevering komen tal van aspecten rond het levensloopbegrip aan de orde, zoals de vergrote differentiatie in wat vroeger de standaardlevensloop heette, de wisselwerking tussen formeel en informeel demografisch gedrag en
6 de daarachter verscholen grote dynamiek die met transversale data niet is op te sporen. Wat betreft het beleid wordt ingegaan op de relatie met de sociale zekerheid, de arbeidsmarkt en de taakverdeling tussen partners in huishoudens. Vooral doet zich de vraag voor of de institutionele arrangementen de overgangen tussen de levensloopfasen, van leren naar werk, van werk naar zorg en terug, niet bemoeilijken in plaats van faciliteren. In de beleidsgerichte bijdragen van deze boekaflevering wordt eigenlijk vooral de twijfel geuit of wat goed is voor ons allemaal ook wel individueel wordt gewenst. Voor een betere verdeling van de arbeidsmarktparticipatie tussen mannen en vrouwen en voor een verlenging van het arbeidzame leven, lijken tot nu toe weinig handen op elkaar te krijgen. Men zou ook kunnen stellen dat het verrichten van betaald werk in Nederland weinig populair is, maar positiever gesteld, blijkbaar kunnen we ons veroorloven collectief zo weinig tijd aan betaald werk te besteden. In de eerste bijdrage wijst Schippers erop dat het begrip levensloop snel aan belangstelling heeft gewonnen. Zowel vanuit de wetenschap als vanuit het beleid is het begrip snel opgenomen. De grote belangstelling vanuit wetenschappelijke hoek verklaart Schippers voornamelijk uit de behoefte om individueel gedrag niet alleen te beschrijven maar vooral ook te verklaren en daarbij rekening te houden met eerdere gebeurtenissen in de loop van iemands leven. Het gaat daarbij niet meer alleen om demografische overgangen maar ook om bijvoorbeeld ervaringen op de arbeidsmarkt en in het onderwijs. Samenwerking tussen verschillende disciplines is dan vereist en natuurlijk longitudinale data op microniveau die het gedrag vastleggen. Vanuit het beleid wordt de discussie vooral gevoerd over regelingen waarbij mensen in de loop van hun leven werk, zorg en leren kunnen combineren. Dykstra toont in haar bijdrage aan dat op de vraag of de variatie in de levens van mensen is toegenomen verschillende antwoorden mogelijk zijn. Afhankelijk van of men de variatie van levenslooppatronen binnen eenzelfde geboortecohort beschouwt of juist de variatie tussen verschillende cohorten is de variatie afgenomen dan wel toegenomen. Plaatst men de veranderingen in een wat langer tijdsperspectief dan valt op dat de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw, een periode waarin weinig variatie wordt aangetroffen, een uitzonderlijk intermezzo vormen tussen perioden waarin die variatie veel groter is. Dykstra merkt op dat een grote variatie in levenslopen wellicht kenmerkend is voor een overgangssituatie van het ene vaste leefpatroon naar het andere.
7 In de derde bijdrage laat Latten zien dat er een grotere dynamiek is in termen van demografische transities dan ooit tevoren. Meer dynamiek wordt bijvoorbeeld veroorzaakt door het feit dat er op het terrein van de relatievorming en –ontbinding nieuwe formele mogelijkheden zijn ontstaan, zoals partnerschapsregistraties en flitsscheidingen. Van belang is vooral ook dat op het relatieterrein sprake is van een grote mate van informalisering, waarover gegevens vaak ontbreken. Latten vraagt in zijn bijdrage ook aandacht voor de samenhang van deze veranderingen met de welvaartsverdeling zoals die tussen huishoudens met één of twee werkenden en met of zonder kinderen optreedt over de levensloop. Relatievorming en kindertal zijn daarmee belangrijke factoren geworden in de welvaartsverdeling. Langdurige tweeverdieners bereiken een aanzienlijk hogere welvaart dan huishoudens die korter op de arbeidsmarkt actief zijn, bijvoorbeeld omdat ze meer tijd aan zorg voor kinderen besteden of omdat er maar één verdiener is. In haar bijdrage begint Van Doorne-Huiskes met de Verkenning Levensloop die het laatste paarse kabinet in januari 2002 presenteerde. De vraag die zij vooral stelt is op welke aannames ten aanzien van gedrag van zowel werknemers als van werkgevers een levensloopgericht beleid gestoeld zou kunnen zijn. Daarbij vraagt zij in het bijzonder aandacht voor soepele transities van de ene levensfase en activiteit in de andere. Beleid zou mensen in staat moeten stellen om eigen keuzes te maken. De institutionele ordening van de arbeidsmarkt, de sociale zekerheid en de voorzieningen zouden de overgang van werk naar zorg en weer terug kunnen belemmeren. Haar bijdrage toont de spanning aan tussen individu en samenleving. Waar het gaat om preferenties van burgers blijkt namelijk het Nederlands anderhalfverdienermodel waarbij de ene partner fulltime werkt en de andere, meestal de vrouw, een parttime betrekking heeft, hoge ogen te gooien. Als het gaat om langer blijven werken van ouderen blijken noch werknemers noch werkgevers daar tot op heden veel voor te voelen. Van Doorne-Huiskes eindigt dan ook met de conclusie dat de levensloopbestendige arbeidsmarkt vooral nog tot het domein van de macrorationaliteit behoort. In hun bijdrage gaan Leijnse en Van der Wijst voornamelijk in op de grote ambities die mensen op allerlei terreinen en niet alleen de arbeidsmarkt hebben. Werk is in dat opzicht als het ware het instrument om die ambities te realiseren. Daarbij worden echter wel eisen gesteld, zoals bijvoorbeeld die van inkomenszekerheid en ‘employability’ over de levensloop. Transities brengen risico’s met zich mee. De huidige sociale zekerheidsregelingen gaan veelal uit van het standaardarbeidspatroon van langdurig en veelurig werken. Als de bestaande regelingen de risico’s niet geheel dekken is het de vraag hoe de toekomstige sociale
8 zekerheid anders georganiseerd kan worden. Daarbij concluderen Leijnse en Van der Wijst dat enigerlei vorm van het driepijlermodel daarbij onontkoombaar lijkt: een deel dat algemeen publiek gefinancierd wordt, zoals de AOW, een deel dat collectief geregeld wordt, zoals aanvullende verplichte pensioenregelingen, en een deel dat geheel individueel kan worden bijverzekerd. Niet alleen de financiering, maar ook de dekking zal moeten veranderen. Zo zal het risico dat men niet naar het werk kan omdat de kinderen ziek zijn, of omdat men voor bejaarde ouders wil zorgen eveneens in het pakket kunnen worden opgenomen. In de laatste bijdrage over keuzevrijheid en de levensloop gaat Mulder in op ruimtelijke belemmeringen die zich kunnen voordoen in de keuze waar men wil wonen en waar het werk zich bevindt. Zich baserend op Hägerstrand onderscheidt zij tal van beperkingen in tijd en ruimte waar men tegenaan loopt als men zijn leven wil inrichten. Vooral het verder uit elkaar komen te liggen van werk- en woonlocaties baart daarbij zorgen. In een afweging of er in de toekomst meer of juist minder ruimtelijke barrières te verwachten zijn, concludeert Mulder dat de toename van het eigenwoningbezit, van het aantal tweeverdieners en van het autobezit zullen leiden tot grotere belemmeringen. Verbeteringen van de verkeersverbindingen, uitbreiding van telewerken of het flexibiliseren van de thuisbasis in de vorm van weekendhuwelijk of LAT(Living Apart Together)-relatie zullen daar niet tegenop kunnen. Henk de Feijter Tineke Fokkema Dorien Manting
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 9-20
2. Levenslopen: toenemende aandacht in wetenschap en beleid Joop SCHIPPERS* Universiteit Utrecht, Arbeids- en Emancipatie-economie, Vredenburg 138, 3511 BG Utrecht, Nederland. E-mail:
[email protected] Abstract. Zowel binnen verschillende wetenschappelijke disciplines als in beleidskringen bestaat een toenemende aandacht voor de levenslopen van individuen en de daarin bestaande diversiteit. De wetenschappelijke belangstelling vloeit vooral voort uit het feit dat een deel van het gedrag van individuen slechts kan worden begrepen en verklaard in het licht van wat zij eerder in het leven hebben meegemaakt en gedaan. De beleidsmatige belangstelling vloeit vooral voort uit het feit dat de standaardbiografie op zijn retour is en het voor de overheid steeds moeilijker wordt om burgers in uiteenlopende posities en met sterk verschillende wensen en voorkeuren adequaat ‘te bedienen’. Levensloopgericht beleid is echter geen kwestie van een enkele maatregel, maar vergt naast een anders gerichte benadering van burger en beleid vooral een samenhangend pakket aan maatregelen. Trefwoorden: levenslopen; diversiteit; interdisciplinariteit; transitionele arbeidsmarkt; beleidsvragen. Life courses: a growing interest in science and policy. There is growing interest in theories, facts and figures with respect to individuals’ life courses and the increasing diversity in life courses. Scientific interest follows from the insight that part of human behaviour can only be explained if one takes into account individual experiences and individual behaviour earlier in life. From a policy point of view life *
Prof. dr. Joop Schippers is als hoogleraar Arbeids- en Emancipatie-economie verbonden aan de Universiteit Utrecht. Daarnaast is hij als programmahoogleraar verbonden aan de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) in Tilburg. Eerder was hij in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid betrokken bij het opstellen van de Verkenning Levensloop.
10 courses have become interesting as the traditional life course is beginning to lose its dominant position and more people are designing their own personal biography instead of following the traditional tracks. Different individual positions and different individual preferences confront policy makers with an ever more complicated problem to develop policy measures that suit this diversity and satisfy more than just a small share of the population. Keywords: life courses; diversity; interdisciplinary cooperation; transitional labour market; policy making.
2.1.
Inleiding
Het kan snel gaan. Wie in het regeerakkoord van het tweede kabinet-Kok (Paars II) van 1998 op zoek gaat naar de term ‘levensloop’ zal tevergeefs zoeken. En wie vijf jaar geleden ‘levensloop’ als zoekterm opgaf bij een internetzoekmachine vond waarschijnlijk slechts enkele ‘hits’: voor een paar onderzoekers die voornamelijk de voorkeuren en inrichting van de levensloop van jongeren of jongvolwassenen als onderzoeksthema hadden. Thans is dat wel anders. Elke zichzelf respecterende politieke partij heeft inmiddels een passage in zijn programma over levenslopen en levensloopgericht beleid. Tal van onderzoekers hebben zich op het onderwerp gestort en levenslopen vormen het onderwerp van congressen, studiedagen en rapporten van verschillende nationale adviescolleges. Waar komt die plotselinge belangstelling vandaan? Wat zijn de belangrijkste elementen in de discussie en hoe gaat deze verder verlopen? Deze drie vragen vormen het richtsnoer voor dit inleidende artikel van het themanummer van Bevolking en Gezin over levenslopen. Gegeven de enorme breedte van het terrein en de beperkte omvang van deze bijdrage kan de uiteenzetting niet anders zijn dan schetsmatig en kunnen de antwoorden niet meer zijn dan tentatief. Bovendien praten we over een onderwerp dat volop in beweging is. Morgen of volgende week kan de discussie een geheel nieuwe wending nemen. Desondanks biedt dit artikel hopelijk toch een basis om met (nog meer) vrucht kennis te nemen van de overige artikelen in dit themanummer.
2.2.
Levenslopen: voer voor demografen en anderen
In de lekenwereld van niet-demografen zijn demografen vooral mensen die bevolkingspiramides (al dan niet urnvormig) tekenen en de gemiddelde levensverwachting van mannen en vrouwen (al dan niet rokend en/of linkshandig) berekenen. Daarmee beschouwen die leken levenslopen als de ‘core-business’ van het werk van demografen. En inderdaad: voor veel demografen zijn
11 (aspecten van) levenslopen dagelijkse kost. Geboorte, uit huis gaan, huwelijkssluiting, migratie, ouderschap, echtscheiding, samenwonen, ziekte en sterfte, het zijn allemaal ‘landmarks’ van een mensenleven, die door opeenvolgende generaties van demografen en statistici nauwgezet in kaart zijn gebracht. Deze demografie heeft ons vertrouwd gemaakt met begrippen als de ‘babyboom’, het kinderdal in de arbeidsparticipatie en de tweede demografische transitie. De meeste analyses en de daaraan gekoppelde uitspraken betreffen feitelijke constateringen: ‘mannen geboren in 1935 leven x jaar langer dan mannen geboren in 1925’, of: ‘vrouwen van 30 met een hoge opleiding hebben gemiddeld minder kinderen dan vrouwen van 30 met een lage opleiding’. Voor zover het gaat om het in kaart brengen van ontwikkelingen en veranderingen in levenslopen vormt het WRR-rapport ‘Levenslopen in verandering’ van Liefbroer en Dykstra uit 2000 een mijlpaal. Waar demografen zich graag concentreren op die feiten en deze bij voorkeur voor zich laten spreken, zien sociale wetenschappers als sociologen en economen het als hun taak om de gevonden samenhangen in causale termen te duiden1. Bij die causale duiding gaat het in principe steeds om het leggen van een (theoretisch onderbouwde) verbinding tussen twee momenten c.q. twee gebeurtenissen in iemands levensloop. Die verbinding neemt dan de vorm aan van een toetsbare uitspraak (hypothese) die al dan niet door de feiten wordt bevestigd, zoals: ‘slechte levensomstandigheden tijdens de jeugd vergroten de morbiditeit op latere leeftijd’, of: ‘kinderen die op jonge leeftijd een echtscheiding meemaken, hebben meer moeite met het aangaan van een partnerrelatie dan kinderen van niet-gescheiden ouders’. In sommige gevallen zijn data beschikbaar die de mogelijkheid bieden om hypothesen te toetsen op microniveau. Je weet dan op het niveau van personen of de twee ‘gebeurtenissen’ zich al dan niet in combinatie hebben voorgedaan. Vaker zijn data uitsluitend op groepsniveau beschikbaar. Volgens sommigen is dat geen bezwaar. Zo koppelen bijvoorbeeld de aanhangers van het ‘generatiedenken’ een complete gemeenschappelijke ervaringsgeschiedenis aan mensen die tot tien opeenvolgende geboortecohorten behoren en verbinden daaraan vergaande uitspraken over causale relaties (zie bijvoorbeeld Becker, 1992). Zoals economen met hun macromodellen in de jaren zestig van de vorige eeuw al hebben ervaren, blijken die uitspraken over vermeende causale relaties als het erop aankomt vaak niet houdbaar. Voor inzicht in de werking van ‘het mechanisme’ en de analyse van 1
In de onderzoekspraktijk is het onderscheid gelukkig minder scherp dan met deze uitspraak wordt gesuggereerd en werken demografen, economen, sociologen en beoefenaren van tal van andere disciplines broederlijk (dan wel zusterlijk) samen in tal van onderzoeksprojecten, die zowel beschrijvende als verklarende componenten omvatten.
12 gedrag moet je terug (of verder, al naar gelang je vertrekpunt) naar het microniveau. En op dat microniveau zie je ook precies het belang van adequate informatie over individuele levenslopen. Zo zou op basis van de waarneming dat A en B gedurende hun jeugd in hun land van herkomst gezamenlijk een hongersnood hebben meegemaakt en thans in Nederland verblijven gemakkelijk kunnen worden geconcludeerd dat die hongersnood ook de oorzaak van hun migratie is. Alvorens die conclusie op verantwoorde wijze te kunnen trekken, moet je echter wel weten op welk moment in hun individuele levensloop de migratie heeft plaatsgevonden en welke andere ‘gebeurtenissen’ zich daarnaast hebben voorgedaan, die wellicht ook een rol bij het besluit tot migratie hebben gespeeld. Aandacht voor causale relaties tussen gebeurtenissen gedurende verschillende fasen van de levensloop is binnen verschillende wetenschappelijke disciplines geen nieuw verschijnsel. Zo houdt de geneeskunde zich al geruime tijd bezig met vragen rond voedingspatronen of rookgedrag in eerdere fasen van het leven en de consequenties daarvan voor de gezondheidstoestand op latere leeftijd. Bij de sociologie gaat het bijvoorbeeld om de tijdens de jeugd aangeleerde waarden en normen, het opgroeien in een al dan niet religieuze omgeving en de gevolgen daarvan voor het gedrag op latere leeftijd. Economen bestuderen al sinds de jaren zestig van de 20ste eeuw de betekenis van investeringen in menselijk kapitaal (bijvoorbeeld via het volgen van scholing) aan het begin van het leven voor de arbeidsloopbaan en de verdiencapaciteit gedurende de rest van het leven. Naarmate meer en betere data beschikbaar komen (bijvoorbeeld op basis van herhaald bevolkingsonderzoek) kunnen allerlei vragen naar causale relaties op allerlei terreinen beter worden beantwoord. Dat is op zich dus allemaal niet zo nieuw. Hetzelfde geldt voor het feit dat tal van onderzoeksuitkomsten op diverse terreinen met meer of minder succes worden gebruikt als hulpmiddel bij het formuleren van (overheids)beleid op dat terrein. Het bijzondere aan de recente belangstelling voor levenslopen lijkt vooral gelegen in de behoefte aan en het streven naar aandacht voor de integrale levensloop. ‘Integraal’ kent daarbij twee dimensies. De ene heeft —tamelijk logisch— betrekking op aandacht voor de gehele levenscyclus, van het prille begin tot het —soms bittere— einde en alle opeenvolgende fasen die daarin kunnen worden onderscheiden. De andere dimensie heeft betrekking op het feit dat een individu gedurende elke levensfase tegelijkertijd meer rollen vervult en in meer dan één domein actief is. Soms lopen die rollen door in opeenvolgende levensfasen. Bijvoorbeeld je rol als kind ten opzichte van je ouders of die als ouder ten opzichte van je kind(eren). Daarnaast ben je bijvoorbeeld
13 student of werknemer, gebruiker van bepaalde vormen van gezondheidszorg, misschien verlener van mantelzorg of vrijwilliger in een politieke partij of het buurtwerk, eigenaar of huurder van een woning, inwoner van een stad of dorp, uitkeringstrekker of premiebetaler en zo zijn nog tal van andere rollen denkbaar. Die rollen staan niet los van elkaar. Wie veel tijd besteedt aan mantelzorg heeft minder tijd over voor betaald werk (zie Van Doorne-Huiskes et al., 2002) en wie kiest voor een relatief goedkope woning in Drenthe neemt daarmee veelal ook de rol van forens op zich. Vooral de concurrentie tussen betaald werk en zorgtaken krijgt de afgelopen jaren veel aandacht (op onderzoeksterrein bijvoorbeeld via het NWO-aandachtsgebied ‘Time Competition’; zie Van der Lippe et al., 1999) en beleidsmatig bijvoorbeeld via het Meerjarenbeleidsplan Emancipatie (zie Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2000). Maar ook op andere terreinen groeit de aandacht voor de gevolgen van gedrag in de ene rol voor het gedrag in een andere rol. Analyses van laat ouderschap (Beets et al., 2001) en de discussie over de betekenis van de aflossingsverplichting van een hypotheek voor de arbeidsmarktparticipatiebeslissing van vrouwen vormen daarvan een illustratie. Onder andere vanuit de hoek van de evolutionaire economie is daarbij opnieuw het begrip padafhankelijkheid nadrukkelijk aan de orde gesteld. Wie op zijn 15e voortijdig en zonder diploma de school verlaat, raakt aangewezen op werk in het onderste segment van de arbeidsmarkt, krijgt vervolgens van de bank geen hypotheek, is daardoor aangewezen op een huurhuis, bouwt geen vermogen op en loopt grote kans het na zijn 65ste uitsluitend met een AOW-uitkering te moeten doen. De baankeuze als iemand 22 is en de keuze tussen een huur- en een koopwoning tien jaar later zijn geen geïsoleerde beslissingen, maar schakels in een keten waarvan het begin al in de vroege jeugd moet worden gezocht en die vertakkingen heeft naar allerlei andere leefsferen. Zowel in onderzoek als bij het ontwerpen van beleid zou met de interactie tussen verschillende leefsferen en de padafhankelijkheid binnen de levensloop meer en beter rekening moeten worden gehouden. Die oproep leidt bij sommigen al snel tot de verzuchting dat als ‘alles met alles samenhangt’ je net zo goed met het doen van onderzoek en het voeren van beleid kunt stoppen; het kenmerk van wetenschappelijk onderzoek is immers abstraheren en dan kun je niet de hele werkelijkheid meenemen. Ook beleid wordt gewoonlijk gekenmerkt door een aspectbenadering: pogingen tot sturing en interventie richten zich veelal op enkele sleutelvariabelen. Het verbinden van dergelijke vergaande gevolgen aan meer aandacht voor de samenhang tussen rollen en gebeurtenissen binnen de levensloop gaat echter een stap te ver. Wel kan die aandacht leiden tot een beter begrip waarom bepaalde voor de
14 hand liggende samenhangen of verwachte beleidseffecten bijvoorbeeld niet worden gevonden. Daarmee komt de mogelijkheid van een alternatieve verklaring of bijsturing van het beleid dichter binnen bereik.
2.3. Recente bijdragen aan de levensloopdiscussie 2.3.1. De wetenschappelijke discussie Zoals gezegd, vormt het WRR-rapport ‘Levenslopen in verandering’ van Liefbroer en Dykstra uit 2000 een belangrijke mijlpaal in de recente discussie over levenslopen. Op wetenschappelijk terrein heeft het onderzoek onder andere een vervolg gekregen in de oraties van Schippers (2001), Leijnse (2001), Mulder (2002) en Kalmijn (2002), die de nadruk leggen op respectievelijk arbeidseconomische, institutionele, ruimtelijke en sociologische aspecten van de levensloop. Daarnaast kan worden genoemd het onderzoek van Ester en Vinken (2001) over de wensen en verwachtingen van Nederlanders ten aanzien van hun toekomstige levensloop en dat van Schippers (2002), waarin een flink aantal aspecten van de arbeidsloopbaan en de wisselwerking met andere leefsferen aan de orde komt. Daartoe wordt een verbinding gelegd tussen het onderzoek naar levenslopen van individuen en het concept van de transitionele arbeidsmarkt, zoals dat in de loop van de jaren negentig van de 20ste eeuw tot ontwikkeling is gebracht door Schmid en zijn collega’s van het Wissenschaftzentrum in Berlijn (zie onder andere Schmid, 2002). Het concept van de transitionele arbeidsmarkt wordt daarbij niet als normatief, maar als analytisch kader geïntroduceerd. Om een adequaat inzicht te krijgen in de levensloop van mensen is het van belang om na te gaan hoe de transities tussen verschillende leefsferen of domeinen (zoals betaalde arbeid, onderwijs, zorg) verlopen: wie maken de transities gemakkelijker en voor wie levert een transitie meer moeite op? Kennen de ‘bruggen’ tussen de verschillende domeinen eenrichtingsverkeer en is een bepaalde transitie een ‘once and for all’gebeurtenis of is er ook een weg terug mogelijk? En wat zijn de kosten als iemand een bepaalde transitie maakt (bijvoorbeeld in termen van inkomensverlies of het kwijtraken van een bepaald netwerk)? De antwoorden op deze vragen zijn interessant vanuit wetenschappelijk perspectief. Ze zijn ook broodnodig als de overheid instituties zodanig wil vormgeven dat die instituties minder dan thans het geval is een barrière vormen voor mensen die een eigen, van het traditionele patroon afwijkende, invulling aan hun levensloop willen geven. Het analytisch gebruik van het model van de transitionele arbeidsmarkt voor de analyse van levenslopen sluit aan bij het gebruik van stroommodellen in het
15 arbeidseconomisch onderzoek van de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw.2 Zo’n model omvat in essentie twee typen grootheden: voorraadgrootheden (hoeveel individuen bevinden zich op een bepaald moment in een van de onderscheiden domeinen?) en stroomgrootheden (hoeveel individuen zijn in een bepaalde periode van het ene domein verhuisd naar het andere?). Aldus omvat het bestand van degenen die zich op tijdstip t in een bepaald domein bevinden degenen die zich ook op t-1 in dat domein bevonden, vermeerderd met de instroom vanuit andere domeinen en verminderd met de uitstroom naar andere domeinen tussen t-1 en t. “Een arbeidsmarktgeschiedenis”, aldus Theeuwes en Lindeboom (1990, p. 182), “zou men kunnen zien als de opeenvolging van verblijven van een individu in bepaalde arbeidsmarkttoestanden en van overgangen tussen deze toestanden”. Voor een levensloopgeschiedenis geldt mutatis mutandis hetzelfde. Theeuwes en Lindeboom noemen Holt en David (1966) als vroege protagonisten van een model waarin stromen en bestanden worden gekoppeld. Aanvankelijk voerden toestandsverdelingsmodellen de boventoon. Deze modellen stelden de vraag centraal (vertaald in de terminologie van ons onderzoek): waarom bevindt iemand zich op een bepaald tijdstip in een bepaald domein (en anderen niet)? Kenmerkend voor deze benadering zijn de bekende participatiemodellen, zoals onder andere veelvuldig gebruikt ter verklaring van het arbeidsaanbod van vrouwen (zie onder andere Siegers, 1985 en Grift, 1998). Stromen vormen in deze modellen geen onderwerp van analyse. In zogeheten Markovmodellen, die na de toestandverdelingsmodellen aan populariteit winnen, wordt de hierboven geschetste samenhang tussen bestanden en stromen geïntroduceerd. Het aantal ‘ingezetenen’ van domein X op tijdstip t is de som van degenen die zich op t-1 in de domeinen X, Y of Z bevonden en overgaan naar X. Hoeveel mensen dat betreft, hangt af van enerzijds hoeveel mensen zich op t-1 in elk van de drie domeinen X, Y of Z bevonden en de overgangskans vanuit elk van deze domeinen. Het gebruik van dit type modellen wordt in het bijzonder interessant als afzonderlijke overgangskansen voor verschillende groepen kunnen worden onderscheiden (bijvoorbeeld voor mannen en vrouwen, voor mensen met verschillende opleidingsniveaus of naar leeftijd/generatie) en in verklarende analyses blijkt dat de overgangskansen (mede) afhangen van door beleidsmaatregelen te beïnvloeden grootheden. Het zoeken naar verklaringen voor overgangskansen heeft geleid tot de ontwikkeling van zogeheten duurmodellen: wat verklaart de kans dat iemand uit een bepaalde situatie c.q. uit een bepaald domein ‘ontsnapt’ (de uitstroomintensiteit of ‘hazard’)? Veel van het arbeidsmarktonderzoek op dit terrein betreft analyses van werkloosheidsduren (zie onder andere Mortensen, 1986), maar ook andere thema’s werden later onderwerp van 2
Zie voor een uitgebreidere bespreking Schippers (2002), hoofdstuk 3.
16 analyse (zoals baanduren). Vaak bleek de beschikbaarheid van adequate data een knelpunt om aan de theoretische modellen ook empirische invulling te geven. Dat was zo in de jaren tachtig en is volgens Allaart en Van Ours (2001) in tal van opzichten nog steeds het geval. Via verschillende lopende en nieuwe onderzoeksprojecten zal hopelijk niet alleen de theorievorming, maar ook de beschikbaarheid van data die geschikt zijn voor analyses gericht op de levensloop een belangrijke impuls krijgen. Het meest in het oog lopende project op dit punt vormt wellicht de ‘Netherlands Kinship Panel Study’ (NKPS) en het daaraan gekoppelde NWO(Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek)-programma ‘De Bindende Kracht’3. In haar bijdrage aan dit themanummer staat Pearl Dykstra uitgebreider bij beide onderzoeksprojecten stil. Levenslopen vormen in combinatie met de transitionele arbeidsmarkt ook het centrale thema van het meerjarenonderzoeksprogramma van de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).4 Een belangrijke rol bij de uitvoering van dat programma spelen de door de OSA ontwikkelde en inmiddels sinds 1985 onderhouden panelbestanden. Recentelijk hebben de OSA en het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) een overeenkomst gesloten om hun expertise te bundelen in het kader van gezamenlijk onderzoek naar levenslopen. In Utrecht is begin dit jaar het door NWO gefinancierde multidisciplinaire onderzoeksproject ‘Levenslopen, transities en de combinatie van arbeid en zorg’ van start gegaan. Dit project, dat valt binnen het bredere NWOprogramma ‘Maatschappelijke Participatie, Binding en Betrokkenheid’ (PBB), schenkt vooral aandacht aan de —stimulerende of belemmerende— rol van instituties bij de manier waarop burgers invulling geven aan hun levensloop. De transitionele arbeidsmarkt vormt ten slotte een belangrijk thema binnen het onderzoeksprogramma van het SISWO/Instituut voor Maatschappijwetenschappen te Amsterdam (onder andere via het breed opgezette TLM-netwerk, een Europees samenwerkingsverband rond het thema van de transitionele arbeidsmarkt)5. Ook al heeft dit overzicht zeker niet de pretentie van volledigheid, het laat wel zien dat er in wetenschappelijke kring de afgelopen jaren het nodige aan levenslooponderzoek in gang is gezet — en dan beperkt het overzicht zich nog voornamelijk tot het terrein van de familiesociologie en de arbeidsmarkt. 3
4 5
Meer informatie over het NKPS en ‘De Bindende Kracht’ is te vinden op www.nidi.nl/ nkps/index.html. Meer informatie over dit programma is te vinden op http://www.uvt.nl/osa/onderzoek/. Zo vormde de transitionele arbeidsmarkt het thema van het mede door het SISWO in 2000 in Brussel georganiseerde tweede Vlaams-Nederlandse arbeidsmarktcongres, terwijl de consequenties van veranderende levenslopen voor de arbeidsmarkt het onderwerp van het in 2002 in Rotterdam gehouden derde Vlaams-Nederlandse arbeidsmarktcongres vormden.
17 2.3.2.
De beleidsdiscussie
De beleidsdiscussie is in Nederland vooral gestart in de —lange— aanloop naar de Tweede Kamerverkiezingen van 2002. Vermoedelijk komen de Joke Smit Stichting de credits toe het publieke en beleidsdebat te hebben aangezwengeld (met een bijeenkomst onder de titel ‘Levensloop in de 21ste eeuw (v/m)’ op 13 oktober 1999 in Den Haag). Daarna zijn diverse debatten en discussiebijeenkomsten gewijd aan uiteenlopende aspecten van het thema levenslopen. Onder andere D66 en het CDA hebben voorafgaand aan het opstellen van hun verkiezingsprogramma’s voor de eerder genoemde verkiezingen interne discussies georganiseerd over de beleidsmatige consequenties die zouden moeten worden verbonden aan de groeiende aandacht voor het thema6. Overigens is het opmerkelijk om te zien dat —en hoe— elders in de westerse wereld vergelijkbare vragen op de politieke agenda belanden (zie bijvoorbeeld Giddens, 1998). Behalve het zoeken en tasten tonen de discussies ook de breedheid van het thema. Het CDA zag (en ziet) vooral verbanden met het gezinsbeleid dat deze partij voorstaat. Pleitbezorgers van levenslang leren en aandacht voor ‘employability’ zien aandacht voor de levensloop vooral vanuit dat perspectief en ook vanuit emancipatiekringen beschouwt men aandacht voor de levensloop voornamelijk als een kans om emancipatie een duidelijker plaats in de hoofdstroom van het beleid te bieden. Het is geen toeval dat juist de relatie tussen levensloop en emancipatie steeds nadrukkelijk in beeld komt. Terwijl mannen zich in veel opzichten —en zeker qua tijdsbesteding over en indeling van de levensloop— niet principieel anders gedragen dan in het midden van de vorige eeuw, is er bij vrouwen de afgelopen decennia een welhaast revolutionaire gedragsverandering opgetreden. Hun levensloop wijkt in veel gevallen sterk af van die van bijvoorbeeld hun moeders én toont aanmerkelijk meer onderlinge verscheidenheid dan die van mannen. Verandering in en vernieuwing van de levensloop is daarmee primair een zaak van vrouwen. De erkenning van dat feit bergt ook onmiddellijk het gevaar in zich dat de individuele en maatschappelijke knelpunten die uit die verandering en vernieuwing voortvloeien exclusief op het conto van vrouwen worden geschreven. Wie dat doet, veronderstelt echter ten onrechte dat de traditionele levensloop en de daarbij behorende arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen geen knelpunten kende, een efficiënte ordening van het leven inhield of zelfs de manifestatie vormde van een soort ‘natuurlijke orde’. 6
Zie voor een overzicht van een aantal relevante publicaties het dossier Levenslopen op www.emancipatie.nl.
18 Al met al was het dus geen verrassing dat de toenmalige staatssecretaris van Arbeid, Zorg en Emancipatie, mr. Annelies Verstand, het voortouw kreeg bij het in kaart brengen van beleidsmatige knelpunten in de levensloop en het ontwikkelen van potentiële beleidsmaatregelen om die knelpunten op te lossen. Deze exercitie leidde uiteindelijk begin 2002 tot de publicatie door het kabinet van de ‘Verkenning Levensloop’ (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002a). Behalve een integrale analyse bevat deze Verkenning specifieke analyses voor een aantal belangrijke beleidsterreinen. In haar bijdrage aan dit themanummer zal Anneke van Doorne-Huiskes nader op de Verkenning ingaan. In het vervolgtraject hebben onder andere de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO, 2002) en de Sociaal-Economische Raad (SER, 2001) zich over de Verkenning gebogen. Daarnaast zijn allerlei maatschappelijke organisaties (onder andere de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en de Nederlandse Gezinsraad (NGR)/CBS, 2002) in eigen kring met de Verkenning aan de slag gegaan. In de sfeer van de beleidsvoorbereiding is inmiddels ook een verbinding gelegd tussen de activiteiten rond het thema dagindeling en de activiteiten rond het thema levensloop. Opvallend in de discussie sinds het verschijnen van de Verkenning Levensloop is de betrekkelijk eenzijdige focus op regelingen waarin verlof, sparen en sociale zekerheid met elkaar in verband worden gebracht. In verklarende zin kan daarbij worden gewezen op de leidende rol in deze discussie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de SER (zie onder andere Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002b). Alleen de RMO heeft duidelijk een andere invalshoek gekozen en vraagt uitdrukkelijk aandacht voor de ‘investeringskant’ van het levensloopbeleid. Een flexibeler inrichting van de levensloop, waarbij bijvoorbeeld betaald werk en zorg —onder andere gefaciliteerd door verlofregelingen— gemakkelijker kunnen worden gecombineerd, stelt ook eisen aan het onderhoud van menselijk kapitaal en ‘employability’ en vergt dat mensen afgewogen keuzes kunnen maken. Misschien vergt een relaxter bestaan in het ‘spitsuur van het leven’ wel langer of harder werken in andere levensfasen. Of dat nodig of wenselijk is en wat daarbij komt kijken, speelt vooralsnog geen hoofdrol in de discussie. Bij sommige critici (zoals in de kring van werkgevers) komt de discussie over levensloopgericht beleid daardoor vooral over als een discussie over ‘een verlofregeling met extra toeters en bellen’. Voor een structurele beleidsmatige aanpak van het thema levensloop lijkt deze beeldvorming funest. Nadat tal van politieke partijen in de verkiezingsstrijd van 2002 hadden geroepen dat er ‘iets’ aan levensloopbeleid moest gebeuren, was het onvermijdelijk
19 dat in het regeerakkoord van het eerste kabinet-Balkenende een passage over dit onderwerp zou worden opgenomen. Daarbij stuitten de betrokkenen op het probleem dat de discussie over levensloopgericht beleid nog in de kinderschoenen staat en dat het in de zomer van 2002 nog veel te vroeg was om met een voldragen pakket concrete maatregelen te komen. De min of meer concrete plannen voor ‘een’ levensloopregeling (alsof alle knelpunten inderdaad via één enkele regeling zouden kunnen worden opgelost) werden door deskundigen en in de media als een wangedrocht bestempeld en zijn —mede door de spoedige val van het kabinet in de herfst van 2002— een zachte dood gestorven. Ook het kabinet-Balkenende-II gaat weer met deze materie aan de slag. Het belangrijkste probleem daarbij is ongetwijfeld hoe invulling te geven aan de constatering uit de Verkenning Levensloop dat er vooral behoefte is aan een samenhangend pakket aan maatregelen op verschillende beleidsterreinen. Een enkele, geïsoleerde maatregel is gedoemd om te mislukken. Zo kun je bijvoorbeeld verlof —ook in financiële zin— nog zo keurig regelen, als het opnemen van verlof tot substantiële schade aan carrièremogelijkheden leidt, zullen veel mensen geen verlof opnemen en zal na verloop van enkele jaren de uitkomst van de evaluatie luiden dat de regeling niet werkt. Het komt dus aan op samenhang en consistentie. Het risico is echter groot dat beleidsmatig de prioriteit wordt gelegd bij de politieke kortetermijnwinst van verhoudingsgewijs ‘eenvoudige’ maatregelen, de investeringen in langetermijnbeleid onvoldoende tot stand komen en daarmee het uiteindelijke doel dat alle burgers van Nederland hun levensloop meer naar eigen inzicht en behoefte kunnen inrichten niet wordt bereikt.
Literatuur Allaart, P.C. en J.C. van Ours (2001), Stromen op de Nederlandse arbeidsmarkt. OSA-publicatie A182, Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek. Becker, H.A. (1992), Generaties en hun kansen. Amsterdam: Meulenhoff, eerste druk. Beets, G., E. Dourleijn, A. Liefbroer en K. Henkens (2001), De timing van het eerste kind in Nederland en Europa. Den Haag: NIDI, Rapport nr. 59. Doorne-Huiskes, J. van, P.A. Dykstra, E. Nievers, J. Oppelaar en J.J. Schippers (2002), Mantelzorg: tussen vraag en aanbod. Den Haag: NIDI, Rapport nr. 63. Ester, P. en H. Vinken (2001), Een dubbel vooruitzicht: doembeelden en droombeelden van arbeid, zorg en vrije tijd in de 21ste eeuw. Bussum: Coutinho. Giddens, A. (1998), The third way: the renewal of social democracy. Cambridge: Polity Press. Grift, Y.K. (1998), Female labour supply. Dissertatie Universiteit Utrecht.
20 Holt, C.C. en M.H. David (1966), The concept of vacancies in a dynamic theory of the labor market. In: C.C. Holt en M.H. David (1966), Measurement and interpretation of job vacancies, New York: NBER, pp. 73-141. Kalmijn, M. (2002), Sociologische analyses van levensloopeffecten. Oratie Universiteit van Tilburg, 1 november 2002. Leijnse, F. (2001), De gevarieerde verzorgingsstaat. Oratie Universiteit van Amsterdam, 11 oktober 2001. Liefbroer, A.C. en P.A. Dykstra (2000), Levenslopen in verandering: een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. Den Haag: Sdu Uitgevers, WRR Voorstudies en Achtergronden V107. Lippe, A.G. van der en A. Glebbeek (red.) (1999), Time competition: disturbed balances and new options in work and care. Utrecht/Groningen: UU/RUG. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2000), Van vrouwenstrijd naar vanzelfsprekendheid. Meerjarennota Emancipatiebeleid, Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002a), Verkenning Levensloop. Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002b), Anders denken over zekerheid: levenslopen, risico en verantwoordelijkheid. Den Haag. Mortensen, D.T. (1986), Job search and labor market analysis. In: O. Ashenfelter en R. Layard (red.), Handbook of labor economics, chapter 15. Amsterdam: North Holland. Mulder, C.H. (2002), In onze levenslopen hebben we niet alles voor het kiezen. Oratie Universiteit van Amsterdam, 18 juni 2002. Nederlandse Genzinsraad/Centraal Bureau voor de Statistiek (2002), Levensloop en gezin. Den Haag: NGR/Voorburg: CBS. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2002), Levensloop als perspectief. Den Haag: RMO. Schippers, J.J. (2001), Arbeidsmarkt- en emancipatiebeleid: de vraag naar diversiteit. Oratie Universiteit Utrecht, 14 maart 2001. Schippers, J.J. (red.) (2002), Levensloop en arbeidsmarkt: wensen, knelpunten en verwachtingen. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Rapport nr. 255. Schmid, G. (2002), The dynamics of full employment: social integration through transitional labour markets. Cheltenham: Edward Elgar. Siegers, J.J. (1985), Arbeidsaanbod en kindertal. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen, Groningen. Sociaal-Economische Raad (2001), Levensloopbanen: gevolgen van veranderende arbeidspatronen. Rapport van de Commissie Sociaal-Economische Deskundigen. Den Haag: SER. Theeuwes, J.J.M. en M. Lindeboom (1990), Stroommodellen. In: J.J. Schippers (red.), Arbeidsmarkt en maatschappelijke ongelijkheid. Groningen: Wolters-Noordhoff, pp. 169-186.
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 21-34
3. Levenslooppatronen: toenemende variatie? Pearl A. DYKSTRA* Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, Postbus 11650, 2500 AR Den Haag. E-mail:
[email protected] Abstract. In deze bijdrage wordt aangetoond dat verschillende antwoorden mogelijk zijn op de vraag of de variatie in de levenslopen van Nederlanders is toegenomen. De antwoorden zijn afhankelijk van de wijze waarop die variatie in kaart wordt gebracht. Ten eerste is de bestudeerde tijdsperiode belangrijk. Concentreert men zich uitsluitend op de laatste decennia, dan komt men snel tot de conclusie dat de variatie in levenslopen is toegenomen. Daarnaast moet worden gelet op de wijze waarop verschillen binnen geboortecohorten in kaart worden gebracht. Een toenemende variatie veronderstelt toenemende verschillen in levenslooppatronen tussen sociale categorieën. Het in het artikel gebruikte voorbeeld van opleidingsverschillen in gerealiseerd kindertal laat echter het tegenovergestelde zien: de verschillen zijn in de tijd afgenomen, niet toegenomen. Ten derde is het belangrijk om in het oog te houden welk deel van de bevolking wordt bestudeerd. Zo zijn in de afgelopen eeuw de levens van vrouwen sterker veranderd dan die van mannen. Tot slot moet men er zich rekenschap van geven dat een toenemende variatie in levenslopen mogelijk een tijdelijke situatie is, hetgeen het geval is bij het ontstaan van nieuwe vaste levenspatronen. Trefwoorden: levenslooppatronen, geboortecohorten, transities, rolcombinaties, diversiteit. Life course patterns: increasing diversity? Results presented in this contribution show that several answers can be given to the question of whether the diversity in the life courses of Dutch adults has increased. The answers depend upon the way *
Pearl A. Dykstra is als onderzoeker verbonden aan het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI-KNAW). Daarnaast is zij bijzonder hoogleraar verwantschapsdemografie aan de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht. Haar publicaties hebben betrekking op veroudering en de levensloop, inter- en intragenerationele familieverbanden, sociale netwerken, eenzaamheid, kinderloosheid en echtscheiding.
22 diversity is examined. Firstly, the time period under investigation is important. If only the most recent decades are considered, one quickly reaches the conclusion that the diversity in people’s lives has increased. Secondly, it is important to consider the way in which within-cohort differences are measured. Increasing diversity assumes increasing differences among the lives of people belonging to different social categories. One of the examples used in this article shows an opposite tendency: over time, the differences in family size among women with different levels of educational attainment have dropped rather than grown. Thirdly, it is important to consider the population category under investigation. Results show, for example, that women’s lives have changed more strongly than men’s. Finally, one should take into consideration that the increasing diversity might be temporary, as is the case when new, fixed life course patterns develop. Keywords: life course patterns; birth cohorts; transition; role combinations; diversity.
3.1.
Inleiding
Het thema van variatie in levenslooppatronen staat sterk in de belangstelling. De overheid verdiept zich erin, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de recente nota Verkenning levensloop van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002). Adviesraden buigen zich over het onderwerp. De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) heeft gereageerd op de nota van voornoemd ministerie (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2002). Daarnaast heeft de Sociaal-Economische Raad een nota over veranderende levensloopbanen uitgebracht (SociaalEconomische Raad, 2001). Verder heeft de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) opdracht gegeven tot het uitvoeren van een onderzoek naar veranderingen in de levenslopen van Nederlanders; de resultaten zijn onder andere gepubliceerd in het rapport Generatiebewust beleid (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 1999). De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) financiert een onderzoeksprogramma over differentiatie op latere leeftijd (Van Tilburg en Dykstra, 1999/2000). Ook worden congressen over het thema van variatie in levenslopen georganiseerd.1 Waar komt al die aandacht voor de levensloop vandaan? Waarom zou men variatie in levenslopen bestuderen? 1
Naast het onderhavige congres, betreft het bijvoorbeeld het symposium ‘Leeftijd, ouder worden en levensloop: theorie en beleid’, Den Haag, 6 september 2001 (Organisatie: LBL Expertisecentrum leeftijd en maatschappij) en het derde Vlaams-Nederlandse arbeidsmarktcongres ‘De diversiteit in levenslopen: Consequenties voor de arbeidsmarkt’, Rotterdam, 10 oktober 2002 (Organisatie: SISWO Instituut voor Maatschappijwetenschappen/Steunpunt Werkgelegenheid, Arbeid en Vorming).
23 De bestudering van de levensloop en veranderingen daarin is niet alleen voor wetenschappers interessant, maar heeft ook maatschappelijke relevantie. De wetenschappelijke belangstelling betreft vooral de vraag naar de samenhang tussen individuele levens (het microniveau) en institutionele arrangementen (het macroniveau). Het uitgangspunt is dat de levensloop een bepaalde structuur heeft, hetgeen wil zeggen dat wat er in de levens van mensen gebeurt geen aaneenschakeling is van toevallige gebeurtenissen, maar wordt bepaald door kenmerken van de arbeidsmarkt, voorzieningen van de welvaartsstaat, rechtsregels, normatieve verwachtingen, enzovoort. De verklaring voor veranderingen in de levenslopen van mensen wordt gezocht in veranderingen in economische, sociale en culturele omstandigheden. De belangstelling vanuit maatschappelijke gremia betreft vooral de vraag in hoeverre beleidsvoorzieningen sporen met de wijze waarop mensen hun levens hebben ingericht of wensen in te richten. Het beleid is gestoeld op bepaalde veronderstellingen over de levensloop betreffende onder meer scholing, economische zelfstandigheid, onbetaalde zorgtaken en geografische mobiliteit. Kloppen die veronderstellingen wel? Zijn er geen discrepanties tussen beschikbare beleidsopties en de levens die mensen (willen) leiden? Regelmatig wordt geponeerd dat de variatie in de levens van mensen zou zijn toegenomen. Opmerkelijk is dat hiermee verschillende zaken worden bedoeld. Sommigen geven ermee aan dat de levens van mensen steeds minder op elkaar zijn gaan lijken. Anderen wijzen erop dat de fasen in de levens van mensen minder vastomlijnd zijn geworden: periodes van studie, arbeid en onbetaalde zorg wisselen elkaar af. In discussies ontbreekt helderheid over wat variatie in levenslopen nu eigenlijk inhoudt. Hoeveel variatie in levenslooppatronen is er? Is die variatie in de loop van de tijd toe- of afgenomen? Deze vragen fungeren als achtergrond voor mijn bijdrage: ik wil laten zien hoe variatie in levenslopen en veranderingen daarin in kaart kunnen worden gebracht. Het artikel heeft een meer methodologische dan inhoudelijke insteek. De titel van mijn bijdrage bevat drie begrippen: toenemend, variatie en levenslooppatronen. Ik wil bij ieder daarvan kort stilstaan. Wil men kunnen vaststellen dat er een toenemende variatie is in levenslopen, dan is het evident dat men de beschikking moet hebben over gegevens van verschillende tijdstippen. Binnen de demografie is het gebruikelijk om vergelijkingen tussen geboortecohorten te maken. In dit artikel zal ik gebruik maken van gegevens die mijn collega Aat Liefbroer en ik hebben verzameld over veranderingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970 (Liefbroer en Dykstra, 2000). Het betreft een onderzoeksproject in opdracht van de WRR.
24 Terwijl het bij veranderingen in de tijd gaat om verschillen tussen geboortecohorten, gaat het bij het vaststellen van de variatie in levenslooppatronen om verschillen binnen geboortecohorten. In hetgeen volgt zal ik illustraties geven van de manier waarop intracohortverschillen kunnen worden bepaald. Het laatste begrip uit de titel van mijn bijdrage is levenslooppatronen. De levensloop kan worden opgevat als een opeenvolging van posities die een persoon in de loop van de tijd bekleedt (Elder, 1985; Heinz, 1991). Een positie geeft aan op welk punt in de levensloop een persoon zich bevindt. Voorbeelden zijn ‘gehuwd’ en ‘buitenshuis werkend’. Een transitie of gebeurtenis geeft de overgang van de ene positie naar de andere aan. Nagegaan kan worden of een transitie al dan niet plaatsvindt. Ook de frequentie kan worden vastgesteld. Bij de beschrijving van levenslopen moet men niet volstaan met uitsluitend aandacht voor afzonderlijke transities en posities; ook combinaties zijn van belang. Hier zal ik niet alleen voorbeelden geven van afzonderlijke transities, maar ook van rolcombinaties en van clusters van opeenvolgende transities.
3.2. Tijdstip transities Over geboortecohorten heen kunnen er verschuivingen zijn wat betreft het gemiddelde tijdstip waarop mensen een bepaalde gebeurtenis meemaken (vervroeging dan wel uitstel). Als indicator wordt vaak de gemiddelde leeftijd genomen. Heeft men het over variatie in levenslopen, dan is natuurlijk de spreiding rondom die gemiddelde leeftijd het meest interessant. Interkwartiele afstanden zijn een maat hiervoor, waarmee wordt aangegeven op welke leeftijd successievelijk (a) het eerste kwart, (b) de helft en (c) driekwart van een geboortecohort een gebeurtenis heeft meegemaakt. Figuur 3.1 geeft een voorbeeld. Het betreft de spreiding in de leeftijd waarop mannen voor het eerst gaan samenleven met een partner (hier wordt geen verschil gemaakt tussen ongehuwd samenwonen en trouwen). Het voorbeeld is betrekkelijk willekeurig gekozen: het had ook een grafiek over vrouwen kunnen zijn of een grafiek over de leeftijd van kinderen krijgen. Uit de figuur blijkt dat de mediane leeftijd bij de start van het samenleven voor cohorten die aan het begin van de 20ste eeuw zijn geboren achter in de 20 lag. Vervolgens is de mediane leeftijd voortdurend gedaald tot en met het cohort geboren tussen 1951 en 1960. De mediane leeftijd bij de start van het samenleven lag voor dat cohort vier en een half jaar lager dan voor mannen geboren aan het begin van de vorige eeuw. Het jongste cohort, geboren tussen 1961 en
25 Figuur 3.1. Spreiding in de leeftijd waarop mannen voor het eerst gaan samenleven met een partner, per 10-jaars geboortecohort B&G 2003
Bron: Liefbroer en Dykstra (2000).
1970, laat een duidelijke breuk met het verleden zien. Bij hen is weer sprake van uitstel van het aangaan van een eerste samenleefrelatie. Interessanter voor het onderhavige betoog zijn veranderingen in de spreiding rondom de mediane leeftijd. De interkwartiele afstand is voor het geboortecohort 1901-1910 zeven jaar en daalt vervolgens tot minder dan vier en een half jaar voor het geboortecohort 1941-1950. Daarna vindt weer een lichte stijging van de interkwartiele afstand plaats tot bijna zes jaar voor het geboortecohort 1961-1970. Er is dus eerst sprake van een compressie van de leeftijd waarop mannen voor het eerst gaan samenleven, gevolgd door een lichte tendens tot decompressie. Empirische steun voor de stelling van een toenemende variatie in levenslopen —voor zover het de leeftijd betreft waarop mannen voor het eerst gaan samenleven met een partner— is er aldus uitsluitend onder de jongste geboortecohorten. Intracohortverschillen wat betreft de leeftijd waarop transities plaatsvinden, kunnen ook worden vastgesteld aan de hand van groepsverschillen, zoals verschillen naar sociaal-economische klasse, geografische locatie, religiositeit, enzovoort. In figuur 3.2 wordt het voorbeeld gegeven van verschillen in het
26 Figuur 3.2. Gemiddeld kindertal van vrouwen met een verschillend opleidingsniveau, per 10-jaars geboortecohort
B&G 2003
Bron: Liefbroer en Dykstra (2000).
gerealiseerd kindertal van vrouwen met een verschillend opleidingsniveau. Let wel dat het kindertal van de jongste geboortecohorten nog voorlopig is: zij bevinden zich —gedeeltelijk althans— nog in de gezinsvormende fase. Uit de figuur blijkt dat er sterke verschillen in kindertal zijn tussen vrouwen met een verschillend opleidingsniveau. Hoogopgeleide vrouwen hebben een beduidend lager kindertal dan vrouwen met een lagere opleiding. Dit geldt voor alle geboortecohorten, maar vooral bij vrouwen geboren vóór 1930 zijn de verschillen extreem. Dit resultaat kan deels een gevolg zijn van een lager kindertal binnen het huwelijk, maar zal ook zeker samenhangen met het gegeven dat hoogopgeleide vrouwen in de oudere geboortecohorten vaker ongehuwd en daardoor tevens kinderloos bleven. In de gegevens van figuur 3.2 zien we geen toenemende variatie in levenslopen. Integendeel, de verschillen in kindertal tussen vrouwen met een verschillend opleidingsniveau nemen over de geboortecohorten heen af, niet toe.
3.3.
Aard transities
Naast variatie in het tijdstip waarop transities plaatsvinden, kan worden gekeken naar variatie in de aard van transities. Wat houdt de transitie in? Welk
27 gedrag betreft het? In het geval van uit huis gaan bijvoorbeeld betreft het de nieuwe woonvorm: alleen wonen, inwonen bij een ander gezin, direct trouwen, eerst ongehuwd samenwonen, deel uitmaken van een woongroep, enzovoort. Figuur 3.1 toonde veranderingen in de leeftijd waarop mannen voor het eerst met een partner zijn gaan samenleven. Nu wordt gekeken naar de aard van die eerste relatie. Is men ongehuwd of gehuwd met een partner gaan samenleven? Zoals uit figuur 3.3 blijkt, was het onder de cohorten geboren aan het begin van de vorige eeuw zeer uitzonderlijk om buiten het huwelijk voor het eerst met een partner te gaan samenleven. Onder mannen geboren in de jaren veertig en daarna is de populariteit van het ongehuwd samenwonen spectaculair gestegen. Onder degenen geboren tussen 1960 en 1971 ligt het percentage dat ongehuwd gaat samenwonen ruim boven de 70. Trouwen was de norm, ongehuwd samenwonen lijkt de nieuwe norm te zijn geworden; direct trouwen is minder gebruikelijk geworden. De resultaten wijzen erop dat de variatie in de levensloop —voor zover het de aard van de eerste partnerrelatie betreft— eerst is toegenomen en vervolgens is afgenomen. Figuur 3.3. Aandeel ongehuwd samenwonenden onder mannen die voor het eerst met een partner gaan samenleven, per 10-jaars geboortecohort 80 B&G 2003
70 60 50 40 30 20 10 0 1901-10
1911-20
1921-30
1931-40
1941-50
Geboortecohort Bron: Liefbroer en Dykstra (2000).
1951-60
1961-70
28 3.4.
Rolcombinaties
Tot nu toe is aandacht besteed aan afzonderlijke transities. Nu wil ik ingaan op de combinatie van levensloopgebeurtenissen. Meer in het bijzonder gaat het om het combineren van de rollen van partnerschap, ouderschap en werknemer en de veranderingen daarin. Als voorbeeld neem ik de gezins- en arbeidsrollen die mannen en vrouwen op 40-jarige leeftijd vervullen. Nagegaan wordt of betrokkenen op die leeftijd samenleven met een partner, één of meer kinderen in het huishouden en/of een betaalde baan hebben. Acht mogelijke rolcombinaties worden onderscheiden: • • • • • • • •
geen werk- of gezinsrol (niets); samenlevend met een partner (partner); één of meer kinderen in het huishouden (kind); samenlevend met een partner en één of meer kinderen in het huishouden (partner + kind); betaald werk (baan); samenlevend met een partner en betaald werk (partner + baan); één of meer kinderen in het huishouden en betaald werk (kind + baan); samenlevend met een partner, één of meer kinderen in het huishouden en betaald werk (partner + kind + baan).
Opgemerkt moet worden dat de gegevens in figuur 3.4 (voor mannen) en figuur 3.5 (voor vrouwen) momentopnames zijn: de combinatie van rollen op een bepaalde leeftijd. In de figuren wordt niets aangegeven over de voorgeschiedenis. Als iemand samenleeft met een partner wordt niet aangegeven of dit een eerste of een vervolgrelatie betreft. Hetzelfde geldt voor het hebben van een betaalde baan: de figuur geeft niet weer of de betrokkene altijd heeft gewerkt of opnieuw is toegetreden tot de arbeidsmarkt. Zoals figuur 3.4 laat zien, bestaan tussen de geboortecohorten nauwelijks verschillen wat betreft de combinatie van gezins- en arbeidsrollen onder mannen op 40-jarige leeftijd. Ruim 75 procent van de mannen combineert op die leeftijd een relatie, ouderschap en werk. Voor de jongere geboortecohorten is nog onbekend hoe de ontwikkelingen zullen verlopen (het jongste cohort waarvoor gegevens beschikbaar zijn betreft degenen die zijn geboren tussen 1941 en 1950). Verwacht mag worden dat de percentages mannen die deze drie rollen op de leeftijd van 40 jaar combineren, iets lager zullen komen te liggen. De afname zou vooral komen door het uitstel, maar ook door het afstel van ouderschap; daarnaast speelt de grotere kans op relatieontbinding mee.
29 Figuur 3.4. Gezins- en arbeidsrollen van 40-jarige mannen, per 10-jaars geboortecohort B&G 2003
Bron: Liefbroer en Dykstra (2000).
Figuur 3.5. Gezins- en arbeidsrollen van 40-jarige vrouwen, per 10-jaars geboortecohort B&G 2003
Bron: Liefbroer en Dykstra (2000).
30 Onder vrouwen is het beeld heel anders (zie figuur 3.5): over de geboortecohorten heen zien we grote verschuivingen in de combinatie van gezins- en arbeidstaken. Het aandeel vrouwen dat op 40-jarige leeftijd werk, relatie en ouderschap combineert neemt duidelijk toe. Ieder jonger geboortecohort blijkt dit levenspatroon vanzelfsprekender te vinden. Tegelijkertijd zien we een daling van het aandeel vrouwen dat wel een partner en kinderen heeft, maar geen werkverplichtingen. Deze specifieke combinatie vormt in alle geboortecohorten echter wel het meest voorkomende levenspatroon op de leeftijd van 40 jaar. Het is moeilijk te zeggen of deze groep ook de grootste zal zijn onder degenen die zijn geboren na 1950. Het aandeel werkende moeders zal de bepalende factor zijn. Verder is in opeenvolgende geboortecohorten een groei te zien in het aandeel 40-jarige vrouwen dat met één of meer kinderen samenleeft, maar baanloos en partnerloos is. De groep blijft echter betrekkelijk klein en betreft gescheiden moeders die voltijds zorgen voor hun thuiswonende kinderen. Resumerend: onder mannen is de variatie in levenslooppatronen —voor zover het de combinatie van werk, ouderschap en partnerschap op 40-jarige leeftijd betreft— nauwelijks toegenomen. Bij vrouwen daarentegen is de variatie aanzienlijk toegenomen: naast voltijdse huisvrouwen (ook in het jongste geboortecohort nog de grootste groep), zijn er groeiende groepen werkende moeders en gescheiden moeders zonder baan.
3.5.
Opeenvolgende transities
Naast specifieke momenten in de levensloop is het interessant om te kijken naar periodes in de levensloop. Wat is er gedurende een aantal jaren in het leven van mensen gebeurd? Welke gebeurtenissen hebben plaatsgevonden? Zijn dat er veel of zijn dat er weinig? Is er sprake van een betrekkelijke stabiliteit of juist van verandering? Als men bijvoorbeeld de arbeidsloopbaan in ogenschouw neemt, kan worden vastgesteld of de carrière een stijgende lijn heeft vertoond, of er onderbrekingen zijn geweest als gevolg van werkloosheid, ziekte of het vervullen van zorgtaken, of er veel baanwisselingen zijn geweest, enzovoort. Ook kan de volgorde waarin bepaalde transities plaatsvinden, worden nagegaan. Verloopt die volgens sociaal-gedeelde verwachtingen? Het uitblijven van verwachte gebeurtenissen evenals het optreden van onverwachte gebeurtenissen heeft over het algemeen negatieve gevolgen voor iemands functioneren later in het leven (De Jong Gierveld en Dykstra, 1993; Rindfuss et al., 1987). Verder kan worden gekeken naar de afstemming van gebeurtenissen in de verschillende
31 levensdomeinen van gezin, wonen, scholing, werk, enzovoort. Is er een opeenstapeling van gebeurtenissen in korte tijd? Vinden gebeurtenissen plaats die beperkingen met zich meebrengen voor gedrag in andere levensdomeinen? Vanuit het oogpunt van variatie in de levensloop bezien is het interessant om na te gaan in hoeverre specifieke levenslooppatronen kunnen worden geïdentificeerd. Hoeveel overeenstemming is er in de gebeurtenissen die mensen meemaken en de volgorde daarin? Weinig overeenstemming (het ontbreken van heldere patronen, of het aantreffen van een veelheid aan patronen) duidt dan op een hoge mate van variatie. Tabel 3.1 geeft het voorbeeld van een analyse van de demografische transities die vrouwen uit verschillende geboortecohorten voor hun 30ste levensjaar hebben meegemaakt. Het voorbeeld is niet ontleend aan het onderzoek dat is uitgevoerd in opdracht van de WRR, maar aan een studie van Liefbroer en De Jong Gierveld (1993). In de tabel is te zien dat het aantal geïdentificeerde patronen lager is in de oudere geboortecohorten dan in de jongere. In de oudere geboortecohorten komen bepaalde combinaties helemaal niet of nauwelijks voor. Het betreft combinaties Tabel 3.1. Patronen in de volgorde van demografische transities bij voor het 30ste levensjaar, geselecteerde geboortecohorten (%)
Patroon uh+huw → kind uh+huw uh → huw → kind uh → huw uh huw → ? uh+os → huw → kind uh+os → huw uh+os uh → os → huw → kind uh → os → huw uh → os anders
1903-12
1913-22
1923-32
1933-42
1943-52
1961
45,3 7,2 25,4 5,3 9,9 1,9 0,0 0,0 0,0 0,5 0,9 0,0 3,6
53,9 3,8 22,2 3,3 7,4 5,4 0,0 0,0 0,0 0,5 0,4 0,0 3,1
49,6 3,0 23,3 3,1 6,6 9,8 0,0 0,0 0,0 1,0 0,2 0,0 3,4
56,3 3,7 20,6 3,1 3,7 6,6 0,0 0,0 0,0 1,1 1,7 0,3 2,9
44,1 2,1 25,2 0,0 3,8 16,8 2,1 0,0 0,8 1,3 0,4 2,1 1,3
22,8 3,7 7,9 1,4 6,5 2,3 11,6 6,0 0,9 11,6 7,4 10,7 7,2
Legenda: uh = uithuis; huw = huwelijk; kind = eerste kind; os = ongehuwd samenwonen; + = gelijktijdig; → = gevolgd door; ? = willekeurig vervolgtraject. Bron: Liefbroer en De Jong Gierveld (1993).
32 waarin sprake is van ongehuwd samenwonen. Vrouwen in de oudere geboortecohorten gingen niet met een partner samenleven als zij niet gehuwd waren. De vetgedrukte cijfers geven de meest in het oog lopende verschillen tussen geboortecohorten weer. Onder alle geboortecohorten behalve de jongste komt het patroon van uit huis gaan om te trouwen en vervolgens een kind krijgen het vaakst voor. Een ander veel voorkomend patroon in deze geboortecohorten is: uit huis gaan om zelfstandig te gaan wonen, daarna trouwen en vervolgens een kind krijgen. Slechts twee patronen zijn nodig om de demografische levensloop van 70 procent van de vrouwen uit die oudere geboortecohorten te beschrijven. Onder het jongste geboortecohort, vrouwen geboren in 1961, is de situatie heel anders. Aan de hand van de vier meest voorkomende patronen is de demografische levensloop van krap 60 procent van de vrouwen beschreven. De vier patronen zijn: (a) uit huis gaan om te trouwen en vervolgens een kind krijgen, (b) uit huis gaan om te gaan samenwonen, daarna trouwen en vervolgens een kind krijgen, (c) uit huis gaan en zelfstandig gaan wonen, daarna ongehuwd samenwonen, weer daarna trouwen en vervolgens een kind krijgen, (d) uit huis gaan en zelfstandig gaan wonen, daarna ongehuwd samenwonen, weer daarna trouwen. Aldus laat de analyse van patronen in de volgorde van demografische transities zien dat de variatie in de levenslopen van vrouwen is toegenomen.
3.6.
Conclusie
In mijn bijdrage heb ik willen laten zien dat verschillende antwoorden mogelijk zijn op de vraag of de variatie in de levenslopen van Nederlanders is toegenomen. De antwoorden zijn afhankelijk van de wijze waarop die variatie in kaart wordt gebracht. Ten eerste is de bestudeerde tijdsperiode belangrijk. Concentreert men zich uitsluitend op de laatste decennia, dan komt men snel tot de conclusie dat de variatie in levenslopen is toegenomen. De jaren vijftig en zestig gelden in dat geval als referentiepunt en sinds die tijd is er inderdaad veel veranderd. Gaat men echter verder terug in de tijd, dan komt een ander beeld naar voren. Een breder tijdsperspectief laat de historische specificiteit van de jaren vijftig en zestig zien — een periode waarin weinigen ongehuwd bleven, mensen vroeg trouwden, weinigen kinderloos bleven, mensen vroeg kinderen kregen, echtscheiding ongewoon en ongehuwd samenwonen hoogst uitzonderlijk was (Cherlin, 1980; Liefbroer en Dykstra, 2000, 2001). In die periode was de uniformiteit in levenslopen
33 groter dan die ooit is geweest. Het betreft de vroege volwassenheid en middenfase van de levens van degenen geboren tussen grofweg 1925 en 1945. Daarnaast moet worden gelet op de wijze waarop verschillen binnen geboortecohorten worden bestudeerd. Een toenemende variatie in levenslopen houdt in dat de verschillen tussen sociale categorieën in de loop van de tijd toenemen. In deze bijdrage is een voorbeeld opgenomen waaruit het tegendeel blijkt: opleidingsverschillen in het gerealiseerd kindertal van vrouwen zijn over de onderscheiden geboortecohorten heen afgenomen, niet toegenomen. In het verlengde hiervan is het belangrijk om in het oog te houden welk deel van de bevolking wordt bestudeerd. Zo zijn de levens van vrouwen in de loop van de vorige eeuw sterker veranderd dan die van mannen. De primaire rol van mannen gedurende de middenfase van het leven is betrekkelijk ongewijzigd gebleven: het is die van een kostwinner die het huishouden deelt met een partner en kinderen. Onder vrouwen is een grotere variëteit aan rollen ontstaan: naast de traditionele voltijdse kostbereidster is er die van buitenshuis werkende vrouw, al dan niet met kinderen of een partner. Beperkt men de analyses tot één van de geslachten, dan ontstaat een ander beeld dan wanneer men beide geslachten daarin betrekt. Tot slot dient men zich er rekenschap van te geven dat een toenemende variatie in levenslopen mogelijk een tijdelijke situatie is. Dat is het geval als we te maken hebben met het ontstaan van nieuwe vaste leefpatronen. Veranderingen rond partnerrelaties vormen een voorbeeld. Trouwen is de ‘oude’ of oorspronkelijke norm. Ongehuwd samenwonen komt daar als alternatieve vorm bij en wordt na verloop van tijd de ‘nieuwe’ norm. In de nieuwe situatie is direct trouwen de uitzondering geworden. Kuijsten (1999) omschrijft deze ontwikkeling als een ‘de-standaardisering’, gevolgd door een ‘re-standaardisering’ van de levensloop. Literatuur Cherlin, A. (1980), Changing family and household: Contemporary lessons from historical research. Annual Review of Sociology, 9, pp. 51-66. Elder, G.H. Jr. (1985), Perspectives on the life course. In: G.H. Jr. Elder (red.), Life course dynamics, trajectories and transitions, 1960-1980. Ithaca, NY: Cornell University Press, pp. 23-49. Heinz, W.R. (1991), Status passages, social risks and the life course: A conceptual framework. In: W.R. Heinz (red.), Theoretical advances in life course research. Weinheim: Deutscher Studien Verlag, pp. 9-22.
34 Jong Gierveld, J. de en P.A. Dykstra (1993), Life transitions and the network of personal relationships: Theoretical and methodological issues. In: D. Perlman en W.H. Jones (red.), Advances in personal relationships, 4, London: Kingsley, pp. 195-227. Kuijsten, A. (1999), Households, families and kin networks. In: L.J.G. van Wissen en P.A. Dykstra (red.), Population issues: An interdisciplinary focus. New York: Plenum Press, pp. 87-122. Liefbroer, A.C. en P.A. Dykstra (2000), Levenslopen in verandering: een studie naar ontwikkelingen in de levenslopen van Nederlanders geboren tussen 1900 en 1970. WRR Voorstudies en achtergronden V 107. Den Haag: Sdu Uitgevers. Liefbroer, A.C. en P.A. Dykstra (2001), Een breder perspectief. In: J. Garssen, J. de Beer, P. Cuyvers en A. de Jong (red.), Samenleven: nieuwe feiten over relaties en gezinnen. Voorburg/Heerlen: CBS, pp. 135-148. Liefbroer, A.C. en J. de Jong Gierveld (1993), Veranderingen in de overgang van jeugd naar volwassenheid: een vergelijking van cohorten geboren tussen 1903 en 1965. In: M. de Bois-Reymond en J. de Jong Gierveld (red.), Volwassen worden. Generaties toen en nu: transities in de levensloop. Houten: Bohn Stafleu Van Loghum. [Boekaflevering Mens en Maatschappij], pp. 17-35. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002), Verkenning levensloop: beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. Den Haag. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2002), Levensloop als perspectief. Kanttekeningen bij de Verkenning levensloop: Beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. RMO Advies 20. Den Haag: Sdu Uitgevers. Rindfuss, R.R., C.G. Swicegood en R.A. Rosenfeld (1987), Disorder in the life course: How common and does it matter? American Sociological Review, 52, pp. 785-801. Sociaal-Economische Raad (2001), Levensloopbanen: gevolgen van veranderende arbeidspatronen. Den Haag: Sociaal-Economische Raad. Tilburg, T.G. van en P.A. Dykstra (1999/2000), Diversity in late life. Programmavoorstel voor een Aandachtsgebied, ingediend op het gebied van de Maatschappij en Gedragswetenschappen bij de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (MaG/NWO). Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (1999), Generatiebewust beleid. Rapporten aan de Regering nr. 55. Den Haag: Sdu Uitgevers.
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 35-56
4. Dynamiek in relaties en welvaart: over singleplateau, stellenberg, gezinsdal en eenouderravijn Jan LATTEN* Centraal Bureau voor de Statistiek, Beatrixlaan 428, 2273 XZ Voorburg. E-mail:
[email protected] Abstract. Er is onmiskenbaar sprake van een grotere dynamiek in termen van demografische transities in de levensloop. Onder andere omdat er nieuwe formele mogelijkheden worden geïntroduceerd die het aantal transities kunnen vergroten, maar ook door informalisering van gedrag. Daardoor komen vaker nieuwe combinaties van burgerlijke staat en leefvorm voor dan voorheen. Ook doen zich gevarieerdere trajecten voor. De grotere dynamiek in demografische transities laat andere aspecten van de levensloop, zoals bijvoorbeeld de individuele welvaart, niet ongemoeid. De demografische dynamiek raakt daarmee een belangrijk politiek aspect in onze samenleving, namelijk de verdeling van welvaart. Daardoor is het belang van een benadering in termen van levensloop gefundeerd. Om de inzichten in dergelijke samenhangen en de consequenties daarvan voor de levensloop te verbeteren, heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2003 het strategisch project Dynamiek in arbeid, welvaart en huishoudens opgestart. Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met de Nederlandse Gezinsraad (NGR) en zal zoveel mogelijk worden gebaseerd op dynamische gegevens. Vooruitlopend daarop wordt hier een indicatie gegeven van de samenhangen tussen huishoudenssituaties en inkomen op grond van transversale data. Er wordt ingegaan op vragen als hoeveel een partner bijdraagt aan welvaart, maar ook in hoeverre er sprake is van een gezinsdal of juist veel meer van een stellenberg. Ook worden mogelijke toekomstige maatschappelijke vraagstukken *
Dr. Jan J. Latten is als sociaal demograaf werkzaam bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Hij is projectleider van het Onderzoek Gezinsvorming van het CBS en als senioronderzoeker betrokken bij de onderzoeken en prognoses van de taakgroep demografie. Hij publiceert zowel over actuele veranderingen in demografische ontwikkelingen zoals relatievorming, scheiding, ouderschap en migratie, als over langetermijntrends daarin. Tevens is hij CBS-woordvoerder op het terrein van de Sociaal Ruimtelijke Statistieken.
36 benoemd die zouden kunnen worden waargenomen bij een benadering in termen van levensloop. Zo is het in het algemeen de vraag of een dynamische demografische levensloop mensen welvarender zou kunnen maken of juist niet. Trefwoorden: levensloop; transitie; welvaart; huishoudenspositie. Dynamic in relationships and welfare: about singles plateau, couple mountain, family hollow and one-parent gorge. The average course of life has become increasingly dynamic in a demographic sense. This trend follows partly from the introduction of a wider array of legal opportunities to formalize relationships, and partly from the fact that behaviour has become more informal at the individual level. Consequently, the prevalence of hitherto unusual combinations of marital status and living arrangements has increased. In addition, the variation in life courses is greater today than ever before. More dynamic demographic transitions also affect other aspects of the individual course of life, such as material well-being. Hence, demographic dynamics have a bearing on one of the major political issues in our society, the distribution of wealth. This justifies a life-course approach in demographic research. In order to gain more insight in demographic interactions and their consequences for the average course of life, the strategic project ‘Dynamics in labour, material well-being and household formation’ has been taken up by Statistics Netherlands in 2003. This project is carried out in cooperation with the Netherlands Family Council and will be based as much as possible on dynamic data. Anticipating on the results on this project this article presents an outline of the relation between household type and income on the basis of transversal data. This outline touches upon issues such as the contribution of having a partner to material well-being, the occurrence of a financial high tide among partners without children or, conversely, financial ebb during the family phase. Furthermore, possible future social problems are identified that may be revealed in a life-course approach. The general question in this respect is whether or not a more dynamic demographic course of life would boost material well-being at the individual level. Keywords: life course; transition; welfare; household position.
4.1.
Inleiding
Alleenwonende jongeman heeft vriendin. Luistert met vriendin gezellig naar muziek. Besluit gezelligheid permanent te maken. Gaat samenwonen. Dat blijkt minder leuk dan verwacht. Binnen enkele maanden gaat jongeman weer alleen wonen. Momentopnames kunnen een onvolledig beeld geven van de feitelijke incidentie van transities. Wanneer de huishoudenssituatie van genoemde alleenwonende vlak vóór en direct na zijn samenwoonervaring zou worden waargenomen, is er geen demografische transitie gemeten. Transversale waarnemingen kunnen
37 daarom een deel van de demografische dynamiek onzichtbaar laten. Ze geven niet alleen een onvolledig beeld van individuele transities maar ook van daarvan afgeleide collectieve stromen. Hoewel momentopnames geschikt zijn om de structuur van een samenleving in al haar facetten weer te geven, verdoezelen ze het zicht op de dynamiek die tot die structuur leidt. Met het pluriformer worden van de samenleving en van de levenslooppatronen geeft een statische benadering steeds meer een eenzijdig, zelfs vertekend, beeld van de realiteit. Indien een zeer grote groep Nederlanders gedurende de levensloop voor een korte periode alleenstaand is, is dat bijvoorbeeld een geheel ander sociaal fenomeen dan wanneer een wat kleinere groep levenslang alleenstaand is. Er is echter geen compleet beeld van de aanwezige demografische dynamiek. Net zo min is er een volledig beeld van de mate waarin differentiatie in de demografische levensloop samenhangt met differentiatie op andere dan demografische terreinen. Kortom, hoe dynamisch is de levensloop? Welke transities worden waargenomen en hoe brengen we de dynamiek van de levensloop in beeld? Hoe sterk is de wisselwerking met andere transities, waaronder inkomenstransities, en hoe is dat te meten? In dit artikel wordt een aanzet gegeven tot het denken over deze vragen. Daartoe zal in paragraaf 2 eerst worden ingegaan op nieuwe vormen van demografische transities die zich voordoen. Veranderingen die op zich al leiden tot grotere pluriformiteit. In paragraaf 3 en 4 zal dat worden geïllustreerd aan de hand van ontwikkelingen in het aantal paren en eenpersoonshuishoudens. De individuele transities raken vaak ook de inkomens- en vermogenssituatie. Twee werkende alleenstaanden bijvoorbeeld die gaan samenwonen, zullen in het algemeen een hogere welvaart kennen omdat ze de vaste lasten kunnen delen. Omgekeerd leidt scheiding vaak tot negatieve economische consequenties. Om de inzichten in dergelijke samenhangen en de consequenties daarvan voor de levensloop, te verbeteren heeft het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) in 2003 het strategisch project Dynamiek in arbeid, welvaart en huishoudens opgestart. Dit project wordt uitgevoerd in samenwerking met de Nederlandse Gezinsraad (NGR) en zal zoveel mogelijk worden gebaseerd op dynamische gegevens. Vooruitlopend daarop zal hier, in paragraaf 5, op grond van transversale data een indicatie worden gegeven van samenhangen tussen huishoudenssituaties en inkomens. Het aanstippen van samenhangen tussen deze dimensies kan immers aanzetten tot formulering van beoogde dynamische analyses. Wat is, op grond van transversale data, bijvoorbeeld de economische waarde van een partner? Hoe sterk is het inkomensdal van gezinnen vergeleken met stellen? En is er wel een dal? Ik schets daarmee geen eindresultaten, maar vooral vragen en onderzoeksperspectieven (paragraaf 6).
38 4.2. 4.2.1.
Nieuwe demografie, nieuwe vraagstukken Nieuwe demografie
Ter beantwoording van eerdere vragen is het in de eerste plaats noodzakelijk om een onderscheid te maken naar een drietal aspecten van demografische transities, te weten de meetbaarheid, de formele versus informele status van transities en nieuwe varianten van transities. Een transitie als trouwen is weliswaar meetbaar, maar is in toenemende mate een administratieve transitie. Steeds vaker wordt dan alleen de wijziging van burgerlijke staat gemeten. De transitie betreft steeds minder vaak een feitelijke verandering van huishoudenspositie. De meeste huwenden wonen immers al samen. Om de feitelijke transities te meten, is steeds meer de feitelijke huishoudenspositie van belang. Die is af te leiden uit het gezamenlijk voeren van een huishouden op één adres. Sinds 1999 kan het CBS de huishoudenssituatie baseren op informatie uit de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA). Daarmee kan het CBS beschrijven hoeveel huishoudens er in Nederland zijn en hoe deze verdeeld zijn over de huishoudenstypen, zoals gehuwde paren, eenouderhuishoudens en eenpersoonshuishoudens. De huishoudenstypen zijn gebaseerd op de plaats die personen binnen een huishouden innemen. In combinatie met de aard van de familierechtelijke betrekking en burgerlijke staat wordt er een zevental posities onderscheiden: gehuwd samenwonend, niet-gehuwd samenwonend, eenouder, kind, alleenstaand, overig lid huishouden en andere overigen (niet in particulier huishouden). Hiermee kan bijvoorbeeld de transitie naar alleenwonend gedetailleerd worden naar voorgaande situatie. Alleen gaan wonen als ongehuwde na vertrek uit het ouderlijk huis is bijvoorbeeld een duidelijk herkenbare en meetbare transitie. Dat geldt ook voor alleen gaan wonen na een echtscheiding. Maar alleen gaan wonen na adresbewoning met een ander zonder dat er sprake was van een familierechtelijke betrekking maakt de zaak weer moeilijker: was er sprake van niet-gehuwd samenwonen met een partner of betrof het geen partner? Nauwelijks meetbaar zijn emotionele transities die te maken hebben met relaties. Denk aan het krijgen van een ‘vaste’ vriend(in) of het onderhouden van een LAT(Living Apart Together)-relatie. Hoe is te bepalen sinds wanneer een dergelijke relatie bestaat? De laatste opmerking raakt in extremo een tweede aspect dat bij transities van belang is: de toenemende informalisering van zowel relaties als transities. Door uit te gaan van huishoudensposities komen naast formele transities in toenemende mate weliswaar feitelijke maar in vele opzichten informele transities in
39 beeld. Ook dit wordt mogelijk gemaakt via detaillering naar de aard van de familierechtelijke betrekkingen (of het ontbreken daarvan) alsook de burgerlijke staat. Zo kan een stel niet-gehuwd samenwonen en uitbreiding van het huishouden plaatsvinden met een kind (informeel twee-oudergezin) zonder dat formeel sprake is van nieuw vaderschap. Of, wanneer het stel trouwt of een partnerschapsregistratie aangaat, is er een transitie van een informele naar een formele leefvorm. De feitelijke huishoudenssituatie verandert echter niet. Het betreft slechts een administratieve overgang (verandering van burgerlijke staat). Anderzijds kan de administratieve transitie vooruitlopen op een feitelijke transitie: gehuwden die bijvoorbeeld reeds eerder wettelijk zijn gescheiden, gaan pas na verloop van tijd apart wonen. Ten slotte het derde aspect: nieuwe transities op grond van nieuw gedrag. Te denken valt aan met elkaar gehuwde mannen die beiden eerder gehuwd waren, maar dan met een vrouw. Of aan partners die hun huwelijk laten omzetten in een partnerschapsregistratie om deze vervolgens te ontbinden, de zogenaamde flitsscheiding. Meer keuzemogelijkheden leiden onherroepelijk tot daadwerkelijk meer combinatiemogelijkheden en nieuw demografisch gedrag. 4.2.2.
Nieuwe vraagstukken
Het kan niet anders of nieuwe detailleringen naar feitelijke of administratieve transities, naar formele of informele transities en naar tot dusver onbekende transities zullen meer variaties in de demografische levensloop zichtbaar maken. De explosie aan demografische categorieën en transities in de levensloop brengt ook nieuwe inhoudelijke vraagstukken met zich mee, niet alleen op het zuivere terrein van demografische beschrijving maar ook in samenhang met andere terreinen. Feitelijke demografische transities leiden immers vrijwel altijd tot een inkomensverandering. Financiële omstandigheden kunnen daarentegen ook invloed hebben op bepaalde demografische stappen of juist het uitblijven daarvan. Dynamiek in demografische zin kan diep ingrijpen in andere levensterreinen. Verschillen in dynamiek bevorderen op hun beurt pluriformiteit. Verschillen in inkomens- en vermogenssituatie van personen en huishoudens zijn daar indicaties voor, net als de afnemende betekenis van gemiddelde patronen. Een gemiddelde demografische levensloop, laten we zeggen van Jan Modaal, raakte vroeger meer trefzeker de realiteit dan tegenwoordig. De kans was immers groot dat Jan tot aan zijn huwelijk bij zijn ouders woonde en vanuit het ouderlijk huis trouwde. Meestal werd Jan kort na het huwelijk vader en bleef hij getrouwd tot aan zijn dood, ook als er van eeuwige liefde geen sprake meer
40 was. Al die tijd was Jan kostwinner en deed zijn vrouw het onbetaalde huishoudelijke werk. Dat is tegenwoordig anders. Gaan samenwonen of trouwen betekent steeds vaker dat er afspraken moeten worden gemaakt over de verdeling van zowel betaalde als onbetaalde taken. In de nieuwe situatie is er meestal sprake van twee inkomens: mede door de sterk in beweging zijnde rolverdeling van mannen en vrouwen neemt het aantal tweeverdieners toe. Dit heeft tussen eind jaren zeventig en eind jaren negentig bijgedragen aan een vergroting van de inkomensongelijkheid. Het is vooral de toename van het aantal tweeverdieners geweest die de inkomensongelijkheid in genoemde periode heeft vergroot (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2000). Dat heeft uiteraard consequenties voor de verdeling van koopkracht tussen huishoudens en voor de toegang tot allerlei zaken zoals bijvoorbeeld de woningmarkt. Tweeverdieners hebben een ruimer budget waarmee ze zich op de markt voor koopwoningen kunnen begeven dan alleenverdieners. Uiteraard maakt het dan uit wat elk der partners per uur kan verdienen en in welke mate beide partners bijdragen aan de kostwinning. Zo zullen fulltime tweeverdieners een hoger huishoudinkomen kunnen genereren dan een vergelijkbaar paar van wie één van beide een bijbaan heeft van anderhalve dag. Mede door de toenemende variatie in herverdeling van kostwinning is een concept als Jan Modaal, die een gemiddelde kostwinner of consument moet weergeven, minder bruikbaar geworden. Het is niet alleen de vraag hoe de consument te typeren is naar huishoudenssituatie. Ook de vraag of de gemiddelde consument nog bestaat, is aan de orde. En zo die niet meer bestaat, hoe kan men in dat geval bijvoorbeeld de gemiddelde prijsstijging van een gemiddeld maandelijks mandje goederen en diensten van een gemiddeld huishouden meten? Grotere dynamiek in demografische transities raakt zo direct de politieke besluitvorming op economisch terrein. Daarmee mag het belang van nauwkeuriger informatie over demografische destandaardisatie en demografische transities in samenhang met differentiatie op andere terreinen van de levensloop voor zich spreken1. Maar in 1
Uiteraard is de aandacht voor levensloopbenadering, zoals hiervoor beschreven, in een veranderende empirie geworteld. Maar om demografisch gedrag te begrijpen, en op juiste wijze te beschrijven, is het noodzakelijk om de individuele demografische transities in hun onderlinge chronologische samenhang te beschouwen. Daarmee is de aandacht theoriegestuurd, maar niet minder is de aandacht ook datagestuurd. Door verruiming van technologische mogelijkheden voor de bouw van databestanden alsook analysemethoden kunnen opeenvolgende gebeurtenissen van individuele levenslopen immers steeds beter worden opgeslagen en verwerkt. Ruimere databestanden (geïntegreerde, gekoppelde databestanden, levensloopdata) in combinatie met nieuwe analysetechnieken vormen een uitdaging in de sociaal-demografische analyse. Het CBS werkt in dat kader aan de ontwikkeling van een Sociaal Statistisch Bestand. Dit moet leiden tot nieuwe geïntegreerde informatie waardoor de kennis over de empirische realiteit in de pas blijft met de toenemende dynamiek daarin.
41 welke mate doet die samenhang zich voor en hoe is de wisselwerking? Hoe kunnen we dat meten en welke vragen komen op?
4.3.
De transversale en dynamische versie van ontwikkeling van eenpersoonshuishoudens
Hoe verschillend kunnen de weergaven zijn van een en dezelfde werkelijkheid? Het maximale verschil kan worden aangegeven door de ontwikkeling van eenpersoonshuishoudens zowel transversaal als dynamisch weer te geven. Een dynamische waarneming wordt verkregen door een longitudinale analyse, terwijl transversale waarnemingen het saldo zijn van diverse dynamische stromen. Ook al weten we dat een alleenwonende gescheiden persoon eerder getrouwd is geweest, dan nog is die informatie onvolledig. Onbekend blijft namelijk of die persoon tot aan de scheiding samen met de ex-partner heeft gewoond, vlak vóór de transitie van burgerlijke staat al alleen heeft gewoond, of misschien al vóór de scheiding met een nieuwe partner is gaan samenwonen. Deze informatie genereert al dan niet extra instroom in het totaalbestand aan alleenstaanden. Kortom, welke indruk van de empirische bestaande dynamiek wordt verkregen als veranderingen in het aantal eenpersoonshuishoudens transversaal worden gevolgd? En hoe verschilt die indruk van de informatie uit een longitudinale benadering? In figuur 4.1 is zichtbaar dat in de periode 1997-2002 de categorie eenpersoonshuishoudens de grootste groeier vormde. In vijf jaar tijd is het aantal eenpersoonshuishoudens toegenomen met gemiddeld 40.000 per jaar. Maar hoe is dit saldo tot stand gekomen? Om alle transities die zich hebben voorgedaan te tellen, kan worden uitgegaan van de belangrijkste instroomcategorieën: partners die uit elkaar gaan, partners die verweduwen, jongeren die het huishouden van hun ouders verlaten en alleen gaan wonen, eenoudergezinnen waar het laatste kind uit huis gaat waardoor de achterblijvende ouder alleenstaand wordt en immigranten die als alleenwonende starten. Via de GBA kan de dynamiek in termen van opeenvolgende transities worden getraceerd. Laten we beginnen met partners die hun relatie beëindigen. Het aantal echtscheidingen per jaar is bekend via de GBA. In 2002 waren dat er circa 34.000. Bij niet-gehuwde personen op één adres is uit de gemeentelijke gegevens van de burgerlijke stand in de meeste gevallen niet op te maken of er sprake is van het verbreken van een partnerrelatie. De omvang van de groep (gehuwde en niet-gehuwde) samenwonenden die in een bepaald jaar een relatie verbreekt,
42 Figuur 4.1. Ontwikkeling huishoudens 1997-2002 B&G 2003
200 Aantal huishoudens (x 1.000)
180 160 140 120 100 80 60 40 20 0 Alleenwonend
Paar zonder kinderen
Eénouder
Paar met kinderen
Overig
Type huishouden
Bron: GBA.
moet daarom worden geschat. De huishoudensstatistiek van het CBS vormt de basis voor de schatting van het aantal ex-samenwoners: Steenhof en Harmsen (2002a) laten in hun analyse zien dat naast het jaarlijkse aantal echtscheidingen er in hetzelfde jaar naar schatting 70.000 informele scheidingen van nietgehuwd samenwonenden hebben plaatsgevonden. Het totaal aantal (echt)scheidingen komt hiermee uit op ruim 100.000. Daarnaast is er onlangs een nieuwe indirecte variant van scheiden ontstaan: de flitsscheiding. Flitsscheidingen zijn transities van gehuwden die hun huwelijk omzetten in een partnerschapsregistratie met als doel om deze daarna te ontbinden (Alders en Steenhof, 2003). In 2002 ging het om naar schatting 4.000 huwelijken die op deze wijze werden ontbonden. Door vervolgens na te gaan wie van degenen die een samenwoonrelatie verbreken direct alleen gaan wonen, kon worden vastgesteld dat circa 100.000 van de 200.000 ex-samenwoners alleen gingen wonen. Via het GBA-bestand kan op overeenkomstige wijze het aantal instromende alleenstaanden worden bepaald vanwege het overlijden van de huwelijkspartner, het vertrek van het laatste kind uit een eenoudergezin, het alleen gaan wonen van thuiswonende kinderen of vanwege immigratie als alleenstaande in Nederland. Met inbegrip van enkele restcategorieën kon de totale instroom aan alleenstaanden in 2001 worden bepaald op circa 380.000 personen. Omgekeerd,
43 door op overeenkomstige wijze alle transities van alleenwonenden naar andere huishoudenssituaties te volgen, kwam de totale uitstroom uit op circa 340.000 personen. De cijfers voor 2002 liggen in dezelfde orde van grootte. De instroom van circa 380.000 alleenstaanden en de uitstroom van circa 340.000 levert een gemiddeld positief saldo op van circa 40.000 alleenstaanden zoals dat ook in de transversale benadering als gemiddelde voor de periode 1997-2002 naar voren kwam. Maar nu is zichtbaar geworden dat de omvang van deze stromen, de dynamiek, bijna het tienvoudige bedraagt van wat de transversale waarnemingen suggereren.
4.4.
Het belang van duur in demografische dynamiek
Informatie over de tijdsduur tussen transities is onontbeerlijk voor een interpretatie van gegevens over veranderingen in de structuur van de samenleving. Zo neemt het aantal niet-gehuwd samenwonenden toe doordat men langer nietgehuwd blijft. Ook wat alleenstaanden betreft, is het belangrijk om onderscheid te kunnen maken tussen personen die pas sinds kort (of tijdelijk) alleen wonen (bijvoorbeeld tussen twee relaties in) en personen die altijd al alleen woonden of alleen zullen blijven (bijvoorbeeld weduwen die niet meer hertrouwen). Het aantal alleenstaanden hoeft niet uitsluitend toe te nemen doordat meer mensen scheiden. Ook wanneer het na een scheiding langer duurt totdat men met een nieuwe partner gaat samenwonen of trouwen, kan daardoor op enig moment het aantal alleenstaanden toenemen. Het is derhalve belangrijk om rekening te houden met de tijdsduur tussen twee transities. Maar van personen die sinds kort alleen wonen is uiteraard nog niet bekend hoelang ze alleen zullen blijven wonen. De GBA biedt echter perspectieven. Op basis van het GBA is de levensloop gevolgd van personen die in 1994 zijn gescheiden. Daarmee is de dynamiek in ‘repartnering’ beschreven (Van Huis en Visser, 2001) en kan de uitstroom van alleenstaanden naar nieuwe samenwoonrelaties worden uitgedrukt in termen van kansen per jaar. Figuur 4.2 laat zien dat bijna één op de drie gehuwden die gescheiden zijn binnen één jaar weer met een partner samenwoont (al dan niet gehuwd). Mannen iets vaker dan vrouwen en hoe jonger hoe sneller. Binnen zes jaar na de scheiding heeft van de mannen zelfs driekwart opnieuw samengewoond. Voor vrouwen ligt dit ruim tien procentpunten lager. Met andere woorden: alleenwonen na een relatie is overwegend tijdelijk, het is vaak een overstapfase. Het verschil in
44 Figuur 4.2. Ontwikkeling huishoudens 1997-2002 B&G 2003
70,0
Aantal huishoudens (x 1.000)
60,0 50,0 40,0 30,0 20,0 10,0 0,0 binnen 1 jaar
binnen 3 jaar
binnen 6 jaar
Tijdsverloop
Bron: GBA.
samenwoonkans tussen mannen en vrouwen kan overigens niet volledig worden verklaard door het al dan niet aanwezig zijn van kinderen. Voor alle gescheidenen, ook die zonder kinderen, ligt immers de kans op een nieuwe relatie ruim vijf procentpunten hoger bij mannen dan bij vrouwen. Los van bovenstaande kansberekeningen is door Steenhof en Harmsen (2002b) op basis van de vernieuwde huishoudensstatistiek van het CBS een berekening gemaakt van de totale jaarlijkse instroom van gehuwde en van niet-gehuwde samenwoners. Zij komen op een minimaal aantal van 285.000 transities in het jaar 2000. De marge rond de schatting is echter nog ruim. Door verdere ontwikkeling in de huishoudensstatistiek zal de marge in de toekomst kunnen worden verkleind. Overigens gaven de transversale cijfers aan dat er in de periode 1997-2002 jaarlijks gemiddeld 20.000 (gehuwde en niet-gehuwde) paren bij zijn gekomen. Opnieuw is zichtbaar dat de dynamische versie van de ontwikkelingen op een veelvoud van transities wijst. Retrospectieve vragen in surveys kunnen ook dynamiek openbaren. In een analyse op basis van retrospectieve vragen over relaties uit het Onderzoek Gezins-
45 vorming (OG) van het CBS onder vrouwen tussen de 45 en 55 jaar, kwam naar voren dat van deze generatie zeven van de tien tot op die leeftijd hun eerste relatie (gehuwd of niet-gehuwd) hadden behouden (Latten en Kreijen, 2001). Acht van de tien vrouwen hadden op het moment van onderzoek een partner. De kwantiteit aan demografische transities die men had doorlopen, blijkt hoger dan de actuele situatie suggereert. Overigens bleek uit deze analyse ook dat de levensloopervaring qua relaties samenhangt met andere levensloopkenmerken. Kindertal, kinderloosheid en arbeidsparticipatie gaven een samenhang met de relatie-ervaringen. Vrouwen met een minder bestendige levensloop qua relatie waren vaker kinderloos, hadden minder kinderen en waren vaker blijven werken toen ze hun eerste kind kregen. Ze verdienden ook later in hun leven relatief meer dan de vrouwen met een duurzame relatie. Samenvattend: wat de diverse benaderingen in termen van transities laten zien, is dat de dynamiek in transities vele malen hoger is dan ontwikkelingen in standcijfers van de huishoudensposities doen vermoeden. De samenhang met andere dimensies van de levensloop kan navenant zijn, of het nu kindertal of inkomen betreft. De studie ‘Dynamiek van de armoede’ (Erwich en Uunk, 2001) wees bijvoorbeeld ook al op het feit dat, behalve een baan, ook trouwen of samenwonen belangrijke middelen zijn om uit de armoede te geraken. Aan de andere kant is het verlies van een partner vaak een risico om arm te worden. Belangrijke toekomstige onderzoeksvragen zullen zich dus kunnen richten op de beelden die naar voren komen als de samenhang tussen individuele demografische transities en levensduurinkomen wordt beschreven. Zijn gescheiden vrouwen die lang alleen blijven uiteindelijk financieel slechter af dan vrouwen die snel een nieuwe relatie aangaan? Zullen die vrouwen ook eenzamer zijn omdat ze minder vaak nageslacht hebben?
4.5. 4.5.1.
Samenhang met inkomens- en welvaartsverdeling De stellenberg
Uit huis gaan van jongeren, gezinsuitbreiding, scheiden, trouwen, samenwonen of het overlijden van een partner leiden tot een verandering in de omvang en samenstelling van huishoudens. De individuele transities raken vaak ook de inkomens- en vermogenssituatie. Twee alleenstaanden die gaan samenwonen en die beiden blijven werken, zullen in het algemeen een hogere welvaart kennen omdat ze de vaste lasten kunnen delen. Omgekeerd heeft relatieontbinding veelal negatieve economische consequenties. Gezinsuitbreiding leidt op dezelfde
46 wijze tot extra kosten. Om de inzichten in dergelijke samenhangen tussen demografische levenslopen en sociaal-economische kenmerken te verbeteren, heeft het CBS in samenwerking met de NGR in 2003 het gezamenlijke project Dynamiek in arbeid, welvaart en huishoudens opgestart. Vooruitlopend daarop kan hier, op grond van transversale data, al een indicatie worden gegeven van de samenhangen tussen huishoudenssituaties en inkomens. Het aanstippen van samenhangen tussen de genoemde dimensies op grond van transversale gegevens kan immers aanzetten tot formulering van beoogde dynamische analyses. Wat is, op grond van transversale data, bijvoorbeeld als economische waarde van een partner zichtbaar? Hoe sterk is het inkomensdal van gezinnen vergeleken met stellen? En is er wel een dal? Nog niet zo heel lang geleden was een man die trouwde de kostwinner voor vrouw en kinderen. Met hem vergeleken had een vrijgezelle collega meer te besteden. Om eenzelfde welvaart te bereiken, heeft een getrouwde alleenverdiener meer inkomen nodig dan een alleenstaande. Er zijn immers extra uitgaven voor meer mensen nodig. Om de inkomens naar koopkracht te kunnen vergelijken, moet dus rekening worden gehouden met de grootte en samenstelling van het huishouden2. Daartoe wordt gecorrigeerd voor uitgaven die er extra zijn omdat er meer mensen te onderhouden zijn (voor de inkomensstatistiek worden factoren gebruikt die uitsluitend corrigeren voor verschillen in omvang en samenstelling van het huishouden, niet voor het feit dat tweeverdieners andere uitgaven hebben dan eenverdieners, zoals bijvoorbeeld kinderopvang). De correctie komt erop neer dat een huishouden van twee personen 0,38 méér inkomen nodig heeft om de extra persoon in het huishouden te onderhouden, zonder dat er sprake is van minder of meer welvaart. Alles wat meer is, biedt echter een hogere koopkracht. In figuur 4.3 is het gemiddeld gestandaardiseerd inkomen van alleenstaanden en dat van paren zonder kinderen voor een zestal leeftijdscategorieën weergegeven. 2
Om inkomens van huishoudens van verschillende grootte en samenstelling vergelijkbaar te maken, wordt het inkomen gestandaardiseerd. Hiertoe wordt het besteedbare huishoudensinkomen gedeeld door een equivalentiefactor. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Hierbij is de CBS-equivalentieschaal gebruikt, waarbij het eenpersoonshuishouden als standaardhuishouden is gekozen. Voor deze huishoudens is de factor gelijk aan 1. De CBSequivalentieschaal voegt hieraan 0,38 toe voor de volgende meerderjarige. Per minderjarig kind wordt de factor afhankelijk van leeftijd en rangorde van het kind opgehoogd met een waarde tussen 0,15 en 0,30. Een alleenstaande met een besteedbaar inkomen van 10.000 euro en een echtpaar met een besteedbaar inkomen van 13.800 euro bevinden zich dus op een even hoog welvaartsniveau: na standaardisatie bedraagt het inkomen in beide situaties 10.000 euro. In de grafieken zijn gestandaardiseerde inkomens weergegeven.
47 Uitgaande van gemiddelden per leeftijdsgroep blijkt direct dat de welvaart van personen met een partner (zonder detaillering naar het feit of beiden werken of niet) aanmerkelijk groter is dan die van een alleenwonende. Alleenwonende 2535 jarigen hadden in het jaar 2000 gemiddeld een inkomen van bijna 15.000 euro. Uitgaande van dat gemiddelde komt het huishouden van iemand die vanaf 25-jarige leeftijd een partner heeft (met inachtneming van de extra onkosten vanwege een extra persoon) op een jaarlijkse koopkracht van ruim 22.000 euro. Een verschil van 7.500 euro. Dit verschil komt theoretisch beide partners ten goede. Dit mag niet worden geïnterpreteerd als dat zij beiden 7.500 euro aan puur individuele uitgaven te besteden hebben; beide partners ‘ervaren’ een koopkrachtverschil ten opzichte van alleenstaanden ter grootte van 7.500 euro. Het bedrag zal in werkelijkheid worden besteed aan zowel individuele als gemeenschappelijke uitgaven of besparingen. In de praktijk is dat laatste bijvoorbeeld het geval als het bedrag wordt besteed aan verbetering van de woning of andere ‘collectieve’ belangen. Indicatief zou men kunnen stellen dat, over een periode van tien jaar gezien, de extra koopkracht sommeert tot ongeveer 75.000 euro. Het is echter slechts
Figuur 4.3. Verschillen in gemiddeld huishoudensinkomen (gestandaardiseerd) tussen eenpersoonshuishoudens en twee volwassenen zonder kind, 2000
Huishoudensinkomen in euro (x 1.000)
25 B&G 2003
20
15
10
5
0 tot 25
25 tot 35
Twee volwassenen zonder kind 35 tot 45
45 tot 55
Leeftijd hoofd huishouden Eenpersoonshuishouden
Bron: IPO.
Eenpersoonshuishouden 55 tot 65
65+
Twee volwassenen zonder kind
48 een indicatie. Er moet immers worden bedacht dat het inkomen in het algemeen stijgt als men ouder wordt en de partners gemiddeld ouder zullen zijn dan de alleenstaanden. Voor een juiste vergelijking zouden de alleenstaanden en paren moeten worden gestandaardiseerd voor leeftijd om zo ‘puur’ de inkomensvoordelen van een partner te isoleren. Deze ruwe indicatie maakt echter duidelijk dat relatievorming een belangrijke factor in welvaartsverdeling is geworden. Voor een stel waarvan beiden werken zal de winst aan welvaart navenant nog hoger kunnen liggen. Dat kan bovendien nog worden versterkt wanneer beide partners hoog zijn opgeleid en daarmee een hoger totaalinkomen kunnen genereren. Als een werkend jong stel de extra welvaart investeert in een eigen woning is hiermee direct een mogelijke samenhang geïndiceerd tussen opleidingsniveau van het stel, de duur van het samenwonen, uitstel van kinderen en vermogensvorming in de levensloop via eigenwoningbezit (Mulder, 1997). Daarmee is, vooral vanwege de toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen, relatievorming steeds meer een factor in de individuele welvaart geworden. In toenemende mate kan de transitie van een eenpersoonshuishouden naar een tweepersoonshuishouden samenvallen met een transitie naar een tweeverdienershuishouden en daarmee naar een hoger welvaartsniveau: een partner als inkomensversneller. Relatievorming ontpopt zich in toenemende mate als een factor in de inkomensverdeling op macroniveau. Trouwen of samenwonen is dan ook een mogelijkheid om aan armoede te ontsnappen. “Van de arme alleenstaanden die al dan niet gehuwd met een partner gingen samenwonen, was 83 procent daarna niet arm meer…Een echtscheiding is een gebeurtenis die de kans op armoede verhoogt. In 16 procent van de gevallen zakt het inkomen na een scheiding tot onder de armoedegrens, terwijl van de stabiele echtparen in een jaar maar twee procent arm wordt” (Erwich en Uunk, 2001). In aansluiting hierop kan ook de welvaartsverwerving gedurende de levensloop worden gecumuleerd. Door de inkomensverdeling naar leeftijd op te vatten als inkomen behorend bij een hypothetische levensloop kan theoretisch het levensinkomen van een alleenstaande worden vergeleken met dat van iemand met een partner. Zonder het hier exact te kwantificeren, is duidelijk dat de aard van de demografische levensloop dan uitermate bepalend kan worden voor de welvaart die gedurende de levensloop wordt opgebouwd. Het voordeel van een partner kan, indicatief, dan al snel oplopen tot 200.000 euro aan extra koopkracht vergeleken met een eeuwige vrijgezel.
49 4.5.2.
Het gezinsdal
De meeste mensen met een langdurige relatie wensen uiteindelijk ook kinderen. Dat zorgt voor demografische transities en zal meestal ook de inkomenssituatie veranderen. De afstemming van ouderschap, arbeid en zorg stelt veel paren namelijk voor belangrijke keuzen. Van de moeders blijft driekwart, overwegend parttime, werken als ze kinderen krijgen (Steenhof, 2000). Als vrouwen stoppen of minder gaan werken, betekent dat inkomensverlies. Eerder lieten Mertens et al. (1997) zien welke gevolgen moederschap in combinatie met verminderde arbeidsparticipatie kan hebben voor het levensduurinkomen van vrouwen. In het algemeen blijkt het levensduurinkomen hoger te zijn als vrouwen kinderloos blijven maar ook naarmate het eerste kind later wordt geboren. Uit de uitgevoerde simulaties bleek bijvoorbeeld dat een vrouw die op 35-jarige leeftijd haar eerste kind krijgt en binnen één jaar een tweede, 25 procent meer levensduurinkomen verwerft dan een vrouw die al op 21-jarige leeftijd haar eerste en binnen één jaar haar tweede kind krijgt. Daarnaast kosten kinderen geld omdat ze gevoed en verzorgd moeten worden. Sommigen signaleren qua inkomenssituatie een gezinsdal (Nederlandse Gezinsraad, 2001). Dit komt erop neer dat het welvaartsniveau in de gezinsfase lager is dan in de voorafgaande nog kinderloze fase van het ouderpaar en tevens lager dan in de eropvolgende fase waarin de kinderen uit huis zijn. Ook uit welvaartsvergelijkingen zoals in figuur 4.4 kan worden opgemaakt dat twee-oudergezinnen minder koopkracht hebben dan stellen zonder kinderen. Hieruit zou het idee kunnen ontstaan dat paren die kinderen krijgen in welvaart achteruitgaan ten opzichte van de situatie daarvoor, uitsluitend vanwege de gezinsuitbreiding. Voor een deel heeft het lagere welvaartsniveau echter ook te maken met de transitie in de arbeidsparticipatie van de moeder. Hoe is het beeld wanneer wordt gedifferentieerd naar werkende moeders en huisvrouwen, zonder dat rekening wordt gehouden met eventuele vermindering van gewerkte uren? In figuur 4.5 zijn per leeftijdsgroep de gemiddelden weergegeven voor gezinnen met werkende moeders en gezinnen met een alleenverdiener. In een overeenkomstige levensfase is het welvaartsniveau van tweeverdienergezinnen weliswaar lager dan dat van stellen zonder kind(eren), maar hoger dan dat van alleenstaanden. Uitsluitend in alleenverdienergezinnen is het welvaartsniveau lager dan dat van alleenstaanden. Als het welvaartsniveau van alleenstaanden —het singleplateau— als referentie wordt genomen dan relativeert dit het gezinsdal. Bij die invalshoek wordt immers zichtbaar dat de
50 Figuur 4.4. Verschillen in gemiddeld huishoudensinkomen (gestandaardiseerd) tussen eenpersoonshuishoudens, twee volwassenen met kind en twee volwassenen zonder kind, 2000 25 Huishoudensinkomen in euro (x 1.000)
B&G 2003
20
15
10
5
Twee volwassenen zonder kind
0 tot 25
25 tot 35
Twee volwassenen met kind 35 tot 45
45 tot 55
Leeftijdsgroep hoofd huishoudens Eenpersoonshuishouden
Eenpersoonshuishouden
55 tot 65
65+
Twee volwassenen met kind
Twee volwassenen zonder kind
Bron: IPO.
Figuur 4.5. Verschillen in gemiddeld huishoudensinkomen (gestandaardiseerd) tussen alleenstaanden, alleenverdienersgezin, tweeverdiendersgezin en twee volwassenen zonder kind, 2000 25 Huishoudensinkomen in euro (x 1.000)
B&G 2003
20
15
10
5 Twee volwassenen zonder kind Tweeverdienersgezin
0 tot 25
25 tot 35
Alleenverdienersgezin 35 tot 45
45 tot 55
Leeftijdsgroep hoofd huishouden Alleenstaande
Bron: IPO.
Alleenverdienersgezin
55 tot 65
Alleenstaande 65+
Tweeverdienersgezin
Twee volwassenen zonder kind
51 meest voorkomende gezinsvorm, namelijk die waarbij ook de moeder een baan heeft, een hoger welvaartsniveau kent dan alleenwonenden. Gemiddeld gezien zijn alleenstaanden ten opzichte van het moderne tweeverdienersgezin slechter af. In het perspectief van een ‘transversale’ welvaartsvergelijking is er, wanneer moeders (meestal in deeltijd) werken ten opzichte van alleenstaanden, eerder sprake van een ‘gezinsterp’ dan van een gezinsdal. In het perspectief van een dynamische levensloop is er waarschijnlijk vooral sprake van een gezinsdal ten opzichte van de fase daarvóór, toen beide partners nog volledig werkten en er sprake was van een opvallend hoger welvaartsniveau (de stellenberg). Belangrijk voor de interpretatie is dus de gekozen referentie: is dat het singleplateau of is het de stellenberg, is de referentie transversaal of dynamisch gekozen? Transversaal gezien is er overigens wel onder alleenverdienersgezinnen sprake van iets minder welvaart dan bij alleenstaanden (het singleplateau als referentie). Het meest ongunstige niveau is te zien bij eenoudergezinnen (figuur 4.6). Als er bij tweeoudergezinnen al sprake is van een dal, dan is er bij eenoudergezinnen sprake van een ‘ravijn’. Een grote achteruitgang in welvaart is dan ook te verwachten in samenhang met scheiding of verweduwing. Er is immers na scheiding altijd sprake van het wegvallen van een potentiële kostwinner. In het geval er maar één kostwinner in het gezin was, valt nogal eens de enige kostwinner weg. “Eenoudergezinnen hebben verhoudingsgewijs vaak een laag inkomen: 40 procent van deze huishoudens had in 2000 een inkomen onder de lage-inkomensgrens. Dat is bijna 3,5 keer zo veel als gemiddeld. Eenoudergezinnen hebben ook beduidend vaker dan gemiddeld langdurig —minstens vier opeenvolgende jaren— te maken met een laag inkomen. Onder paren met minderjarige kinderen is het aandeel lage inkomens relatief klein. Het percentage lage inkomens lag in 2000 bij deze groep met zeven procent ruim onder het gemiddelde van 12 procent” (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003). Samenvattend blijkt uit het voorgaande dat de actuele huishoudenssituatie en de inkomens- en welvaartssituatie van personen en huishoudens sterk met elkaar samenhangen. Daarmee is opnieuw duidelijk dat demografische transities direct maatschappelijke vraagstukken raken, onder andere die van welvaartsverdelingen, en daarmee van rijkdom, armoede, kansen en uitsluiting, zowel actueel als in fasen van de levensloop. Aangezien dergelijke fenomenen onderwerp zijn van diverse maatschappelijke discussies wordt daarmee opnieuw de noodzaak duidelijk om de werkelijke demografische dynamiek zo volledig mogelijk in beeld te brengen, ook in samenhang met dynamiek op andere terreinen.
52 Figuur 4.6. Verschillen in gemiddeld huishoudensinkomen (gestandaardiseerd) tussen een volwassene met kind, eenpersoonshuishouden, twee volwassenen met kind en twee volwassenen zonder kind, 2000 25 Huishoudensinkomen in euro (x 1.000)
B&G 2003
20
15
10
5 Twee volwassenen zonder kind Twee volwassenen met kind
0 tot 25
25 tot 35
Eenpersoonshuishouden 35 tot 45
45 tot 55
Leeftijdsgroep hoofd huishouden Eén volwassene met kind
Eenpersoonshuishouden
55 tot 65
Eén volwassene met kind 65+
Twee volwassenen met kind
Twee volwassenen zonder kind
Bron: IPO.
4.6.
De toekomst
Mede op basis van de prognoses van het CBS kan het volgende demografische toekomstbeeld worden geschetst. De komende jaren zal het aantal alleenstaanden verder toenemen. De instroom vanuit verbroken relaties zal toenemen. De uitstroom vanwege ‘repartnering’ zal daardoor omvangrijker worden: het aangaan van nieuwe relaties vindt vaker in meer levensfasen plaats. Het aantal kinderlozen zal volgens de bevolkingsprognose van 2002 nog toenemen van 19 procent voor de generatie vrouwen uit 1975 tot 20 procent voor de generatie vrouwen uit 2000. Door langer niet-gehuwd te blijven samenwonen en te blijven wachten met kinderen krijgen, kan het aandeel stellen dat eerst een fase van sterke kapitaalopbouw doorloopt omvangrijk blijven. Vanwege emancipatie en de teruglopende omvang van de potentiële beroepsbevolking zal de arbeidsparticipatie van vrouwen verder toenemen, ook als het moeders betreft. In drie toekomstscenario’s van het Centraal Planbureau (CPB) en het CBS kwam naar voren dat ongeacht het scenario er telkens sprake zal zijn van
53 een toenemende arbeidsparticipatie van vrouwen (Centraal Planbureau/ Centraal Bureau voor de Statistiek, 1997). Niet uitgesloten is dat ook het aantal uren dat moeders werken, zal toenemen. Ten slotte zal door een te verwachten hogere arbeidsparticipatie van 55-plussers het aantal oudere tweeverdieners toenemen van wie de kinderen uit huis zijn. Ondanks de gestegen leeftijd bij moederschap zal in de toekomst (2050) nog de helft van de moeders in de 50 geen kinderen meer thuis hebben van middelbare schoolleeftijd (De Jong, 2001). Dynamisch gezien kan na een fase van tweeverdienerschap van het nog kinderloze stel in de gezinsfase een inkomensdal optreden. De mate waarin dit gebeurt is echter mede afhankelijk van de vraag of één of beide partners minder gaan werken dan wel of één van hen zelfs stopt met werken. Transversaal gezien echter zal een gezinsdal zich in vergelijking met de inkomenssituatie van alleenstaanden bij een stijgend aantal moeders dat blijft werken nauwelijks voordoen. Het gemiddelde welvaartsniveau van gezinnen met werkende moeders ligt nu ook hoger dan dat van alleenstaanden met een vergelijkbare leeftijd. In de afgelopen decennia is de koopkrachtverbetering vooral bij paren zichtbaar geweest (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2000). Daarom is het niet uitgesloten dat de welvaartsverschillen tussen alleenstaanden en in het bijzonder paren, maar ook gezinnen, zich in de toekomst nog wat scherper zullen profileren. Bovendien zijn er ontwikkelingen als emancipatie en selectie op de relatiemarkt die ertoe bijdragen dat verdiencapaciteiten zich bij bepaalde paren concentreren waardoor de tegenstellingen met alleenstaanden scherper kunnen worden. Hoog opgeleide geëmancipeerde werkende vrouwen matchen waarschijnlijk vaker met hoog opgeleide geëmancipeerde werkende mannen dan met laag opgeleide werkloze mannen. Dat kun je althans afleiden uit de onderzoeksresultaten van Jansen (2002) over waardenoriëntaties en partnerrelaties. Het komt neer op cumulatie van ‘human capital’ en daadwerkelijk kapitaal. Dat betekent ook dat, dynamisch gezien, de cumulatieve welvaartsverschillen die optreden in combinatie met demografische transities gedurende de individuele levensloop scherper kunnen worden. Voorgaande theoretische overwegingen kunnen worden vertaald in mogelijke nieuwe maatschappelijke vraagstukken. Om er een paar te noemen: • Leidt uitstel van kinderen tot een langere fase van kapitaalvorming en een welvarender bestaan? • Maakt een dynamischer demografische levensloop sommigen welvarender of juist niet?
54 • Wat zijn de gevolgen van breekbaarder relaties voor individuele welvaart op langere termijn? Leiden meer verbroken relaties individueel wellicht tot minder buffer voor later, bijvoorbeeld omdat pensioenrechten moeten worden gedeeld? • Kan snelle ‘repartnering’ het verlies aan welvaart compenseren, of zelfs meer dan dat? • Blijken mensen met breekbaarder relaties niet alleen minder welvaart te kennen maar ook vaker kinderloos te zijn en zullen ze later in het leven vaker eenzaam zijn? • Zullen mensen met stabiele relaties hun geluk in de liefde combineren met welvaart, een gezonder leven (hoog opgeleiden leven langer!) en ook anderszins gunstiger scoren? Zijn er indicaties voor cumulatie van welvaart, geluk, gezondheid en levensduur? Als afgeleide van deze vragen kan zelfs worden gedacht aan gevolgen voor overdrachten aan de nieuwe generatie. Als het zo is dat er in de levensloop van een individu cumulatie is van geluk in de liefde, welvaart en gezondheid, dan heeft dat wellicht ook gevolgen voor het levensgeluk van zijn of haar nakomelingen. Het zijn bijvoorbeeld juist de kinderen van hoog opgeleide en rijke ouders die het hoogst scoren op schoolsucces (Jol, 2001). Opbouw van human capital en overdrachten van feitelijk kapitaal maken de uitgangspositie van sommige kinderen gunstiger: komen succesvolle levenslopen nog steeds terug in de levenslopen van het nageslacht? En minder succesvolle levenslopen ook? Een dynamische benadering van feiten en cijfers in termen van levensloop kan aldus bijdragen tot een andere kennis over empirische realiteiten. Via een levensloopbenadering van ouders en hun kinderen kunnen zelfs fundamenten worden blootgelegd van de toekomstige samenleving. Levensloopbenaderingen zijn daarom in zekere zin een vorm van archeologie van de toekomst. Literatuur Alders, M. en L. Steenhof (2003), Flitsscheidingen in 2002. Bevolkingstrends, 2, pp. 1213. Centraal Bureau voor de Statistiek (2000), Jaarboek Welvaartsverdeling. Voorburg/Heerlen. Centraal Bureau voor de Statistiek (2003), Jeugd 2003: Feiten en Cijfers. Voorburg/Heerlen. Centraal Planbureau / Centraal Bureau voor de Statistiek (1997), Bevolking en arbeidsaanbod: drie scenario’s tot 2020. Den Haag/Voorburg: Sdu Uitgevers.
55 Erwich, B. en W. Uunk (2001), Dynamiek van armoede. Index, 10, pp. 2-4. Huis, L.T. van en H. Visser (2001), Weer samenwonen na scheiding of verweduwing, Maandstatistiek van de Bevolking, 2, pp. 17-20. Jansen, M. (2002), Waardenoriëntaties en partnerrelaties. proefschrift Utrecht. Jol, C. (2001), Ongelijke schoolsuccessen. Index, 10, p. 5. Jong, A. de (2001), Steeds meer oudere moeders met thuiswonende kinderen. CBS Webmagazine, 10 december 2001. Latten, J. en P. Kreijen (2001), De Sarahs van nu. In: J. Garssen, J. de Beer, P. Cuyvers en A. de Jong (red.), Samenleven: nieuwe feiten over relaties en gezinnen, pp. 73-82. Mertens, E., J. Schippers en J. Siegers (1997), Werken en kinderen krijgen, gevolgen voor het levensloopinkomen van vrouwen. In: P. Cuyvers en J. Latten (red.), Alleen of samen? Individu en gezin in de toekomst. Den Haag/Voorburg: NGR/CBS, pp. 62-80. Mulder, C. (1997), Een kind of eerst een koophuis? Veranderingen in het tijdstip van het kopen van een huis ten opzichte van relatievorming en vruchtbaarheid. Mens en Maatschappij, 72(1), pp. 4-20. Nederlandse Gezinsraad (2001), Signalement 1. Gezin: beeld en werkelijkheid. Den Haag. Steenhof, L. (2000), Werkende moeders. Maandstatistiek van de Bevolking, 4, pp. 1723. Steenhof, L. en C. Harmsen (2002a), Ex-samenwoners. Maandstatistiek van de Bevolking, 3, pp. 17-20. Steenhof, L. en C. Harmsen (2002b), Nieuwe samenwoners. Maandstatistiek van de Bevolking, 2, pp. 7-11.
56
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 57-74
5. Sociaal beleid vanuit het perspectief van de levensloop Anneke VAN DOORNE-HUISKES* Universiteit Utrecht, Faculteit Sociale Wetenschappen, Postbus 80140, 3508 TC Utrecht. E-mail:
[email protected] Abstract. De moderne levensloop is gevarieerder geworden dan vroeger. Burgers, aldus het beleid, hebben behoefte aan voorzieningen die hun keuzevrijheid bij de invulling van de levensloop vergroten, die de combinatie van activiteiten vergemakkelijken en die transities ondersteunen. Hoe verhouden preferenties en gedragingen van burgers zich tot het beginsel van de levensloop? Deze vraag wordt in dit artikel onderzocht aan de hand van twee kwesties: de verdeling van betaalde arbeid tussen partners en de voorkeuren van werkgevers en werknemers met betrekking tot de duur van het arbeidsleven. Geconcludeerd wordt dat de verdeling van betaalde arbeid tussen partners vooralsnog een statisch patroon laat zien. Langer doorwerken tot op oudere leeftijd blijkt noch voor werkgevers noch voor werknemers een dwingende wens. In het sociale beleid in termen van levensloop valt nog het nodige te winnen. Trefwoorden: sociaal beleid; levensloop; taakcombinaties; transities; anderhalfverdienersmodel; uittreding arbeidsproces. Social Policy from the Life Course Perspective. For many people, modern life course is less predictable and more diverse than it was in previous days. Social policy in the Netherlands assumes citizens are looking for institutional support in choosing their own life course design and in combining work and care. Are current preferences and behaviour of citizens in line with the social policy principle of life course?
*
Anneke van Doorne-Huiskes is hoogleraar Sociologie aan de Universiteit Utrecht en lid van de onderzoeksschool ICS. Tot mei 2002 was zij werkzaam aan de Erasmus Universiteit Rotterdam, als hoogleraar Arbeid, Organisatie en Emancipatie. Zij is thans voorzitter van het gebied MaG (Maatschappij- en Gedragswetenschappen) van NWO. Zij vertegenwoordigde Nederland in het Europese Unie Expert Network Family & Work (1995-2001). Naast haar universitaire werkzaamheden is zij partner in een eigen onderzoeks- en adviesbureau.
58 This question is addressed by exploring two social phenomena: the division of paid work between couples and the preferences of employers and employee’s regarding the length of working life. One conclusion must be that the division of paid labour between couples as yet is rather static. Another conclusion says that neither employers, nor employee’s are in favour of substantial extension of the working life. Realising social policy in terms of life course will need some time. Keywords: social policy; life course; combining work and care; transitions; oneand-half-earner model; retirement.
5.1.
Inleiding
Dit artikel gaat in op een aantal beleidsnoties rond het perspectief van levensloop. Hoe ziet dit perspectief er uit, welke problemen worden gesteld, welke aannamen worden gehanteerd en naar welke beleidsmatige oplossingen wordt gezocht? De Verkenningen Levensloop die het toenmalige Kabinet in januari 2002 aan de Tweede Kamer presenteerde, vormen het uitgangspunt van analyse (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002a, 2002b). De kanttekeningen die de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) bij deze Verkenningen maakte en in mei 2002 als advies aan het kabinet uitbracht, worden bij de beschouwingen betrokken (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2002). Een interessante vraag voor beleidsmakers is —of zou het in ieder geval moeten zijn— in hoeverre burgers zich volgens de geschetste en/of gewenste uitgangspunten gedragen en welke faciliteiten nodig zouden zijn om zulk gedrag waarschijnlijk te maken. We werken deze vraag uit aan de hand van twee kwesties: preferenties en gedrag betreffende de verdeling van betaalde arbeid van paren én de vraag of en in hoeverre werkgevers in hun personeelsbeleid aandacht voor het perspectief van levensloop tonen. Paragraaf 2 is gewijd aan onderdelen en aannamen van wat inmiddels levensloopbewust beleid is gaan heten. In paragraaf 3 komt het gedrag van mannen en vrouwen aangaande de verdeling van betaalde en onbetaalde arbeid aan de orde. Wat willen vrouwen en mannen eigenlijk en in hoeverre worden zij in hun preferenties betreffende arbeid en zorg geleid door overwegingen van de levensloop? Bij deze bespreking zal ook kort de situatie in enkele andere Europese landen worden betrokken. Paragraaf 4 richt zich op werkgevers en werknemers. Krijgt een levensloopbewust beleid binnen arbeidsorganisaties vorm? En ook hier: wat willen werkgevers en werknemers eigenlijk op dit vlak? Paragraaf 5 sluit het artikel af met enkele conclusies.
59 5.2. 5.2.1.
Het levensloopperspectief als beginsel van beleid Van drie naar vijf levensfasen
In januari 2002 zond het toenmalige Kabinet, mede als reactie op de motie Schimmel en Bussemaker (TK 2000-2001, 27411, nummer 11), twee rapporten Verkenning Levensloop naar de Tweede Kamer. Het eerste fungeert als achtergronddeel en bevat analyses van trends en knelpunten in de organisatie van sociaal beleid. Het tweede rapport geeft beleidsopties weer ten aanzien van de beleidsterreinen leren, werken, zorgen en wonen. Uitgangspunt van analyse is het empirisch gegeven dat burgers in (veel) ruimere mate dan vroeger over mogelijkheden beschikken om hun levensloop naar eigen inzichten vorm te geven. Dit proces wordt destandaardisering genoemd. Was in het midden van de vorige eeuw, aldus het Kabinet, nog sprake van een standaardbiografie, in het laatste kwart van die eeuw zette de trend naar destandaardisering in. De standaardbiografie wordt overwegend door drie levensfasen gekenmerkt, die in hoge mate seksespecifiek worden ingevuld. Met andere woorden, vrouwen kenden een andere biografie dan mannen. Verzorging en scholing in de eerste levensfase, betaalde arbeid of zorg voor het gezin in de tweede levensfase en pensionering dan wel voortgaande verantwoordelijkheid voor zorgtaken thuis in de derde fase van het leven. In alle fasen ziet of wellicht zag het leven van mannen en vrouwen er —globaal en gemiddeld gesproken— verschillend uit. In de opleidingsfase maakten vrouwen en mannen verschillende keuzen. Dit laatste doen ze overigens in een bepaalde zin nog steeds. Niet in termen van deelname aan vormen van hoger onderwijs. Daarin hebben vrouwen de laatste decennia een overtuigende en onomkeerbare inhaalslag geleverd. In 2001/2002 was 48 procent van het totaal aantal ingeschrevenen in het voltijd wetenschappelijk onderwijs vrouw (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003a). Wél in termen van studierichtingen. Mannen kiezen vaker voor techniek en economie dan vrouwen. Bijna de helft van de vrouwelijke studenten van dit moment is ingeschreven bij Letteren of Gedrags- en Maatschappijwetenschappen. Bij de mannelijke studenten is dit ruim 20 procent (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003a). In de tweede levensfase waren het vooral mannen die de betaalde arbeid op zich namen en vrouwen die overwegend of uitsluitend zorgarbeid verrichtten. De overgang naar de derde levensfase was voor mannen markant en betekenisvol: geen betaalde arbeid meer, maar de welverdiende rust van de gepensioneerde staat. Voor vrouwen lag dat in het driefasen model minder duidelijk. Het huisvrouwschap bleef realiteit, ook wanneer vrouwen de leeftijd van 65
60 jaar hadden bereikt of overschreden. Wat veranderde, was in de regel het aantal mensen voor wie moest worden gezorgd. Wat voor veel vrouwen ook veranderde was de veel frequentere aanwezigheid van de partner. Men kan zich voorstellen dat dit juist door de naar sekse gescheiden levenssferen van toen vaak de nodige aanpassingsproblemen opleverde. Een interessant thema, mede vanuit de vraag in hoeverre een dergelijke problematiek bij een meer gevarieerd levensmodel ook nog speelt. Ook de moderne levensloop kent fasen, aldus het Kabinet. Maar het model van drie levensfasen met de daarop gebaseerde sociale en institutionele structuur lijkt niet meer te passen bij het gedrag van burgers van nu. De moderne levensloop zou zich beter via een vijffasen model kunnen laten kwalificeren. Twee nieuwe fasen zijn erbij gekomen, zo wordt in de Verkenning Levensloop gesteld: die van de jongvolwassenheid en die van de actieve ouderdom. De fase van jongvolwassenheid wordt gesitueerd tussen de 15 en de 30 jaar, die van de actieve ouderdom tussen de 60 en de 80 jaar. Interessant is de fase van jongvolwassenheid, in zekere zin een typisch product van toegenomen welvaart. In deze fase krijgen jongeren ruimte om het leven te verkennen, zonder nog al te veel zorgverantwoordelijkheden voor anderen te dragen en nog zonder de noodzaak om tot definitieve keuzen rond het eigen levensontwerp te komen. De fase van actieve ouderdom kan ook als een effect van toegenomen welvaart worden gezien. De gemiddelde levensverwachting is gestegen en de periode die ouderen in relatief goede gezondheid doorbrengen verlengd. In deze fase neemt de oriëntatie op de betaalde arbeid af en worden vrije tijd en mogelijk ook andere vormen van maatschappelijke participatie belangrijker. De derde levensfase, die tussen het 30ste en 60ste levensjaar, wordt de fase van het ‘spitsuur’ genoemd. Het is vooral deze fase en deze kwalificatie van ‘spitsuur’ die het denken over levensloop als beginsel van beleid heeft gestimuleerd. In die aanduiding zit een bepaalde maatschappelijke problematiek besloten die om beleidsmatige aandacht vraagt. Die aandacht wordt in termen van levensloop en levensloopbewust beleid gegeven. 5.2.2.
Drukte en combinaties van activiteiten
De derde levensfase staat voor een toenemend aantal mensen in het teken van combineren van activiteiten, vooral op het vlak van arbeid en zorg. In de
61 literatuur wordt wel gesproken over een veralgemenisering van taken voor veel mensen. Meer mensen verrichten meer verschillende taken, het niveau van taakspecialisatie neemt af, de taakcombinatie is in opmars en een groeiende tijdsdruk is het gevolg (Sociaal en Cultureel Planbureau, 1999). Dit proces wordt niet alleen veroorzaakt door het toenemend aantal tweeverdieners onder de paren, maar ook door de groei van het aantal eenpersoonshuishoudens. Deze laatste categorie moet als het ware per definitie arbeid en zorg combineren. De associatie ‘druk, druk, druk’ heeft echter vaak betrekking op de combinatie van betaalde arbeid en zorgverantwoordelijkheden voor kinderen. Waren die verantwoordelijkheden vroeger naar sekse verdeeld, tegenwoordig hebben ook mannen, maar toch vooral vrouwen, met beide verantwoordelijkheden te maken. Daarnaast stelt het leven in deze fase andere eisen waaraan velen ook tegemoet willen komen: investeren in opleidingen en/of loopbaan, de noodzaak om bij te blijven in het werk, een actief vrijetijdsleven en het onderhouden van sociale contacten. ‘Dertigers in crisis’, is de titel van een boekje dat over problemen gaat die sommige mensen van rond de 30 ervaren in een leven dat uit balans dreigt te raken. Uit balans door een teveel aan keuzemogelijkheden, een teveel aan informatie en door de tegelijkertijd gevoelde noodzaak om ‘commitments’ aan te gaan en verantwoordelijkheden te nemen (Van Aggelen en Van de Stolpe, 2001). Voor sommige personen binnen de derde levensfase zijn er andere aanslagen op eigen rust en tijd: ouders die toenemende aandacht vragen en zorg behoeven. Deze drukte in de middenfase van het leven is voor het kabinet een belangrijke aanleiding geweest om het begrip levensloop in het sociale beleid te introduceren. 5.2.3. Behoefte aan keuzevrijheid en moeizame transities Een belangrijke veronderstelling in het geformuleerde levensloopbewust beleid is dat burgers behoefte hebben aan regelingen en voorzieningen die keuzevrijheid bieden bij de invulling van de eigen levensloop, die combinaties van activiteiten in de verschillende levenssferen ondersteunen en die transities tussen de verschillende activiteiten en levenssferen gemakkelijker kunnen maken. Vooral dit laatste is een belangrijk punt. In de ordening van belangrijke instituties die Nederland kent —de organisatie van de betaalde arbeid, de organisatie van de sociale zekerheid, de organisatie van het onderwijs, het voorzieningenniveau op het vlak van kinderopvang— ligt een aantal knelpunten besloten. Knelpunten die ertoe leiden dat de overstap van de ene levenssfeer naar de andere, of de combinatie van een aantal levenssferen, moeilijk is. Vaak is een transitie onomkeerbaar of is de weg terug op zijn minst ingewikkeld. Soms is een overstap een alles-of-niets-keuze en valt er nauwelijks iets te kie-
62 zen —bijvoorbeeld bij pensioenen— en soms zijn de risico’s zo groot —bijvoorbeeld bij het opgeven van bepaalde sociale zekerheidsrechten— dat mensen om die reden van een transitie afzien (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002a). Laten we iets concreter zijn over de problematiek van transities of combinaties, in relatie tot de institutionele ordening die de Nederlandse verzorgingsstaat kent. Een belangrijk knelpunt in de Nederlandse samenleving —en niet alleen daar— is de combinatie van arbeid en zorg. Beide levenssferen tegelijkertijd goed bedienen is vaak lastig. Dit komt mede door de organisatie van belangrijke instituties in onze samenleving: het arbeidsbestel, het onderwijs, de sociale zekerheid, pensioenregelingen en de mate waarin voorzieningen op het punt van kinderopvang voorhanden zijn. Mensen die zowel zorgverplichtingen kennen als betaalde arbeid verrichten, zijn, door de gangbare schooltijden en door het ontbreken van betaalbare voorzieningen, vaak op deeltijdarbeid aangewezen. Die oplossing wordt in Nederland dan ook massaal gekozen. Het gaat echter in hoge mate om een seksespecifieke keuze, al is het woord keuze hier wellicht niet helemaal op zijn plaats. Deels wel, omdat —zoals later zal blijken— vrouwen in de regel niet tegen hun zin in deeltijdbanen werkzaam zijn. Maar anderzijds draagt de institutionele situatie in Nederland er in hoge mate toe bij dat deeltijdarbeid van één partner in een huishouden een voor de hand liggend en bijna noodzakelijk patroon is. Het zijn de vrouwen die op deeltijdbanen overgaan. Mannen blijven —mede om aan de noodzaak van een substantieel gezinsinkomen tegemoet te komen— in de regel in volledige banen werkzaam. Daarmee verkleinen zich de kansen van mannen om daadwerkelijk te zorgen, terwijl vrouwen hun kansen op een carrière of loopbaan zien verminderen. Dergelijke keuzen en beslissingen hebben een sterk cumulerend effect. Uit onderzoek blijkt dat de keuzen rond werktijden die partners maken bij de geboorte van een eerste kind, in belangrijke mate bepalen welke mogelijkheden men later heeft (De Jong en De Olde, 1994). Voor vrouwen die zich op tijdstip T1 toeleggen op de zorg voor kinderen met daarnaast een (kleine) deeltijdbaan is het moeilijk om bijvoorbeeld na een periode van tien jaar, op tijdstip T2, deze koers te verleggen en voor een volledige baan en voor een carrière te kiezen. Binnen het huishouden heeft eenieder zich dan inmiddels ingesteld op het gekozen arrangement: de partner is zelf in een volledige baan werkzaam gebleven, heeft zich gespecialiseerd, is meer gaan verdienen en heeft bijvoorbeeld een leidinggevende functie verworven. Daarmee zijn na tien jaar de restricties voor de keuzen van voltijd- of deeltijdarrangementen voor beide partners veranderd in vergelijking met het moment waarop de eerste keuzen hieromtrent zijn gemaakt. De opbrengsten van één uur betaalde arbeid zijn na een periode van tien jaar
63 partnerschap voor veel mannen toegenomen, die van vrouwen gedaald, in ieder geval ten opzichte van de partner. Dit betekent dat de mogelijkheid van een transitie van het domein arbeid naar het domein zorg en omgekeerd, voor beide partners kleiner is geworden. De kosten van een overstap zijn dan inmiddels fors gestegen. In een meer algemene zin blijkt de transitie van een situatie zonder kinderen naar het wel hebben van kinderen, in de praktijk van het dagelijks leven, een hele stap. Die stap wordt dan ook door veel mensen op een steeds later tijdstip in hun leven gezet (Van Doorne-Huiskes, 1997). De Nederlandse overheid doet er weinig aan om deze transitie te versoepelen. De bestaande kinderopvang is niet voldoende voor de vraag en is bovendien (te) duur. Verlofmogelijkheden voor jonge ouders zijn niet zozeer beperkt qua tijd, maar wel in termen van financiële compensatie. Er zijn andere voorbeelden van moeizame transities binnen de huidige institutionele structuur. Zo kan bijvoorbeeld worden gewezen op de kans om uit een situatie van arbeidsongeschiktheid weer in een baan te komen, de mogelijkheden om op latere leeftijd na het afsluiten van de initiele scholingsperiode een hernieuwde scholing te krijgen, of op de kans om geleidelijk toe te groeien naar een volledige pensionering. Dit laatste is nog maar mondjesmaat mogelijk. Scholing op latere leeftijd wordt vaak belemmerd doordat de tijd ontbreekt of omdat in de huidige financieringsstructuur van het onderwijs geen financiële ondersteuning beschikbaar is. Wie draagt, wanneer iemand zich vanuit een situatie van arbeidsongeschiktheid tot zelfstandig ondernemer wil ontwikkelen, het risico dat zo’n stap met zich meebrengt? Structureel is op dat vlak weinig anders geregeld dan dat de persoon zelf voor die risico’s verantwoordelijk is, al zullen in specifieke situaties soms wel bepaalde overgangsregelingen worden getroffen en proefperioden worden ingesteld. Op hetzelfde vlak ligt de overstap van werknemer naar zelfstandig ondernemer (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002a). Die werknemer loopt aanzienlijke risico’s in termen van verlies van opgebouwde rechten in de sfeer van sociale zekerheid. Stel dat de persoon ziek wordt of als ondernemer niet slaagt. Terugvallen op de werkloosheidswet is zeker niet zonder meer mogelijk. Het probleem van moeizame transities verwijst naar een institutionele structuur die als het ware niet meer past op en bij het gedrag van moderne burgers. Een structuur die daarmee de keuzemogelijkheden van burgers verkleint. Die moderne burger moet of zal vaker dan vroeger combinaties van werkzaamheden verrichten en daarmee in verschillende levenssferen tegelijkertijd vertoeven. Bovendien is in algemene zin de dynamiek in levenslopen toegenomen, zodat
64 de kans op noodzakelijke transities stijgt. De institutionele ordening van de Nederlandse verzorgingsstaat zou deze toegenomen dynamiek moeten reflecteren en daarmee de keuzevrijheid van burgers faciliteren. Daartoe is, aldus het Kabinet, een sociaal beleid nodig dat de levensloop als uitgangspunt neemt. 5.2.4.
Wat wil het beleid?
De wensen van het te ontwikkelen levensloopbeleid zijn expliciet geformuleerd. Mensen, mannen en vrouwen, dienen in principe hun hele leven lang economisch zelfstandig te blijven. Bovendien moeten ze in staat worden gesteld om in de verschillende levensfasen in wisselende mate arbeid en zorg te combineren. In een moderne en dynamische arbeidsmarkt dienen mensen hun ‘employability’ in stand te houden. Een leven-lang-leren is het parool. Een belangrijke uitdaging voor het beleid is dat mensen meer keuzevrijheid realiseren bij de invulling van hun levensloop. Deels loopt dit via een adequate mentale toerusting hiervoor, deels via maatwerk van collectieve voorzieningen, dus via veranderingen in de institutionele structuur. Toerusting veronderstelt een leven-lang-leren dat niet alleen cognitieve maar ook bredere sociale competenties omvat. Veranderingen in de institutionele structuur leiden tot meer vraagsturing bij de sociale voorzieningen. In dit verband kunnen bijvoorbeeld individuele leerrechten worden genoemd. Natuurlijk is bij dit alles sprake van dilemma’s. Die zullen zich voornamelijk voordoen in de sociale zekerheid of bij regelingen rond pensioenen. In hoeverre zijn collectieve voorzieningenniveaus noodzakelijk en wanneer kan er van een individuele opbouw van rechten sprake zijn? Tot hoever reikt de sociale solidariteit en waar kan de individuele verantwoordelijkheid tot uitgangspunt van een beleid worden gemaakt? Hierover zullen nog vele politieke discussies volgen. Meer individuele verantwoordelijkheid lijkt echter een onmiskenbare trend, ook wanneer het om zulke belangrijke zaken als uitkerings- en pensioenrechten gaat. Meer diversiteit in levenslopen impliceert meer diversiteit in voorzieningen. Diversiteit in voorzieningen valt nauwelijks anders te organiseren dan via ruime keuzemogelijkheden en verantwoordelijkheden bij de burgers zelf. Het Kabinet heeft in drie richtingen zogenaamde uitdagingen geformuleerd (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2002). In de eerste plaats minder overbelasting in de middenfase van het leven. Overbelasting kan leiden tot vroegtijdige uitval of tot uittreding uit het arbeidsproces. Om de kans op overbelasting te verkleinen, zijn betere voorzieningen op het vlak van kinderopvang nodig en moeten meer mogelijkheden worden gecreëerd om —bijvoorbeeld via spaarvarianten— verlof op te nemen. In de tweede plaats wordt een betere
65 benutting van de vierde levensfase, die van de actieve ouderdom, bepleit. De arbeidsparticipatie van de oudere werknemer zou moeten worden bevorderd. In de derde plaats is onderhoud van menselijk kapitaal in alle levensfasen geboden. Een leven-lang-leren is in een kennissamenleving noodzaak om volwaardig op de arbeidsmarkt en in de samenleving te kunnen participeren. Dit voorkomt sociale uitsluiting.
5.3.
De realiteit van nu: preferenties en keuzen van mannen en vrouwen aangaande de verdeling van de betaalde arbeid
Een belangrijke vraag in dit artikel is hoe de huidige preferenties en gedragingen van burgers zich tot het beginsel van de levensloop verhouden. We werken dit uit op twee terreinen: de verdeling van de betaalde arbeid tussen partners en de voorkeuren van werkgevers en werknemers met betrekking tot de duur van het arbeidsleven en de vormgeving van een leeftijdsbewust personeelsbeleid. In deze paragraaf eerst de verdeling van de betaalde arbeid van paren. 5.3.1.
Arbeidsdeelname van paren
In 2001 waren er ruim 3,5 miljoen paren in Nederland waarvan beide partners tussen 15 en 65 jaar oud waren (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003b). Bij tien procent van deze paren had geen van beide partners een baan, bij een kleine 40 procent van deze paren was één partner bij het arbeidsproces betrokken. In veruit de meeste gevallen was dit de man. Bij ruim de helft van de paren behoorden beide partners tot de beroepsbevolking. Bij 15 procent van alle paren ging het om twee voltijds werkende partners, dat wil zeggen dat beide partners een baan hebben van 35 of meer uren per week. De voltijd/deeltijd combinatie kwam bij 31 procent van de paren voor, terwijl slechts in vijf procent van alle gevallen beide partners in deeltijdbanen werkten. Tabel 5.1 laat zien hoe de arbeidsarrangementen in 2001 waren verdeeld en hoe dit in 1992 was (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2003b). Het aandeel van twee voltijds werkende partners blijkt in tien jaar nauwelijks gestegen. In 1992 was dit 14 procent, in 2001 15 procent. Wat wel steeg, was het zogenaamde anderhalfverdienersmodel: de ene partner —in veruit de meeste gevallen de man— werkt in een volledige baan, de andere partner in een deeltijdbaan. Dit aandeel nam tussen 1992 en 2001 toe van 23 naar 34 procent. Deze stijging ging ten koste van het model van één voltijdwerker en
66 Tabel 5.1. Arbeidsdeelname van paren (%)
Voltijd-voltijd Voltijd-deeltijd Deeltijd-deeltijd Voltijd Deeltijd Geen werkenden Totaal
1992
2001
14 23 2 42 5 14
15 34 4 31 6 10
100
100
Bron: Centraal Bureau voor de Statistiek (2003).
een partner zonder baan: 42 procent in 1992 en 31 procent in 2001. Het anderhalfverdienersmodel blijkt populair in Nederland. Populair bij huishoudens met kinderen. Maar niet alleen daar. Ook in huishoudens waar kinderen het pand al weer hebben verlaten, wordt vaak voor de situatie van het anderhalfverdienersmodel gekozen. Daarnaast kent in Nederland toch nog een substantieel deel van de paren slechts één kostwinner. Eénverdieners- en anderhalfverdienershuishoudens wijzen nog niet op een brede verspreiding van het principe van de levensloop bij de vormgeving van taakverdelingsarrangementen. Interessant in dit kader zijn ook de bevindingen uit het onderzoek naar Meningen en Opvattingen van de bevolking over Aspecten van het Bevolkingsvraagstuk (MOAB) in 2000 (Esveldt et al., 2001), waar aan vrouwen tussen 16 en 44 jaar is gevraagd naar de situatie die men zou prefereren met betrekking tot werk en zorg, in relatie tot de situatie waarin men op dat punt verkeert. Van de vrouwen zonder baan met kinderen zegt 83 procent dit zo te willen houden. Slechts 17 procent zou eventueel een deeltijdfunctie willen hebben. Van de vrouwen die in deeltijd werken en kinderen hebben, geeft bijna 60 procent aan deze situatie te prefereren, terwijl van deze groep bijna 40 procent eigenlijk liever tijdelijk of permanent geen baan zou willen hebben zolang er kinderen in huis zijn. Niemand van de groep deeltijders ambieert een uitbreiding van werktijd. Opvallend in dit MOAB-onderzoek is ook de uitslag dat vrouwen die niet werken en (nog) geen kinderen hebben —voor het merendeel studenten en scholieren— in de toekomst vrijwel allemaal kinderen willen hebben en dat 43 procent van hen zegt zich dan volledig aan het moederschap te willen wijden, terwijl 47 procent het moederschap wil combineren met een deeltijdbaan. Van de in dit onderzoek ondervraagde mannen tussen 16 en 44 jaar geeft 57 procent aan bij voorkeur in voltijdse banen werkzaam te zijn. Eenderde van de
67 mannen met volledige banen geeft echter aan liever in deeltijd te willen werken. Dit blijkt echter maar voor een beperkt aantal mannen realiteit te worden. Een algemene conclusie uit het MOAB-onderzoek is dat verreweg de meeste vrouwen niet tegen hun zin in deeltijdbanen werkzaam zijn wanneer zij kinderen hebben. Ook de vrouwen die hun banen opzeggen bij het krijgen van kinderen lijken dit in meerderheid niet tegen hun zin te doen. Natuurlijk moeten we deze uitkomst zien in het licht van de feitelijke situatie waarin mensen verkeren. Mensen streven in de regel naar een zekere consonantie tussen preferenties en gedrag, dat wil zeggen naar overeenstemming tussen wat men zou willen en de situatie waarin men op dat moment verkeert. Er is wel een aanwijzing in dit onderzoek dat mannen met het niet verrichten van beroepsarbeid door hun vrouwen minder tevreden zijn dan vrouwen. In situaties waarin de man volledig werkt en de vrouw thuis voor de kinderen zorgt, blijken vrouwen vaker tevreden dan mannen (85 versus 51 procent). De massale keuze van vrouwen voor deeltijdbanen houdt, zo zou men vanuit een bepaald perspectief kunnen redeneren, mannen als het ware in volledige banen gevangen. Het MOABonderzoek laat opnieuw zien dat het moederschap in Nederland als een eigenstandige activiteit wordt gezien die een volledige of soms elke arbeidsdeelname van vrouwen min of meer uitsluit. Dit gegeven lijkt vooralsnog in tegenspraak met de integratie van het levensloopperspectief in de vormgeving van arbeidsdeelname van paren. We komen daar straks nog even op terug. 5.3.2.
Nederland in internationaal perspectief
In zijn advies Arbeid en Zorg wijst de RMO (1999) op de gebrekkige zorginfrastructuur in Nederland, die het voor vrouwen moeilijk maakt om substantiëler dan zij thans vaak doen voor betaalde arbeid te kiezen. De noodzaak van een goede zorginfrastructuur wordt door de RMO in het advies Levensloop als perspectief (2002) opnieuw geuit. Het perspectief van levensloop in de verdeling van de betaalde arbeid kan, aldus de RMO, moeilijk tot ontwikkeling komen wanneer voorzieningen op het vlak van kinderopvang, naschoolse opvang en ook op dat van de thuiszorg, niet stevig worden uitgebreid. Het perspectief van levensloop heeft als organiserend principe eveneens weinig kansen wanneer de arbeidsmarkt niet als levensloopbestendig kan worden aangemerkt. Daarover zo in de volgende paragraaf nog iets meer. Eerst nog even terug naar de arrangementen betreffende de verdeling van de betaalde arbeid binnen paren. In hoeverre zijn de Nederlandse patronen vergelijkbaar met die welke in een aantal andere Europese landen voorkomen? We geven hiertoe een aantal cijfers weer, zoals die in de Employment Outlook 2001 van de Organisation for Economic Cooperation
68 and Development (OECD, 2001) zijn genoemd (vgl. ook Den Dulk et al., 2003). Ze geven een boeiend zicht op de voorkeuren van Nederlandse, Italiaanse, Britse en Zweedse paren die ten minste één kind hebben jonger dan zes jaar. In tabel 5.2 zijn de feitelijke en de gewenste verdeling van de betaalde arbeid tussen partners weergegeven. De tabel laat zien dat in Zweden het model van twee voltijdwerkers (35 en meer uren per week) het meest voorkomt bij paren met ten minste één kind onder de zes jaar. De tegenstelling met Nederland is treffend. In Nederland kent slechts vijf procent van de paren met een kind onder de zes jaar twee voltijdwerkers. De tabel laat opnieuw zien dat het anderhalfverdienersmodel in de ‘traditionele’ variant (man voltijd, vrouw deeltijd) in Nederland de grootste verspreiding kent, zowel ten opzichte van andere modellen in eigen land als in vergelijking met andere Europese landen. Interessanter nog dan de feitelijke verdeling van de verschillende modellen in de vier landen zijn de gegevens over het model dat men als het meest wenselijke beschouwt. De 70 procent gewenste anderhalfverdieners in Nederland spannen de kroon. Minstens zo opvallend in deze internationale vergelijking is het lage percentage paren in Nederland (zes procent) dat in een situatie van kleine kinderen binnen het huishouden het model van twee voltijdse werkers aantrekkelijk acht. Daartegenover steekt het Zweedse percentage van 67 procent van de paren dat een patroon van twee voltijdse werkers zou prefereren
Tabel 5.2. Feitelijke en gewenste arbeidspatronen van paren met een kind jonger dan 6 jaar, 1998 (%) man VT & vrouw VT
man VT & vrouw DT
man VT & vrouw niet-werkend
anders
Nederland Feitelijk Gewenst
5 6
55 70
34 11
7 14
Italië Feitelijk Gewenst
35 50
12 28
43 11
10 11
Verenigd Koninkrijk Feitelijk Gewenst
25 21
32 42
33 13
10 24
Zweden Feitelijk Gewenst
51 67
13 22
25 7
11 4
Bron: OECD, Employment Outlook 2001; gebaseerd op Employment Option of the Future Survey.
69 sterk af. Dit percentage is in Zweden hoger dan het aantal paren dat daadwerkelijk een model van twee voltijdwerkers realiseert. Dit geldt, zij het in iets andere verhoudingen, ook voor Italië. In het Verenigd Koninkrijk achten iets minder paren dan die welke feitelijk twee voltijders kennen, dit een wenselijk patroon. 5.3.3. Anderhalfverdienersmodel strijdig met het principe van levensloop? Is het anderhalfverdienersmodel zoals dat in Nederland vorm heeft gekregen en daar op kennelijke instemming kan rekenen nu strijdig met het principe van levensloop bij de verdeling van de betaalde arbeid tussen paren? In zekere zin wel, omdat het een tamelijk statisch model blijkt te zijn. Wanneer vrouwen eenmaal voor een deeltijdbaan hebben gekozen, in veel gevallen na de geboorte van het eerste kind, blijven ze vaak de rest van hun loopbaan in deeltijdbanen werkzaam. Dit laatste leidt er op zijn beurt weer toe dat mannen in de regel voltijds blijven werken, hoewel door een aantal mannen wel wensen omtrent vermindering van arbeidsuren worden geuit. We zagen dat in het genoemde MOAB-onderzoek (Esveldt et al., 2001) en ook onderzoek vanuit de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) laat dit zien (Fouarge et al., 1999). Dit statische model staat nog betrekkelijk ver af van het idee van soepele transities van de ene levenssfeer naar de andere, van de betaalde arbeid naar zorg en omgekeerd, door beide partners. Men kan zich echter afvragen hoe realistisch een dergelijk transitiedenken is, wanneer het om de verdeling van de betaalde arbeid binnen paren gaat. Juist het cumulerende effect van voortgaande specialisatie, waar eerder in dit artikel over is gesproken, voorkomt dat partners gemakkelijk en zonder grote kosten overstappen kunnen maken van betaalde arbeid naar zorg en van zorg naar betaalde arbeid. Wat wel kan, is dat de combinatie van arbeid en zorg gemakkelijker wordt gemaakt. Daarvoor zijn goede voorzieningen nodig, zoals een dicht web van toegankelijke en betaalbare kinderopvang. Maar ook verlofmogelijkheden die bijvoorbeeld via een levensloopbestendige spaarregeling toegankelijk zijn voor mensen die daar in drukke levensfasen bij uitstek behoefte aan hebben. De politieke discussie hierover is zeker door het uitkomen van de Verkenning Levensloop in het begin van 2002 gestimuleerd en geactiveerd.
5.4.
Levensloopbestendig werken: al realiteit?
In hoeverre is de arbeidsmarkt levensloopbestendig georganiseerd? Hoe gedragen werkgevers en werknemers zich wanneer de vraag naar een betere spreiding
70 van het werkzame leven over de levensloop en naar een uitbreiding van het werkzame leven over de levensloop wordt gesteld? Is het perspectief van levensloop een ‘issue’ voor werkgevers, dat hen ertoe brengt om beleid te ontwikkelen teneinde mensen langer en productiever aan het werk te houden? Hoe denken werknemers zelf over langer doorwerken dan tot nu toe gebruikelijk is? In de publieke en politieke discussie heerst een tamelijke eenstemmigheid over dit onderwerp. Nederland moet langer doorwerken, is het algemene credo. De verwachting is dat de beroepsgeschikte beroepsbevolking (de leeftijdsgroep van 20 tot 64 jaar), die thans 9,9 miljoen mensen kent, nog licht zal stijgen tot 2011 en daarna geleidelijk zal afnemen. Het aandeel 65-plussers daarentegen, dat nu 14 procent van de bevolking bedraagt, zal de komende decennia toenemen tot een maximum van 25 procent rond 2040 (Henkens en Van Solinge, 2003). Deze ontwikkelingen zullen tot kostenstijgingen leiden. Meer premielasten voor de werkgevers, meer kosten voor de samenleving als geheel. Langer doorwerken van mensen zou een deel van deze extra kosten kunnen drukken. Een rationele stellingname die echter niet zonder meer door direct betrokkenen in praktisch handelen wordt omgezet. Collectieve rationaliteit en individuele belangen blijken nogal eens te botsen wanneer het om langer doorwerken van oudere werknemers gaat. Dit geldt zowel voor werkgevers als werknemers. Laten we kijken hoe direct betrokkenen zich op dit punt gedragen. We maken daartoe gebruik van twee recente onderzoeken over werkgevers, werknemers en hun houdingen met betrekking tot langer doorwerken en duur van het arbeidsleven (Remery et al., 2001; Henkens en Van Solinge, 2003). Het onderzoek van Remery et al. richt zich op werkgevers. Ruim 1.000 bedrijven en organisaties uit de publieke en private sector, met tien of meer werknemers, waren bij dit onderzoek betrokken. Aan het onderzoek van Henkens en Van Solinge is meegewerkt door 2.000 werknemers vanaf 50 jaar, die werkzaam zijn bij vier grote ondernemingen in de private sector. Bezien we eerst de resultaten van het werkgeversonderzoek. Welke maatregelen nemen organisaties om oudere werknemers te behouden? Werkgevers blijken in het kader van ouderenbeleid een aantal maatregelen te nemen. Het gaat hier echter vooral om accommoderende maatregelen. Aanpassingen dus, zowel op het vlak van ergonomie, extra verlof, vervroegde uittreding (VUT) of (deeltijd) prepensioen en aanpassing van werktijden. Ook is er sprake van leeftijdsgrenzen voor onregelmatig werk en overwerk. Met deze constateringen is gezegd dat werkgevers hun oplossingen om met veroudering om te gaan vooral zoeken in maatregelen die ouderen ontzien. Oudere werknemers
71 hoeven minder en mogen meer. Ze worden vrijgesteld van onregelmatige werktijden of ploegendiensten en krijgen aangepaste taakpakketten. Dit type maatregelen is duur en beperkt de inzetbaarheid van werknemers. Dit soort dure maatregelen wil men maar voor een beperkt aantal werknemers treffen, namelijk alleen voor die mensen die men als onmisbaar of zeer moeilijk vervangbaar beschouwt. In algemene zin leert dit werkgeversonderzoek dat het langer in dienst houden van ouderen geen onderwerp is dat in bedrijven een hoge prioriteit geniet. Deze constatering behoudt zijn geldigheid, ook wanneer een mogelijke schaarste aan personeel in de beschouwingen wordt betrokken. Werving en behoud van personeel blijken in dit onderzoek voor nogal wat werkgevers problematische zaken. Ruim eenderde deel van de werkgevers ervaart tekorten aan personeel op verschillende functieniveaus. Vormen oudere werknemers in de ogen van werkgevers een oplossing voor deze schaarsteproblematiek? De bevindingen laten zien dat dit maar in zeer betrekkelijke mate het geval is. Voor schaarste aan personeel worden primair andersoortige oplossingen gezocht. Het aantrekken van vrouwelijke arbeidskrachten bijvoorbeeld en de introductie van flexibele werktijden. Het werven van meer oudere werknemers en het stimuleren dat mensen tot hun 65ste jaar in dienst blijven, vindt nog maar beperkte toepassing. Oudere werknemers zijn niet erg in tel, zo laat dit onderzoek zien. Noch in absolute zin, noch in relatieve zin. Het eerste manifesteert zich via de verwachting dat veroudering van het personeelsbestand leidt tot extra arbeidskosten en de noodzaak tot bepaalde aanpassingen binnen de organisatie, maar niet tot verhoging van de productiviteit. De relatief weinig gunstige positie van oudere werknemers blijkt, als wordt gekeken naar de wijze waarop organisaties denken, (toenemende) schaarste op de arbeidsmarkt het hoofd te bieden. Ouderen komen dan achteraan in de rij. Het gebrek aan coherente en systematische aandacht voor oudere werknemers binnen het personeelsbeleid toont bovendien dat oudere werknemers geen ‘issue’ zijn. Ondanks de ‘grijze golf’ die op de arbeidsmarkt afkomt, ervaren afzonderlijke organisaties nog niet dat zij daarop moeten anticiperen en reageren. Zoals Remery c.s. terecht constateren: het overheersende beeld dat uit dit onderzoek oprijst, is er één van strijdigheid tussen individuele en collectieve rationaliteit. De overheid en ook de sociale partners onderkennen het vraagstuk dat ontgroening en vergrijzing van de arbeidsmarkt op termijn met zich meebrengen. Veel organisaties, maar ook de arbeidsmarkt in macro-economisch perspectief, zullen de komende jaren ouderen nodig hebben. Tegelijkertijd gebeurt er weinig om de nu nog massale uitstroom van ouderen in te dammen en voor oudere werknemers structureel een betere plaats binnen
72 het arbeidsproces te creëren. Het gezichtspunt van levensloop heeft nog weinig praktische betekenis gekregen. Hoe denken werknemers eigenlijk over dit soort zaken? Welke wensen en ideeën hebben oudere werknemers over stoppen met werken? Het onderzoek van Henkens en Van Solinge onder 2.000 werknemers van 50 jaar en ouder in vier grote private bedrijven geeft op deze vragen een helder antwoord. Langer doorwerken is niet in trek, zo luidt een algemene conclusie. Werknemers willen massaal vervroegd uit het arbeidsproces treden. De gemiddelde leeftijd waarop men wil stoppen, ligt op 60 jaar. Meer dan 80 procent van de werknemers wil niet doorwerken tot 65 jaar. Slechts zes procent van de werknemers geeft aan door te willen werken tot de officiële pensioengerechtigde leeftijd. Vervroegde uittreding is een thema dat sterk bij mensen leeft, zo constateren de ouderzoekers. Al vanaf de leeftijd van 50 jaar denken verreweg de meeste mensen erover na en wordt er thuis met de partner en/of vrienden over gesproken. Een interessante en veelzeggende bevinding van dit onderzoek is, dat dit thema op het werk veel minder frequent en pas veel later ter sprake komt. Men blijkt kwesties rond vervroegde uittreding weinig met de direct leidinggevenden te bespreken. Leidinggevenden lijken zich bij dit soort zaken ook weinig betrokken te voelen. Uittreding wordt vooral als een soevereine beslissing van de werknemer gezien, zo melden de onderzoekers. Doorbreking van deze soevereiniteit treedt alleen op als externe factoren daartoe aanleiding geven. Dit werkt tot op heden vrijwel altijd één kant op, aldus de onderzoekers, namelijk uitstroom bij reorganisaties en krimp- of efficiency-operaties. Het moment van pensioneren wordt vooral als privé-aangelegenheid gezien. Het bewustzijn dat het einde van de loopbaan een zaak van meerdere partijen is, is laag. Ook Henkens en Van Solinge wijzen op de spanning tussen collectieve of macro- en individuele of micro-rationaliteit. Het perspectief van levensloop en van een levensloopbestendige arbeidsmarkt behoort vooralsnog tot het domein van de macro-rationaliteit. Interessant is de vraag onder welke voorwaarden dit perspectief een positievere betekenis op het niveau van individuen krijgt. Het op peil houden van de eigen ‘human capital’ is daartoe in ieder geval een belangrijke voorwaarde.
5.5.
Tot slot
We sluiten deze beschouwing af. Het perspectief van levensloop bij de vormgeving van sociaal beleid is interessant en sluit aan bij ontwikkelingen die zich in de levens van mensen voordoen. Hoewel ook het moderne leven niet aan patronen ontkomt, vinden er wel processen van destandaardisering plaats die om
73 beleidsmatige aandacht vragen. Dat geldt eveneens voor de problematiek van combinaties van activiteiten en voor de drukte die zich voor een toenemend aantal mensen in de derde levensfase voordoet. Men kan zich afvragen in hoeverre de door het Kabinet geschetste uitgangspunten van wat een levensloopbewust beleid wordt genoemd al doorklinken in het gedrag van burgers. We bespraken dit aan de hand van de arbeidsverdeling van paren en vanuit de vraag in hoeverre een levensloopbewust beleid binnen organisaties vorm krijgt. Is, om in de woorden van de RMO te spreken, de arbeidsmarkt levensloopbestendig georganiseerd? Hoe gedragen werkgevers en werknemers zich wanneer de vraag naar een betere spreiding van het werkzame leven en naar een uitbreiding daarvan over de levensloop wordt gesteld? De arbeidsverdeling van paren laat de toenemende populariteit van het anderhalfverdienersmodel zien. Verschillen in voorkeuren en gedrag op dit punt tussen Nederland en bijvoorbeeld Zweden zijn treffend. Dit anderhalfverdienersmodel lijkt betrekkelijk statisch. Vrouwen kiezen massaal voor deeltijdbanen na de geboorte van kinderen en blijven vervolgens gedurende hun verdere levensloop overwegend in deeltijdbanen werkzaam. Dit laatste heeft weer tot gevolg dat de meeste mannen in voltijdse banen blijven werken. Transities op dit punt zouden kunnen worden vergemakkelijkt als het aanbod van zorgvoorzieningen groter wordt en minder duur. Levensloopbestendige spaarregelingen zullen mensen in de drukke derde levensfase mogelijkheden bieden om zich een tijdlang vooral op één activiteit te concentreren. De Verkenning Levensloop die het Kabinet begin 2002 uitbracht, heeft het denken hierover gestimuleerd. Recent onderzoek laat zien dat, ondanks de maatschappelijke en politieke retoriek op dit punt, werkgevers noch werknemers er sterk op zijn gebrand om het werkzame leven veel langer te laten duren dan thans het geval is. Werkgevers zien weinig voordelen in het langer doorwerken van ouderen. Ouderen zijn duur en vormen, naar het oordeel van veel werkgevers, geen oplossing voor de personele voorziening in tijden van krapte aan werknemers. Werknemers zelf lijken ook tamelijk massaal vervroegd te willen uittreden. Zij beginnen hier al tamelijk vroeg in de levensloop over te denken. Interessant genoeg wordt er met de werkgevers pas in een laat stadium over gesproken. Werkgevers bemoeien zich weinig met beslissingen rond uittreding en beëindiging van het werkzame leven. Zij zien dit in hoge mate als een privé-aangelegenheid. We stellen vast dat de levensloopbestendige arbeidsmarkt vooralsnog vooral tot het domein van de macro-rationaliteit behoort.
74 Literatuur Aggelen, R. van en E. van de Stolpe (2001), Dertigers in crisis. Utrecht/Antwerpen: Kosmos-Z&K Uitgevers. Centraal Bureau voor de Statistiek (2003a), Jeugd 2003, cijfers en feiten. Voorburg/Heerlen. Centraal Bureau voor de Statistiek (2003b), Sociaal-economische maandstatistiek, 20(2), pp. 12-15. Doorne-Huiskes, A. van (1997), Uitgesteld ouderschap en de verdeling van arbeid en zorg. In: G. Beets, A. Bouwens en J. Schippers, Uitgesteld Ouderschap, Amsterdam: Thesis publishers. pp. 75-87. Dulk, L. den, A. van Doorne-Huiskes en B. Peper (2003), Arbeid en zorg in Europees perspectief. Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, 19(1), pp. 69-82. Esveldt, I., G. Beets, K. Henkens, A.C. Liefbroer en H. Moors (2001). Meningen en opvattingen van de bevolking over aspecten van het bevolkingsvraagstuk 1983-2000. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, Rapport no. 62. Fouarge, D.J.A.G., M. Kerkhofs, M. de Voogd, J.P.M. Vosse en Ch. de Wolff (1999), Trendrapport Aanbod van Arbeid 1999. Tilburg: Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek, OSA-publicatie A169. Henkens, K. en H. van Solinge (2003), Het eindspel. Assen: Koninklijke Van Gorcum. Jong, A. de en C. de Olde (1994), Hoe ouders het werk delen. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag: VUGA uitgeverij B.V. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002a), Verkenning Levensloop. Achtergronddeel: Analyses van trends en knelpunten. Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002b), Verkenning Levensloop. Beleidsopties voor leren, werken, zorgen en wonen. Den Haag. Organisation for Economic Cooperation and Development (2001), Employment Outlook 2001. Parijs. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (1999), Arbeid en zorg. Advies 8, Den Haag. Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2002), Levensloop als perspectief. Advies 20, Den Haag. Remery, C., K. Henkens, J. Schippers, A. van Doorne-Huiskes en P. Ekamper (2001), Organisaties, veroudering en management: een onderzoek onder werkgevers. Den Haag: Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut, Rapport no. 61. Sociaal en Cultureel Planbureau (1999), Sociaal en Cultureel Rapport 1998. Den Haag: Sdu.
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 75-86
6. Levensloop en arbeid: trends in arbeidspatronen Frans LEIJNSE*1 en Ton VAN DER WIJST**2 *
Universiteit van Amsterdam, Amsterdams Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS), Plantage Muidergracht 4, 1018 TV Amsterdam. E-mail:
[email protected] ** Sociaal-Economische Raad, Postbus 90405, 2509 LK Den Haag. E-mail:
[email protected] Abstract. Was tot begin jaren zeventig van de vorige eeuw sprake van —voor mannen en vrouwen verschillende— standaardarbeidspatronen, inmiddels is door de toenemende arbeidsdeelname van vrouwen (vooral op deeltijdbasis) een veel gevarieerder patroon ontstaan. Dat spoort met de wensen van individuen (niet alleen vrouwen, maar in toenemende mate ook mannen), die invulling willen geven aan hun eigen ambities, zowel in de professionele sfeer via (betekenisvol) werk als in het privédomein. Door de vergrijzing van de beroepsbevolking ontstaan in de komende decennia structurele kraptes op de arbeidsmarkt, waardoor werkgevers steeds meer geneigd zullen zijn om rekening te houden met de wensen van werknemers. Onze instituties (sociale zekerheidsregelingen, eindloonstelsel pensioenen) zullen zich aan deze nieuwe situatie moeten aanpassen. Volgens de auteurs vraagt dit om een nieuwe benadering van de sociale zekerheid. De centrale gedachte is dat het socialezekerheidsmodel veel meer een menging van eigen verantwoordelijkheid en externe risico’s (arbeidsongeschiktheid, werkloosheid) zou moeten zijn. Trefwoorden: levensloop; arbeidspatroon; arbeidsmarkt; sociale zekerheid.
1
2
Prof. dr. F. Leijnse is voorzitter van de HBO-raad, plaatsvervangend kroonlid van de SociaalEconomische Raad en bijzonder hoogleraar Sociaal-politieke aspecten van de verzorgingsstaat en overlegeconomie aan de Universiteit van Amsterdam. Drs. C.A. van der Wijst is werkzaam bij de Sociaal-Economische Raad, onder meer als secretaris van de Commissie Sociaal-Economisch Beleid en de Commissie Sociaal-Economische Deskundigen.
76 Lifecycle and labour: trends in labour patterns. Since the beginning of the 1970s labour patterns in the Netherlands have become much more diversified, especially as a result of the increase in labour force participation (mainly on a part-time basis) of women. This development reflects the changing preferences of individuals (not only women but also men) who want to fulfil their own ambitions not only in the professional field but also in the private domain. Due to the ageing of the working population in the decades to come, there will be structural shortages on the labour market. As a result, employers will have to consider the preferences of employees more seriously. According to the authors this requires another approach of the social security model. In the mixed insurance system they propose, the degree of collective funding and solidarity between age and income categories decreases as the degree of choice and individual responsibility increases. Keywords: life cycle; labour patterns; labour market; social security.
6.1.
Inleiding
In tegenstelling tot de meeste andere bijdragen is deze kwalitatief van aard. Allereerst worden de belangrijkste trends met betrekking tot arbeidspatronen geschetst. Vervolgens wordt de aandacht gericht op een al wat langer lopende discussie in sociaal-economisch Nederland over het begrip levensloop in relatie tot arbeid. Deze discussie is de afgelopen jaren op verschillende fronten gevoerd en heeft tot diverse rapportages geleid (Leijnse, 2001a, 2001b, 2002; Commissie Sociaal-Economische Deskundigen, 2001; Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002a). Thans is het beleidsmatige en politieke stadium bereikt. Daarbij is de vraag aan de orde of er een noodzaak is om tot beleidsmaatregelen te komen die het mensen mogelijk maken om soepeler en makkelijker hun eigen keuzes te maken, zodat zij zelf in belangrijke mate hun levensloop —en de plaats van arbeid daarin— kunnen invullen.
6.2.
Van standaardlevensloop naar gevarieerde levenslopen
Waar gaat het in het levensloopperspectief eigenlijk om? Het vertrekpunt is de constatering dat vanaf de jaren zeventig het arbeidspatroon in Nederland sterk is veranderd. Het tot dan dominerende patroon kenmerkte zich door de opeenvolging van leren, werken of zorgen, en rusten. Het was immers zo dat men in de jeugdfase leerde dat de mannen in de arbeidzame fase werkten terwijl de vrouwen zorgden. Ten slotte brak voor mannen en vrouwen de fase aan waarin respectievelijk betaalde arbeid en de zorg voor derden wegvielen. Door die opeenvolging was er sprake van standaardpatronen. Natuurlijk bestond er ook
77 toen enige variatie; er zijn altijd mensen geweest die buiten dat standaardpatroon vielen. Toch was het geschetste patroon tamelijk dominant in de (beroeps)bevolking van voor en na de Tweede Wereldoorlog. Veel van onze instituties zijn dan ook op die patronen gebaseerd: het eindloonstelsel in de pensioenen en de sociale zekerheidsregelingen gaan in hoge mate uit van een standaardisering in het patroon van leren, werken of zorgen, en rusten. Na 1970 is daar verandering in gekomen, vooral doordat de arbeidsmarkt is gefeminiseerd. De participatiegraad van vrouwen in de betaalde arbeid is sindsdien immers aanzienlijk gestegen en stijgt nog steeds (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002b). Maar misschien is nog belangrijker dat daardoor het patroon van werken is veranderd. Het gaat daarbij om de wijze waarop werknemers zich verhouden tot hun werk, de manier waarop ze arbeid organiseren alsook de manier waarop ze arbeid inbedden in hun leefpatroon. Juist door de feminisering hebben structurele en diepgaande veranderingen plaatsgevonden. Dat uit zich bijvoorbeeld in een sterke groei van deeltijdarbeid (Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, 2002b). Er is in Nederland een duidelijk verband tussen de groeiende arbeidsdeelname van vrouwen en de opkomst van het verschijnsel deeltijdarbeid. Deeltijdarbeid betekent niet alleen dat er minder uren wordt gewerkt; het hebben van een deeltijdbaan beïnvloedt tevens andere domeinen, het raakt eveneens aan andere dingen die je in je leven wilt doen. Ook op andere terreinen hebben we gezien dat de standaardpatronen zijn gaan variëren. Anno 2002 is er niet alleen sprake van veel meer gevarieerde arbeidspatronen, ook de achterliggende leefpatronen zijn veel gevarieerder geworden. Twee elementen spelen daarbij een belangrijke rol: het concept van de transitionele arbeidsmarkt en het combinatiescenario. 6.2.1.
De transitionele arbeidsmarkt…
Mensen stappen vaker gedurende de beroepslevensloop over van inactiviteit naar leren, werken en zorgen en omgekeerd (transities). Waar er in het standaardarbeidspatroon maar twee majeure overstappen waren, die van leren naar werken of zorgen en die van werken of zorgen naar inactiviteit, zien we nu dat door de levensloop heen er veel vaker transities plaatsvinden. Mensen maken vaker de overstap van de ene naar de andere situatie: zij nemen verlof om te studeren of voor mantelzorg, treden tijdelijk uit de betaalde arbeid of treden na enige tijd weer in. In het concept van de transitionele arbeidsmarkt is gepoogd om vanuit dit gegeven opnieuw het begrip ‘volledige werkgelegenheid’ te
78 definiëren. In dit concept wordt arbeidsparticipatie ingebed in maatschappelijke participatie in veel bredere zin: in zorg, in leren of anderszins. Arbeidsparticipatie en het achterliggende idee van de volledige werkgelegenheid worden aldus gerelateerd aan die veelvormige maatschappelijke participatie. In feite is het concept van de transitionele arbeidsmarkt dus een poging om volledige werkgelegenheid opnieuw te definiëren, maar dan in een maatschappelijke inbedding. 6.2.2.
… en het combinatiescenario
Combinatiescenario vormt het tweede kernbegrip. In Nederland wordt deze term gebruikt, omdat die aangeeft dat mensen gedurende hun levensloop steeds vaker gelijktijdig verschillende posities combineren. Een voorbeeld: studenten die alvast een baan hebben en aldus leren en werken combineren. Veel leerpatronen zijn trouwens ook op dit soort combinaties gebaseerd, denk aan het duale leren. Een ander voorbeeld betreft mensen die gedurende hun arbeidsloopbaan een bepaalde periode minder werken en meer rust inbouwen. Of gepensioneerden die in feite al in de rustfase zitten, maar niettemin een dag of twee per week doorwerken en daardoor bij het arbeidsproces betrokken blijven. Ook kan worden gedacht aan zorgtaken die naast het werk worden verricht. De voorbeelden illustreren dat combinaties in toenemende mate voorkomen en dat transities vaak dus niet meer een absolute overstap van de ene sfeer naar de andere zijn. De overstap van de ene combinatie naar de andere combinatie van activiteiten staat in het levensloopdenken centraal.
6.3.
Levensloop en het individu
Voor een goed begrip van levensloopontwikkelingen is het nodig om specifieker naar het individu te kijken. Van belang is dan dat individuen heden ten dage niet alleen in de arbeid maar op velerlei terreinen grote ambities hebben. Vanuit het individu gezien is de levensloop in feite een eigen project, dat moet leiden tot realisatie van die ambities. Werk is een onderdeel van dat project, het vormt als het ware een instrument om het project tot een goed einde te kunnen brengen. Werk is geen volstrekt op zichzelf staande activiteit, die kan worden geïsoleerd van de overige vormen van maatschappelijke participatie. Het is een instrument om tot de realisatie van de doelstellingen van het eigen project te komen. Werk geeft een intrinsieke motivatie. Het gaat daarbij om de inhoud van en de ontwikkelingsmogelijkheden in het werk (wat leer je ervan?) en de inbedding van het werk in de sociale omgeving. Maar ook de extrinsieke
79 motivatie: de vraag in hoeverre je werk kunt combineren met andere ambities in het leven en wat werk daaraan bijdraagt, gaat een steeds belangrijker rol vervullen. 6.3.1.
Inkomenszekerheid
Via het werk is er natuurlijk ook een relatie tussen levensloop en inkomen. In de eerste plaats geldt dat transities in beginsel de inkomenszekerheid onder druk zetten. Eerder gaven wij al aan dat veel van onze sociale regelingen —inkomenszekerheidregeling zoals bijvoorbeeld de ouderdomspensioenen— nog altijd zijn gebaseerd op een consistent volgehouden standaardpatroon van arbeidsparticipatie en inkomensverwerving. Je bouwt gedurende een langere periode inkomensrechten op en bij voorkeur is tijdens die opbouwperiode sprake van een regelmatig en geleidelijk stijgend inkomen. Bij het optreden van transities geven mensen gedurende enige tijd die inkomenszekerheid op; ze gaan wat korter werken of ze stappen er eens een tijdje tussenuit. Dat leidt tot breuken in dat inkomenspatroon en levert ook risico’s op ten aanzien van de voortzetting van het inkomenspatroon. Kortom, onze bestaande inkomenszekerheden —de loondervingsregelingen en de pensioenvoorzieningen die we kennen— zijn veelal gebaseerd op de standaardpatronen. Zij zijn niet berekend op transities. Dat levert spanningen op voor mensen die eens een tijdje het traditionele standaardarbeidspatroon doorbreken om iets anders te doen. Dit steeds vaker voorkomende gedrag kan moeilijk worden geaccommodeerd in het bestaande sociale zekerheidssysteem. Denk bijvoorbeeld aan iemand met een behoorlijke baan, die goed gedekt is tegen het arbeidsongeschiktheidsrisico. Zo iemand kan besluiten er een paar maanden tussenuit te gaan om zich te heroriënteren op zijn toekomst. Mocht deze persoon kiezen voor zelfstandig ondernemerschap dan verliest hij al zijn rechten op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. In het onverhoopte geval van arbeidsongeschiktheid valt zo iemand terug op de (ongunstige) arbeidsongeschiktheidsregeling voor zelfstandigen of op de bijstand. Dat type aansluitingsproblemen op het terrein van de inkomenszekerheid begint in toenemende mate fricties op te leveren. De afgelopen 10 tot 15 jaar hebben we steeds geprobeerd om via nadere specificaties in de wetgeving reparaties aan te brengen. Dat heeft echter een grens, want het leidt tot steeds meer detaillering en intransparantie in het sociale zekerheidssysteem. In de uitvoering van de sociale zekerheid is dat bijvoorbeeld één van de grote makkes van veel regelingen. De WerkloosheidsWet (WW) is daar een heel goed voorbeeld van. Deze regeling is in de loop der tijd ongelooflijk ingewikkeld geworden. Steeds weer werden specificaties voor nieuwe categorieën aangebracht. Hoge uitvoeringskosten en gebrek aan doorzichtigheid van rechten in het systeem zijn het gevolg.
80 6.4.
Nieuwe sociale risico’s
Naast voortgaande verfijning van oude risico’s is uit de stijging van het aantal transities en nieuwe combinaties onmiskenbaar ook de behoefte ontstaan aan dekking van de zogenoemde nieuwe sociale risico’s. Deze risico’s hebben vooral betrekking op situaties waarin mensen verlof willen opnemen voor zorg (voor kinderen of mantelzorg voor ouderen) of voor studie. Hier doet zich de vraag voor wie de inkomensderving nu eigenlijk dekt. Is dit een sociaal risico dat je in de sociale zekerheid zou moeten dekken? Of is hier sprake van een eigen keuze van mensen waarvoor ze zelf de verantwoordelijkheid moeten nemen? Of is het iets er tussenin? Die discussie over nieuwe sociale risico’s gaat over waardevolle zaken als ruimte voor mantelzorg, zelfopvang van kinderen en studie. Er is al geruime tijd een discussie gaande over de vraag hoe dit type risico’s zich nu eigenlijk verhoudt tot de sociale zekerheid. Die discussie heeft inmiddels een aantal inzichten opgeleverd. Zo is geleidelijk aan het idee ontstaan dat er weliswaar een flink individueel keuze-element zit in het zelf verzorgen van kinderen, maar dat dit op zich niet uitsluit dat er ook een collectieve verantwoordelijkheid ten aanzien van de dekking van die risico’s kan worden genomen. Men kiest er zelf voor om kinderen te krijgen, maar men kiest er niet voor dat het kind ziek is op het moment dat de ouders naar het werk moeten. Er is dus, naast keuze, ook sprake van een risico-element. Je zou daarom misschien tot enigerlei vorm van collectieve dekking van dat risico moeten komen. Ook het volgen van een studie is primair een eigen keus: je investeert in human capital, in een beter inkomensperspectief, in een grotere wendbaarheid op de arbeidsmarkt. Tegelijkertijd kan aan ‘een leven lang leren’ en mobiele werknemers een groot maatschappelijk nut worden ontleend. Ook de mantelzorg is een interessant voorbeeld. Men kiest ervoor om behoeftige ouders zelf te verzorgen, terwijl daar ook voorzieningen voor zijn; die verzorging kan ook worden uitbesteed. Die keuze is in eerste instantie een individuele keuze en daarmee een eigen verantwoordelijkheid. Niettemin is het een maatschappelijk belang dat in toenemende mate kinderen mantelzorgtaken op zich nemen. Dat leidt tot een grote besparing in het zorgsysteem en levert bovendien een kwaliteit van zorg die elders moeilijk is te realiseren. Wederom komt de vraag op of het maatschappelijke belang een zekere collectieve betrokkenheid rechtvaardigt. In recente discussies is het keuzeaspect ook in verband gebracht met de ‘oude’ sociale risico’s: ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Deze risico’s
81 zijn in het Nederlandse systeem uitstekend afgedekt. Uitgangspunt daarbij is dat een beroep op een uitkering voor één van deze risico’s het gevolg is van externe omstandigheden (extern risico); het keuze-element speelt geen rol. Dit uitgangspunt staat nu ter discussie: is ziekte louter een extern risico dat mensen overkomt of zit daar een element van eigen keuze in? De socioloog Giddens (1998) komt in zijn kritiek op de traditionele deactiverende verzorgingsstaten tot de conclusie dat je dit niet naadloos kunt knippen. Je kunt niet zeggen: ziekte valt in de categorie van het externe risico en mantelzorg valt in de categorie van het gekozen risico (‘manufactured risk’). Bijna alle risico’s —oude en nieuwe— hebben zowel een keuze-element als een extern element in zich. Bij ziekte kent iedereen de werkelijkheid: sommige werknemers blijven bij een griepje twee dagen thuis en andere een week, terwijl dat griepje even erg is. Met andere woorden, in het optreden van de griep is sprake van een extern risico, maar in de duur van het ziekteverzuim zit wel degelijk een keuze-element. We weten dat preventie en eigen verantwoordelijkheid majeure invloed hebben op de hoogte van het ziekteverzuim en dat waar (onder andere financiële) prikkels worden ingevoerd om het verzuim te drukken, deze een betekenisvol effect kunnen hebben op de hoogte van het verzuim (Nyfer, 2001; Sociaal-Economische Raad, 2002a). Klaarblijkelijk hebben mensen daar dus een zekere keuzevrijheid; er zit een discretionaire ruimte in de bepaling van het verzuim en de verzuimduur. Het voorgaande leidt tot de stelling dat het ziekterisico zowel een extern element (het overkomt je, niets aan te doen) als een eigen keuze-element (eigen verantwoordelijkheid) kent. Dat geldt mutatis mutandis ook voor arbeidsongeschiktheid en werkloosheid.
6.5.
Geïntegreerde benadering: het driepijlermodel
Redenerend vanuit de geschetste lijnen is onlangs een rapportage voor het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid opgesteld, waarin is geprobeerd om oude en nieuwe sociale risico’s te integreren in een nieuwe benadering van de sociale zekerheid. De eerste auteur heeft zelf leiding mogen geven aan deze studie (Leijnse, 2002). De centrale gedachte in het rapport is dat het sociale zekerheidsmodel veel meer tot een menging van eigen verantwoordelijkheid en extern risico zou moeten komen; in alle regelingen zou die samenloop op een bepaalde manier moeten worden vormgegeven. Zo’n model zou een flexibele dekking moeten geven voor meerdere risico’s (zowel oude als nieuwe), waarbij extern en gekozen risico samenlopen. In dit model worden de solidariteitselementen —die nodig zijn om de externe risico’s te dekken— en de eigen
82 verantwoordelijkheidselementen —die nodig zijn om de eigen keuze te activeren— bij elkaar gebracht. Door verzekeren en sparen bij elkaar te brengen, ontstaat er een verbinding tussen omslag- en kapitaalopbouwelementen. Immers, omslagelementen correleren met verzekeren en kapitaalopbouwelementen zijn typisch een vorm waarbij wordt gespaard voor een individuele aanspraak. Deze denkrichting heeft geleid tot een model dat gelijkenis vertoont met het bestaande model van de ouderdomspensioenen, het driepijlermodel. De eerste pijler is een generieke publieke regeling (Algemene OuderdomsWet: AOW), de tweede pijler betreft individuele aanspraken die zijn opgebouwd in collectieve regelingen (aanvullend pensioen via de werkgever) en de derde pijler heeft een volstrekt individueel karakter: sparen door lijfrenteverzekering en dergelijke. De gedachte is nu om deze constructie op de gehele sociale zekerheid toe te passen, maar dan inclusief de nieuwe sociale risico’s. Voor alle risico’s zou de dekking kunnen zijn opgebouwd uit een publiek omslaggefinancierd deel, een (semi)collectief in kapitaaldekking opgebouwd deel en een volledig individueel deel. De verhouding tussen deze drie pijlers zou per risico kunnen verschillen, al naar gelang meer sprake wordt geacht van extern risico (dan wel maatschappelijk belang) of eigen keuze. Maar in iedere dekking dient een zekere eigen verantwoordelijkheid, dus een tweede- of derde pijler een rol te spelen.
6.6.
Levensloop en arbeid: verschillende perspectieven
We keren nu terug naar het thema arbeid. In 2001 heeft de eerste auteur meegewerkt aan een rapport voor het Ministerie van Economische Zaken dat heette ‘Het Nieuwe Werken’ (Leijnse, 2001a). Tegen de achtergrond van de ontwikkeling van levenslopen en arbeidspatronen is in dat rapport geprobeerd om aan te geven hoe de verhouding tussen werknemer en werkgever er nu eigenlijk uit gaat zien. 6.6.1.
Het werknemersperspectief…
Voor de meeste werknemers valt er te kiezen. Er is sprake van een krappe arbeidsmarkt en als onderzoek ons niet bedriegt zal door de vergrijzing en de daaruit voortvloeiende hoge vervangingsvraag, die krapte de komende 15 tot 20 jaar structureel zijn (Sociaal-Economische Raad, 2002b; Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, 2000). In de toekomstige situatie van structurele arbeidskrapte kan de werknemer dus hoge arbeidseisen stellen. Hij kan een
83 werkgever uitzoeken die aan zijn preferenties tegemoet wil komen. Een belangrijke preferentie bij werknemers is dat het werk uitdagend moet zijn; je moet er wat van opsteken. Het werk moet uitdagen, niet routinematig zijn en ontwikkelingsmogelijkheden bieden. De werknemer wil leermogelijkheden, zowel in formele zin (biedt die werkgever mij scholing aan?) als in informele zin (is het werk leerzaam?). De werknemer vraagt zich steeds vaker af of het in dienst treden bij een werkgever een plusje of een minnetje op zijn curriculum vitae oplevert. Ook vraagt hij zich af of er voldoende mogelijkheden zijn om het werk met andere ambities te combineren. Iemand met jonge kinderen wil bijvoorbeeld minstens één of twee keer per week zelf voor zijn kinderen zorgen en zijn partner ook. Misschien wil hij daarnaast ook kinderopvang kunnen inhuren. De vraag is dan of die werkgever daar een regeling voor heeft. Een ander wil er misschien één keer in de twee jaar minstens drie maanden helemaal tussenuit omdat hij dat nodig heeft om als het ware weer een beetje tot zichzelf te komen. Dat zijn allemaal ambities in de privé-sfeer. Mensen hebben in ons soort samenleving steeds meer de wens om de eigen ambities te verwezenlijken; dat past steeds minder bij vaste standaarden. Dat geldt niet alleen voor de zorg van kinderen, maar ook voor de zorg van naasten, vakantiepatronen, hobby’s en vrijetijdactiviteiten. De vraag is dan of de organisatie van het werk flexibel genoeg is om op dit soort ontwikkelingen in te spelen. Is de werkgever bereid om zich aan te passen aan de preferenties van de nieuwe werknemer? Deze ontwikkelingen zouden wij als feminisering van arbeidspatronen willen omschrijven. Dit betekent dat het ‘gewone leven’ in de arbeidssituatie infiltreert; dat wat we in het privé-leven willen wordt ook als eis bij de arbeidsorganisatie neergelegd. Het masculiene patroon stelt daarentegen dat eerst de eisen van de arbeidsorganisatie worden gehonoreerd. Pas daarna wordt nog eens gekeken wat voor plaats er overblijft voor de overige levenssferen. Feminisering van arbeidspatronen impliceert dat betaald werk in de totale levensloop een andere, meer geïntegreerde en minder dominante plaats krijgt. Werk wordt sterker gerelativeerd en meer instrumenteel gemaakt aan de preferenties in de levensloop. 6.6.2.
…het werkgeversperspectief…
In een krappe arbeidsmarkt ervaart de werkgever in zekere zin een permanente wervingsdruk; er zijn tekorten aan gekwalificeerd personeel. De werkgever moet ervoor zorgen dat hij de goede mensen die hij heeft, vasthoudt. Hij kan er immers niet van uitgaan dat als iemand weggaat deze ook makkelijk vervangen kan worden. Daarnaast doet de werkgever steeds meer een beroep op
84 de creativiteit van zijn personeel. De arbeidsorganisatie moet flexibel reageren op veranderende marktomstandigheden. Die flexibiliteit moet voornamelijk bij de werknemers zitten; die moeten adequaat kunnen reageren. Dus richt men zich sterk op leereffecten binnen de organisatie. Via leereffecten zijn flexibele reacties mogelijk op de behoefte van de buitenwereld. Werkgevers zoeken naar steeds bredere kwalificaties. De onderwijswereld wordt in toenemende mate gevraagd om mensen breed op te leiden. De specifieke kennis is eigenlijk niet zo vreselijk belangrijk, want die veroudert toch heel snel. Bovendien kan die in de praktijk snel worden bijgebracht. Het onderwijs moet studenten leren om flexibel te zijn, zich makkelijk te kunnen aanpassen en over het vermogen te beschikken om snel bij te kunnen leren. Brede kwalificaties worden dus steeds belangrijker. Dat geldt ook voor zelfstandigheid en professionele autonomie. Deze kenmerken correleren positief met brede kwalificaties en met de noodzaak om als organisatie flexibel te moeten opereren. De keerzijde is dat de werkgever ook flexibel moet zijn ten aanzien van de wensen van de werknemer. Het gaat met andere woorden om wederzijdse flexibiliteit. 6.6.3.
… en het perspectief van de arbeidsorganisatie
In de arbeidsorganisatie zijn zelfsturing en autonomie centrale begrippen aan het worden. Er is een verschuiving gaande naar decentralisatie en meer zelfsturing in teamverband in plaats van de traditionele hiërarchische commandostructuren en ‘top-down’ aansturing. Tegelijkertijd wordt outputsturing belangrijker dan aanwezigheidssturing. Dit laatste is in de hele discussie over telewerken en afstandswerken het kernstuk: je kijkt niet meer naar de productiviteit in de context van de aanwezigheid van de werknemer en zijn beschikbaarheid in termen van moment, plaats en tijd, maar je kijkt veel meer naar het resultaat dat die werknemer in een bepaalde tijdsspanne kan realiseren. De manier waarop, op welke plaats, of in welke tijd is dan niet meer van belang. Output- of resultaatsturing wordt dus belangrijker. We gaan naar flexibele werktijden toe; telewerken past in dat beeld. Telewerken is eigenlijk een metafoor voor niet-tijd- en niet-plaatsgebonden werken. Er is ook een tendens dat werkgevers zich aanpassen aan de eerder genoemde ‘combinatiewensen’. Specifieke wensen om de eigen preferenties te combineren met het werk worden dan gehonoreerd. Bepaalde organisaties deelden 30 jaar geleden de sollicitanten nog mee dat een vierdaagse werkweek niet tot de mogelijkheden behoorde. Toekomstgerichte organisaties vragen de werknemer tijdens het sollicitatiegesprek juist of hij drie, vier of vijf dagen wil werken. En of hij dat ’s avonds, ’s morgens of ’s middags wil doen: “Wij maken een arbeidsplaats bij uw preferenties”. Er is met andere woorden sprake van een perspectiefwisseling: het vertrekpunt
85 verschuift van werkorganisatie naar werknemerswensen. Door transities en combinaties van activiteiten beter te faciliteren, wordt het mensen ook mogelijk gemaakt om zonder al te veel onzekerheden hun eigen werkpreferenties met hun levensloopwensen te verzoenen.
6.7.
Tot slot
Onze conclusie is dat werk een onderdeel vormt van het individuele levensloopproject van mensen. Dat project bepaalt niet alleen wat mensen op een bepaald moment willen, maar ook wat zij als perspectief voor ogen hebben; werk zien ze daarbij als een instrument. Werk en de werkomstandigheden gaan zich in toenemende mate aanpassen aan het aanbod van arbeid en niet andersom. Werkgevers zijn steeds meer geneigd om rekening te houden met de wensen van werknemers en de functie of baan daaraan aan te passen Kraptes op de arbeidsmarkt spelen hierbij een belangrijke rol. Vooralsnog gaat het dan vooral om tekorten aan kenniswerkers, maar in onze economie begint het begrip ‘kenniswerker’ steeds breder te worden; dat zijn niet alleen maar hoogopgeleiden. Kenniswerkers domineren in toenemende mate de arbeidsmarkt waardoor dit type werknemer zijn wensen met succes naar voren kan brengen. Te gemakkelijk is de gedachte dat dit, als de conjunctuur zoals nu even terugloopt en de arbeidsmarkt ruimer wordt, wel over zal gaan. De spanningen op de arbeidsmarkt zijn namelijk vooral toe te schrijven aan een hoge vervangingsvraag, die sterk wordt beïnvloed door de vergrijzing van de beroepsbevolking. Driekwart van de totale vraag in het bovenste en middensegment van de arbeidsmarkt is de komende jaren gebaseerd op vervanging en niet op werkgelegenheidsgroei. Ook al valt dus de economische groei voor een belangrijk deel weg, dan nog blijft de vervangingsvraag op de arbeidsmarkt zo hoog dat kraptes nog tot in lengte van jaren —denk aan 15 tot 20 jaar— zullen aanhouden. Zolang zal ook het beeld van een sterk dominante werknemer de arbeidsmarkt blijven bepalen. Literatuur Commissie Sociaal-Economische Deskundigen (2001), Rapport Levensloopbanen: gevolgen van veranderende arbeidspatronen. Den Haag: Sociaal-Economische Raad. Giddens, A. (1998), The Third Way, The Renewal of Social Democracy. Cambridge (UK): Polity Press. Leijnse, F.L. (2001a), Het nieuwe werken. In: P. Winsemius, L. van Driel, F.L. Leijnse en K. Vuursteen, Naar een nieuwe maatschap, Den Haag: Ministerie van Economische Zaken, pp. 59-102.
86 Leijnse, F.L. (2001b), De gevarieerde verzorgingsstaat. Inaugurele rede, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam. Leijnse, F.L. (2002), Anders denken over zekerheid: levenslopen, risico en verantwoordelijkheid. Rapport denktank ‘Anders denken over zekerheid’ in opdracht van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag. Nyfer (2001), Enkeltje WAO: de gebrekkige begeleiding van werknemers met psychische klachten tijdens het eerste ziektejaar. Breukelen. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (2002 a), Verkenning Levensloop. Den Haag. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, (2002b), Sociale Nota 2003. Den Haag. Sociaal-Economische Raad (2002a), Werken aan arbeidsongeschiktheid: voorstellen WAO-beleid. SER-advies, publicatienr. 02/05, Den Haag. Sociaal-Economische Raad (2002b), EU en de vergrijzing. SER-advies, publicatienr. 02/02, Den Haag. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (2000), Doorgroei van de arbeidsparticipatie. Rapportnr. 57, Den Haag.
Bevolking en Gezin, 32(2003), 2, 87-97
7. Individuele levensloop en ruimtelijke barrières Clara H. MULDER* Universiteit van Amsterdam, Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Afdeling Geografie en Planologie, Nieuwe Prinsengracht 130, 1018 VZ Amsterdam. E-mail:
[email protected] Abstract. Keuzes in de individuele levensloop worden ingeperkt door ruimtelijke barrières, die vooral worden bepaald door de woonplaats. Voor een deel worden beperkingen aan woonplaatskeuze van buitenaf opgelegd. In Nederland is dat in sterke mate het geval door de uitgebreide wetgeving op het gebied van ruimtelijke ordening en huisvesting. Andere barrières leggen mensen zichzelf op. Voorbeelden zijn barrières die voortkomen uit eigenwoningbezit en tweeverdienerschap. Juist voor de zelfgekozen barrières kan voor de toekomst een groei worden verwacht. Maar er zijn ook toekomstige ontwikkelingen mogelijk die leiden tot minder barrières, zoals een sneller en/of slimmer worden van bepaalde verkeersverbindingen, een ‘virtualisering’ van contacten en een flexibilisering van de thuisbasis. Trefwoorden: levensloop; ruimtelijke barrières. Individual life course and spatial barriers. Choices in the individual life course are subject to spatial constraints. These constraints are mainly determined by the place of residence. Part of the constraints in residential choice come from outside. In the Netherlands constraints from outside are particularly important, owing to zoning and housing legislation. Other constraints are caused by people’s own choices. Examples of these constraints are home-ownership and dual earnership. For exactly these constraints, a future increase is expected. But the future might also bring changes that lead to a decrease in spatial constraints. Examples of these possible changes are improvements in the speed or efficiency of certain traffic *
Clara H. Mulder is hoogleraar Demografie en Ruimte aan de Afdeling Geografie en Planologie van de Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek richt zich onder andere op de raakvlakken tussen demografie en huisvesting. Zij maakt deel uit van het onderzoeksteam dat de Netherlands Kinship Panel Study (NKPS) organiseert.
88 infrastructure, exchange of face-to-face contacts for electronic contacts, and an increase in flexibility of the home base. Keywords: life course; spatial constraints.
7.1.
Inleiding
Als we het hebben over keuzevrijheid in de levensloop zijn ruimtelijke barrières misschien niet het eerste soort beperkingen waar iedereen aan denkt. Toch spelen ze een rol in de mate waarin we ons leven vrij kunnen inrichten zoals we willen. Misschien is dat wel een grotere rol dan we ons direct realiseren. In deze bijdrage ga ik in op ruimtelijke barrières in de individuele levensloop. Daartoe stel ik eerst vast waar ruimtelijke barrières vandaan komen: hoe ze ontstaan en hoe het komt dat ze onze keuzevrijheid in de levensloop beperken. Vervolgens spits ik het betoog toe op ruimtelijke barrières met betrekking tot waar we kunnen wonen en met welk gemak we kunnen verhuizen. Ik besteed daarbij zowel aandacht aan de barrières die ons worden opgelegd als aan de barrières die wij onszelf opleggen, of we dat nu willens en wetens doen of zonder daar al te veel bij stil te staan. Daarna probeer ik een blik in de toekomst te werpen. Ik kijk daarbij zowel naar ontwikkelingen die mogelijk zouden kunnen leiden tot een stijging van het aantal barrières of van de sterkte ervan, als naar ontwikkelingen die juist zouden kunnen leiden tot een daling.
7.2.
Hoezo ruimtelijke barrières?
Waar komen ruimtelijke barrières uit voort? Uiteindelijk uit vijf simpele feiten: we kunnen niet op twee plaatsen tegelijk zijn; verplaatsingen kosten tijd; onze tijd is beperkt; mensen hebben een min of meer vaste thuisbasis nodig, waarnaar zij ’s avonds moeten terugkeren voor hun persoonlijke verzorging en om te kunnen slapen; en mensen moeten rekening houden met anderen. Redenerend vanuit deze vijf simpele feiten heeft Hägerstrand (1970) een typologie voorgesteld van beperkingen in tijd en ruimte waarmee mensen te maken hebben bij het inrichten van hun leven. Hij noemde deze beperkingen constraints. Hägerstrand onderscheidt drie typen constraints: ‘capability constraints’, ‘coupling constraints’ en ‘authority constraints’. Capability constraints zijn de ruimtelijke beperkingen die direct voortvloeien uit de beperkte actieradius die een mens op één dag heeft en uit het feit dat zij of hij ’s avonds moet terugkeren naar een vaste plek. Afhankelijk van het
89 gebruikte vervoermiddel is er een maximum aan de afstand die op één dag kan worden afgelegd. Fascinerend is trouwens dat één van de redenen waarom de mens volgens Hägerstrand een thuisbasis nodig heeft inmiddels is vervallen. Hägerstrand schreef zijn artikel in 1970. Hij noemde toen drie redenen voor de noodzaak van een thuisbasis: de mogelijkheid om uit te rusten, het hebben van een plek om persoonlijke bezittingen te bewaren en bereikt kunnen worden voor het ontvangen van berichten. De laatste reden is niet meer van toepassing met de opkomst van Internet en de mobiele telefoon. Coupling constraints zijn de ruimtelijke beperkingen die voortvloeien uit de noodzaak om de eigen activiteiten af te stemmen op die van anderen. Om zaken te kunnen doen die persoonlijk contact vergen, om samen vrijetijdsactiviteiten te kunnen ondernemen en meer in het algemeen om met anderen dingen samen te kunnen doen, moet het tijd-ruimtepad van de ene persoon worden afgestemd op dat van de ander. Dit afstemmen gebeurt door het maken van afspraken, maar ook door het hanteren van openingsuren en kantoortijden. De ‘coupling constraints’ zijn in Nederland de afgelopen decennia per saldo waarschijnlijk sterker geworden doordat er meer vrouwen buitenshuis zijn gaan werken waardoor er binnen gezinshuishoudens niet meer vanzelfsprekend altijd iemand beschikbaar is om huishoudelijke transacties af te handelen. Maar er zijn ook veranderingen de andere kant op. Door arbeidsduurverkorting en regelingen voor ouderschapsverlof is het voor werkenden wat gemakkelijker geworden om de tijd te plooien rond andere activiteiten dan alleen het werk. Ook de verruiming van de openingstijden van winkels zorgt voor een vermindering van de tijd-ruimtebeperkingen. Authority constraints, tot slot, zijn de ruimtelijke beperkingen die voortvloeien uit het feit dat bepaalde plaatsen ontoegankelijk zijn doordat de toegang ertoe ons wordt ontzegd door een autoriteit. Het kan gaan om ruimte in privé-eigendom, niet publiek toegankelijke ruimte in eigendom van een bedrijf of overheid of om tegen menselijke invloeden beschermde ruimte (bijvoorbeeld een vogelbroedterrein). Soms is toegang slechts mogelijk voor bepaalde bevoegde personen (bijvoorbeeld een militair oefenterrein), soms alleen op uitnodiging (bijvoorbeeld een kantoor) of tegen betaling (bijvoorbeeld een museum of dierentuin), soms alleen voor mensen die een bepaald vervoermiddel gebruiken (bijvoorbeeld een snelweg). In onze samenleving is verreweg het grootste deel van de ruimte onderhevig aan enige vorm van ‘authority constraints’. We zijn daar zo aan gewend dat het ons nauwelijks opvalt en dat we er zelden bij stilstaan. Wel vinden we het erg belangrijk om zelf de autoriteit te hebben over een klein stukje ruimte, namelijk de woning die we huren of in eigendom hebben.
90 Tegelijkertijd leidt het systeem van privé-autoriteit over woningen ertoe dat het in een krappe woningmarkt soms niet eenvoudig is om van woonplaats te veranderen. De ‘constraints’ die Hägerstrand onderscheidt hebben betrekking op dagelijks terugkerende tijd-ruimtepaden die worden afgelegd om dagelijkse activiteiten te ondernemen. Deze dagelijkse tijd-ruimtebeperkingen zijn uitermate relevant voor de keuzevrijheid in levenslopen. Om vrij te kunnen kiezen wat voor werk men wil doen of wat voor opleiding men wil volgen, is het dagelijks kunnen bereiken van de gewenste werkplek of het opleidingsinstituut een noodzakelijke voorwaarde. Eén van de belangrijkste factoren die bepalen welke ruimtelijke beperkingen mensen ondervinden bij het bereiken van plaatsen waar ze dagelijks moeten zijn, is de woonlocatie. Naast de locatie zelf is van belang hoe gemakkelijk het is om deze locatie aan te passen door een verhuizing, mocht dat nodig zijn in verband met werk of opleiding. Zowel het kiezen van een locatie als het vanuit die locatie kunnen doorverhuizen naar een andere locatie zijn aan ruimtelijke barrières onderhevig. Die barrières zijn er in twee soorten: de barrières die ons worden opgelegd en de barrières die wij onszelf opleggen.
7.3.
Waar kunnen we wonen: ons opgelegde barrières
Bij het kiezen van een woonplaats hebben huishoudens te maken met verschillende ruimtelijke barrières die van buitenaf worden opgelegd. Grotendeels hebben deze barrières de vorm van ‘authority constraints’. De meest in het oog lopende ruimtelijke barrières zijn nationale grenzen en de bijbehorende regelingen in verband met nationaliteit, ingezetenschap en verblijfsstatussen. Deze barrières blijven hier verder buiten beschouwing. In Nederland is ook de wetgeving met betrekking tot de ruimtelijke ordening een belangrijke bron van ruimtelijke barrières. Bouwen mag niet overal. En in niet elk gebouw mag worden gewoond, afhankelijk van de bestemming die erop rust volgens het plaatselijke Bestemmingsplan. Het eerste kabinet-Balkenende heeft in de Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid van november 2002 het voornemen uitgesproken het ruimtelijk beleid enigszins te willen versoepelen in vergelijking met de voornemens in de Vijfde Nota over de Ruimtelijke Ordening van het Paarse kabinet. Concreet is in de Stellingnamebrief aangegeven dat niet elke gemeente maar slechts een beperkt aantal gemeenten rode contouren zal moeten vaststellen; dat zijn strakke grenzen waarbuiten geen
91 nieuwbouw mag plaatsvinden. Verder wordt uitgesproken dat ‘op het platteland ruimte moet zijn om ten minste de eigen woningbehoefte te kunnen opvangen’. In de Stellingnamebrief wordt niet onderkend dat het begrip ‘eigen woningbehoefte’ nogal problematisch is. Betreft het hier de woningbehoefte van de zittende inwoners van een plattelandsgemeente? Van hen zal een deel juist naar de stad willen verhuizen, vooral van de starters. Of betreft het ook de behoefte van degenen die een of andere binding hebben met de desbetreffende gemeente? Hoe het ook zij, behoudens de versoepelingen zullen de grote lijnen van het ruimtelijke ordeningsbeleid waarschijnlijk overeind blijven. En daar is ook alle reden toe. Een andere ruimtelijke barrière wordt gevormd door beperkingen aan de toegang tot de woningmarkt. Een belangrijke beperking is het feit dat een woning eerst gebouwd moet worden of door een ander huishouden moet worden verlaten voordat een huishouden erin kan gaan wonen. Deze beperking speelt op dit moment (voorjaar 2003) een grote rol in de huursector en in de betaalbare koopsector. Uit de woningbehoefteberekeningen die zijn gemaakt voor de Nota Mensen, Wensen, Wonen (Remkes, 2000) blijkt dat er in Noord-Holland een overschot is aan goedkope huurwoningen. Toch zijn er voor dat soort woningen nog steeds flinke wachtlijsten. Dit komt doordat de doorstroming uit de goedkope huursector stagneert door gebrek aan aanbod in de middeldure huuren betaalbare koopsector. Daarnaast zijn er nog allerlei andere beperkingen aan de toegang die huishoudens hebben tot de woningmarkt. Deze beperkingen verschillen per sector. In de koopsector en de duurdere huursector zijn het vooral de prijzen die de toegang beperken. In de goedkope en betaalbare huursector gaat het er eerder om of de gemeente waar men wil gaan wonen een huisvestingsverordening heeft volgens de Huisvestingswet. In zo’n verordening stelt een gemeente criteria vast voor het verlenen van huisvestingsvergunningen, waarbij onderscheid kan worden gemaakt tussen woningzoekenden die al of niet een economische of maatschappelijke binding hebben met de regio waar de gemeente in ligt. Verder bepalen criteria als huishoudenssamenstelling en inkomen of een huishouden in aanmerking komt voor een woning. De vrijkomende woningen worden toegewezen op basis van urgentie of op basis van een wachttijd. Een wachttijdensysteem kan de mogelijkheden tot verhuizen flink beperken. Het directe effect van wachttijden is uiteraard dat huishoudens niet onmiddellijk kunnen verhuizen op het moment dat de behoefte daartoe ontstaat. Wachttijden kunnen echter ook onbedoelde neveneffecten hebben. In de Amsterdamse regio is dat overduidelijk aan de hand. De wachttijd heeft daar de vorm van ‘woonduur’ op een bepaald adres.
92 Hoe langer de woonduur, des te beter de woning waarop men aanspraak kan maken (de minst geliefde woningen hebben immers de kortste wachttijd). Wie verhuist, ongeacht waar naar toe, raakt de opgebouwde woonduur kwijt. Als gevolg hiervan is de woonduur een kostbaar goed dat gekoesterd moet worden. Alle reden dus om zo lang mogelijk te wachten met verhuizen en geen kleine verbetering in de woonsituatie te accepteren maar te blijven zitten tot de ideale woning zich aandient. Door dit mechanisme leidt het woonduursysteem onbedoeld tot verstopping van de goedkope en betaalbare huursector. Op dit moment heeft ongeveer een kwart van alle gemeenten een huisvestingsverordening vastgesteld. Dit zijn vooral gemeenten in stedelijke gebieden. Plattelandsgemeenten hebben vrijwel nooit een verordening volgens de Huisvestingswet. Verrassenderwijs heeft het eerste kabinet-Balkenende in de al eerder genoemde Stellingnamebrief Nationaal Ruimtelijk Beleid de Huisvestingswet genoemd als mogelijk instrument dat gemeenten zouden kunnen gebruiken om beter in staat te zijn om aan de woonwensen van hun woningzoekenden te voldoen.
7.4.
Waar kunnen we wonen: zelfgekozen barrières
Huishoudens hebben niet alleen te maken met van buitenaf opgelegde ruimtelijke barrières, maar leggen ook zichzelf barrières op. Dit soort barrières zijn bijproducten van beslissingen die met een ander doel zijn genomen. Eigenwoningbezit is een zelfgekozen barrière die het moeilijker maakt om door te verhuizen naar een andere locatie. Door de hoge transactiekosten die zijn verbonden aan het kopen van een huis is het onaantrekkelijk om vaak van koopwoning te wisselen. In Nederland bedragen die transactiekosten naar schatting rond de tien procent. Van die tien procent bestaan er zes uit overdrachtsbelasting. Om de doorstroming in de koopsector te bevorderen, zou de overheid kunnen overwegen om de overdrachtsbelasting af te schaffen of sterk te verminderen, bijvoorbeeld tegelijk met een beperking van de hypotheekrenteaftrek. De recente beperking van deze aftrek tot een periode van 30 jaar en de plannen van het tweede kabinet-Balkenende om het inzetten van de overwaarde uit een vorige eigen woning verplicht te stellen teneinde voor aftrek in aanmerking te komen, leiden in dit opzicht slechts tot minimale veranderingen. Met een serieuze beperking van de hypotheekrenteaftrek zal het immobiliserende effect van eigenwoningbezit overigens niet helemaal verdwijnen, want dat heeft ook te maken met andere aspecten van eigenwoningbezit. Eigenaarbewoners zijn
93 meer geneigd tot investeren in de woning dan huurders. Die investeringen zijn lang niet altijd terug te verdienen bij de verkoop van het huis, zeker niet als de individuele smaak van de bewoner duidelijk tot uiting komt in de zichtbare gevolgen van de investering. Bovendien kost het kopen en verkopen van een huis niet alleen geld, maar ook tijd en moeite. Resultaat van dit alles is dat eigenaren aanzienlijk minder verhuizen dan huurders. Een deel van de huiseigenaren zal dat zelf niet als probleem zien, omdat deze eigenaren zichzelf hebben geselecteerd en pas in een koophuis gaan wonen op het moment dat zij verwachten niet spoedig weer te hoeven verhuizen. Voor een ander deel zal het hebben van een koophuis echter wel degelijk belemmerend werken en huishoudens ervan weerhouden om te verhuizen die dat wel zouden hebben gedaan als ze hadden gehuurd. Huiseigenaren verhuizen niet alleen minder dan huurders, ze hebben ook langere woon-werkafstanden. Dit zou er een indicatie voor kunnen vormen dat eigenaren vaker pendelen in plaats van migreren. Een andere zelfgekozen barrière, eveneens met betrekking tot doorverhuizen, is het tweeverdienerschap. Tweeverdienershuishoudens zijn minder ruimtelijk flexibel dan eenverdienershuishoudens omdat zij rekening moeten houden met twee werklocaties (zie ook Van Ham, 2003). Door de binding aan twee werklocaties verhuizen tweeverdieners minder dan eenverdieners. Zij hebben dientengevolge een langere woon-werkafstand te overbruggen. Een klassiek beeld uit de literatuur over arbeidsmigratie is dat van de ‘trailing partner’ of ‘tied mover’: de meestal vrouwelijke partner die met de echtgenoot meeverhuist omwille van zijn arbeidscarrière (zie bijvoorbeeld Mincer, 1978; Bonney en Love, 1991). Uit recent onderzoek (Smits et al., 2003) blijkt dat dit beeld bijstelling behoeft. De ‘trailing partner’ of ‘tied mover’ is weliswaar nog geen verleden tijd, maar kwam in Nederland in de jaren negentig van de vorige eeuw duidelijk minder vaak voor dan in de jaren zeventig. Wel is het aantal ‘tied stayers’ toegenomen. Dit zijn mensen die juist niet kunnen verhuizen omdat hun echtgenoot gebonden is aan de huidige woonlocatie. Nog een ruimtelijke barrière, maar dan met betrekking tot het kiezen van een woonlocatie, komt voort uit het feit dat niet alleen wijzelf ons willen verplaatsen, maar dat zoveel anderen dat ook willen. Ik schaar deze barrière onder de zelfgekozen barrières omdat de ongemakken die de barrière vormen, zoals files en een overbelast spoorwegnet, uiteindelijk voortkomen uit de optelling van individuele verplaatsingsbeslissingen. Het aantal verplaatsingen is in de afgelopen decennia flink toegenomen, net als de afstanden waarover mensen zich verplaatsen. Toch kunnen we vooralsnog niet concluderen dat de ruim-
94 telijke barrière die uit verkeerscongestie voortkomt de afgelopen decennia is gegroeid. Volgens Van Wee (2000) besteden Nederlanders vandaag de dag ongeveer evenveel tijd aan reizen als 30 jaar geleden. Ook is volgens hem de snelheid waarmee een gegeven afstand per auto kan worden afgelegd alleen maar toegenomen, althans in de periode 1987-1997. Het tijdverlies dat is ontstaan door de groei van de files is in die periode meer dan gecompenseerd door een verschuiving van afgelegde kilometers naar het hoofdwegennet. Hoewel dus in het algemeen gesproken niet kan worden beweerd dat de ruimtelijke barrières in verband met verkeerscongestie zijn toegenomen, leggen ze toch beperkingen op aan het wonen op bepaalde locaties. Wie ten zuiden van het Noordzeekanaal werkt, zal drie keer nadenken alvorens een woonlocatie ten noorden ervan te kiezen.
7.5.
De toekomst: meer barrières?
Voor de toekomst kunnen zowel ontwikkelingen worden verwacht die zullen leiden tot meer ruimtelijke barrières als ontwikkelingen die zullen leiden tot minder barrières. Hoe de ruimtelijke ordening en de woningmarkt zich op de langere duur zullen ontwikkelen in de zin van ruimtelijke barrièrevorming is moeilijk te voorspellen. Wel valt te verwachten dat het rondom de grote steden moeilijker wordt om geschikte locaties voor woningbouw te vinden. De genoemde zelfgekozen barrières zullen naar verwachting alle drie in belang toenemen. Het eigenwoningbezit groeit al decennialang en de verwachting is dat deze groei zich zal voortzetten. Groei van het eigenwoningbezit is zelfs een expliciete doelstelling van de regering. Voormalig staatssecretaris Remkes van Volkshuisvesting heeft in zijn nota Mensen, Wensen, Wonen (Remkes, 2000) uitgesproken dat het eigenwoningbezit zou moeten groeien van 51 procent in 2000 naar 65 procent in 2010. Vanuit de kabinetten Balkenende zijn geen signalen gegeven dat dit beleid wordt gewijzigd. Ook de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen zal vermoedelijk blijven groeien en daarmee het aandeel tweeverdieners. Door deze ontwikkelingen kan men verwachten dat het aantal verhuizingen zal afnemen en het aantal verplaatsingen zal groeien. Ook een einde aan de groei van het autobezit is nog niet in zicht. Een groot deel van die groei zit in de stijging van het aantal huishoudens met twee auto’s. De beschikbaarheid van ruimte om die twee auto’s te parkeren zal een steeds belangrijker eis worden aan een woonlocatie.
95 7.6.
De toekomst: minder barrières?
Tegelijkertijd zijn er ontwikkelingen voorstelbaar die kunnen leiden tot minder ruimtelijke barrières. Verwacht kan worden dat er op het terrein van de verkeersverbindingen hier en daar verbeteringen zullen worden doorgevoerd. Al komen er op het spoor maar één of twee hogesnelheidslijnen, zij zullen er wel toe leiden dat de actieradius sterk zal worden uitgebreid van mensen die wonen in de buurt van de stations op deze lijnen. Op de weg zullen de verbindingen vermoedelijk vooral slimmer worden. Het zal wel geen decennia meer duren voordat systemen worden ingevoerd die de besturing van auto’s op bepaalde trajecten zullen overnemen, waarna auto’s zich dicht op elkaar met optimale snelheid zullen verplaatsen en de automobilist de aandacht aan andere zaken kan wijden. Dat we het vliegtuig of de helikopter als dagelijks vervoermiddel zullen gaan gebruiken lijkt voor de komende decennia niet erg waarschijnlijk. Telewerken en thuiswerken hebben tot nu toe nooit zo’n hoge vlucht genomen als sommigen hadden verwacht. Misschien zullen ze ook wel nooit de vorm aannemen dat mensen massaal fulltime thuis gaan werken. Combinaties van thuiswerken en op kantoor zouden echter wel steeds gebruikelijker kunnen worden. Pas heel recent is de techniek beschikbaar gekomen die dit echt gemakkelijk maakt: de snelle breedband-internetverbinding die het mogelijk maakt om van huis uit comfortabel rechtstreeks op de kantoorcomputer te werken. Daarmee is in combinatie met de mobiele telefoon of doorschakeldiensten de communicatie van huis uit echt gelijkwaardig geworden aan die van kantoor uit, behalve natuurlijk waar het om persoonlijke face-to-face-contacten gaat. Wanneer een paar werkdagen per week thuis doorbrengen gebruikelijk wordt, zal de acceptatie van langere reistijden naar kantoor ongetwijfeld toenemen. De reistijd zelf kan ook steeds gemakkelijker productief worden gebruikt. Met het gebruik van de laptop, mobiele telefoon en mobiel internet is werktijd in de trein al lang niet meer alleen leestijd. Volstrekt onduidelijk is of er ooit een verdere ‘virtualisering’ van contacten zal optreden, waarbij persoonlijke contacten worden vervangen in plaats van alleen aangevuld. Zou dat ooit gebeuren, dan vervalt een deel van Hägerstrands ‘coupling constraints’. Het is echter al twijfelachtig of de invoering van post en telefoon destijds hebben geleid tot een vermindering van het aantal persoonlijke contacten, laat staan dat ze persoonlijk contact hebben vervangen. E-mail en
96 Internet hebben tot zo’n vermindering of vervanging evenmin geleid; eerder vervangen zij een deel van de contacten per post en telefoon. ‘Videoconferencing’ en telefonisch vergaderen hebben nooit een hoge vlucht genomen. De cruciale vraag is nu of er ooit een vorm van virtueel contact zal ontstaan die echt een belangrijk deel van de persoonlijke contacten overbodig maakt. Het is niet eenvoudig om je dit voor te stellen, maar het valt niet uit te sluiten. Mogelijk wordt het persoonlijk bijwonen van een lezing in de toekomst als minder belangrijk ervaren als deze lezing via Internet is te volgen en er via een ‘chatbox’ na afloop over kan worden gediscussieerd. Nog een mogelijke ontwikkeling in de richting van minder ruimtelijke barrières is de flexibilisering van de thuisbasis. In de afgelopen decennia hebben we een ontwikkeling gezien naar meer alleenwonen onder jongeren. Jonge alleenwonenden zijn bij uitstek ruimtelijk flexibel en verhuizen veel gemakkelijker dan stellen en gezinnen (zie bijvoorbeeld Mulder, 1993). Mogelijk zet de tendens naar steeds meer alleenwonen zich voort en wordt samenwonen steeds meer vervangen door LAT(Living Apart Together)-relaties. Mogelijk wordt het ook steeds gewoner om persoonlijke contacten in korte periodes te concentreren op een bepaalde plek, waar de deelnemers een paar dagen naar toe komen. Ten slotte is het mogelijk dat één huishouden in één woning steeds minder vanzelfsprekend wordt. Het verschijnsel pendelhuwelijk of tweelocatiehuishouden, waarbij één van de partners in het huishouden een deel van de tijd elders verblijft in een pied-à-terre of soortgelijke woonvorm is nu nog tamelijk zeldzaam. Dit zou een hogere vlucht kunnen nemen.
7.7.
Slot
In deze bijdrage is ingegaan op ruimtelijke barrières in de individuele levensloop. Betoogd is dat ruimtelijke barrières in de levensloop vooral de vorm hebben van veranderingen door de levensloop heen in de dagelijkse tijd-ruimtebeperkingen zoals Hägerstrand (1970) die heeft onderscheiden. Voor de aard van de tijd-ruimtebeperkingen waar een individu op een gegeven moment mee te maken heeft, is de woonplaats van groot belang. Deze bepaalt onder andere welke werkplekken en opleidingsmogelijkheden binnen de actieradius liggen. In de loop van een leven is daarnaast van belang hoe gemakkelijk of moeilijk het is om de woonplaats aan te passen aan de veranderende locatiebehoeften (oftewel, te verhuizen). Wanneer een blik op de toekomst wordt geworpen valt op dat de ontwikkelingen die zullen leiden tot meer ruimtelijke barrières (zoals een groei van het
97 eigenwoningbezit, een groei van het aandeel tweeverdieners en een groei van het aantal verplaatsingen en het autobezit) een grote mate van waarschijnlijkheid lijken te kennen. Gedachten over ontwikkelingen die leiden tot minder ruimtelijke barrières zijn juist tamelijk speculatief. Dat wil niet per definitie zeggen dat de werkelijke ontwikkeling eerder in de richting van meer barrières zal gaan, maar voor de korte termijn lijkt het daar wel op. Literatuur Bonney, N. en J. Love (1991), Gender and migration: geographical mobility and the wife’s sacrifice. The Sociological Review, 39, pp. 335-348. Hägerstrand, T. (1970), What about people in regional science? Papers of the Regional Science Association, 24, pp. 7-21. Mincer, J. (1978), Family migration decisions. Journal of Political Economy, 86, pp. 749-773. Mulder, C.H. (1993), Migration dynamics: A life course approach. Amsterdam: Thesis Publishers. Remkes, J.W. (2000), Mensen, wensen, wonen. Wonen in de 21ste eeuw. Den Haag: Ministerie VROM. Smits, J., C.H. Mulder en P. Hooimeijer (2003), Changing gender roles, shifting power balance, and long-distance migration of couples. Urban Studies, 40, pp. 603-613. Ham, M. van (2003), Strategische woonlocaties voor tweeverdieners. Rooilijn, no. 3, pp. 113-118. Wee, G.P. van (2000), Verkeer, milieu en ruimte: onderzoek en beleid in beweging. Oratie Universiteit Utrecht: Faculteit der Ruimtelijke Wetenschappen, 2 maart.