BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
IN
DE FOCUS
Natuur.focus 2(3): 109-114
Bestuiving bij orchideeën Over bloemen en bijen, verleiding en bedrog HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
De familie van de orchideeën staat algemeen bekend om haar groot aantal soorten, haar opmerkelijke bloemvormen en de vaak sterk gespecialiseerde en bijzondere bestuivingssystemen. Het meest bijzonder zijn soorten die geen nectar produceren om bestuivers te lokken, maar alleen hun bloemvorm, -kleur of -geur gebruiken om bestuivers te misleiden. Het gaat om niet minder dan een derde van alle soorten orchideeën. Dit artikel gaat in op de bestuiving van orchideeën, het belang van nectarproductie voor de bestuiving, de evolutionaire achtergrond van het verlies van nectarproductie, en de mogelijke gevolgen voor hun zeldzaamheid. Inleiding
Figuur 1: Brede orchis (Dactylorhiza majalis) is een voorbeeld van een orchideeënsoort die bestuivers, in dit geval meestal hommels, verleidt door nectarproductie te veinzen, maar in werkelijkheid helemaal geen nectar aanbiedt (Foto: Rein Brys).
De productie van nectar speelt een belangrijke rol in de relatie tussen planten en hun bestuivers. Hierbij blijkt een hoge nectarproductie voordelig te zijn; nectar verhoogt immers de frequentie waarmee bloemen door insecten bezocht worden en bevordert bijgevolg de overdracht van pollen tussen individuen (Smithson & Gigord 2001, Klinkhamer et al. 2001). Anderzijds kan ook verwacht worden dat er energiekosten verbonden zijn aan het produceren van (veel) nectar. Schattingen geven aan dat de productie van nectar tussen 3,3-30% van het totale energiebudget van een plant kan beslaan (Southwick 1984, Harder & Barrett 1992). Niet minder dan een derde van alle orchideesoorten – het totaal aantal soorten wordt geschat op 19.500 (Dressler 1993) – produceert geen nectar (Ackerman 1986) en is dus aangewezen op andere strategieën om bestuiving van hun bloemen te garanderen. In Tabel 1 wordt een overzicht gegeven van alle in Vlaanderen voorkomende orchideesoorten. Afhankelijk van de manier waarop nectarloze orchideeën trachten bestoven te worden, kunnen drie categorieën onderscheiden worden. Een eerste categorie betreft soorten die de aanwezigheid van voedsel voor insecten nabootsen. Tot deze categorie behoren bijvoorbeeld soorten uit het geslacht Handekenskruid (Dactylorhiza) (Fig. 1). Deze soor-
109
110
Natuur.focus
IN
DE FOCUS
BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
2(3): 109-114
Tabel 1: Overzicht van de in Vlaanderen voorkomende orchideeënsoorten en hun vermogen tot nectarproductie. Nederlandse naam Wetenschappelijke naam Nectarloze orchideeën Anacamptis pyramidalis Hondskruid Cephalanthera damasonium Bleek bosvogeltje Cephalanthera longifolia Wit bosvogeltje Dactylorhiza fuchsii Bosorchis Dactylorhiza incarnata Vleeskleurige orchis Dactylorhiza maculata Gevlekte orchis Dactylorhiza majalis Brede orchis Dactylorhiza praetermissa Rietorchis Dactylorhiza sphagnicola Veenorchis Hammarbya paludosa Veenmosorchis Liparis loeselii Groenknolorchis Ophrys apifera Bijenorchis Ophrys fuciflora Hommelorchis † Ophrys insectifera Vliegenorchis Ophrys sphegodes Spinnenorchis † Orchis mascula Mannetjesorchis Orchis militaris Soldaatje Orchis morio Harlekijn Orchis palustris Moerasorchis † Orchis purpurea Bruine orchis Orchis simia Aapjesorchis † Orchis ustulata Aangebrande orchis † Nectarproducerende orchideeën Aceras anthropophorum Poppenorchis Coeloglossum viride Groene nachtorchis Epipactis atrorubens Bruinrode wespenorchis Epipactis helleborine Brede wespenorchis Epipactis palustris Moeraswespenorchis Goodyera repens Dennenorchis Gymnadenia conopsea Grote muggenorchis Herminium monorchis Honingorchis Himantoglossum hircinum Bokkenorchis Listera ovata Grote keverorchis Neottia nidus-avis Vogelnestje Orchis coriophora Wantsenorchis † Platanthera bifolia Welriekende nachtorchis Platanthera chlorantha Bergnachtorchis Spiranthes aestivalis Zomerschroeforchis † Spiranthes spiralis Herfstschroeforchis † † thans uitgestorven in Vlaanderen.
ten bezitten veelal een honingmerk en geuren zelfs naar nectar, maar ze bieden het niet aan. Twee bijkomende kenmerken van deze soorten zijn het vaak gelijktijdig bloeien en het vertonen van een grote variatie in bloemvormen. Deze variatie moet ervoor zorgen dat bestuivers meerdere bloemen bezoeken voora)
aleer ze doorhebben dat er geen voedsel te vinden is. Doorgaans worden deze orchideeën bestoven door weinig gespecialiseerde bestuivers zoals hommels. De bloei beperkt zich vaak tot het begin van de lente, de periode waarin onervaren hommels uitvliegen en makkelijk te misleiden zijn. Een tweede categorie wordt gekenmerkt door orchideeën die de bloemstructuur van nectarproducerende soorten nabootsen. Deze planten worden meestal bestoven door solitair levende bijen die meestal maar één of een paar plantensoorten bezoeken. Een voorbeeld hiervan is het Rood bosvogeltje (Cephalanthera rubra). De bloemen van deze orchidee blijken ongeveer dezelfde spectrale reflectie te vertonen als bloemen van planten uit de Klokjesfamilie, meer bepaald Prachtklokje (Campanula persicifolia), Ruig klokje (C. trachelium) en Grasklokje (C. rotundifolia) (Nilsson 1983). Dat deze strategie doeltreffend is, bleek uit het feit dat de vruchtzetting zesmaal hoger was op plaatsen waar Rood bosvogeltje samen voorkwam met Prachtklokje in vergelijking met plaatsen waar Rood bosvogeltje alleen voorkwam (Nilsson 1983). In dit geval worden bestuivers dus om de tuin geleid door de sterke gelijkenis van de bloemen van de orchideeën met de bloemen van soorten die wel nectar produceren. Een derde categorie omvat soorten met bloemen die gelijken op vrouwelijke insecten – men spreekt in dit geval van seksuele mimicry. Tot deze categorie behoren bijvoorbeeld soorten uit het geslacht van de Spiegelorchis (Ophrys). De bloemen van deze soorten hebben meestal een bruine, fluweelachtige behaarde lip met spiegelend blauwe vlekken of een sterk afstekende, gele tekening die op b)
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
een insect lijkt. Voorbeelden van deze groep die in België voorkomen, zijn de Vliegenorchis (Ophrys insectifera) (Fig. 2a), de Hommelorchis (Ophrys fuciflora) (Fig. 2b) en de Bijenorchis (Ophrys apifera) (Fig. 2c). De bloemen van soorten van het geslacht van de Spiegelorchis worden voornamelijk bestoven door solitair levende bijen en in mindere mate door rovende en parasitaire wespen (Kullenberg & Bergstrom 1976). De mannelijke bijen en wespen verschijnen één of enkele weken vroeger dan de vrouwtjes. Meestal bloeien de orchideeën dan ook wanneer de onderlinge competitie tussen de mannetjes het hoogst is, en de vrouwtjes nog niet bovengronds verschenen zijn, wat de kans op succesvolle bestuiving verhoogt. De mannetjes worden niet alleen misleid door de visuele gelijkenis van de orchideeënbloem met vrouwelijke bijen of wespen, de bloemen van de verschillende Ophrys-soorten verspreiden eveneens geurstoffen, die gelijken op lokstoffen (feromonen) van de vrouwelijke insecten. Deze geurstoffen wekken seksueel gedrag op bij de mannetjes, waarna ze met de lip van de bloem proberen te paren. Tijdens deze pseudoparing kunnen de stuifmeelklompjes van de bloem in contact komen met het parende mannetje. Als het mannetje nadien naar een volgende orchidee vliegt, vindt bestuiving plaats. Het geurenboeket van Ophrys-soorten is uiterst complex. Zo werden meer dan 100 verschillende chemische componenten in het geurenboeket van de in Vlaanderen uitgestorven Spinnenorchis (Ophrys sphegodes) geïdentificeerd (Ayasse et al. 2000). Toch bleken er slechts een beperkt aantal componenten het paargedrag van mannetjes te stimuleren. c)
Figuur 2: a) Vliegenorchis, b) Bijenorchis en c) Hommelorchis zijn drie orchideeën uit het geslacht Spiegelorchis die hun bestuivers verleiden door hun partner na te bootsen (Foto’s: Rein Brys en Geert Spanoghe).
BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
omstandigheden bestoven (Foto: Rein Brys).
Nectarproductie en bestuivingssucces Charles Darwin (1888) duidde reeds in zijn boek ‘The various contrivances by which orchids are fertilized by insects’ het belang van nectarproductie voor een succesvolle
DE FOCUS
Natuur.focus 2(3): 109-114
Figuur 3: Slechts 8 % van alle bloemen van de Bruine orchis wordt onder natuurlijke
Bovendien bleek uit deze studie dat planten binnen één en dezelfde populatie sterk verschilden in de geursignalen die ze uitzonden. Deze variatie tussen planten verhoogt de kans dat een bestuiver snel genoeg heeft van de bloemen van dezelfde plant, maar langs de andere kant zorgt ze er ook voor dat het insect nog andere planten binnen dezelfde populatie zal bezoeken vooraleer het bedrog doorzien te hebben. Op deze manier wordt kruisbestuiving in de hand gewerkt. Een gevolg van seksuele mimicry is echter de uitgesproken specialisatie tussen bestuiver en plant, omdat seksuele kenmerken van de insecten (feromonen) erg soortspecifiek zijn (Nilsson 1992, Mant et al. 2002). Dit heeft tot gevolg dat dit type van orchideeën slechts door een zeer beperkt aantal soorten bestuivers wordt bestoven.
IN
vruchtzetting aan. Op basis van gegevens over de vruchtzetting van Soldaatje (Orchis militaris) en Grote muggenorchis (Gymnadenia conopsea) had de Duitse onderzoeker Christian Konrad Sprengel (1793) in zijn boek ‘Das entdeckte Geheimniss der Natur’ al eerder gelijkaardige vaststellingen gedaan. Het duurde echter tot 1989 vooraleer de Amerikaanse onderzoeker Douglas Gill het verband tussen vruchtzetting en het al of niet produceren van nectar van naderbij onderzocht heeft. Op basis van de resultaten van 15 orchideeënsoorten besloot hij dat het voortplantingssucces van orchideesoorten die nectar produceren relatief hoog is (meermaals zetten alle bloemen vrucht), terwijl de vruchtproductie in nectarloze orchideeën doorgaans zeer laag is (vaak <10 %). Deze resultaten werden later bevestigd door Neiland & Wilcock (1998) die op basis van een veel ruimere gegevensset – 117 soorten uit zowel de gematigde als tropische streken – vonden dat het aantal vruchten dat bezocht en effectief bevrucht werd, beduidend verschilde tussen nectarproducerende en nectarloze orchideeën. Eigen
onderzoek binnen een populatie van de nectarloze Bruine orchis (Orchis purpurea) (Fig. 3) gaf een gemiddelde vruchtzetting van slechts 8 % onder natuurlijke omstandigheden, terwijl van de 134 bloemen die met de hand bestoven werden er maar liefst 110 (83 %) succesvol vrucht zetten (Jacquemyn et al. 2002). Uit dit alles blijkt dus dat het verlies van nectar samen gaat met een veel lagere vruchtzetting. Het al of niet succesvol zijn van de strategie waarmee nectarloze orchideeën bestuivers verleiden en dus bestoven worden, wordt in grote mate bepaald door de manier waarop bestuivers in staat zijn het bedrog te doorzien en de tijd die zich voltrekt vooraleer ze zich tot andere, nectarproducerende bloemen wenden (Smithson & Macnair 1997). Eén manier om bestuivers langer op het verkeerde been te houden, is het voorzien van kleurvariatie. Bloemen van de Bruine Orchis variëren bijvoorbeeld van bijna wit tot donker purper met alle mogelijke tussenvormen. Sommige orchideeën gaan nog een stap verder. Dactylorhiza sambucina bevat bijvoorbeeld twee duidelijk onderscheiden bloemkleuren, een gele en een rode vorm (Fig. 4). In de volksmond worden ze daarom ook wel eens Adam en Eva genoemd. Beide vormen komen samen in dezelfde populatie voor. Deze extreme vorm van variatie in boemkleuren leidt tot meer bezoeken vooraleer bestuivers doorhebben wat er echt aan de hand is. Dit leidt tot een hogere vruchtzetting en dus tot een grotere kans op overleving van de soort in de toekomst. Dit systeem wordt bovendien in stand gehouden door een principe waarbij bestuivers een voorkeur vertonen voor de kleurvorm die een minderheid vormt in de populatie, waardoor het reproductief succes van deze planten relatief hoger is dan dat van planten met de dominerende kleur (Gigord et al. 2001). Een totaal andere strategie vinden we dan weer terug bij de Spinnenorchis. Deze soort zendt – eens een bloem bestoven is – een chemische geurstof uit die insecten ervan weerhoudt de bloem een tweede keer te bezoeken. Hierdoor verhoogt ze de kans dat nog onbestoven bloemen zullen bezocht worden in plaats dat dezelfde bloem twee maal na elkaar bezocht wordt (Schiestl & Ayasse 2001).
Relaties tussen bestuivingssucces, populatiegrootte en densiteit Het spreekt voor zich dat eigenschappen van de populatie mee het voortplantingssucces
111
112
Natuur.focus
IN
DE FOCUS
2(3): 109-114
BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
Figuur 4: Het bestaan van een rode en gele vorm van de nectarloze orchidee Dactylorhiza sambucina (kleurpolymorfisme) zou leiden tot een hogere bestuiving omdat elke bestuiver meer bezoeken aflegt vooraleer hij geleerd heeft de bloemen te vermijden. Dit heeft dan weer te maken met het feit dat variatie in bloemvormen het leren van een zogenaamd ‘zoekbeeld’ zou verhinderen (Foto: Hans Jacquemyn).
van planten kunnen bepalen. Een eerste factor die daarbij van belang is, is de populatiegrootte gemeten als het aantal bloeiende planten. In de meeste gevallen wordt waargenomen dat hoe groter een orchideepopulatie is, hoe groter ook het bestuivingssucces per plant is. Verschillende factoren kunnen hiervoor ter verklaring aangehaald worden. Kleine populaties zijn vaak minder goed zichtbaar voor bestuivers en zullen daardoor ook sneller over het hoofd gezien worden. Tal van studies hebben reeds gewezen op een lagere vruchtzetting in kleine populaties als gevolg van een verminderde activiteit van bestuivers. Er zijn echter ook aanwijzingen dat kleine populaties toch nog voldoende bestoven kunnen worden wanneer ze in de nabijheid van bestaande, grote populaties gelegen zijn. Groom (1998) toonde bijvoorbeeld aan dat het bestuivingssucces in kleine populaties met minder dan 50 bloeiende exemplaren die meer dan 100 m verwijderd waren van een nabijgelegen populatie tot nul werd gereduceerd. Populaties daarentegen die korter bij elkaar lagen, ontvingen nog wel voldoende bestuivers en produceerden bijgevolg nog voldoende zaden. Naast het feit dat kleine populaties minder opvallen voor bestuivers, kunnen ze ook genetisch verarmd zijn. Kleine populaties van de Krijtgentiaan (Gentianella germanica) hadden bijvoorbeeld minder zaden per vrucht en per plant dan grote populaties (Fischer & Matthies 1998a). Onderzoek naar de genetische eigenschappen van de populaties wees uit dat de genetische variatie toenam met toenemende populatiegrootte en dat zaadzetting toenam met genetische variatie (Fischer & Matties
1998b). In dit geval kon de lagere zaadzetting in kleine populaties dus verklaard worden door verschillen in genetische kenmerken tussen kleine en grote populaties. Hieruit mag duidelijk zijn dat populatiegrootte een belangrijke factor is die het bestuivingssucces in plantenpopulaties kan beïnvloeden. Een tweede factor die de zaadzetting van plantenpopulaties kan beïnvloeden, is de dichtheid van de planten. De dichtheid wordt meestal uitgedrukt als het aantal bloeiende exemplaren per m2 of als de gemiddelde afstand tussen de bloeiende planten. Een hoge dichtheid wordt meestal geassocieerd met een hoge zaadzetting omdat bestuivers dan meer van de ene naar de andere plant vliegen en zo kruisbestuiving teweegbrengen. In ijle populaties daarentegen zullen bestuivers langer op dezelfde plant blijven en dus bloemen bestuiven met pollen van dezelfde plant. Men noemt dit buurbloembestuiving (of geitonogamie), wat vaak leidt tot een vroegtijdige abortie van de zaden en dus tot een lagere zaadzetting per vrucht en per plant. Meestal staan populatiegrootte en populatiedichtheid echter in relatie tot elkaar, wat het moeilijk maakt beide effecten van elkaar te onderscheiden (Kunin 1997). De hierboven besproken relaties gelden echter enkel voor nectarproducerende planten. In het geval van nectarloze planten kunnen zich juist de omgekeerde relaties voordoen. In grote populaties zijn er immers meer planten dan onervaren bestuivers. Op een bepaald moment zullen alle bestuivers geleerd hebben dat er bij deze nectarloze planten geen voedsel te rapen valt. Men zou daarom kunnen verwachten dat de vruchtzetting bij nectarlo-
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
ze orchideeën eerst toeneemt met een stijgende populatiegrootte, maar op een zeker punt opnieuw daalt met toenemende populatiegrootte (Stoutamire 1971). Tot op heden is er echter nog maar weinig onderzoek gevoerd naar de invloed van populatiekenmerken op het bestuivingssucces van orchideeën. Hierbij komt dat de resultaten niet altijd even rechtlijnig zijn. Zo bleek bij voorbeeld uit eigen onderzoek bij de nectarloze Bruine orchis dat het bestuivingssucces toenam met de populatiegrootte (Fig. 5) (Jacquemyn et al. 2002). Fritz & Nilsson (1995) vonden eveneens een toename van de vruchtzetting met de populatiegrootte in drie nectarloze orchideeënsoorten: Hondstong (Anacamptis pyramidalis), Moerasorchis (Orchis palustris) en (Orchis spitzelii). Enkel in het geval van Harlekijn (Orchis morio) werden wel resultaten gevonden die wezen op een verminderde vruchtzetting wanneer populatiegrootte groter werd dan 100 bloeiende exemplaren (Anselin & Kos 1996). Een zelfde redenering is ook van toepassing op de relatie tussen populatiedichtheid en het reproductief succes van nectarloze planten. Wanneer planten dicht op elkaar staan, zullen bestuivers sneller inzien dat er geen nectar te rapen valt en zullen ze sneller hun heil elders zoeken. Wanneer planten dan weer te ver uit elkaar staan, zullen bestuivers langer op dezelfde plant blijven en zal er minder of helemaal geen kruisbestuiving meer optreden. Daarom kan men verwachten dat het bestuivingssucces van nectarloze planten het hoogst zal zijn bij populaties waarvan de planten noch te dicht, noch te ver van elkaar verwijderd zijn (Ferdy et al. 1999). In de natuur echter blijken hoge densiteiten vaak tot het hoogste voortplantingssucces te leiden (Willems & Lahtinen 1997, Jersáková & Kindlmann 1998).
Evolutionaire achtergrond Dafni (1987) postuleerde dat de oorspronkelijke orchideesoorten allen nectar produceerden. Onmiddellijk stelt zich dan de vraag waarom één derde van alle orchideeën het vermogen tot nectarproductie verloren heeft als – zoals duidelijk gebleken is – de vruchtzetting van nectarloze orchideeën veel lager is dan die van nectarproducerende orchideeën. Men zou intuïtief kunnen verwachten dat een hoge vruchtzetting voordeliger is, vermits er meer zaden worden geproduceerd. Dit verhoogt op zijn beurt de kans op een succesvolle recrutering van kiemplanten, wat op langere termijn de overlevingskansen van de soort verhoogt.Waarom dan juist deze evolu-
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
Populatiegrootte Figuur 5: De relatie tussen populatiegrootte en reproductief succes (het percentage bloemen dat succesvol vrucht zette) van de Bruine orchis (Orchis purpurea).
tie? In de literatuur kunnen een vijftal hypothesen teruggevonden worden die het verlies van nectar in orchideeën trachten te verklaren (samengevat in Ackerman 1986 en Nilsson 1992). Geen van deze hypothesen is echter waterdicht en experimentele bewijzen ontbreken nagenoeg helemaal. Voor de volledigheid worden in het volgende de verschillende hypothesen kort toegelicht en enkele kanttekeningen gemaakt. Ackerman (1986) stelde de hypothese dat het verlies van nectar kan optreden wanneer plantenpopulaties in te lage dichtheden voorkomen om de interesse van nectarzoekende pollinatoren te wekken. De hypothese gaat uit van de veronderstelling dat het verlies van nectar kruisbestuiving en lange-afstandsverbreiding van pollen stimuleert. Langeafstandsverbreiding van pollen werd inderdaad vastgesteld voor de nectarloze orchidee Caladenia tentaculata: de gemiddelde afstand waarover pollen getransporteerd werden, bedroeg 17 meter (maximum: 58 meter) (Peakall & Beattie 1996). Een tweede hypothese stelt dat de evolutionaire overgang van nectarproducerende tot nectarloze bloemen mogelijk was wanneer alle pollen samengepakt zitten in een stuifmeelklompje (zgn. pollinium – Paulus & Gack 1990). Hierdoor is bestuivingssucces hoe dan ook verzekerd bij een eenmalig bezoek van een bestuiver. Het spenderen van extra energie aan de productie van nectar voor het lokken van bestuivers lijkt daarom overbodig. Deze hypothese komt echter sterk op de hel-
IN
DE FOCUS
Natuur.focus 2(3): 109-114
Vruchtzetting (%)
BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
ling te staan wanneer men weet dat de meeste nectarproducerende orchideeën eveneens stuifmeelklompjes bezitten (Nilsson 1992). Hierdoor is het onwaarschijnlijk dat het verlies van nectar door dit mechanisme kan verklaard worden. Een derde hypothese stelt dat het verlies van nectarproductie het gevolg is van het feit dat er in de loop van de evolutie dermate gespecialiseerde relaties zijn ontstaan tussen bestuiver en gastheerplant dat het voor een plant minder gunstig is om door middel van nectar ook minder gespecialiseerde bestuivers te lokken (Dafni & Bernhardt 1990). Deze laatsten zouden slechts sporadisch bloemen van dezelfde plantensoort bezoeken en dit zou een substantieel verlies van stuifmeelklompjes kunnen veroorzaken en dus tot een lagere vruchtzetting kunnen leiden. De kruisbestuivinghypothese stelt dan weer dat de kans op kruisbestuiving zal toenemen wanneer planten niet langer nectar produceren omdat bestuivers dan grotere afstanden zouden afleggen tussen opeenvolgende bloemen die bezocht worden (Dresler 1981). Deze hypothese werd bevestigd door Peakall & Beattie (1996) die vonden dat 87 % van alle bestuivingen van de nectarloze orchidee Caladenia tentaculata kruisbestuivingen waren. Deze resultaten suggereren inderdaad dat het verlies van nectar leidt tot een groter aantal kruisbestuivingen. Recente experimenten met de nectarloze Harlekijn (Orchis morio) gaven eveneens weer dat hommels langer op dezelfde plant bleven en meer bloemen per bloei-
stengel bezochten wanneer deze experimenteel voorzien werden van een kleine hoeveelheid nectar (Johnson & Nilsson 1999, Smithson 2002). Anderzijds verschilde de gemiddelde vruchtzetting echter niet tussen planten die experimenteel voorzien werden van nectar en controle-planten zonder nectar. De laatste hypothese tenslotte, gaat ervan uit dat seksuele voortplanting beperkt wordt door de hoeveelheid voedingsstoffen die een plant ter beschikking heeft (Ackerman 1986). Zoals reeds eerder aangehaald vereist de productie van nectar energie. Wanneer een plant niet langer nectar produceert, kan de vrijgekomen energie aan andere vitale functies (bv. overleving) gespendeerd worden. Tegelijkertijd heeft dit het voordeel – voor zover men van een voordeel kan spreken – dat de vruchtzetting beperkt wordt. Op lange termijn zou dit tot een optimaal evenwicht tussen vruchtzetting en overleving moeten leiden. Er werd inderdaad aangetoond dat een overvloedige zaadproductie in het éne jaar kan leiden tot een verminderde groei en reproductief succes in de daarop volgende jaren (Primack & Hall 1990, Primack & Stacy 1998). Dit effect kan zelfs zo sterk dat het korte-termijn voordeel van een éénmalige, hoge vruchtzetting teniet gedaan wordt door een verminderde groei en vruchtzetting de volgende jaren. Voor sommige orchideeën werd zelfs aangetoond dat een hoge vruchtproductie tot gevolg kan hebben dat planten gedurende meerdere jaren ondergronds blijven, omdat hun reserve-organen in sterke mate uitgeput werden.
Gevolgen voor zeldzaamheid en de kans op uitsterven? Op basis van zijn onderzoek naar de vruchtzetting van Purperorchis (Orchis purpurea) stelde Darwin (1888) als eerste voor dat er een mogelijk verband bestond tussen de zeldzaamheid van orchideeën en het vermogen tot nectarproductie. Exact honderd jaar later presenteerden Neiland & Wilcock (1998) gegevens die deze vermoedens lijken te bevestigen. In Engeland bleken immers 10 van de 11 zeldzame orchideeën (i.e. orchideeën die in minder dan 15 10 x 10 km hokken voorkwamen) nectarloze orchideeën te zijn. De enige nectarproducerende orchidee die in Groot-Brittannië eveneens zeer zeldzaam was, was de Zomerschroeforchis (Spiranthes aestivalis). Maar zoals de auteurs terecht opmerkten, kunnen andere factoren eveneens belangrijk, zo niet belangrijker zijn voor het bepalen of een soort al of niet zeldzaam is.
113
114
Natuur.focus
IN
2(3): 109-114
DE FOCUS
BESTUIVING BIJ ORCHIDEEËN. OVER BLOEMEN EN BIJEN, VERLEIDING EN BEDROG
SUMMARY BOX: JACQUEMYN H., BRYS R. & HERMY M. 2003. Pollination in orchids, a case of seduction and deceit [in Dutch]. Natuur.focus 2(3): 109-114. Orchids are well known for their large number of species, at times bizarre flowers and the many specialized and often peculiar insect pollination systems. About one-third of the species offers no reward, but rely on deceit to attract pollinators. Depending on the way plants deceive pollinators, orchids
AUTEURS: Hans Jacquemyn en Rein Brys zijn als onderzoekers actief in het Laboratorium voor Bos, Natuur en Landschap van de Katholieke Universiteit Leuven. Martin Hermy is als professor aan dit laboratorium verbonden. CONTACT: H. Jacquemyn, Laboratorium voor Bos, Natuur en Landschap, Katholieke Universiteit Leuven, Vital Decosterstraat 102, B-3000 Leuven, (
[email protected]) Referenties Ackerman J.D. 1986. Mechanisms and evolution of food deceptive pollination systems in orchids. Lindleyana 1, 108-113. Anselin F. & Kos M. 1996. Reproductive biology of some Orchis-species in The Netherlands. Stageverslag Instituut voor Systematiek & Populatiebiologie, Universiteit van Amsterdam. Ayasse M., Schiestl F.P., Paulus H.F., Löfstedt C., Hansson B., Ibarra F. & Francke W. 2000. Evolution of reproductive strategies in the sexually deceptive orchid Ophrys sphegodes: how does flower-specific variation of odor signals influence reproductive success? Evolution 54, 1995-2006. Dafni A. 1987. Pollination in Orchis and related genera: evolution from reward to deception. In: Arditti J. (ed.), Orchid biology: reviews and perspectives, vol. 4. Cornell University Press, Ithaca, New York. pp. 80-104. Dafni A. & Bernhardt P. 1990. Pollination of terrestrial orchids of Southern Australia and the Mediterranean region: Systematic, ecological, and evolutionary implications. Evolutionary Biology 24, 193-252. Darwin C. 1888.The Various Contrivances by which Orchids are fertilized by Insects. John Murray, London. Dressler R.L. 1981.The Orchids: Natural History and Classification. Harvard University Press, Harvard. Dressler R.L. 1993. Phylogeny and classification of the orchid family. Dioscorides Press, Portland, Oregon. Ferdy J.B.,Austerlitz F., Moret J., Gouyon P.H. & Godelle B. 1999. Pollinator-induced density dependence in deceptive species. Oikos 87, 549-560. Fischer M. & Matthies D. 1998a. Effects of population size on performance in the rare plant Gentianella germanica. Journal of Ecology 86, 195-204. Fischer M. & Matthies D. 1998b. RAPD variation in relation to population size and plant fitness in the rare Gentianella germanica (Gentianaceae).American Journal of Botany 85, 811-819.
HANS JACQUEMYN, REIN BRYS & MARTIN HERMY
are categorised as food frauds, mimic-models and sexually deceptive orchids. Although nectarless orchid species have been shown to apply several ingenious techniques to increase their reproductive success, nectariferous species are generally much more successful in terms of fruit production than are nectarless species. Given that fruit set of nectarless orchids is usually pollinator limited, the evolution of deception remains puzzling and several hypotheses have been proposed to explain the evolution of deception. Yet, rigorous experiments and unequivocal results in favour of one hypothesis remain scarce.
Gigord L.D.B., Macnair M.R. & Smithson A. 2001. Negative frequency-dependent selection maintains a dramatic flower color polymorphism in the rewardless orchid Dactylorhiza sambucina (L.) Soò. Proceedings of the National Academy of Sciences 98, 6253-6255. Gill D.E. 1989. Fruiting failure, pollinator inefficiency, and speciation in orchids. In: Otte D. & Endler J.A. (eds.), Speciation and its consequences. Sinauer, Sunderland, MA. pp. 458-481. Groom M.J.1998.Allee effects limit population viability of an annual plant.American Naturalist 151,487496. Harder L.D. & Barrett S.C.H. 1992. The energy cost of bee pollination for Pontederia cordata (Pontederiaceae). Functional Ecology 6, 1-7. Jacquemyn H., Brys R. & Hermy M. 2002. Flower and fruit production in small populations of Orchis purpurea Huds. and implications for management. In: Kindlmann P., Willems J.H. & Whigham D.F. (eds), Trends and fluctuations and underlying mechanisms in terrestrial orchid populations. Backhuys, The Netherlands. pp. 67-84. Jersáková J. & Kindlmann P. 1998. Patterns of pollinator-generated fruit set in Orchis morio (Orchidaceae). Folia Geobotanica 33, 377-390. Johnson S.D. & Nilsson L.A. 1999. Pollen carryover, geitonogamy, and the evolution of deceptive pollination systems in orchids. Ecology 80, 2607-2619. Klinkhamer P.G.L., de Jong T.J. & Linnebank L.A. 2001. Small-scale spatial patterns determine ecological relationships: an experimental example using nectar production rates. Ecology Letters 4, 559-567. Kullenberg B. & Bergström G. 1976.The pollination of Ophrys orchids. Botaniska Notiser 129, 11-29. Kunin W.E. 1997. Population effects in pollination: pollinator foraging and plant reproductive success in experimental arrays of Brassica kaber. Journal of Ecology 85, 225-234. Mant J.G., Schiestl F.P., Peakall R. & Weston P.H. 2002. A phylogenetic study of pollinator conservatism among sexually deceptive orchids. Evolution 56, 888-898. Neiland M.R.M. & Wilcock C.M. 1998. Fruit set, nectar reward, and rarity in the Orchidaceae. American Journal of Botany 85, 1657-1671. Nilsson L.A. 1983. Mimesis of bellflower (Campanula) by the red helleborine orchid Cephalanthera rubra. Nature 305, 799-800. Nilsson L.A. 1992. Orchid pollination biology.Trends in Ecology and Evolution 7, 255-259. Paulus H.F. & Gack C. (1990) Pollinators as prepollinating isolation factors. Evolution and speciation in Ophrys (Orchidacea). Israel Journal of Botany 39, 43-79. Primack R.B.& Hall P.1990.Cost of reproduction in the pink lady’s slipper orchid:a four-year experimental study.American Naturalist 136, 638-656. Primack R.B. & Stacy E. 1998. Cost of reproduction in the pink lady’s slipper orchid (Cypripedium acaule): an eleven-year experimental study of three populations.American Journal of Botany 85, 1672-1679. Schiestl F.P. & Ayasse M. 2001. Post-pollination emission of a repellent compound in a sexually deceptive orchid: a new mechanism for maximising reproductive success? Oecologia 126, 531-534. Smithson, A. & Gigord, L.D.B. 2001. Are there fitness advantages in being a rewardless orchid? Reward supplementation experiments with Barlia robertiana. Proceedings of the Royal Society of London Series B 268, 1-7. Smithson A. & Macnair M.R. 1997. Negative frequency-dependent selection by pollinators on artificial flowers without rewards. Evolution 51, 715-723. Southwick E.E. 1984. Photosynthate allocation to floral nectar: a neglected energy investment. Ecology 65, 1175-1179. Stoutamire W.P. 1971. Pollination in temperate American orchids. In: Corrigan M.J. (ed.), Proceedings of the 6th World Orchid Conference. Halsted Press, Sydney,Australia. pp. 233-234. Willems J.H. & Lahtinen M.L. 1997. Impact of pollination and resource limitation on seed production in a border population of Spiranthes spiralis.Acta Botanica Neerlandica 46, 365-375.
VLAAMS DRIEMAANDELIJKS TIJDSCHRIFT OVER NATUURSTUDIE & -BEHEER – SEPTEMBER 2003 – JAARGANG 2 – NUMMER 3
Natuur.focus Inventariseren om beter te Over stromen en overstromen: beheren:Wat kan je aanvangen Vernatting en hermeandering met soortenlijsten? op Groot Schietveld
Bestuiving bij orchideeën: Over bloemen, bijen, verleiding en bedrog
Studie