Bestemmingsplan 'Terrein Appel Beton te Spanbroek' Vastgesteld
Bestemmingsplan 'Terrein Appel Beton te Spanbroek' Vastgesteld
Rapportnummer:
211x03439.051651_4
Datum:
23 augustus 2011
Contactpersoon opdrachtgever: De heer P. Breddels en de heer C.. Bos Projectteam BRO:
Martin Brink, Jochem Visser
Concept:
27 november 2009
Voorontwerp:
11 december 2009
Ontwerp:
8 juni 2011
Vaststelling:
p.m.
Trefwoorden:
bestemmingsplan, woningbouw, Appel
Bron foto kaft:
Abstracte kaft 1
Beknopte inhoud:
Ter plaatse van de voormalige betoncentrale Appel Beton bestaat het voornemen woningbouw te realiseren. Middels dit bestemmingsplan wordt woningbouw juridisch-planologisch mogelijk gemaakt.
BRO Vestiging Amsterdam 1058 AA Amsterdam Baarsjesweg 224 T +31 (0)20 506 19 99 F +31 (0)20 506 19 90 e-mail:
[email protected]
Toelichting
Inhoudsopgave
pagina
1. INLEIDING 1.1 Aanleiding en doelstelling 1.2 Ligging en begrenzing plangebied 1.3 Vigerende plannen 1.4 Leeswijzer
5 5 5 6 6
DEEL A – PLANOPZET
7
2. PLANBESCHRIJVING 2.1 Inleiding 2.2 Stedenbouwkundige onderbouwing
9 9 9
2.2.1 Opzet bebouwing en openbare ruimte 2.2.2 Inpassing in het landschap 2.2.3 Beplantingsplan 2.2.4 Woningbouwprogramma 2.2.5 Verkeer en parkeren 2.3 Vertaling in bestemmingsplan
10 11 11 13 13 15
3. JURIDISCHE PLANOPZET 3.1 Inleiding 3.2 Verbeelding 3.3 Systematiek van de regels 3.4 Planregels
17 17 17 18 18
3.4.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels 3.4.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels 3.4.3 Hoofdstuk 3 algemene regels 3.4.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels
18 18 19 20
DEEL B - VERANTWOORDING
21
4. BESTAANDE SITUATIE 4.1 Inleiding 4.2 Ruimtelijke karakteristiek 4.3 Functionele karakteristiek
23 23 23 24
Inhoudsopgave
1
5. BELEIDSKADER 5.1 Inleiding 5.2 Rijksbeleid 5.3 Provinciaal beleid 5.4 Regionaal- en lokaalbeleid
25 25 25 28 29
6. MILIEU EN OVERIGE ASPECTEN 6.1 Inleiding 6.2 Bedrijven en milieuzonering 6.3 Geluidhinder 6.4 Bodem 6.5 Waterhuishouding
33 33 33 34 36 39
6.5.1 Beleidskader 6.5.2 Waterhuishouding in de huidige situatie 6.5.3 Waterhuishouding in de toekomstige situatie 6.6 Luchtkwaliteit 6.7 Natuur en ecologie
40 43 43 43 45
6.7.1 Natuurwetgeving 6.7.2 Methode 6.7.3 Ecologische beschrijving van het plangebied 6.7.4 Resultaten gebiedsbescherming 6.7.5 Resultaten soortenbescherming 6.7.6 Conclusie 6.7.7 Aanbevelingen 6.8 Externe veiligheid
45 46 46 47 47 50 50 52
7. CULTUUR HISTORIE 7.1 Het plangebied 7.2 Het plangebied 7.3 Archeologisch onderzoek 7.3.1 Bureauonderzoek 7.3.2 Vervolgonderzoek 7.3.3 Conclusie
8. INSPRAAK EN VOOROVERLEG 8.1 Algemeen 8.2 Vooroverleg 8.3 Inspraak 8.4 Terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan
2
57 57 58 59 60 61 61
63 63 63 66 67
Inhoudsopgave
9. ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID
69
BIJLAGEN Bijlage 1: Beplantingsplan Bijlage 2: Archeologische onderzoeken Bijlage 3:Vooroverlegreacties Bijlage 4: Akoestisch onderzoek Bijlage 5: Zienswijzen
Inhoudsopgave
3
4
Inhoudsopgave
1.
INLEIDING
1.1 Aanleiding en doelstelling De Familie Appel is voornemens om op het terrein van de voormalige betoncentrale van Appel Beton woningbouw te realiseren. De voorgenomen ontwikkeling past niet binnen de kaders van het vigerende bestemmingsplan. Derhalve is het noodzakelijk een postzegelbestemmingsplan op te stellen. Een postzegelbestemmingsplan is in feite een bestemmingsplan, echter in hoofdzaak bedoelt om één bepaalde ontwikkeling mogelijk te maken.
1.2 Ligging en begrenzing plangebied Het plangebied is gelegen in de kern Spanbroek in de gemeente Opmeer. In het noorden wordt het gebied begrensd door de Spanbroekerweg. De overige grenzen van het plangebied worden hoofdzakelijk gevormd door akkers. In onderstaande afbeelding is de ligging van het plangebied opgenomen.
Ligging van het plangebied (bron: © 2009 Aerodata International Surveys, © 2007 Google
Hoofdstuk 1
TM
)
5
1.3 Vigerende plannen Op dit moment is er in het plangebied een bestemmingsplan vigerend. Dit is het bestemmingsplan Hoogwoud, Opmeer en Spanbroek.
1.4 Leeswijzer Het bestemmingsplan bestaat uit twee delen: Deel A - Planopzet Dit plandeel beschrijft de ruimtelijke en functionele uitgangspunten voor de toekomstige ontwikkelingen voor het plangebied. Daarnaast bevat het de juridische uitgangspunten voor de vertaling van de visie in het bestemmingsplan. Om een indruk te krijgen wat met het bestemmingsplan wordt beoogd en hoe het juridisch vertaald wordt, is het lezen van deel A voldoende. Deel B - Verantwoording Deel B geeft de achtergronden, toelichting en motivatie op de gemaakte keuzen weer die uiteindelijk hebben geleid tot de uitgewerkte planopzet. In dit onderdeel worden onder meer de bestaande situatie, het beleidskader, de milieuhygiënische aspecten, de economische uitvoerbaarheid en de procedures behandeld.
6
Inhoudsopgave
DEEL A – PLANOPZET
2.
PLANBESCHRIJVING
2.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt de woningbouwontwikkeling beschreven die in het plangebied zal worden gerealiseerd. Daarna zal worden ingegaan op de wijze waarop het woningbouwplan juridisch-planologisch wordt verankerd in het bestemmingsplan.
2.2 Stedenbouwkundige onderbouwing De ontwikkeling betreft het realiseren van woningen op de locatie ‘Terrein Appel Beton' te Spanbroek. De locatie ligt aan en achter het historische bebouwingslint Spanbroekerweg. De nieuwe ontwikkeling is op dit lint georiënteerd en ontsloten. Er is bebouwing bedacht in een hoevestructuur die in karakter en architectuur aansluit op het lint en de bijbehorende agrarische bedrijvigheid. De nieuwe ontwikkeling voegt zich naar de karakteristiek van het lint Spanbroekerweg. Het lint Spanbroekerweg is zeer afwisselend met woonbebouwing, boerenerven, en grootschaligere (veelal agrarische) bedrijvigheid op bedrijfspercelen en verdichting rondom knooppunten van wegen.
Huidige structuur
Hoofdstuk 2
9
Aan de Spanbroekerweg markeert een bestaand woonhuis het achtergelegen ‘erf’. Het woonhuis past in de karakteristiek van het lint. Naast de woning ligt de inrit naar het achtergelegen erf. Hier verbreedt de oprit enigszins richting de erfruimte. 2.2.1 Opzet bebouwing en openbare ruimte De bouwvolumes verschillen sterk en zorgen voor een gedifferentieerd beeld. Het project bestaat uit 2 vrijstaande woningen over 3 lagen met kap, een tweeaaneengebouwde woning over 1 laag met kap, en een flexibel in te vullen hoofdvolume (in de vorm van een stolp) variërend van 1 grote woning tot een tweeaaneengebouwde woning. Tussen de bestaande bebouwing en de nieuwe bebouwing achterop het erf ligt een vijftal nader in te vullen kavels. Alle beschikken over een privé-tuin en kennen een uitzicht op het open weidelandschap. De openbare ruimte vormt geeft de bewoners de ruimte om elkaar te ontmoeten. Op het achtererf, behorende bij de stol, is ruimte gereserveerd voor tuin. Hier kan door de bewoners van de stolp worden ontspannen en kan gespeeld.
Nieuwe structuur
Ieder huis is individueel onderscheidend met een eigen stuk grond (tuin/erf) en is grondgebonden. De openbare ruimte bestaat uit één hoofdruimte en is gericht op collectief gebruik. De openbare ruimte zou bijvoorbeeld kunnen worden ingericht met bomen of andere vormen van groen. De verharding in het openbare gebied bestaat uit klinkers en kent een beperkt eenvoudige geleding van het profiel.
10
Hoofdstuk 2
De ontwikkeling past binnen de karakteristieke opzet en uitstraling van het lintdorp Spanbroek. Door behoud van de bestaande bebouwing langs de Spanbroekerweg en een ontwikkeling met kleinere, losse bouwvolumes toont het project kleinschalig van opzet. De ontwikkeling is geënt op het principe van een boerenerf met schuren en maakt een flexibel woonprogramma mogelijk. De bebouwing achter het lint geschiedt overwegend ontworpen in de vorm van in één laag met kap met gedeeld erf. De bebouwing sluit in architectuur aan op het lint en de bijbehorende agrarische bedrijvigheid. Een gefaseerde ontwikkeling is door de losse opzet van de bebouwing mogelijk. 2.2.2 Inpassing in het landschap De ontwikkeling wordt ingepast in het cultuurhistorisch waardevolle landschap. De bestaande groene afscheiding wordt in het nieuwe plan in stand gehouden. Hierdoor wordt de overgang tussen het ‘rood’ en het landschap zo zacht mogelijk gehouden (hier wordt in paragraaf 2.2.3 nader op ingegaan). In het plan zijn doorzichten naar de polder en landmarks, zoals kerktoren en molens. Door de losse opzet van het nieuwe plan worden deze gewaarborgd. Op de kop van het perceel vormt de boomgaard een overgang naar het landschap. De ontwikkeling sluit aan op het kenmerkende waaierpatroon van de polderverkaveling. De noord-zuid watergangen voortkomend uit de onderliggende waaiervormige polderstructuur worden in stand gehouden en waar mogelijk verbreed. Op deze wijze blijven ook de lange doorzichten vanuit het lint en de polder herkenbaar. De aanwezige polderstructuur bepaalt in hoge mate de positionering en oriëntatie van de kavels. De woningen nemen de richting van de polder over. Dit betekent dat de woningen oost-west of noord-zuid georiënteerd zijn. Hierdoor is de onderliggende polderstructuur af te lezen. Om de ruimtelijke kwaliteit, het aanzicht vanuit de polder te maximaliseren dienen de woningen landschappelijk zorgvuldig ingepast te worden. Dit betekent bijvoorbeeld het voorkomen van achterkanten op vanaf de openbare weg goed zichtbare plekken. De woningen zijn georiënteerd op de woonstraat. De vrijstaande woningen of een tweekapper staan nooit in dezelfde rooilijn als de belendende bebouwing. 2.2.3 Beplantingsplan Ten behoeve van de inrichting van de groene afscheiding (die dient als overgangszone tussen het ‘rood’ en het cultuurhistorisch waardevolle landschap) is een beplantingsplan ontworpen. Deze geeft het beeld weer waarop de groene afscheiding
Hoofdstuk 2
11
dient1 te worden ingericht. In onderstaande afbeelding is het beplantingsplan weergegeven en de daarbij behorende profielen. In de bijlage zijn deze nogmaals opgenomen, met daarbij aangegeven welke bomen en planten waar dienen te worden geplant. Het inrichtingsplan is een schets die wordt aangehecht aan de overeenkomst die tussen de initiatiefnemer en de gemeente wordt afgesloten.
1
Het is niet mogelijk om middels het bestemmingsplan de inrichting van een groenstrook vast te leggen, dit vindt plaats en in privaatrechtelijke overeenkomst die wordt afgesloten ten behoeve van de ontwikkeling. In dat kader wordt e.e.a definitief gemaakt. Hiermee is landschappelijke inpassing gegarandeerd.
12
Hoofdstuk 2
2.2.4 Woningbouwprogramma De stolp die gelegen is aan de grote tuin aan zuidzijde kan op verschillende manieren worden ingevuld. Met andere woorden er is sprake van een hoofdvolume waarbinnen verschillende woonvormen mogelijk zijn. Zo kan de stolp worden ingericht als een grote vrijstaande woning of ruime twee-aaneengebouwde woning. Indien een van deze twee vormen wordt gerealiseerd dan is er sprake van een woonvorm die in heel Spanbroek (waaronder in het lint Spanbroekerweg) terug te vinden is. Voor de initiatiefnemer is het van belang de stolp flexibel te houden voor wat betreft de invulling. De footprint en hoofdopzet zijn bij elk van deze vormen in principe gelijk. Met de ontwikkeling Appel Beton wordt de woningmarkt enigszins verruimd. Voor het bestemmingsplan betekent dit dat de stolp vooralsnog flexibel kan worden ingevuld, dit zal als zodanig in de regels van het bestemmingsplan worden opgenomen. 2.2.5 Verkeer en parkeren Parkeren Gelet op de maat van de kavels zal de nadruk liggen op het privé-kavel en niet op de openbare ruimte. De bewoners zullen zoveel mogelijk gebruik maken van parkeren op eigen terrein. De bezoekers zullen hun auto parkeren op de openbare parkeerplaatsen. In de onderstaande tabel zijn de parkeernormen opgenomen die gehanteerd zijn bij de opzet van het plan, deze normen zijn conform het CROW (2008) en daar aan ontleend. De normen zijn onderverdeeld in prijsklasse, mate van stedelijkheid en stedelijke zone. Voor Spanbroek en de ontwikkeling van de locatie Appel Beton kan worden gesteld dat het in het geval het dure woningen betreffen (hier wordt in de CROW publicatie geen bedrag aan gekoppeld) gelegen in de stedelijke zone ‘rest bebouwde kom’ en in een weinig stedelijk gebied. Voor een dergelijk gebied geldt een parkeernorm van 2,0 (in deze norm is inbegrepen 0,3 parkeerplaats voor bezoekers). In onderstaande tabel is de berekening opgenomen ten behoeve van het aantal parkeerplaatsen voor de ontwikkeling Appel Beton. Maximaal aantal wonin- Parkeernorm
Benodigd
gen
Aanwezig (in de open- Op eigen terrein bare ruimte)
10 (stolp = 1 woning)
2,0
20
11
13
11 (stolp = 2 woningen)
2,0
22
11
13
Het bouwplan is zodanig opgezet dat er, ten behoeve van de ontwikkeling in totaal 13 parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. In de openbare ruimte worden 11 parkeermogelijkheden gerealiseerd in parkeervakken haaks op de open-
Hoofdstuk 2
13
bare weg. In totaal zijn er dus 24 parkeerplaatsen aanwezig, hiermee wordt ruimschoots voldaan aan de parkeernormen. Ontsluiting De locatie wordt aan de noordzijde via de Spanbroekerweg op het bestaande wegennet ontsloten. Verkeersveiligheid Door de kleinschaligheid van het project en een heldere haakse aantakking op de Spanbroekerweg zijn er geen problemen te verwachten met betrekking tot de verkeersafwikkeling en verkeersveiligheid. 2.2.6 Bodem en landschap Karakter Het Westfriese landschap is tussen de kernen en vele linten open van karakter. Het bestaat overwegend uit graslanden en sloten en is rijk aan mooie vergezichten. Op basis van de ondergrond zijn er echter ook verschillen te geven. Ruimtelijk kan onderscheid worden gemaakt tussen het noordelijk zeekleigebied, de zuidelijke veenpolders, de droogmakerijen en de resterende zuidelijke helft als overgangsgebied tussen klei en veen. Het Westfriese zeekleigebied kent enkele hoofdsystemen met een duidelijk ruggenpatroon. Vanuit het noordwesten loopt een duidelijke rug in zuidoostelijke richting (Spanbroek, Wognum, Blokker). De ruggen bestaan uit homogene tot iets aflopende zavelgronden en zijn vrij goed ontwaterd. Het lint Spanbroekerweg ligt op deze rug en de bebouwing ligt hoofdzakelijk op dikke eerdgronden. De voormalige betonfabriek steekt echter met het achterste deel net het omringende zeekleigrondgebied in (kalkarme poldervaaggronden). De kreekruggen zijn als basis voor bewoning, wegen en ontginning te herkennen. Vrijwel alle linten liggen op de kreekruggen. De kern Spanbroek is ontstaan rond een dergelijk lint, maar dreigen nu in hun groeirichting van de oude structuren af te gaan wijken. Ter hoogte van Opmeer is het lint reeds verstikt. De door het landschap opgelegde richtingen en nog aanwezige (cultuur)historische lijnen (linten en oude waterlopen en wegen) bepalen voor een groot deel de vorm en richting van het stedelijk gebied. Op de plekken waar de richting van landschap en stedelijk gebied overeen komt en ontstaan ‘zachte’ randen doordat het stedelijk gebied ‘natuurlijk’ overvloeit in de verkavelingstructuur van het landschap. Het landschap van West-Friesland is een typisch cultuurlandschap: het is geheel door mensenhanden gemaakt vanuit een omvangrijk, natuurlijk veengebied. Het ook nu nog zo karakteristieke patroon van langgerekte lintdorpen en haaks daarop de op-
14
Hoofdstuk 2
strekkende verkaveling is ontstaan door een geleidelijke, systematische ontginning van het veen. Dit patroon geeft het landschap van West-Friesland al eeuwenlang een zeer sterke identiteit. Het project met losse bebouwing die haaks op het lint staat past binnen deze karakteristiek.
2.3 Vertaling in bestemmingsplan Om de ontwikkeling van de locatie Appel Beton mogelijk te maken dient de stedenbouwkundige opzet en te worden vastgelegd in een bestemmingsplan. De vertaling van het stedenbouwkundige plan in het bestemmingsplan is als volgt: Verkeer en centraal plein De toegangswegen en openbare parkeerplaatsen worden onder de bestemming Verkeer - Verblijf geschaard. Dit geldt ook voor het ‘centrale’ plein. Door de bestemming Verkeer – Verblijf aan deze gronden toe te kennen is de uiteindelijke invulling daarvan nog enigszins flexibel. Dit betekent onder andere dat de vormgeving van het ‘centrale’ plein niet noodzakelijk hoeft te zijn zoals in de impressie (zie bladzijde 8) is afgebeeld. Groen Om de overgang van het open landschap naar de woningen te verzachten wordt rondom de projectlocatie een groenstrook opgenomen. Deze groenstrook is gelegen op het ‘eigen’ erf van de toekomstige bewoners en kan derhalve integraal deel gaan uitmaken van de tuin. Het voornemen is dat deze groenstrook wordt ingevuld (in ieder geval aan de noordzijde, oost en zuidzijde) met bomen. Dit wordt middels het bestemmingsplan mogelijk gemaakt, de daadwerkelijke invulling van de groenstrook zal moeten worden afgestemd met toekomstige bewoners. Water Het geplande water wordt als zodanig bestemd. Hiermee wordt gegarandeerd dat het water daadwerkelijk gerealiseerd wordt. Wonen De voor ‘Wonen’ bestemde gronden krijgen de bestemming wonen. Binnen de bestemming wonen kunnen de tuinen worden ingericht. Er is gekozen voor het opnemen van ruime bouwvlakken en hoogtes. Hiermee krijgen de toekomstige bewoners de mogelijkheid een woning op te richten zonder in een keurslijf te worden gedwongen. Bij het bepalen van de bouwvlakken en bouwhoogtes is wel nadrukkelijk gekeken naar de bebouwing in het lint. De toekomstige bebouwing moet qua volume wel (zoveel mogelijk) aansluiten bij de bestaande bebouwing. De grote woonstolp wordt ook bestemd als wonen en kan als geheel vrijstaand (indien de woning
Hoofdstuk 2
15
als één gebouw wordt verkocht) of als twee-aaneengebouwde woning worden gerealiseerd.
16
Hoofdstuk 2
3.
JURIDISCHE PLANOPZET
3.1 Inleiding De Wet ruimtelijke ordening (Wro) verplicht gemeenten tot het opstellen van een bestemmingsplan dan wel een beheersverordening voor gebieden binnen en buiten de bebouwde kom. In de Wro en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) is nader uitgewerkt uit welke onderdelen een bestemmingsplan in ieder geval moet bestaan. Dit zijn een verbeelding met regels en een toelichting daarop. Daarnaast bieden zowel de Wro als het Bro opties voor een nadere juridische inrichting van een bestemmingsplan. Hierbij moet gedacht worden aan de mogelijkheid om ontheffing te verlenen en wijzigingsbevoegdheden door te voeren. De bruikbaarheid van deze instrumenten is geheel afhankelijk van het doel van het bestemmingsplan en de gewenste bestemmingsmethodiek van de gemeente Opmeer. Het uitgangspunt voor het bestemmingplan ‘Terrein Appel Beton te Spanbroek’ is dat het voorziet in een passende regeling die de ontwikkeling van woningbouw mogelijk maakt en passend is voor de komende tien jaar. Op grond van de Wro dienen bestemmingsplannen om de 10 jaar te worden herzien. De herzieningsplicht is bedoeld om er voor te zorgen dat bestemmingsplannen niet verouderen, echter deze plicht betekent niet het bestemmingsplan na 10 jaar vervalt als juridisch –planologisch toetsingskader. In dit hoofdstuk wordt de juridische bestemmingsplanmethodiek uiteengezet zoals gebruikt zal worden voor het bestemmingsplan ‘Terrein Appel Beton te Spanbroek’.
3.2 Verbeelding De verbeelding is opgesteld conform de Standaard Vergelijkbare Bestemmingsplannen 2008 (SVBP 2008). Dit uit zich met name in de structuur en verbeelding. De verbeelding is opgebouwd en gecodeerd volgens IMRO 2008 en de Praktijkrichtlijn bestemmingsplannen 2008. Als ondergrond voor de verbeelding dient de Grootschalige Basiskaart Nederland (GBKN) en kadastrale ondergronden van de gemeente Opmeer. De verbeelding is getekend in Autocad. Hiermee wordt aangesloten bij de landelijke richtlijn voor het benoemen van de bestemmingen, het bijbehorende kleurgebruik etc. Tevens is aangesloten bij het Handboek Bestemmingsplannen van de gemeente Opmeer (2008).
Hoofdstuk 3
17
3.3 Systematiek van de regels Het juridische gedeelte van het bestemmingsplan bestaat uit de verbeelding met regels. Bij ieder plan hoort een toelichting, maar dit onderdeel heeft als zodanig geen rechtskracht. De verbeelding voor bestemmingsplan ‘Terrein Appel Beton te Spanbroek’ beslaat 1 kaartblad. De regels zijn opgebouwd uit inleidende regels (hoofdstuk 1), bestemmingsregels (hoofdstuk 2), algemene regels (hoofdstuk 3) en overgangs- en slotregels (hoofdstuk 4). In de regels is gekozen voor een uitgebreide opsomming in de bestemmingsomschrijving van zaken die binnen een bestemming worden toegestaan. Voorzieningen die opgenomen zijn in de bestemmingsomschrijving zijn vanzelfsprekend gerelateerd aan de betreffende bestemming. Op de verbeelding staat aangeduid wat de bouwmogelijkheden zijn. In de matrixen zijn de maximale bouwhoogtes en/ of goothoogtes ter plaatse weergegeven.
3.4
Planregels
3.4.1 Hoofdstuk 1 Inleidende regels Begrippen (artikel 1) In dit artikel worden begrippen gedefinieerd, die in de regels worden gehanteerd. Bij de toetsing aan het bestemmingsplan moet worden uitgegaan van de in dit artikel aan de betreffende begrippen toegekende betekenis. Wijze van meten (artikel 2) In dit artikel wordt aangegeven hoe de hoogte en andere maten, die bij het bouwen in acht genomen dienen te worden, gemeten moeten worden. 3.4.2 Hoofdstuk 2 Bestemmingsregels Groen (artikel 3) Het in het plangebied aanwezige groen is bestemd als ‘Groen’. Het gaat hierbij om structureel groen binnen het plangebied. Op deze gronden is het niet toegestaan om gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde te realiseren. Slechts met een schriftelijke vergunning (omgevingsvergunning) welke verleend wordt door burgemeester en wethouders, is het toegestaan om een aantal genoemde werken en werkzaamheden uit te voeren. Zodoende zal de groene strook rondom het plangebied vrijwel onbebouwd blijven.
18
Hoofdstuk 3
Tuin (artikel 4) Deze gronden behoren bij de woning gelegen aan de Spanbroekerweg 112. Er mogen geen gebouwen dan wel bijbehorende bouwwerken op deze gronden worden gerealiseerd. Verkeer - Verblijfsgebied (artikel 5) Wegen, straten en paden met hoofdzakelijk een verblijfsfunctie hebben de bestemming ‘Verblijf – Verblijfsgebied’ gekregen. Deze bestemming maakt een flexibele invulling van de openbare ruimten mogelijk door onder andere groen, water en parkeervoorzieningen mogelijk te maken. Het is op deze gronden slechts toegestaan om voorzieningen van algemeen nut en bouwwerken, geen gebouwen zijnde te realiseren. Water (artikel 6) Binnen de bestemming ‘Water’ zijn de aangewezen gronden bestemd voor waterberging, waterhuishouding e.d. Op de gronden is het niet toegelaten om te bouwen. Wonen (artikel 7) De gronden in het plangebied die zijn bestemd voor ‘Wonen’ zijn woningen, al dan niet in combinatie met de uitoefening van een beroep aan huis. Daarnaast zijn de gronden bedoeld voor tuinen, erven en parkeervoorzieningen. De hoofdgebouwen mogen uitsluitend binnen een bouwvlak worden opgericht. Op de verbeelding staat aangeduid welk type woning waar mag worden gerealiseerd. Daarnaast is het toegestaan om bij de hoofdgebouwen bijbehorende bouwwerken te realiseren. In de regels wordt tevens weergegeven dat het bevoegd gezag een omgevingsvergunning kan verlenen voor bedrijf aan huis, hierbij worden bepaalde voorwaarden gesteld. Bovendien heeft het bevoegd gezag de mogelijkheid een omgevingsvergunning te verlenen ten aanzien van mantelzorg. 3.4.3 Hoofdstuk 3 algemene regels In dit onderdeel van de regels komen onder andere de flexibiliteitbepalingen aan de orde. Het gaat hierbij onder meer om: Anti-dubbeltelbepaling (artikel 8) Deze bepaling regelt dat bebouwing slechts eenmaal mag worden meegerekend bij de berekening van het maximaal bebouwd oppervlak bij de aanvraag van een omgevingsvergunning.
Hoofdstuk 3
19
Algemene bouwregels (artikel 9) In dit artikel zijn bepalingen opgenomen met betrekking tot ondergronds bouwen, ondergeschikte bouwdelen en algemene bepalingen over bestaande afstanden en andere maten. Algemene regels afwijking bestemmingsplan (artikel 10) Ten behoeve van de flexibiliteit en bruikbaarheid in de praktijk is voorzien in omgevingsvergunningen en wijzigingsbevoegdheden. Met de afwijkingsbevoegdheid kan het college van burgemeester en wethouders o.a. een afwijking van de maatvoering van bouwwerken toestaan met ten hoogste 10%. Algemene afwijkingsregels (artikel 11) Burgemeester en wethouders kunnen bestemmingen wijzigen. In deze regeling zijn de wijzigingsmogelijkheden opgenomen. Algemene procedureregels (artikel 12) Ten aanzien van de afwijkingsbevoegdheden is een vrij lichte procedureregel opgenomen, waarbij het ontwerpbesluit slechts 2 weken ter inzage ligt. Voor de wijzigingsprocedure wordt verwezen naar artikel 3.9a Wet ruimtelijke ordening. 3.4.4 Hoofdstuk 4 Overgangs- en slotregels Overgangsrecht (artikel 13) Met betrekking tot bouwwerken en het gebruik van grond en bouwwerken wordt in dit artikel ingegaan op het daarop toepasselijke overgangsrecht. Slotregel (artikel 14) Het laatste artikel van de regels betreft de citeertitel van het onderliggende bestemmingsplan.
20
Hoofdstuk 3
DEEL B - VERANTWOORDING
4.
BESTAANDE SITUATIE
4.1 Inleiding Voor het formuleren van beleid en het opstellen van een bestemmingsplan is het van belang dat de uitgangssituatie, de huidige situatie in het plangebied, goed in beeld wordt gebracht. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op, de functionele en ruimtelijke opbouw van het plangebied en de huidige kwaliteiten en knelpunten.
4.2 Ruimtelijke karakteristiek Het bedrijventerrein ligt in de kern Spanbroek. De gronden van het plangebied zijn in particulier eigendom. Ten westen en oosten van het plangebied ligt openlandschap, bestaande uit agrarisch terrein. Het plangebied heeft een rechthoekige opzet. Hierbij worden de verkavelingslijnen van het omliggende landschap gevolgd. In deze paragraaf wordt de ruimtelijke opbouw en de ruimtelijke kwaliteit van de verkeersstructuur, de bebouwingsstructuur en de groenstructuur aangegeven. Verkeersstructuur Het plangebied is gelegen ten zuiden van de Spanbroekerweg. Deze weg is een doorgaande weg en fungeert dan ook als zodanig om de omringende kernen te kunnen bereiken. Via een (eigen) inrit is het plangebied aan de Spanbroekerweg aangetakt. Bebouwingsstructuur Er is geen eenduidige structuur aan te wijzen ten aanzien van de bestaande bebouwing. Deze bestaat voornamelijk uit bedrijfsloodsen en een aantal woningen. De woningen zijn in feite gelegen in het lint van de Spanbroekerweg en zijn op deze weg georiënteerd. Groenstructuur/openbare ruimte Het plangebied is aan de zuidzijde afgerond met een bomenrij, deze rij verzacht de overgang van de bebouwing naar het open landschap. Verder is er in de huidige situatie groen aanwezig in de vorm van tuinen die bij de bestaande woningen horen.
Hoofdstuk 4
23
4.3 Functionele karakteristiek Het plangebied is gelegen aan de zuidzijde van de woonkern Spanbroek. Aan deze zijde van de Spanbroekerweg zijn meerdere bedrijven gelegen. Deze betreffen ondermeer een aantal agrarische bedrijven. De functionele karakteristiek van het plangebied zelf kan worden getypeerd als hoofdzakelijk een (voormalige) bedrijfsfunctie.
24
Deel B - Verantwoording
5.
BELEIDSKADER
5.1 Inleiding Het bestemmingsplan geeft het ruimtelijk beleid van de gemeente Opmeer concreet weer. Dit beleid moet passen binnen het beleid van hogere overheden. Bij het opstellen van de onderliggende rapportage is derhalve rekening gehouden met rijks-, provinciaal-, regionaal- en lokaal beleid. In dit hoofdstuk wordt kort ingegaan op de voor het plangebied relevante beleidsplannen.
5.2 Rijksbeleid Nota ruimte De Nota Ruimte2 geeft de visie van het kabinet weer op de ruimtelijke ontwikkeling van Nederland en de belangrijkste bijbehorende doelstellingen. De nota bevat de ruimtelijke bijdrage aan een sterke economie, een veilige en leefbare samenleving en een aantrekkelijk land. In de Nota Ruimte wordt het nationaal ruimtelijk beleid vastgelegd tot 2020, waarbij de periode 2020-2030 geldt als doorkijk naar de lange termijn. In de Nota Ruimte wordt onderscheid gemaakt in verantwoordelijkheden. Het rijk concentreert zich op die aspecten die van nationaal belang zijn, de nationale ruimtelijke hoofdstructuur. Voor het gebied dat niet tot de nationale ruimtelijke hoofdstructuur behoort, beperkt het rijk zich tot het stellen van enkele (algemene) beleidsregels. Hiermee legt het kabinet een grotere verantwoordelijkheid bij decentrale overheden. De uitvoering van het beleid ligt primair bij de gemeenten, terwijl voor de provincies een belangrijke kaderstellende, coördinerende en controlerende taak is weggelegd. Hoofddoel van het nationaal ruimtelijk beleid is ruimte te scheppen voor de verschillende ruimtevragende functies op het beperkte oppervlak dat in Nederland beschikbaar is. Meer specifiek richt het kabinet zich hierbij op vier algemene doelen: versterking van de internationale concurrentiepositie van Nederland; bevordering van krachtige steden en een vitaal platteland; borging en ontwikkeling van belangrijke (inter)nationale ruimtelijke waarden; borging van de veiligheid.
2
Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer e.a. (2004), Nota Ruimte; Ruimte voor ontwikkeling, Ministerie van VROM: Den Haag.
Hoofdstuk 5
25
Om deze doelen te bereiken wil het rijk verstedelijking en infrastructuur zoveel mogelijk bundelen in nationale stedelijke netwerken, economische kerngebieden en hoofdverbindingsassen. ‘Bundeling van verstedelijking en infrastructuur’ en ‘organiseren in stedelijke netwerken’ zijn de beleidsstrategieën die gehanteerd worden voor economie, infrastructuur en verstedelijking. De daaruit afgeleide beleidsdoelen zijn: ontwikkeling van nationale stedelijke netwerken en stedelijke centra; versterking van de economische kerngebieden; verbetering van de bereikbaarheid; verbetering van de leefbaarheid en sociaal-economische positie van steden; bereikbare en toegankelijke recreatievoorzieningen in en rond de steden; behoud en versterking van de variatie tussen stad en land; afstemming van verstedelijking en economie met de waterhuishouding; waarborging van milieukwaliteit en veiligheid. Het plangebied behoort niet tot de nationale ruimtelijke hoofdstructuur. Gemeenten mogen hier samen met de provincie de gewenste ruimtelijke invulling bepalen, binnen de beleidsdoelen en –regels die het rijk stelt. De algemene basiskwaliteit is de ondergrens voor alle ruimtelijke plannen, dus datgene waar een ruimtelijk plan minimaal aan moet voldoen. De Nota Ruimte bevat hier generieke regels voor, waaraan alle betrokken partijen zijn gebonden. Op het gebied van economie, infrastructuur en verstedelijking gaat het bijvoorbeeld om het bundelingbeleid, het locatiebeleid, een goede balans tussen rode (stedelijke) en groen/ blauwe (natuur en water) functies, milieuwetgeving en veiligheid. Op het gebied van water, natuur en landschap geldt de basiskwaliteit op punten als de watertoets, functiecombinaties met water en het groen in en om de stad. Specifiek voor bedrijventerreinen wordt gesteld dat bedrijventerreinen nodig zijn voor een duurzame economische groei. Ruimte scheppen om te ondernemen betekent onder meer herstructurering en intensivering van bestaande bedrijventerreinen. Uit de nota Ruimte blijkt ook dat iedere gemeente voldoende ruimte zal worden geboden om te voorzien in de natuurlijke bevolkingsaanwas. Deze mogelijkheid wordt ook geboden voor lokaal georiënteerde bedrijvigheid. AMvB Ruimte Conform de Wet ruimtelijke ordening werkt het Rijk aan de Algemene maatregel van bestuur Ruimte. De AMvB Ruimte zal de ruimtelijke kaders uit de vigerende PKB’s bevatten, die daadwerkelijk borging in regelgeving behoeven. Vanuit het oogpunt van het versterken van de doorwerking van het nationaal ruimtelijk beleid, de herkenbaarheid voor de andere overheden en het terugdringen van bestuurlijke lasten streeft het rijk ernaar om de desbetreffende kaders te borgen in één AMvB Ruimte. Mocht vooruitlopend op de vaststelling van de AMvB Ruimte toch een plan, project of handeling in strijd zijn met het desbetreffende nationale belang – en de
26
Deel B - Verantwoording
gemeenteraad dus mijn zienswijze naast zich neerleggen – dan kan deze door middel van een reactieve aanwijzing worden tegengehouden. In principe vormt de AMvB Ruimte een beleidsneutrale omzetting van de Nota Ruimte. De ontwikkeling van woningbouw op het terrein van Appel Beton wordt niet belemmerd door het opstellen van de AMvB Ruimte. Nota Belvedere De Nota Belvedere3 is een initiatief van het Rijk om cultuurhistorie meer te betrekken bij ruimtelijke ontwikkelingen. De nota geeft de strategie aan waarbij cultuurhistorie uitgangspunt is voor ruimtelijke planvormingsprocessen. Het doel is tweeledig; verbetering van de kwaliteit van de leefomgeving en behoud van het cultureel erfgoed. Het credo van Belvedere is dan ook 'behoud door ontwikkeling'. De nota is een uitwerking van het Verdrag van Malta4, waarin de omgang met het Europees archeologisch erfgoed geregeld is. Uitgangspunt van het verdrag is het archeologisch erfgoed zoveel mogelijk ter plekke (in situ) te bewaren en beheermaatregelen te nemen om dit te bewerkstelligen. Een ander uitgangspunt is om in een vroeg stadium rekening houden met archeologie in de ruimtelijke ordening. In het kader van de Nota Belvedere is een aantal cultuurhistorisch waardevolle gebieden en steden geselecteerd. In deze gebieden zijn de cultuurhistorische waarden -in vergelijking tot andere gebieden- van bijzondere betekenis. Het is niet de bedoeling dat hier een restrictief beleid gevoerd moet worden. Wel kunnen de aanwezige potenties benut worden ten behoeve van divers en kwalitatief (ruimtelijk) beleid. Het plangebied maakt onderdeel uit van een cultuurhistorisch waardevolle omgeving van een (potentieel) Unesco-gebied, namelijk de Groetpolder-De Gouw. Dit gebied is opgenomen op de voorlopige lijst van Nederlands Werelderfgoed. De Groetpolder en een klein deel van De Gouw zijn gebieden van universele betekenis vanwege de archeologische resten in de vorm van met name goed geconserveerde prehistorische nederzettingen. Deze nederzettingen zijn kenmerkend voor dit type gebied en dienen te worden beschermd. In het gebied van De Gouw ligt een waardevol en gaaf veenweidelandschap van middeleeuwse oorsprong. Het wordt gekenmerkt door de vele bebouwingslinten en de lange opstrekkende verkaveling met een enigszins onregelmatig patroon van sloten en dwarssloten. Het plangebied grenst in het noorden en oosten aan dit waardevolle landschap. Met deze landschappelijke waarden dient nadrukkelijk rekening te worden gehouden bij nieuwe ontwikkelingen in het gebied. Ontwikkeling die binnen dit gebied worden gerealiseerd dienen op een goede landschappelijke wijze te worden ingepast.
3
Ministerie van VROM e.a. (1999), Nota Belvedère; Beleidsnota over de relatie cultuurhistorie en ruimtelijke inrichting. Ministerie van VROM: Den Haag. 4 Raad van Europa (1992), Europees Verdrag inzake de bescherming van het archeologische erfgoed. Raad van Europa: Malta.
Hoofdstuk 5
27
5.3 Provinciaal beleid De provincie Noord-Holland heeft diverse nota’s en visies die het strategisch beleidskader van de provincie vormen. De belangrijkste uitgangspunten uit deze nota's zijn in deze paragraaf uiteengezet. Structuurvisie Noord-Holland 2040 De Structuurvisie Noord-Holland 2040 is vastgesteld op 21 juni 2010 en bevat algemene regels voor de hele provincie Noord-Holland. Het stelt voornamelijk regels voor het gebied buiten Bestaand bebouwd gebied (BBG) waarbij ruimtelijke kwaliteit voorop staat. Indien ontwikkelingen buiten BBG worden beoogd dient een ontheffing van GS te worden aangevraagd. Aangaande de ontheffing dient eerst de nut en noodzaak te worden aangetoond. Dit betreft een verdere doorvertaling van de SER-ladder, niet alleen voor bedrijventerreinen maar ook voor andere stedelijke functies. Dit wordt getoetst aan de hand van de drietrapsraket: Is er nog ruimte, kan er nog worden geïntensiveerd, zijn er nog mogelijkheden voor herstructurering en verdichting? Indien nut en noodzaak zijn aangetoond moet het voldoen aan de in de verordening opgenomen. Het plan wordt vervolgens aan de Adviescommissie Ruimtelijke Ordening (ARO) voorgelegd. Naast de nationale belangen en het bovenstaande bevat het regels voor onderwerpen als:
aardkundig waardevolle gebieden, ruimte-voor-ruimteregeling (verplicht op te nemen in bestemmingsplannen voor EHS, Nationale landschappen, rijksbufferzones, weidevogelleefgebieden, RodS), verbrede landbouwfuncties, recreatiewoningen liggen per definitie buiten bestaand stedelijk gebied, Weidevogelleefgebieden, landbouw: normering van het agrarisch bouwperceel tot maximaal 2 ha. In het gebied voor grootschalige landbouw verdere groei mogelijk door ontheffing.
De ontwikkeling van woningbouw op het Terrein Appel Beton is voor een belangrijk deel gelegen Binnen Bebouwd Gebied, de voormalige gebouwen van de betonfabriek vallen hieronder. Een van de ontwikkeling valt buiten Bestaand Bebouwd Gebied, dergelijke ontwikkelingen dienen zoveel mogelijk aan te sluiten bij de bodemfysieke kwaliteiten, de kwaliteit en identiteit van het landschap en de cultuurhistorie (landschaps-DNA en dorps-DNA), in samenhang met recreatief groen en natuur. In paragraaf 7.1 wordt aangegeven hoe de ontwikkeling aansluit bij de voorgenoemde onderwerpen. Provinciale ruimtelijke verordening De verordening (vastgesteld 21 juni 2010) is opgesteld omdat de provincie in het belang van een goede ruimtelijke ordening het noodzakelijk acht algemene regels
28
Deel B - Verantwoording
vast te stellen betreffende de inhoud van en de toelichting op bestemmingsplannen. Dit geldt ten aanzien van onderwerpen in zowel het landelijk als het stedelijk gebied van Noord-Holland waar een provinciaal belang mee gemoeid is. Nieuw beleid (herzieningen, aanvullingen) als uitvloeisel van nieuwe ruimtelijke keuzes zoals deze onder de vlag van de structuurvisie gemaakt zullen gaan worden, zullen zo nodig worden vervat in een nieuwe ruimtelijke verordening. In de ruimtelijke verordening is gesteld dat woningbouw buiten Bestaand Bebouwd Gebied onder ontheffing kan worden gerealiseerd indien de woningbouw bijdraagt aan een substantiële van de in de directe omgeving aanwezige kwaliteiten van het landschap. Voorliggende ontwikkeling komt in de plaats van een betoncentrale, hiermee worden gebouwen die slecht passen in het landschap vervangen door woningbouw die recht doet aan de directe omgeving, het landschap en haar historie (zie paragraaf 7.1) .
5.4 Regionaal- en lokaalbeleid Het ruimtelijk beleid op regionaal- en lokaal schaalniveau staat verwoord in het Intergemeentelijk structuurplan en de Welstandsnota Opmeer. De belangrijkste uitgangspunten uit deze beleidsnota's worden in deze paragraaf beschreven. Intergemeentelijk Structuurplan OWO De gemeenten Obdam, Wester-Koggenland en Opmeer, kortweg OWO genaamd, hebben gezamenlijk een intergemeentelijk structuurplan opgesteld. Met het structuurplan willen de gemeenten richting geven aan de ruimtelijke ontwikkeling van het grondgebied. Een richting die het gebied integraal benadert en zowel recht doet aan de (gebieds)specifieke kwaliteiten van natuur, landschap, waterstructuur en cultuurhistorie als aan de wensen van de lokale samenleving om er
Uitsnede Visiekaart Intergemeentelijk Structuurplan
Hoofdstuk 5
29
te kunnen wonen, werken en recreëren. De locatie voor de ontwikkeling ‘Terrein Appel Beton’ is gelegen buiten de zoeklocatie voor uitbreiding ten aanzien van het aspect wonen. Alhoewel de projectlocatie niet in een zoekgebied voor wonen is gelegen heeft de ontwikkeling een positieve weerslag op de (directe) omgeving. In de huidige situatie heeft de locatie een bedrijfsfunctie met weinig aantrekkelijk vormgegeven bebouwing. De woningbouwontwikkeling betekent een impuls ten aanzien van de ruimtelijke kwaliteit. Lokale woonvisie gemeente Opmeer In de woonvisie van de gemeente wordt aandacht besteed aan de kwaliteiten van de woon- en leefomgeving, demografische gegevens, woonmilieus, woonbeleid en het bouwscenario voor de periode 2005-2014. De komende jaren ligt de ambitie van de gemeente Opmeer op het versterken van de identiteit van aantrekkelijke woon- en werkgemeente in West-Friesland en het behouden van de identiteit van de diverse kernen. De opgave voor de komende jaren ligt met name in het versterken van de kwaliteit van de leefomgeving door differentiatie in de te bouwen woningen, in het te behouden/versterken van de cultuurhistorische waarden en de natuur- en landschappelijke kwaliteiten in de gemeente. Voorts wordt ingezet op het waarborgen van de leefbaarheid van de kernen. In de periode tot 2014 zullen er in de gemeente circa 700 woningen gebouwd worden. Dit aantal ligt hoger dan aangegeven in de regionale woonvisie. Op een aantal locaties binnen de gemeente is extra winst te behalen. Naast een aantal grotere woningbouwlocaties zijn er ook kleinere locaties waar nog woningen worden gepland. Zo ook de ontwikkeling van de locatie ‘Terrein Appel Beton’. Met de ontwikkeling van het nieuwbouw plan wordt een impuls gegeven aan de ruimtelijke kwaliteiten van Spanbroek: met de uitplaatsing en sloop van het bedrijf en de bouw van woningen waar groen een aandachtspunt is, wordt de ruimtelijke kwaliteit en aansluiting op het landschap versterkt. Demografische analyse en woningbehoeftenonderzoek (WBO) gemeente Opmeer Naast het rapport over de demografische ontwikkelingen5 is gelijktijdig de rapportage over het woningbehoeftenonderzoek onder de bevolking van Opmeer verschenen6. De rapporten zijn afzonderlijk te lezen. Achtergrondinformatie over woonwensen en de te verwachten ontwikkelingen op de woningmarkt zijn te vinden in het rapport over het woningbehoeftenonderzoek. Om inzicht te verkrijgen in de demografische huidige en toekomstige situatie is een demografische analyse uitgevoerd. Er is gekeken naar verschillende aspecten, zoals bevolkingsgroei, geboorte, sterfte, etc. Hoofdconclusie van de analyse is dat het 5 6
I&O Research BV, Demografische analyse gemeente Opmeer, juli 2007 I&O Research BV, Woningbehoefteonderzoek gemeente Opmeer, juli 2007
30
Deel B - Verantwoording
aantal huishoudens naar verwachting toe zal nemen. De gemiddelde huishoudensgrootte zal afnemen en het aantal kleine huishoudens zal toenemen. Het doel van het WBO is inzicht verkrijgen in de woonsituatie van de huishoudens in de gemeente Opmeer, de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de woonwensen van verhuisgeneigden te inventariseren en de bewegingen op de woningmarkt in kaart te brengen. Relatief veel huishoudens geven hun woonwensen (nog) niet concreet aan. Dit heeft tot gevolg dat de resultaten van het onderzoek de nodige onzekerheden met zich meebrengen. De vraag van de mensen met verhuisplannen richt zich met name op eengezinswoningen in diverse categorieën. Het gaat lang niet altijd om een nieuwe woning; een bestaande woning is voor een deel ook goed. Velen maakt het zelfs niet uit of het een bestaande woning of nieuwe woning betreft. Door middel van doorstroming kan in ieder geval voor een deel van de vraag worden voorzien. Het aanbod dat door doorstroming op de markt zal komen past ongeveer wel qua aantal, maar minder qua type bij de woningvraag van de bevolking van Opmeer. In principe is nieuwbouw of verbouw/aanpassing de manier om de volgende tekorten en overschotten op te heffen. Tekort (vraag groter dan aanbod): Vrijstaande woningen in de koopsector; 2/1 kapwoningen in de koopsector; Gestapelde woningen in de huursector. Overschot (aanbod groter dan vraag) Rijtjeswoningen in huur- en koopsector; 2/1 kap woningen en vrijstaande woningen in de huursector; Boerderijen/bedrijfswoningen in de huur- en koopsector; Gestapelde woningen in de koopsector. Bij de realisatie van woningen op de locatie ‘Terrein Appel Beton” wordt invulling gegeven aan het tekort aan vrijstaande woningen en 2/1 kapwoningen in de koopsector. Welstandsnota Opmeer Het welstandsbeleid geeft de gemeente de mogelijkheid om cultuurhistorische, stedenbouwkundige en architectonische waarden een rol te geven bij de ontwikkeling en beoordeling van bouwplannen. De nota bevat verschillende beoordelingskaders en criteria. In de nota zijn de opgenomen welstandscriteria gekoppeld aan de gebiedsbeschrijvingen, waardoor de uit een oogpunt van welstand te stellen eisen (het welstands-
Hoofdstuk 5
31
regime) per gebied en stedenbouwkundig ensemble verschillen. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen verschillende categorieën van welstandsregimes: een regulier welstandsvrij regime en een bijzonder welstandsregime. Het verschil tussen de regimes is gelegen in het schaalniveau van de beoordeling. De locatie van ‘Terrein Appel Beton’ is gelegen in een gebied met een regulier welstandstoezicht. Doch in het buitengebied, hiervoor geldt vanuit ruimtelijk oogpunt de volgende eis: de nadruk ligt op de inpassing van de bebouwing in het landschap en de bescherming van de streekeigen landelijke bebouwing. Bij het opzetten van de verkaveling van de ontwikkeling ‘Terrein Appel Beton’ is nadrukkelijk rekening gehouden met landschappelijke inpassing en is aandacht besteed aan bebouwing die past binnen de streekeigen landelijke bebouwing. De toetsing van de uiteindelijke bebouwing valt buiten het bereik van het bestemmingsplan, dit vindt plaats gedurende de bouwaanvraag.
32
Deel B - Verantwoording
6.
MILIEU EN OVERIGE ASPECTEN
6.1 Inleiding Er bestaat een duidelijke relatie tussen het milieubeleid en de ruimtelijke ordening. De laatste decennia groeien het ruimtelijk en milieubeleid naar elkaar toe. Ook op rijksniveau werkt deze tendens door in het gevoerde beleid. De milieukwaliteit vormt derhalve een belangrijke afweging bij de ontwikkeling van ruimtelijke functies. In dat verband dient bij de afweging van het al dan niet toelaten van bepaalde ruimtelijke ontwikkelingen te worden onderzocht welke milieuaspecten daarbij een rol (kunnen) spelen. Tevens is het van belang milieubelastende functies (zoals bedrijfsactiviteiten) ruimtelijk te scheiden zowel ten opzichte van elkaar (interne zonering) als van milieugevoelige functies zoals wonen (externe zonering). In dit hoofdstuk wordt onder meer ingegaan op de volgende milieuaspecten: bedrijven en milieuzonering, bodemkwaliteit, waterhuishouding, geluidshinder en kabels/ leidingen.
6.2 Bedrijven en milieuzonering Om te komen tot een ruimtelijk relevante toetsing van bedrijfsvestigingen op milieuhygiënische aspecten wordt het begrip milieuzonering gehanteerd. Onder milieuzonering wordt verstaan een voldoende ruimtelijke scheiding tussen enerzijds milieubelastende bedrijven of inrichtingen en anderzijds milieugevoelige gebieden zoals woonwijken. Om het begrip hanteerbaar te maken is gebruik gemaakt van de publicatie ‘Bedrijven en milieuzonering van de VNG7’. De inhoud van de milieuzonering wordt bepaald aan de hand van drie bouwstenen, te weten richtafstandenlijst, omgevingstypen en functiemenging. In de richtafstandenlijst zijn bedrijven opgenomen, ingedeeld in milieucategorieën, waarbij per bedrijf is aangegeven wat de afstand tot een rustige woonwijk dient te zijn. Deze afstanden kunnen als basis worden gehanteerd, maar zijn indicatief. Er kan, afhankelijk van het omgevingstype, worden afgeweken van deze richtafstanden. Bij het omgevingstype ‘gemengd gebied’ kunnen de afstanden uit de richtafstandenlijst bijvoorbeeld met één afstandstap worden verminderd. Tenslotte geeft de Staat van Bedrijfsactiviteiten voor een functiemenging een overzicht van bedrijfsactiviteiten die vanuit oogpunt van hinder en gevaar goed inpasbaar zijn in gebieden met functiemenging, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. In het algemeen wordt door middel van het aanbrengen van een zonering tussen bedrijvigheid en woonbebouwing de overlast ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zo laag mogelijk gehouden. 7
VNG (2009), Bedrijven en milieuzonering. VNG uitgeverij: Den Haag.
Hoofdstuk 6
33
De indeling van de bedrijven wordt vastgelegd in een afstandentabel, waarin de diverse aspecten van de bedrijven in normatief opzicht zijn weergegeven. Op grond van deze afstandentabel kan men een beleidsmatige selectie maken van de toe te laten bedrijfsactiviteiten. Bij deze selectie dienen milieuoverwegingen een belangrijke rol te spelen. Er zijn in de nabijheid van het plangebied geen bedrijven gelegen die een belemmering vormen voor de ontwikkeling van het terrein Appel Beton.
6.3 Geluidhinder Bij vaststelling of herziening van een bestemmingsplan is het conform de Wet geluidhinder (Wgh) noodzakelijk dat er aandacht wordt besteed aan de akoestische situatie. Per 1 januari 2007 is de Wijzigingswet Wet Geluidhinder in werking getreden. Voor wegen die deel (gaan) uitmaken van een 30 km-gebied geldt dat akoestisch onderzoek in principe niet uitgevoerd hoeft te worden. Als een geluidszone geheel of gedeeltelijk binnen het plangebied valt, moet bij de voorbereiding van een bestemmingsplan akoestisch onderzoek worden verricht naar de geluidsbelasting op nieuwe woningen en andere geluidsgevoelige bestemmingen binnen die geluidszone (artikel 77 Wgh). Dit heeft echter slechts betrekking op nieuwe ontwikkelingen die binnen tien jaar worden voorzien. In het voorliggende bestemmingsplan is dit niet aan de orde. Toekomstige ontwikkelingen die niet binnen voorliggend bestemmingsplan worden geregeld (bijvoorbeeld via een projectbesluit) moeten ten aanzien van geluid getoetst worden. De ontwikkeling is gelegen binnen de geluidszone van de Spanbroekerweg (deze weg kent een maximumsnelheid van 50 km/h. Ter hoogte van de ontwikkeling is een snelheidsremmende drempel gelegen, hierdoor zal de snelheid ter plaatse lager liggen dan 50 km/h). Langs de Spanbroekerweg zijn meerdere woningen gelegen. Volgens de Wet geluidhinder is akoestisch onderzoek noodzakelijk wanneer een nieuwe woning wordt gerealiseerd binnen de geluidzone van een weg. Om meer inzicht te krijgen in de akoestische situatie ter plaatse is een akoestisch onderzoek8 uitgevoerd. In het onderzoek zijn de Spanbroekerweg en de Wuiver beschouwd (deze laatste weg is niet gezoneerd). In het kader van een goede ruimtelijke onderbouwing is tevens inzicht vereist in de geluidbelasting ter plaatse van de nieuwe woningen als gevolge van de gezoneerde en niet gezoneerde wegen samen. Middels de cumulatie wordt beoordeeld of er sprake is van een goed woon- en leefklimaat. Daarbij dient aan het toetsingskader van de Wet geluidhinder te worden gerelateerd. Ook is de geluidbelasting op de gevel benodigd voor een onderzoek in het kader van het Bouwbesluit. Het Bouwbesluit stelt eisen aan het maximum binnenniveau vanwege het buitengeluid 8
Agel Adviseurs, akoestisch onderzoek wegverkeer, Spanbroekerweg locatie Appel Beton te Opmeer, projectnummer 20090234, 18 mei 2011
34
Deel B - Verantwoording
(geluidwering van de gevel). Een akoestisch onderzoek ter bepaling van de geluidwering van de gevel is pas noodzakelijk bij een aanvraag om omgevingsvergunning en valt buiten het kader van dit onderzoek. Resultaten onderzoek De geluidbelastingen zijn berekend met de Standaardrekenmethode II van bijlage III van het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006, De berekeningen zijn uitgevoerd met het programma Geomilieu versie 1.60. De verkeersgegevens zijn aangeleverd door de gemeente Opmeer. Uit de rekenresultaten blijkt dat de geluidbelasting ten gevolge van de Spanbroekerweg ter plaatse van de bouwblokken 1 en 2 hoger is dan de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting van 48 dB maar wel voldoet aan de maximale ontheffingswaarde van 63 dB voor het stedelijk gebied. Voor de geluidbelasting ten gevolge van deze weg moet een hogere waarde worden vastgesteld. Omdat voldaan wordt aan de criteria van het ontheffingenbeleid van de gemeente Opmeer kan op basis van de onderzoeksresultaten voor de ontwikkeling bij burgemeester en wethouders van de gemeente Opmeer een ontheffing van de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting worden aangevraagd.
Het akoestisch model wegverkeer (bron: Agel Adviseurs)
Ter plaatse van de overige bouwblokken wordt wel voldaan aan de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting. Verder blijkt dat de kwaliteit van de akoestische omgeving ter plaatse van bouwblok 1 matig tot goed zal zijn. Ter plaatse van bouwblok 2 zal de kwaliteit van de akoestische omgeving redelijk tot goed zijn en ter plaatse van de overige 4 bouwblokken goed. Daarnaast blijkt dat er gevelmaatregelen nodig zullen zijn aan enkele gevels van de bouwblokken 1 en 2 en dat de eis van een geluidluwe gevel niet van toepassing is op het bouwplan. In bovenstaande afbeelding op de is te zien om welke bouwblokken het gaat. Conclusie De gemeente Opmeer heeft de procedure in gang gezet om ontheffing te verlenen van de hoogst toelaatbare geluidsbelasting. Dit ontwerpbesluit wordt gelijktijdig met het ontwerpbestemmingpslan ter inzage gelegd. Na vaststelling van het ontwerpbestemmingsplan en het ontwerpbesluit hogere waarden zijn er geen ruimtelijke (akoestische) bezwaren ten aanzien van de ontwikkeling van woningen op het terrein Appel Beton.
Hoofdstuk 6
35
6.4 Bodem Wettelijk is bepaald dat een bouwvergunningplichtig bouwwerk niet mag worden gebouwd op een zodanig verontreinigd terrein, dat schade of gevaar is te verwachten voor de gezondheid van de gebruikers of het milieu. Een beoordeling van de haalbaarheid verplicht. Het bodemonderzoek, en dan met name onderzoek naar de bodemkwaliteit, maakt onderdeel uit van deze afweging. Inzicht in eventuele beperkingen aan het bodemgebruik (in verband met milieuhygiënische risico’s voor mens, plant en dier) is noodzakelijk. Onderzoek Ten behoeve van de voorgenomen ontwikkeling heeft verkennend en aanvullend bodemonderzoek9 plaatsgevonden. Het onderzoek is uitgevoerd conform de geldende normen (verkennend bodemonderzoek: NVN 5725 en NEN 5740 en het verkennend waterbodemonderzoek NVN 5720 en de ‘Vaststelling klasse-indeling onderhoudsspecie’ van VROM. In het navolgende wordt in gegaan op de conclusies en aanbevelingen zoals in het onderzoeksrapport dat HB Adviesbureau bv heeft uitgevoerd. Ter plaatse van de voormalig betonpers: is de grond ernstig verontreinigd met minerale olie; het grondwater is over het algemeen licht verontreinigd; er is geen sprake van een saneringsnoodzaak Ter plaatse van het hydraulisch afhaalsysteem en de bovengrondse olietank: de grond in de kern van de verontreiniging is ernstig verontreinigd met minerale olie; de grond in de afperkende boringen is niet verontreinigd met olieproducten; er is gezien de omvang van de sterke grondverontreiniging sprake van een saneringsnoodzaak. Ter plaatse van de betonmallenpers: de ondergrond is niet verontreinigd met minerale olie; de afperkende boringen zijn niet verontreinigd met minerale olie; grondwater is licht verontreinigd met minerale olie; gezien de omvang van de verontreiniging in de grond is geen sprake van een saneringsnoodzaak. Ter plaatse van het afleverpunt gasolietank de bovengrond is niet verontreinigd met olieproducten; het grondwater is niet verontreinigd met olieproducten. 9
HB Adviesbureau bv, gecombineerd verkennend en aanvullend bodem- en waterbodemonderzoek op het perceel aan de Spanbroekerweg 108, projectnr. 4951-A2, 6 juni 2007
36
Deel B - Verantwoording
Voor het overige terreindeel geldt: de kleiige bovengrond is licht verontreinigd met minerale olie; de zandige bovengrond is niet verontreinigd met de geanalyseerde parameters; de ondergrond is plaatselijk licht verontreinigd met minerale olie; het grondwater is licht verontreinigd met minerale olie en plaatselijk licht verontreinigd met arseen, chroom, xylenen en naftaleen. Voor de waterbodem geldt: het noordelijke slootdeel is licht verontreinigd met koper, zink, PCB en minerale olie. De kwaliteit van het slib is gelijk aan klasse 1; het zuidelijke slootdeel is matig verontreinigd met minerale olie en licht verontreinigd met koper, kwik, zink, PAK en PCB. De kwaliteit van het slib is gelijk aan Klasse 3. Daarnaast wordt opgemerkt dat: niet alle verontreiniging met olieproducten is afgeperkt. Op basis van de zintuiglijke waarnemingen bij de onderzochte kernen is een inschatting gemaakt van de hoeveelheden verontreiniging; arseen van nature in verhoogde concentraties kan voorkomen en chroom vaker zonder eenduidige oorzaak in geringe concentraties in het grondwater wordt aangetroffen. In het rapport zijn een aantal relevante aanbevelingen opgenomen: de onderzoeksresultaten, in verband met de aanvraag van een bouwvergunning, aan de gemeente Opmeer overleggen; de onderzoeksresultaten in verband met de eventuele overdracht van de locatie bij het koopcontract te voegen; bij verkoop, bouw- en herinrichtingswerkzaamheden rekening houden met de aangetoonde bodem- en waterbodemkwaliteit; bij afvoer van de grond en slib van de locatie dit te doen conform de geldende regelgeving. Opgemerkt wordt dat een verwerker aanvullende analyses kan eisen. Na sloop van de bebouwing zal het volgende plaats te vinden: een drietal bekende verontreinigingen dient te worden gesaneerd, onder voorwaarde dat de locatie geschikt wordt gemaakt voor het beoogde gebruik: Wonen. gezien het aantonen van puinbijmenging in de bodem dient asbestonderzoek NEN5707 te worden verricht. Tot dusver is het onderzoek niet mogelijk omdat de integraal aanwezige betonvloeren een goed onderzoek in de weg staan.
Hoofdstuk 6
37
De onderzoeken die niet kunnen worden uitgevoerd zullen plaats vinden zodra de
38
Deel B - Verantwoording
bestaande bebouwing gesloopt is. Gedurende de procedure tot het opstellen van het bestemmingsplan zullen alle partijen het maximaal mogelijke doen om spoedig te komen tot een voor wonen geschikte locatie, een en ander te bevestigen met het daarvoor benodigde onderzoek. Om daadwerkelijk woningbouw te realiseren op de locatie van Appel Beton dient op een aantal onderdelen aanvullend onderzoek te worden verricht. Dit zal plaatsvinden zodra de bestaande bebouwing gesloopt is. Vooralsnog vormt dit geen belemmering voor de voortgang van het bestemmingsplan. Conclusie Op basis van reeds uitgevoerde bodemonderzoeken in het plangebied is de bodemkwaliteit deels vastgesteld. Als gevolg van bedrijfsactiviteiten zijn bodemverontreinigingen aangetoond. Na de sloop van de bebouwing wordt aanvullend onderzoek uitgevoerd en aansluitend een saneringsplan opgesteld. Op basis van de volledige onderzoeksgegevens wordt in het saneringsplan de werkwijze beschreven om te komen tot de wettelijk vereiste bodemkwaliteit (Besluit bodemkwaliteit), waarbij geen sprake is van risico’s voor de beoogde gebruiksfuncties en het bijbehorende bodemgebruik voor particuliere percelen (klasse wonen), alsmede en openbaar groen, infrastructuur (klasse industrie). Voor zover sprake is van mobiele (i.c. olieproducten) en immobiele verontreinigingen (i.c. PAK, zware metalen en asbest) worden deze gesaneerd tot de vereiste bodemkwaliteit (wonen) is bereikt. De provincie Noord-Holland stelt met een beschikking vast of de bodemkwaliteit voldoet aan de beoogde kwaliteit. De sanering zal in beginsel bestaan uit het zoveel als mogelijk volledig verwijderen van de mobiele verontreinigingen. Voor immobiele verontreinigingen bestaat de mogelijkheid om deze te verwijderen, danwel te isoleren met een leeflaagconstructie als verwijdering niet kostenefficiënt mogelijk is. De voornoemde aanpak voldoet aan de landelijke richtlijnen. Eventuele restverontreiniging na sanering wordt door de provincie in het kadaster vastgelegd om te borgen dat eventuele gebruiksbeperkingen inzichtelijk worden gemaakt en risico’s worden voorkomen. Grond verzet wordt uitgevoerd conform het Besluit bodekwaliteit
6.5 Waterhuishouding Water en ruimtelijke ordening zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Enerzijds is water één van de sturende principes in de ruimtelijke ordening en kan daarmee beperkingen opleggen aan het ruimtegebruik. Anderzijds kunnen ontwikkelingen in het ruimtegebruik ongewenste effecten hebben op de waterhuishouding. Het wateraspect vraagt om die reden bijzondere aandacht.
Hoofdstuk 6
39
Het plangebied maakt in waterstaatkundig opzicht deel uit van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, die als waterkwantiteitsbeheerder voor de polderen boezemwateren optreedt. Het hoogheemraadschap beheert ook de waterkwaliteit van boezemen polderwater. Bij veranderingen in de inrichting dan wel het beheer van het water binnen het plangebied dient in een vroegtijdig stadium het overleg gezocht te worden tussen de gemeente en het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier. 6.5.1 Beleidskader Rijk Anders omgaan met water – waterbeleid in de 21e eeuw. Deze nota is uitgegeven door het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. De nota heeft als doelstelling een waterbeleid te realiseren, aangezien het huidige watersysteem voor de toekomst niet op orde is. Door anders om te gaan met water moet er geanticipeerd worden op een stijgende zeespiegel, een stijgende rivierafvoer, bodemdaling en een toename van de neerslag. Voor de aanpak van de veiligheidsproblematiek en de vermindering van de wateroverlast, kiest het kabinet de volgende hoofdlijnen: De overheid moet meer inzicht geven in de aard en de omvang van bepaalde risico’s. Tevens moet zij burgers de mogelijkheid bieden om zelf een bijdrage te leveren aan het verminderen van risico’s, in aanvulling op de inspanningen van de overheid; Een nieuwe aanpak voor veiligheid en wateroverlast, die stoelt op drie uitgangspunten; Anticiperen in plaats van reageren; Niet afwentelen van waterhuishoudkundige problemen door het volgen van de drietrapsstrategie vasthouden-bergen-afvoeren en het niet afwentelen van bestuurlijke verantwoordelijkheden; Meer ruimte naast techniek. Naast technische maatregelen is meer ruimte nodig om (incidenteel) water op te vangen. Deze ruimte moet waar mogelijk tegelijkertijd voor andere doeleinden, die te verenigen zijn met het opvangen water, worden gebruikt. Water zal, meer dan nu het geval is, sturend zijn bij de ruimtelijke inrichting en het grondgebruik in Nederland. Nieuwe ruimtelijke besluiten mogen de problematiek van veiligheid en wateroverlast niet ongemerkt vergroten. Bij nieuwe ruimtelijke besluiten moeten de gevolgen voor veiligheid en wateroverlast voortaan expliciet in beeld worden gebracht in een aparte paragraaf in de nota van toelichting en onderdeel vormen van de integrale afweging. Dit geldt voor alle fasen van de planontwikkeling.
40
Deel B - Verantwoording
Vierde Nota Waterhuishouding (1998) De Vierde Nota Waterhuishouding is de meest recente beleidsnota van het Rijk op het gebied van water. Het beleid richt zich op alle onderdelen van het waterbeheer: grondwater, oppervlaktewater, waterkwaliteit en - kwantiteit, natuurlijke wateren, door de mens aangelegde of gewijzigde wateren. Het plan bevat een lange termijnstrategie, onder andere met het oog op klimaatverandering en bodemdaling. Deze verschijnselen brengen wezenlijke veranderingen teweeg in het watersysteem. Daarnaast is in de nota de integrale benadering van water verder uitgewerkt. Door uit te gaan van stroomgebieden en watersystemen wil het Rijk de samenhang tussen waterbeheer, natuur- en milieubeleid en ruimtelijke ordening bewerkstelligen. De Vierde Nota Waterhuishouding vindt zijn doorwerking in de plannen van de provincies, gemeenten en waterschappen. Waterwet De Waterwet regelt het beheer van oppervlaktewater en grondwater, en verbetert ook de samenhang tussen waterbeleid en ruimtelijke ordening. De Waterwet vervangt de bestaande wetten voor het waterbeheer in Nederland:
Wet op de waterhuishouding; Wet op de waterkering; Grondwaterwet; Wet verontreiniging oppervlaktewateren; Wet verontreiniging zeewater; Wet droogmakerijen en indijkingen (Wet van 14 juli 1904); Wet beheer rijkswaterstaatswerken (het zogenaamde 'natte gedeelte'); Waterstaatswet 1900.
Ook verhuist de saneringsregeling voor waterbodems van de Wet bodembescherming naar de Waterwet (dit gebeurt via de Invoeringswet). Naast de Waterwet blijft de Waterschapswet als organieke wet voor de waterschappen bestaan. Met de Waterwet kunnen Rijk, waterschappen, provincies en gemeenten wateroverlast, waterschaarste en waterverontreiniging nog beter tegengaan. Ook voorziet de wet in het toekennen van functies voor het gebruik van water zoals scheepvaart, drinkwatervoorziening, landbouw, industrie en recreatie. Afhankelijk van de functie worden eisen gesteld aan de kwaliteit en de inrichting van het watersysteem. Een belangrijk gevolg van de Waterwet is dat de huidige vergunningstelsels uit de afzonderlijke waterbeheerwetten worden gebundeld: zes vergunningen uit de bestaande 'waterbeheerwetten' gaan op in één watervergunning. Voor de gebruiker betekent dit vooral minder administratieve handelingen en voor het bevoegde gezag betekent het dat de vergunning aan álle aspecten van het waterbeheer moet worden getoetst.
Hoofdstuk 6
41
Provincie Provinciaal Waterplan Noord-Holland 2010 – 2015 Het nieuwe Provinciaal Waterplan Noord-Holland wordt naar verwachting is op 16 november 2009 vastgesteld. Het motto van het waterplan is beschermen, benutten, beleven en beheren van water. De provincie waarborgt met waterschappen en Rijkswaterstaat voldoende bescherming van mens, natuur en bedrijvigheid tegen overstromingrisico. Daarnaast zorgt de provincie samen met waterschappen en de gemeenten dat water in balans en verantwoord benut en beleefd wordt door mens, natuur en bedrijvigheid. Een ander belangrijk punt is dat deze partijen gezamenlijk voor schoon en voldoende water zorgen tot slot zorgen de partijen. Tot slot wordt gezorgd voor maatwerk in het Noord-Hollandse grond- en oppervlaktewatersysteem. Hoogheemraadschap Waterbeheersplan 4 (WBP4) Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier heeft in 2009 een nieuw waterbeheerplan vastgesteld. Het plan beschrijft de uitgangspunten en strategische doelen voor het waterbeheer voor de periode van 2010 tot en met 2015. De missie van het hoogheemraadschap is erop gericht om ook de komende jaren Noord-Holland boven het Noordzeekanaal veilig te houden tegen overstromingen en te zorgen voor droge voeten en schoon water. Het hoogheemraadschap formulier het kerndoel als volgt geformuleerd (vierledig): 1. Het op orde houden van het watersysteem en dit onder dagelijkse omstandigheden doelmatig en integraal beheren. 2. De verontreiniging van het watersysteem door directe en indirecte lozingen voorkomen en/of beheersbaar houden. 3. Het op orde houden van de primaire waterkeringen en overige waterkeringen met een veiligheidsfunctie en deze onder dagelijkse omstandigheden doelmatig beheren. 4. Het in stand houden en ontwikkelen van een calamiteitenorganisatie die onder bijzondere omstandigheden onmiddellijk operationeel is en die de beschikking heeft over actuele calamiteitenbestrijdingsplannen voor veiligheid, wateroverlast en waterkwaliteit. Een van de uitgangspunten is dat water een ordenend principe is in de ruimtelijke inrichting. Middels de (verplichte) watertoets wordt in samenwerking met het hoogheemraadschap afgestemd hoe met het aspect water wordt omgegaan bij een ruimtelijke ontwikkeling. Het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier hanteert als uitgangspunt dat het landelijke gebied geen nadelige gevolgen mag ondervinden van de uitbereiding
42
Deel B - Verantwoording
van het stedelijk gebied. Concreet houdt dit in dat voor uitbereiding van verhard oppervlak (verharding en bebouwing) compenserende maatregelende in de waterhuishouding getroffen moeten worden. In situaties waarin vroeger de overtollige neerslag geborgen werd in de grond en gedoseerd tot afstroming kwam, moeten ruime waterpartijen nu zorgen voor de tijdelijke opvang en berging van het overschot aan regenwater dat vanwege verharding niet langer in de grond kan infiltreren, maar versneld tot afvoer komt. 6.5.2 Waterhuishouding in de huidige situatie Het plangebied wordt omringd door een watergang. De rest van het terrein is volledig bebouwd. Het verhard oppervlak bedraagt in deze situatie 13.000 m2. 6.5.3 Waterhuishouding in de toekomstige situatie In de toekomstige situatie wordt de bebouwing die nu op het terrein aanwezig is volledig gesloopt. Na de realisatie van de woningen en overige verhardingen zal het totaal aan verhard oppervlak ca. 3.500 m2 beslaan. In principe is het niet noodzakelijk om extra water te graven omdat er sprake is van een (forse) afname van het verhard oppervlak. Ook zal er geen bestaand open water worden gedempt. Vanuit het oogpunt van een goede afwatering en landschappelijke inpassing wordt extra open water gegraven. Daarnaast is een uitgangspunt van de ontwikkeling dat de riolering wordt aangesloten op het gemengde riool van de gemeente Opmeer. Dit geldt alleen voor de vuilwater afvoer. Het regenwater wordt niet aangesloten op het bestaande rioleringsstelsel maar wordt rechtstreeks afgevoerd naar het oppervlaktewater.
6.6 Luchtkwaliteit In de nabijheid van wegen kan sprake zijn van lokale luchtverontreiniging. Deze luchtverontreiniging kan negatieve effecten op de gezondheid hebben. Wettelijk kader Op 15 november 2007 is de Wet milieubeheer (Wm) gewijzigd. In hoofdstuk 5 is een paragraaf luchtkwaliteitseisen toegevoegd (paragraaf 5.2). Deze vervangt het Besluit luchtkwaliteit 2005. Het doel van de wet is het beschermen van mens en milieu tegen negatieve effecten van luchtverontreiniging. Daartoe zijn in de wet grenswaarden voor zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide, benzeen, ozon, arseen, cadmium, nikkel en benzo(a)pyreen opgenomen. De grenswaarden voor stikstofdioxide en benzeen gelden vanaf 2010. Voor de overige stoffen zijn de grenswaarden reeds van kracht.
Hoofdstuk 6
43
De grenswaarden zijn op basis van gezondheidskundige aspecten bepaald, maar ook onder de norm kunnen gezondheidseffecten optreden, zij het vooral bij mensen die er gevoelig voor zijn, zoals kinderen en ouderen. Bij concentraties onder de 40 µg/m3 neemt de kans op effecten wel geleidelijk af, al is voor fijn stof geen gezondheidskundige grenswaarde vast te stellen. Artikel 5.16 Wm (lid 1) geeft weer, onder welke voorwaarden bestuursorganen bepaalde bevoegdheden (uit lid 2) mogen uitoefenen. Als aan minimaal één van de volgende voorwaarden wordt voldaan, vormen luchtkwaliteitseisen in beginsel geen belemmering voor het uitoefenen van de bevoegdheid10: a. er is geen sprake van een feitelijke of dreigende overschrijding van een grenswaarde; b. een project leidt – al dan niet per saldo – niet tot een verslechtering van de luchtkwaliteit; c. een project draagt ‘niet in betekenende mate’ (NIBM) bij aan de luchtverontreiniging; d. een project past binnen het NSL (Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit), of binnen een regionaal programma van maatregelen. Het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) Het NSL is de kern van de Wet milieubeheer, onderdeel luchtkwaliteit. Dit programma moet de onderbouwing leveren van het “derogatieverzoek” van het Rijk aan de Europese Unie (EU). Het NSL is een bundeling van alle ruimtelijke ontwikkelingen die de luchtkwaliteit verbeteren om er voor te zorgen dat per 2011 respectievelijk 2015 wel overal in Nederland aan de grenswaarden wordt voldaan. Het Rijk coördineert het programma. De EU heeft echter nog geen besluit over het derogatieverzoek genomen. AmvB en mr niet in betekenende mate De uitvoeringsregels behorende bij de wet zijn vastgelegd in algemene maatregelen van bestuur (AmvB) en ministeriële regelingen (mr), waaronder de AmvB en mr niet in betekenende mate (NIBM). Deze AmvB en mr legt vast, wanneer een project niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie van een bepaalde stof. Een project is NIBM, als aannemelijk is dat het project een toename van de concentratie veroorzaakt van maximaal 3%. De 3% grens wordt gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie van fijn stof (PM10) of stikstofdioxide (NO2). Dit komt overeen met 1,2 µg/m3 voor zowel fijn stof en NO2. NIBM projecten kunnen, juridisch gezien, zonder toetsing aan de grenswaarden voor het aspect luchtkwaliteit uitgevoerd worden. Uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening moet wel worden bekeken of het realiseren van het plan met be10
let wel op een zorgvuldige belangenafweging, en het (toekomstige) Besluit gevoelige bestemmingen
44
Deel B - Verantwoording
trekking tot de luchtkwaliteit op die locatie gewenst is. Daarbij speelt de mate van blootstelling aan de luchtverontreiniging een rol. Ook de gevoeligheid van bepaalde groepen mensen voor luchtverontreiniging kan daarbij worden afgewogen. Hierbij gaat het niet alleen om de toekomstige gebruikers van de locatie maar ook om de personen in de omgeving daarvan. Plangebied Volgens de Bijlage 3A en 3B van de Regeling NIBM zijn de volgende gevallen een project dat kan worden gezien als NIBM:
projecten met maximaal 500 woningen bij 1 ontsluitingsweg en projecten met maximaal 1.000 woningen bij 2 ontsluitingswegen.
In onderhavige ontwikkeling worden om en nabij de 10 woningen gerealiseerd en is er sprake van 1 ontsluitingsweg. Derhalve kan gesteld worden dat het aspect luchtkwaliteit geen belemmering vormt voor het woningbouwproject ‘Terrein Appel Beton’. Daarnaast is het zelfs te verwachten dat de luchtkwaliteit, in vergelijking met de situatie met de bedrijven, zelfs verbeterd. Immers, de betoncentrale trok vrachtwagens aan die ten eerste veel meer vervuilen dan personenauto’s. Daarnaast zijn de vervoersbewegingen van een (klein) woningbouwproject in het algemeen beperkt. Vooral ’s ochtends en ’s avonds vinden er voertuigbewegingen plaats, bij een bedrijf vinden juist de gehele dag voertuigbewegingen plaats.
6.7 Natuur en ecologie 6.7.1 Natuurwetgeving De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbeschermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbescherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntroduceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het streekplan is uitgewerkt. De Natuurbeschermingswet heeft betrekking op de Europees beschermde Natura2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. Ruimtelijke ontwikkelingen die effecten hebben op de vastgestelde natuurwaarden van deze gebieden, zijn in beginsel niet toegestaan. Indien er een kans bestaat dat effecten zullen optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en
Hoofdstuk 6
45
vlinders, op enkele bijzondere en zeldzame ongewervelde diersoorten en op een honderdtal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen hoeft echter alleen rekening gehouden te worden met de juridisch zwaarder beschermde soorten uit tabel 2 en tabel 3 van de Flora- en faunawet en met vogels. Voor soorten uit tabel 3 moet een ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied. De ontheffing kan alleen worden verkregen indien de ruimtelijke ontwikkeling een groot maatschappelijk belang vertegenwoordigt en er geen alternatieven voorhanden zijn. Voor soorten van tabel 2 geldt dat een ontheffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door LNV goedgekeurde gedragscode. De gedragscode voor de bouwsector is in april 2009 goedgekeurd en sindsdien toepasbaar. 6.7.2 Methode Op donderdag 18 juni 2009 is het plangebied bezocht, dit onderzoek is door BRO uitgevoerd en maakt integraal onderdeel uit van deze paragraaf. Het doel van dit verkennende terreinbezoek was een beeld te krijgen van de gebiedskenmerken zoals grondgebruik en leefmilieus voor dieren. Ook zijn mogelijke sporen van dieren, de aanwezige vegetatie en de ecologische samenhang met de omgeving onderzocht. Het verkennende terreinbezoek had tevens tot doel na te gaan of aanvullend veldonderzoek noodzakelijk is in de daarvoor geldende inventarisatieperioden. Uit de informatie van het ministerie van LNV is afgeleid of het plangebied in de buurt van Natura 2000 gebieden ligt. In de provinciale uitwerking van de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) is bekeken of het plangebied binnen de EHS valt. Uit de Bodemkaart van Nederland is informatie gewonnen over de bodemsamenstelling van het gebied. Op basis van die informatie is mede afgeleid voor welke beschermde plantensoorten het gebied geschikt is. De Atlas van de Nederlandse zoogdieren is geraadpleegd voor informatie over de verspreiding van alle inheemse zoogdieren (Broekhuizen et al. 1992). Voor informatie over de verspreiding en leefmilieus van reptielen, amfibieën en vissen is de website van RAVON geraadpleegd. De websites van SOVON en de Vogelbescherming zijn geraadpleegd voor soortinformatie en verspreiding van vogels, evenals de Atlas van de Nederlandse Broedvogels van SOVON (2002). 6.7.3 Ecologische beschrijving van het plangebied Het plangebied bestaat uit een voormalig betonbedrijf aan het lint van de Spanbroekerweg te Opmeer. Op het terrein staan aan de west- en oostzijde loodsen opgetrokken uit baksteen of beton met golfplaten daken en stalen balken. De loodsen zijn alleen aan de dakzijde geïsoleerd met platen van polystyreen (piepschuim). Tussen de golfplaten en de isolatieplaten is een ruimte aanwezig, die als nestruimte
46
Deel B - Verantwoording
benut wordt door duiven. De loodsen zijn op veel plaatsen open, zodat dieren vrij in en uit kunnen bewegen. Vrijwel het gehele terrein is verhard met betonplaten. Tussen de platen groeien verschillende typische ruigtekruiden en weidesoorten zoals Akkerdistel, Akkerkool, Bijvoet, Engels raaigras, Gladde witbol en Veldzuring. Langs de west-, zuid- en oostkant zijn houtwallen aanwezig van populieren, elzen en enkele vlierstruiken. Aan de westkant staan deze bomen langs een sloot, die langs het hele plangebied loopt. De waterkwaliteit van de sloot is redelijk. Er groeien veel waterplanten in de sloot, maar er is ook sprake van algenbloei als gevolg van vermesting. In de oever staan enkele oeverplanten zoals lisdodde en egelskop. Langs de oost- en zuidkant zijn taluds aanwezig. Op de taluds groeien ruigtekruiden zoals Akkerdistel, Grote brandnetel en Gewone margriet, maar ook Oranje havikskruid dat waarschijnlijk vanuit een tuin is overgewaaid. De bomen in de houtwallen zijn op basis van hun stamdiameter circa dertig jaar oud. De stammen vertonen niet of nauwelijks holtes of spleten en er zijn ook geen grote takken met holtes aanwezig. De houtwallen lenen zich goed voor vogels zoals roeken, kraaien en roofvogels. Tijdens het veldbezoek zijn echter geen nesten van deze soorten waargenomen. 6.7.4 Resultaten gebiedsbescherming Het plangebied valt buiten de invloedssfeer van de voor de Natuurbeschermingswet en Ecologische Hoofdstructuur aangewezen gebieden. De Boswet is niet van toepassing en in het bestemmingsplan worden vanuit natuur ook geen beperkingen opgelegd aan het ruimtelijk plan. 6.7.5 Resultaten soortenbescherming In het onderstaande wordt een inschatting gegeven van de aanwezige beschermde soorten. Algemene soorten De verwachting is dat er enkele algemene soorten planten en dieren in het plangebied voorkomen, zoals de bij de beschrijving genoemde plantensoorten, diverse insecten en kleine zoogdieren. Voor deze algemene soorten geldt dat ze niet of slechts algemeen beschermd zijn en dat er bij ruimtelijke ontwikkelingen geen ontheffing van de Flora- en Faunawet hoeft te worden aangevraagd. Vleermuizen In landelijke gebieden zoals de omgeving van het plangebied komen vleermuissoorten voor als Gewone dwergvleermuis, Laatvlieger en Watervleermuis. Vleermuizen
Hoofdstuk 6
47
gebruiken gebouwen en bomen voor hun verblijfplaatsen en kolonies. Alle in Nederland voorkomende vleermuissoorten vallen onder de Habitatrichtlijn en zijn als zodanig wettelijk beschermd volgens het strengste beschermingsniveau. De te slopen gebouwen in het plangebied zijn, op het dak na, niet geïsoleerd. Dat betekent dat er in de muren geen holtes zijn waar vleermuizen een verblijfplaats kunnen hebben. De dakisolatie is niet geschikt als verblijfplaats, omdat de vleermuizen niet aan de golfplaten kunnen hangen. Ook de loodsen zelf zijn niet geschikt, omdat ze te open zijn en er teveel tocht is en het in de winter te koud wordt. De loodsen zijn daarom ongeschikt als verblijfplaats van vleermuizen. De bomen in het plangebied hebben geen geschikte holtes of spleten waar vleermuizen een verblijfplaats in kunnen hebben. In de directe omgeving van het plangebied kunnen verblijfplaatsen van vleermuizen aanwezig zijn. De geplande bouwwerkzaamheden in het plangebied hebben een beperkte reikwijdte wat mogelijke geluids- of andere verstoring betreft. Daarom worden de potentiële verblijfplaatsen van vleermuizen in de omgeving niet verstoord. De houtwallen en de sloot in het plangebied zijn hoogstwaarschijnlijk onderdeel van het foerageergebied van vleermuizen uit de omgeving. De houtwallen blijven deels in het plan gehandhaafd, de sloot wordt uitgebreid langs de zuid- en oostkant. De eventuele kap van enkele bomen in het plangebied zal geen invloed hebben op vleermuizen. Het foerageergebied van vleermuizen wordt al met al niet negatief beïnvloed door het plan. Vogels Tijdens het veldbezoek zijn verschillende broedende vogelsoorten gezien in het plangebied. Ook vlogen er verschillende soorten vogels over. In het plangebied broeden circa tien paartjes hout- en / of holenduiven in de loodsen. Ze hebben hun nesten gemaakt in de ruimte tussen de golfplaten en isolatieplaten van het dak. Ook kunnen er nesten aanwezig zijn op de stalen balken. Daarnaast broeden er twee à drie paartjes merels in de loodsen. Verder is een grauwe vliegenvanger gezien, die in een van de loodsen aan het jagen was. In de vlierstruiken naast de oostelijk gelegen loodsen zijn één of meer nesten van koolmezen aanwezig. De nestgelegenheid voor de duiven en merels in de loodsen zal verdwijnen, omdat de loodsen gesloopt worden. Ook de nestgelegenheid voor de koolmezen in de struiken zal verdwijnen, omdat de houtwallen waarschijnlijk zullen worden opgeknapt om een meer open zicht te creëren. In de omgeving zijn andere potentiële nestlocaties voor deze algemene vogelsoorten aanwezig, zodat de populaties van deze soorten niet negatief beïnvloed worden door het plan.
48
Deel B - Verantwoording
Gierzwaluwen en boerenzwaluwen vlogen over en langs het plangebied. Voor deze soorten zijn de houtwallen interessant als foerageergebied. Deze blijven deels gehandhaafd. In de sloot langs het plangebied zijn meerkoeten en zwanen aangetroffen. Deze soorten kunnen in de sloot nestelen. De sloot blijft gehandhaafd en wordt naar het zuiden en oosten verder uitgebreid, zodat er meer nestgelegenheid voor watervogels komt in het plangebied. In het plangebied zijn geen vaste verblijfplaatsen van vogels aangetroffen. De in het plangebied aangetroffen broedende vogelsoorten maken elk jaar een nieuw nest en keren niet telkens naar dezelfde plaats terug. Deze vogelsoorten mogen tijdens het broeden niet worden verstoord. Daarom moet vóór de sloop van de loodsen, de kap van bomen of het rooien van struiken gecontroleerd worden of er nesten aanwezig zijn. Indien dit het geval is, moet gewacht worden tot het broeden voorbij is en de jongen zijn uitgevlogen. De kans op broedende vogels is het kleinst buiten de periode maart – augustus. Broedgevallen buiten die periode mogen ook niet verstoord worden. Vissen en amfibieën In de sloot aan de westkant van het plangebied komt mogelijk de beschermde Kleine modderkruiper voor. Deze vis valt onder de bescherming van tabel 2 van de Flora- en Faunawet. Indien gewerkt wordt volgens de gedragscode Flora- en Faunawet voor Bouwend Nederland hoeft voor het verstoren van diens leefgebied geen ontheffing te worden aangevraagd. Verder komen er waarschijnlijk enkele algemene soorten amfibieën voor, waarvoor geen ontheffing nodig is van de Flora- en Faunawet. De strenger beschermde vissoort Bittervoorn komt naar verwachting niet voor in de sloot. Deze soort is namelijk afhankelijk van grote zoetwatermosselen. Door de helderheid van het water was goed te zien dat er in de sloot geen zoetwatermosselen aanwezig waren. Overige soorten Op basis van het veldbezoek en de ecologische kwaliteit van het plangebied is geconstateerd dat er in het plangebied geen potentiële leefmilieus aanwezig zijn voor beschermde planten, reptielen en ongewervelde diersoorten. De benodigde leefomstandigheden voor deze soorten zoals de juiste bodemgesteldheid, het juiste beheer en/of de aanwezigheid van waardplanten ontbreken namelijk in het plangebied.
Hoofdstuk 6
49
6.7.6 Conclusie Wat wetgeving en beleid op het gebied van natuur betreft kan het ruimtelijk plan in de huidige vorm doorgang vinden. Aan de uitvoering zijn vanuit de Flora- en Faunawet wel voorwaarden verbonden, die hieronder staan weergegeven. Daarnaast geldt dat voor de kap van bomen een kapvergunning nodig is van de gemeente. Voorwaarden vanuit de Flora- en Faunawet: •
Werkwijze broedende vogels Om broedende vogels niet te verstoren moet vóór sloop-, kap- of snoeiwerkzaamheden gecontroleerd worden of er nesten aanwezig zijn. Indien dit het geval is, moet gewacht worden tot het broeden voorbij is en de jongen zijn uitgevlogen. Daarom kan het beste gewerkt worden buiten de periode maart - augustus (dan broeden de meeste vogelsoorten) of moet voor die tijd het plangebied ongeschikt gemaakt worden voor broedende vogels. Ook broedgevallen buiten die periode mogen niet worden verstoord.
•
Werkwijze Kleine modderkruiper Bij werkzaamheden aan de (oevers van de) watergang in het plangebied moet gewerkt worden volgens de gedragscode Flora- en Faunawet voor Bouwend Nederland. Er is dan geen nader onderzoek of een ontheffing nodig voor de Kleine modderkruiper. Deze gedragscode is te raadplegen via de website van het Ministerie van LNV en is op te vragen bij Bouwend Nederland.
6.7.7 Aanbevelingen De loodsen in het plangebied en de struiken in de houtwallen bieden in de huidige situatie goede nestplaatsen voor verschillende soorten vogels. In de toekomstige situatie worden de loodsen gesloopt en de houtwallen (waarschijnlijk) deels verwijderd. Voor de uitstraling van het plan is dat een goede zaak, alleen voor vogels betekent het dat er nauwelijks nestplaatsen in het plangebied overblijven. De houtwallen in het plangebied kunnen een grote betekenis krijgen voor vogels en andere dieren, als ze (deels) natuurlijk worden ingericht. Dit kan al bereikt worden door langs één of beide kanten van de bomen een struiklaag aan te brengen. In en onder het dichte bladerdek van struiken kunnen kleine zoogdieren en amfibieën schuilen en kunnen vogels nestelen. Ook voor de aanblik van het plangebied vanuit het landschap biedt dit voordelen, bijvoorbeeld als bloeiende struiken worden gebruikt. Het beste kan een dergelijke struiklaag worden aangebracht aan de (te realiseren) slootzijde, zodat de dieren makkelijk het open agrarische land, waar ze voornamelijk hun voedsel zoeken, in kunnen. Soorten struiken die het best bij de aanwezige houtwallen passen zijn meidoorn, sleedoorn, vlier en haagbeuk.
50
Deel B - Verantwoording
Zie onderstaande figuren voor een voorbeeld. Het gebruikte voorbeeld bij een bos is te groot voor dit plangebied, maar het idee komt op hetzelfde neer: waar “bos” staat kan houtwal gelezen worden.
Hoofdstuk 6
51
6.8 Externe veiligheid Het beleid voor externe veiligheid is gericht op het beperken en beheersen van risico’s voor de omgeving vanwege handelingen met gevaarlijke stoffen. De handelingen kunnen zowel betrekking hebben op het gebruik, de opslag en de productie, als op het transport van gevaarlijke stoffen. Uit het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen11 vloeit de verplichting voort om in ruimtelijke plannen in te gaan op de risico’s in het plangebied ten gevolge van handelingen met gevaarlijke stoffen. De risico’s dienen te worden beoordeeld op 2 maatstaven, te weten het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Plaatsgebonden risico Het plaatsgebonden risico beschrijft de kans per jaar dat een onbeschermd individu komt te overlijden door een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het plaatsgebonden risico wordt uitgedrukt in risicocontouren rondom de risicobron (bedrijf, weg, spoorlijn etc.), waarbij de 10-6 contour (kans van 1 op 1 miljoen op overlijden) de maatgevende grenswaarde is. Groepsrisico Het groepsrisico beschrijft de kans dat een groep van 10 of meer personen gelijktijdig komt te overlijden ten gevolge van een ongeval met gevaarlijke stoffen. Het groepsrisico geeft een indicatie van de maatschappelijke ontwrichting in geval van een ramp. Het groepsrisico wordt uitgedrukt in een grafiek, waarin de kans op overlijden van een bepaalde groep (bijvoorbeeld 10, 100 of 1000 personen) wordt afgezet tegen de kans daarop. Voor het groepsrisico geldt de oriëntatiewaarde als ijkpunt in de verantwoording (géén norm). Voor elke verandering van het groepsrisico (af- of toename) in het invloedsgebied moet verantwoording worden afgelegd, over de wijze waarop de toelaatbaarheid van deze verandering in de besluitvorming is betrokken. Samen met de hoogte van groepsrisico moet andere kwalitatieve aspecten worden meegewogen in de beoordeling van het groepsrisico. Onder deze aspecten vallen zelfredzaamheid en bestrijdbaarheid. Onderdeel van deze verantwoording is overleg met (advies vragen aan) de regionale brandweer. (Beperkt) kwetsbare objecten Er moet getoetst worden aan het Bevi en de richtlijnen voor vervoer gevaarlijke stoffen wanneer bij een ontwikkeling (beperkt) kwetsbare objecten worden toegestaan. (Beperkt) kwetsbare objecten zijn o.a. woningen, scholen, ziekenhuizen, hotels, restaurants12. 11
12
Circulaire Risico Normering Vervoer Gevaarlijke Stoffen, Staatscourant d.d. 4 augustus 2004. Deze Circulaire is gebaseerd op de Risico Normering Vervoer gevaarlijke stoffen en het Bevi en sluit zoveel als mogelijk aan op het Bevi. Zoals bedoeld in artikel 1 van het Besluit externe veiligheid inrichtingen
52
Deel B - Verantwoording
Risicovolle activiteiten In het kader van het plan moet bekeken worden of er in of in de nabijheid van het plan sprake is van risicovolle activiteiten (zoals Bevi-bedrijven, BRZO-bedrijven en transportroutes) of dat risicovolle activiteiten worden toegestaan. Beleid In het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) zijn de uitgangspunten en ambities voor het nieuwe externe veiligheidsbeleid vastgelegd. In september 2001 heeft het kabinet een brief naar de Kamer gestuurd - de zogenaamde septemberbrief met een groot aantal actiepunten voor de overheid. Een aantal van die actiepunten betref het versterken van de regelgeving, het verbeteren van de informatieverschaffing en het treffen van maatregelen om onveilige situaties te voorkomen. Doel van het externe veiligheidsbeleid is om burgers in hun woonomgeving een minimum beschermingsniveau voor gevaarlijke stoffen te bieden. Ook moet het besef in de politiek worden vergroot dat de aanpak van risicovolle situaties duur is. Dit geldt zowel voor veiligere alternatieven als voor rampenbestrijding. Het provinciale externe veiligheidsbeleid met betrekking tot de ruimtelijke ordening is er op gericht te voorkomen dat er nieuwe knelpuntsituaties ontstaan op het punt van externe veiligheid. De provincie toetst ruimtelijke plannen aan de aanwezige en toekomstige risicovolle activiteiten. Doelstelling van het beleid is het beheersen, maar ook minimaliseren van de risico's voor aanwezigen in de omgeving van risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen en risico's rond luchthavens en het voorkomen van nieuwe knelpuntsituaties. Het is noodzakelijk om inzicht te krijgen in de locaties waar risicovolle objecten zijn en risicovolle activiteiten plaatsvinden. Mogelijkheden om risico's te beperken zijn: Brongericht beleid gericht op maatregelen bij de bron en het verminderen van de kans op optreden van incidenten en de effecten van een incident; Omgevingsgericht beleid gericht op terughoudendheid van het bouwen van kwetsbare bestemmingen in de omgeving van risicovolle activiteiten en transportassen waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd (zonering).
Hoofdstuk 6
53
Uitsnede risicokaart (bron: www.risicokaart.nl)
Risicokaart In bovenstaande afbeelding is een uitsnede opgenomen van de risicokaart van de provincie Noord-Holland. Op deze kaart staan risicovolle activiteiten afgebeeld (indien aanwezig). Met de hieraan verbonden risicocontouren dient rekening te worden gehouden in de ruimtelijke planvorming. Uit de risicokaart blijkt dat er in de nabijheid van de geplande woningbouw zich geen risicovolle activiteiten bevinden. Dit betekent dat er vanuit dat oogpunt geen belemmering aanwezig is voor de voorgenomen ontwikkeling. Risico-inventarisatie De gemeente Opmeer heeft geïnventariseerd welke risicovolle activiteiten met gevaarlijke stoffen (opslag bij bedrijven, transport via de weg en transport via leidingen aanwezig) in de gemeente aanwezig zijn. De resultaten zijn opgenomen in een rapport13. Volgens dit rapport vinden er in de nabijheid van de ontwikkeling geen risicovolle activiteiten plaats danwel vindt er geen transport van gevaarlijke stoffen plaats. Derhalve vormt externe veiligheid geen belemmering voor de voorgenomen ontwikkeling.
13
Gemeente Opmeer, 4 april 2008. Risico-inventarisatie, gevaarlijke stoffen gemeente Opmeer.
54
Deel B - Verantwoording
Ligging plangebied Appel Beton
Overzichtskaart risicovolle activiteiten (bron: gemeente Opmeer)
Hoofdstuk 6
55
56
Deel B - Verantwoording
7.
CULTUUR HISTORIE
7.1 Het plangebied De aanwezige cultuurhistorische waarden vormen een belangrijke drager van de kwaliteit van de leefomgeving. Het behoudt van deze waarden draagt bij aan versterking van deze kwaliteit. Leidraad Cultuurhistorie en landschap Het Beleidskader Landschap en Cultuurhistorie heeft de provincie Noord-Holland opgesteld voor haar grondgebied. Het geeft in teksten en op kaarten aan waarmee op het gebied van landschap en cultuurhistorie rekening is te houden bij nieuwe ontwikkelingen en wat aangrijpingspunten kunnen zijn voor meer kwaliteit bij de planvorming. West-Friesland kenmerkt zich door de ligging binnen de Westfriese Omringdijk. De dijk heeft de cultuurhistorische hoofdstructuur van de regio bepaald: nog steeds liggen de stedelijke kernen hoofdzakelijk aan de rand van West-Friesland. De ontwikkelingslocatie is gelegen in het Oude Zeekleilandschap. Het beleid van de provincie is hier gericht op het behouden van:
de openheid van het landelijk gebied van Opmeer en Wognum en de waaierverkaveling van Wadway en Spanbroek. Tevens het intact houden van de verkaveling. cultuurhistorische structuren van kleine kernen, door bij ruimtelijke ontwikkelingen de cultuurhistorie als uitgangspunt te nemen. Nieuwe bebouwing moet een bijdrage laten vormen aan de cultuurhistorische identiteit van de locatie.
Daarnaast is het beleid van de provincie gericht op het versterken van:
cultuurhistorische structuren van kleine kernen, door bij ruimtelijke ontwikkelingen de cultuurhistorie als uitgangspunt te nemen. de cultuurhistorische identiteit van de locatie door nieuwe bebouwing een bijdrage te laten vormen aan deze identiteit.
De ontwikkeling van woningbouw op het terrein Appel Beton past binnen het beleid van de provincie Noord-Holland. Allereerst moet worden opgemerkt dat door de sloop van de voormalige betonfabriek (en de forse ‘afsluitende’ bebouwing die daarbij hoorde) al een heel stuk meer openheid wordt gecreëerd. Bij de stedenbouwkundige opzet van het plan is nadrukkelijk gekeken naar woonbebouwing aan het lint en direct achter het lint aan de Spanbroekerweg. Langs het lint zijn meerde-
Hoofdstuk 7
57
re percelen die zich uitstrekken richting het open buitengebied. Deze percelen kennen veelal een ‘hoeve indeling’. De inrichting van het terrein Appel Beton sluit bij deze opzet aan en daarmee past het plan binnen de cultuurhistorische structuur van de kern. Door de bebouwing vorm te geven in de lijn met de vormgeving van een hoeve, hooimijt en schuren draag de nieuwe bebouwing bij aan de identiteit van de locatie. De ontwerpers hebben de balans gezocht tussen enerzijds de openheid van het landschap behouden en een groene afscheiding van het perceel. Dit laatste is een eis vanuit de gemeente Opmeer. De openheid wordt gecreëerd door de bebouwing zo min mogelijk op elkaar aan te laten sluiten (feitelijk is er alleen sprake van vrijstaande bebouwing). Zeker in vergelijking met de voormalige betonfabriek is er sprake van een verbetering in de openheid van het gebied. Om toch een groen afscheiding te krijgen is er gekozen voor een groenvoorzieningen die passen bij het karakter van het gebied (zie het beplantingsplan in de bijlage).
7.2 Het plangebied De Cultuurhistorische Waardenkaart van de provincie Noord-Holland14 geeft een overzicht van de aanwezige (inter)nationale, regionale en lokale cultuurhistorische waarden in de provincie. Hierbij is een onderverdeling gemaakt in geografie, bouwkunde en archeologie. De belangrijkste cultuurhistorische waarden in het plangebied en omgeving worden hieronder beschreven. Het gebied kan worden gekenmerkt als ‘Late Middeleeuwen B - Nieuwe Tijd’. De waardering is van hogere waarde. De motivering die hier aan ten grondslag ligt is als volgt: De begrenzing van deze historische kern is bepaald op grond van de historische kaart uit 1849-1859, schaal 1:25.000. De archeologische waarde van historische kernen bestaat uit de reeds aangetroffen of te verwachten aanwezigheid, boven of onder de grond, van bouwhistorische resten en archeologische sporen en voorwerpen. Samen bevatten zij een veelheid aan historische informatie over ouderdom en ruimtelijke ontwikkeling van de kern. In de directe nabijheid van het plangebied is een gebied van hoge archeologisch waarde gelegen. In het plangebied is een klein stukje terrein gelegen met een hoge archeologische waarde, zo blijkt uit de afbeeldingen op de volgende pagina.
14
www.chz.zh.nl (17 april 2008)
58
Deel B - Verantwoording
Gebieden met hoge archeologische waarde (paars) (bron www.kich.nl)
Gebieden met hoge archeologische waarde (paars) (bron bestemmingspan Hoogwoud, Opmeer, Spanbroek))
7.3 Archeologisch onderzoek Om inzicht te krijgen in bekende en te verwachte archeologische waarden is een bureauonderzoek uitgevoerd15. Dit conform de wet op de archeologische monumentenzorg en het beleid van de gemeente Opmeer. Volgens de gemeentelijke beleidsadvies kaart valt het grootste gedeelte van de onderzoekslocatie in een zone waarbij rekening moet worden gehouden met archeologie wanneer het plangebied 500 m2 of groter is.
Uitsnede archeologische beleidskaart (bron: gemeente Opmeer)
15
ARC, Een archeologisch bureau-onderzoek aan de Spanbroekerweg te Spanbroek, rapportnr. 2010-268, 2010
Hoofdstuk 7
59
Het deel van het terrein dat binnen de historische kern van Spanbroek ligt, valt binnen de zone waarbij rekening moet worden gehouden met archeologie wanneer het plangebied 100 m2 of groter is. Het volledige onderzoeksrapport is opgenomen in de bijlage. In het navolgende volgt een samenvatting en conclusie. 7.3.1 Bureauonderzoek Uit het onderzoek blijkt dat de projectlocatie grotendeels is gelegen op een kreekinversierug, waarop zich tuineerdgronden, poldervaaggronden en leek/woudeerdgronden gevormd hebben. De kreekinversierug heeft een hoge trefkans op het voorkomen van archeologische resten uit de Bronstijd, zo blijkt uit het rapport. Het noordelijke puntje van de onderzoekslocatie valt binnen de historische kern van Spanbroek, een archeologisch monument van hoge waarde (monument 1.424). Door de ligging in de historische kern is er voor dat deel van de onderzoekslocatie ook sprake van een hoge archeologische trefkans op resten vanaf de Late Middeleeuwen. De archeologische resten worden verwacht direct onder de bouwvoor/Ahorizont. In de omgeving van de onderzoekslocatie zijn zowel uit de Bronstijd als uit de Middeleeuwen waarnemingen en archeologische monumenten bekend. In 1832 was de onderzoekslocatie onbebouwd en in gebruik als weiland. Uit het beschikbare kaartmateriaal valt niet op te maken of tussen 1880 en 1961 bebouwing op de onderzoekslocatie heeft gestaan. Vanaf 1961 zijn verschillende gebouwen (waaronder de voormalige betoncentrale) op de onderzoekslocatie gerealiseerd. Een deel hiervan is tot 3,5 m –mv gefundeerd. Ook is tot op deze diepte puin op de onderzoekslocatie gestort. De rest van de gebouwen is tot 80 cm –mv gefundeerd. Op basis van het bureauonderzoek kan worden geconcludeerd dat door de aanwezigheid van een betonbedrijf het bodemarchief op de onderzoekslocatie deels verstoord is. Hierdoor is ter plaatse van de huidige bebouwing een eventuele vondstlaag uit de Bronstijd verdwenen. Daarom kan voor het bebouwde deel van de onderzoekslocatie de archeologische trefkans worden bijgesteld naar laag. Voor het huidige onbebouwde deel van de onderzoekslocatie zijn op basis van het bureauonderzoek geen aanwijzingen voor verstoring van de bodem aangetroffen. Hierdoor blijft ter plaatse van het onbebouwde deel van de onderzoekslocatie de hoge archeologische trefkans van kracht. Gezien de hoge archeologische trefkans voor het onbebouwde deel van de onderzoekslocatie wordt alleen voor dit deel een vervolgonderzoek geadviseerd, dit vervolgonderzoek kan het beste worden uitgevoerd als een verkennend booronder-
60
Deel B - Verantwoording
zoek. Dit vervolgonderzoek heeft plaats gevonden en wordt in de volgende paragraaf behandeld. 7.3.2 Vervolgonderzoek In het navolgende een samenvatting van het vervolgonderzoek16, het volledige onderzoek is als bijlage bij de toelichting toegevoegd. Het veldonderzoek is uitgevoerd als booronderzoek, in totaal zijn er 29 boringen geplaatst tot een diepte van ten minste 180 cm –mv. De bodemopbouw is beschreven volgens de Archeologische Standaard Boorbeschrijvingsmethode (ASB). Het opgeboorde materiaal is in het veld doorzocht op de aanwezigheid van archeologische indicatoren zoals aardewerkfragmenten, houtskool, fosfaatvlekken, vuursteen, natuursteen, verbrand leem en bot. Uit het karterende onderzoek blijkt dat de onderzoekslocatie op een kreekinversierug ligt, waarop gooreerdgronden gevormd zijn. Er is slechts één kreekniveau aangetroffen. Op het grootste gedeelte van de onderzoekslocatie is de bodem echter tot in de C-horizont vergraven (gemiddeld tot 50 cm –mv). Hierdoor zijn de intacte bodemprofielen slechts fragmentarisch op de onderzoekslocatie aanwezig. In 5 boringen in het noordoosten van de onderzoekslocatie is boven de C-horizont een donkergrijze laag aangetroffen die verband zou kunnen houden met de cultuurlaag uit de Bronstijd die in monument 1.424 is aangetroffen. Tijdens het onderzoek is echter aan de basis van deze laag een fragment aardewerk uit de Nieuwe Tijd waargenomen. Dit betekent dat de donkere laag waarschijnlijk verband houdt met vergravingen uit de Nieuwe Tijd. Verder zijn er geen archeologische indicatoren op de onderzoekslocatie aangetroffen. 7.3.3 Conclusie De conclusie luidt dan ook dat er geen Bronstijd-niveau op de onderzoekslocatie is aangetroffen. De aangetroffen donkergrijze laag is slechts fragmentarisch aanwezig en stamt waarschijnlijk uit de Nieuwe Tijd. Zoals ook in het bureauonderzoek werd vastgesteld, blijft voor het gedeelte van de onderzoekslocatie dat binnen de historische kern valt de hoge trefkans op resten uit de Late Middeleeuwen – Nieuwe Tijd van kracht. Omdat geen vindplaats uit de Bronstijd is aangetroffen op de onderzoekslocatie, wordt geadviseerd de onderzoekslocatie hiervoor vrij te geven. De meldingsplicht conform art. 53 van de Monumentenwet uit 1988 blijft echter wel van kracht. Mochten bij graafwerkzaamheden op de onderzoekslocatie alsnog archeologische resten
16
ARC, , Een Karterend inventariserend veldonderzoek door middel van boringen aan de Spanbroekerweg te Spanbroek, rapportnr. 2011-22, 2011
Hoofdstuk 7
61
en/of sporen worden aangetroffen, dient dit direct te worden gemeld aan de bevoegde overheid, de gemeente Opmeer. Voor de ontwikkeling van het terrein Appel Beton betekent dit dat er geen belemmeringen zijn vanuit het oogpunt van archeologie.
62
Deel B - Verantwoording
8.
INSPRAAK EN VOOROVERLEG
8.1 Algemeen Nadat het college het voorontwerpbestemmingsplan heeft vrijgegeven, wordt overleg conform artikel 3.1.1 Besluit ruimtelijke ordening (Bro) gevoerd met de verschillende instanties. Ook wordt het bestemmingsplan onderworpen aan inspraak (op grond van artikel 1.3.1 Bro), indien verplicht ingevolge de gemeentelijke inspraakverordening. Daarna kan de wettelijke procedure met betrekking tot de vaststelling van een bestemmingsplan van start gaan.
8.2 Vooroverleg Om te voldoen aan het bepaalde in artikel 3.1.1 van het Besluit ruimtelijke ordening is het voorontwerpbestemmingsplan toegezonden aan de volgende instanties: 1. De heer K. Bruin-Baerts, Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Postbus 130 1135 ZK Edam; 2. De heer J. Water, Veiligheidsregio Noord-Holland Noord, Postbus 416, 1800 AK Alkmaar; 3. De heer J. van Turen, provincie Noord-Holland, Postbus 123, 2000 MB Haarlem; 4. Inspectie Ruimtelijke ordening Noord-West, Postbus 1006, 2001 BA Haarlem; Van de volgende instantie is een reactie ontvangen: 1. Mevrouw ir. A.A. Beems-Kuin namens het College van Dijkgraaf en Hoogheemraden, Hoofd afdeling Planvorming, Postbus 130, 1135 ZK Edam; 2. De heer J. Water namens Veiligheidsregio Noord-Holland Noord, Coördinator Externe Veiligheid, Postbus 416, 1800 AK Alkmaar; 3. De heer Ing. S.B. Bakker namens Gedeputeerde Staten van Noord-Holland, Unitmanager Vergunningen Omgeving, Postbus 3007, 2001 DA Haarlem. In het navolgende schema wordt de reactie genoemd en behandeld. Op verschillende onderdelen heeft de vooroverlegreactie geleid tot aanpassing van het voorontwerpbestemmingsplan. Deze wijzigingen worden na de beantwoording beknopt opgesomd.
Hoofdstuk 8
63
1.
Mevrouw i.r. A.A. Beems-Kuin namens het College
Gemeentelijke beantwoording
van Dijkgraaf en Hoogheemraden 1.1
Reclamant geeft aan dat er een planologische
De opmerking wordt voor kennisgeving aangeno-
procedure moet worden gevoerd welke valt onder
men.
de reikwijdte van de watertoets. Doordat de nieuwe ontwikkeling geen verhardingstoename veroorzaakt is het niet nodig om rekening te houden met compenserende maatregelen. Eventuele dempingen van het oppervlaktewater dienen echter één op één te worden gecompenseerd. 1.2
1.3
Reclamant spreekt de voorkeur uit voor een aantal
Deze opmerking wordt voor kennisgeving aange-
uitgangspunten die met het rioleringsbeleid te
nomen. Wel wordt aangegeven dat er een geschei-
maken hebben. Reclamant adviseert de afvalwa-
den riolering zal worden aangelegd. De perceelsver-
terstromen binnen het plan in ieder geval ge-
harding en de woningen worden ontwaterd op de –
scheiden aan te leggen.
achterliggende watergangen.
Reclamant geeft aan dat over het land aan de
De opmerking wordt voor kennisgeving aangeno-
west- en zuidkant van het terrein van Appel Beton
men.
het hoogheemraadschap enkele jaren terug een keurontheffing heeft verleend aan een derde partij voor het graven en dempen van diverse sloten in het gebied tussen de Spanbroekerweg en Zomerdijk. Deze werkzaamheden zijn niet volledig uitgevoerd en hiervoor zijn afspraken gemaakt door de curatoren van de derde partij met Appel Beton. Door de uitvoering van het graven van de resterende waterberging zal hoogstwaarschijnlijk een bestaande, zeer lange duiker, deels onder het land van Appel Beton kunnen worden gesaneerd. De bedoeling is dat deze werkzaamheden binnenkort zullen starten. 1.4
Reclamant geeft aan dat voor werkzaamheden in,
Er zal zorg voor worden gedragen dat de procedures
onder, langs, op, bij of aan open water, aanleg
voor een watervergunning en/of ontheffing van het
verharding _> 800 m2, waterkeringen en wegen in
hoogheemraadschap tijdig wordt opgestart. De
het beheer van het hoogheemraadschap een
verantwoordelijkheid hiervoor ligt bij de initiatief-
watervergunning en/of ontheffing van het hoog-
nemer.
heemraadschap nodig is. Reclamant vraagt rekening te houden met de noodzakelijke proceduretijd die hiermee is gemoeid. 1.5
Reclamant verzoekt om, bij wijzigingen van het
Reclamant zal de volgende versies van het bestem-
plan, een geactualiseerde versie toegestuurd te
mingsplan ontvangen.
krijgen evenals de definitieve versie.
64
deel B- Verantwoording
2.
De Heer J. Water namens Veiligheidsregio Noord-
Gemeentelijke beantwoording
Holland Noord 2.1
Reclamant geeft aan dat na de toetsing op de
De opmerking wordt voor kennisgeving aangeno-
externe veiligheidsaspecten van het terrein kan
men.
worden geconcludeerd dat het groepsrisico ten gevolge van de geplande bouw niet zal wijzigen. 2.2
Reclamant geeft aan dat het bestemmingsplan
Zodra er een start wordt gemaakt met de civieltech-
voldoet aan de eisen voor bereikbaarheid en aan
nische inrichting van het plangebied zal contact
de norm voor de opkomsttijden voor de brand-
worden opgenomen met de brandweer en de
weer. Wat betreft de bluswatervoorziening, daar-
drinkwaterleidingbeheerder.
bij kan op voorhand niet worden vastgesteld of aan de normen van NVBR-handleiding wordt voldaan. Reclamant adviseert om dit in een vroegtijdig stadium af te stemmen met de lokale brandweer
en
de
drinkwaterleidingbeheerder
(PWN). 3.
De heer Ing. S.B. Bakker namens Gedeputeerde
Gemeentelijke beantwoording
3.1
Reclamant geeft aan dat het opvalt dat in de
De toelichting wordt aangevuld met een beoorde-
toelichting melding wordt gemaakt van doorzich-
ling van het plan aan het beoordelingskader Lei-
ten naar de polder en landmarks. Ook wordt
draad Landschap en Cultuurhistorie.
aangegeven dat de woningen landschappelijk
Ten aanzien van de doorzichten wordt opgemerkt
zorgvuldig ingepast dienen te worden, om de
dat er in het plan is gezocht naar een balans tussen
ruimtelijke kwaliteit, het aanzicht vanuit de polder
openheid/doorzichten en een groene afronding van
te maximaliseren. Het een en ander kan gemakke-
het plangebied. De groene afronding is een voor-
lijk
Staten van Noord-Holland
beoogde
waarde van de gemeente om de ontwikkeling mo-
groenstructuur de openheid/doorzichten teniet
conflicteren,
aangezien
de
gelijk te maken. Bij de inrichting van de groene
kan doen. Daarnaast wordt de Leidraad Landschap
afronding wordt beplanting uitgezocht die past
en Cultuurhistorie gemist als beoordelingskader.
binnen de genoemde balans. Daarnaast moet worden opgemerkt dat er in de situatie met de voormalige betonfabriek geen enkele sprake was van openheid, de ontwikkeling van de woningbouw is op dit aspect een zeer grote verbetering. De toelichting van het bestemmingsplan zal op dit onderdeel worden verduidelijkt.
3.2
Reclamant geeft aan dat wat betreft het archeo-
Er wordt een archeologisch bureauonderzoek uitge-
logisch aspect niet onvermeld kan blijven, dat een
voerd. De resultaten van dit onderzoek zullen wor-
goede onderbouwing (een archeologisch bureau-
den opgenomen in het ontwerpbestemmingsplan.
onderzoek) node wordt gemist. Dat is niet slechts
Mochten de resultaten van het bureauonderzoek
provinciaal archeologisch beleid, maar ook een
vragen om een aanpassingen dan zullen deze voor
wettelijke verplichting.
vaststelling van het bestemmingsplan worden doorgevoerd. Opgemerkt moet worden dat de grond ter plaatse van de ontwikkeling meerdere malen is
Hoofdstuk 8
65
geroerd (onder meer voor de bouw van de voormalige betoncentrale). Daarom is de verwachting vooralsnog dat eventuele archeologische resten reeds in het verleden zijn verstoord. De hoge archeologische waarde die reclamant noemt valt voor het grootste deel buiten het plangebied.
Wijzigingen als gevolg van vooroverleg:
Naar aanleiding van vooroverlegreactie 3.1: De toelichting wordt aangevuld met een beoordeling van het plan aan het beoordelingskader Leidraad Landschap en Cultuurhistorie. Naar aanleiding van vooroverlegreactie 3.2: Er wordt een archeologisch bureauonderzoek uitgevoerd.
8.3 Inspraak Per 1 juli 2005 is de Wet Uniforme openbare voorbereidingsprocedure (Wet UOV) in werking getreden (Wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 54. Zie ook: Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb (Staatsblad 2005, 282) en het tijdstip van inwerkingtreding (Staatsblad 2005, 320)). Dat betekent dat ruimtelijke plannen (o.a. bestemmingsplannen) worden voorbereid met toepassing van de UOV (Awb). Dat neemt niet weg dat het de gemeente vrij staat toch inspraak te verlenen, bijvoorbeeld op grond van de gemeentelijke inspraakverordening. In relatie daarmee bepaalt artikel 150 van de Gemeentewet onder meer dat in een gemeentelijke inspraakverordening moet worden geregeld op welke wijze bovenbedoelde personen en rechtspersonen hun mening kenbaar kunnen maken. Inspraakreacties zijn in navolgend inspraakverslag verwerkt. Indien daartoe aanleiding is, is het bestemmingsplan aangepast. Er heeft inspraak op grond van artikel 1.3.1 Bro plaatsgevonden en volgens de in de inspraakverordening van de gemeente Opmeer opgenomen procedure. Het voorontwerpbestemmingsplan ‘Terrein Appel Beton’ heeft vanaf 30 juli 2009 voor een periode van 4 weken ter inzage gelegen op het gemeentehuis in Opmeer. Dit is bekend gemaakt via diverse media zoals de website van de gemeente Opmeer en de lokale nieuwsbladen.
66
deel B- Verantwoording
Gedurende ter inzage legging zijn er twee inspraakreacties ontvangen van bewoners dan wel namens de bewoners van Spanbroekerweg 112. Naar aanleiding van deze reacties hebben de initiatiefnemers van de woningbouw op terrein Appel Beton en de indieners van de reacties overleg gevoerd. Naar aanleiding van dit overleg hebben de indieners van deze inspraakreactie de reactie ingetrokken. Dit heeft geleid tot aanpassingen aan het bestemmingsplan.
8.4 Terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan Op grond van artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening en afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft vanaf 8 juli 2011 gedurende een periode van zes weken, het ontwerpbestemmingsplan ‘Terrein Appel Beton’ voor eenieder ter inzage gelegen op de gemeentesecretarie in het gemeentehuis in Opmeer alsmede via www.ruimtelijkeplannen.nl. Hiervan is kennisgegeven via diverse media, zoals de gemeentelijke website. Eenieder heeft zijn zienswijzen omtrent het ontwerpbestemmingsplan gedurende genoemde periode naar voren kunnen brengen. Ontvangen zienswijzen Van de volgende instanties zijn schriftelijke zienswijzen ontvangen. 1. Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, Postbus 250, 1700 AG Heerhugowaard, zienswijze via email ontvangen op 5 juli 2011. 2. Veiligheidsregio Noord-Holland Noord, Postbus 416, 1800 AK Alkmaar, zienswijze via email ontvangen op 11 juli 2011. De samenvatting en beantwoording hiervan is weergegeven in navolgende tabel. De samenvattingen van de zienswijzen hebben slechts tot doel om de leesbaarheid van dit rapport te vergroten. Bij de beoordeling van de zienswijzen zijn de volledige emails, zoals deze door de reclamanten zijn ingediend, betrokken. Alle ingediende zienswijzen zijn binnen de voorgeschreven periode van zes weken ontvangen (ex artikel 3.16 jo artikel 6.9 Awb), voldoende gemotiveerd, ondertekend en daarom ontvankelijk.
Hoofdstuk 8
67
1.
Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwar-
Gemeentelijke beantwoording
tier 1.1
Reclamant geeft aan dat zij geen opmerkin-
De opmerking wordt onder dankzegging door
gen heeft op het bestemmingsplan ‘Terrein
ons college voor kennisgeving aangenomen.
Appel Beton’. 2.
Veiligheidsregio Noord-Holland Noord
Gemeentelijke beantwoording
2.1
Reclamant geeft aan dat reeds op 27 augus-
De opmerking wordt onder dankzegging door
tus 2010 een advies is afgegeven op het
ons college voor kennisgeving aangenomen.
voorontwerp
bestemmingsplan
‘Terrein
Appel Beton’. Een samenvatting van dit advies is opgenomen in hoofdstuk 8 van het ontwerpbestemmingsplan. Dit geeft geen aanleiding tot een hernieuwd advies.
68
deel B- Verantwoording
9.
ECONOMISCHE UITVOERBAARHEID
Met de invoering van de Grondexploitatiewet als onderdeel van de Wet ruimtelijke ordening is het verhaal van kosten verplicht. De wetgever acht het wenselijk dat de gemeente en ontwikkelaar het onderling eens worden over het kostenverhaal (zoals bepaald in artikel 6.2.4 van het Besluit ruimtelijke ordening). Dit kan middels een exploitatieplan dan wel een overeenkomst. Voor vaststelling van het – daarvoor in aanmerking komende – planologische besluit dient vast te liggen op welke wijze het kostenverhaal wordt gedekt. Ten behoeve van de ontwikkeling van de woningbouw op het Terrein Appel Beton wordt een anterieure overeenkomst afgesloten. De kosten voor de ontwikkeling komen geheel voor rekening van de initiatiefnemer.
Hoofdstuk 9
69
70
deel B- Verantwoording
BRO heeft vestigingen in Boxtel | Amsterdam | Tegelen | Hasselt www.BRO.nl