Beroep en vrij e-tijdsbestij ding Een peiling in een grafisch bedrijf J. van den Broek In de winter van 1960/61 voerden wij vraaggesprekken met 40 werknemers van een grafisch bedrijf in de illustratiesector!). Beoogd werd een terreinverkenning aan gaande eventuele relaties tussen het uitgeoefende beroep en de aard van de vrije-tijdsbesteding der respondenten. De gesprekken werden gevoerd aan de hand van een voor dit doel samengestelde vragenlijst en duurden gemiddeld 2 uur. Zij hadden betrekking op de navolgende twee aspecten van de belevingswereld der respondenten: a) De totaliteit der beroepsmatig verrichte arbeid met als kern het beroep, door Wiegersma gedefinieerd als „een geheel van bijeenhorende taken, in het kader van de arbeidsverdeling binnen een gemeenschap waarin arbeid een economisch goed is, ge kenmerkt door het feit, dat de aard en de onderlinge samenhang van deze taken in hoofdzaak onafhankelijk zijn van de organisatie waarbinnen de arbeid eventueel wordt verricht” 2). b) De besteding van de tijd, welke niet in beslag werd genomen door beroepsmatige arbeid. In engere zin opgevat naar de definitie van Dumazedier: „Le loisir est une occupation a laquelle le travailleur peut s’adonner de son plein gré en dehors de ces nécessités et obligations professionnelles familiales et sociales pour se délasser, se divertir ou se développer” 3). Het voorgaande impliceert niet, dat bij voorbaat werd uitgegaan van de aanwezigheid van een caësuur tussen arbeidstijd en vrije-tijd. In wezen zijn dit immers 2 sectoren van een ondeelbare totaliteit, hoewel als uitvloeisel van de voortgeschreden arbeids verdeling in onze vorm van samenleving veelal een dergelijke scherpe scheiding van deze deelgebieden wordt gesteld. In beroep en vrije tijd vinden kanaliseringen van activiteit plaats waarbij beide sectoren zouden kunnen worden gezien als gebieden waarin specifieke opgaven tot oplossing moeten worden gebracht. De aard van deze oplossingen is dan uiteraard mede afhankelijk van de wezenskenmerken van het betreffende individu. Hiermede wil het principe aangeduid zijn van mogelijkheid tot het leggen van een accent in één der beide deelgebieden, van „compensatie”, positieve ') Deze peiling vond plaats naar aanleiding van een door Prof. Dr. T. T. ten Have verstrekte studie opdracht in het kader van studie voor de akte M.O.B. van de sociaal-pedagogische opleiding voor het personeelsbeleid van het Nutsseminarium voor Pedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. D it artikel is een samenvatting van de desbetreffende scriptie. 2) Dr. S. Wiegersma, Psychologie der Beroepskeuze, 1961, p. 20. 3) Joffe Dumazedier, „Loisir et Pédagogie”, International Review of Education, Vol. I, No. 2, 1955, p. 103.
177
relatie en van „escape” vanuit het ene naar het andere deelgebied. Zo zou bijvoorbeeld een frustrerende arbeidssituatie kunnen leiden tot het zoeken van compenserende activiteiten in de vrije tijd en omgekeerd angst voor een confrontatie met de „zijns vraag” in de vrije tijd, „vlucht in het werk” tot gevolg kunnen hebben. Hoezeer ook de vrije-tijdsbesteding tot object van sociaal onderzoek is geworden, over de samenhang tussen beroep en aard der vrije-tijdsbesteding is weinig gepubliceerd. Verscheidene interessante opmerkingen hierover zijn te vinden in artikelen in het geheel aan vrije-tijdsbesteding gewijde nummer van de „Sociologische Gids” (6e jrg. nr. 3, juli 1959) waarin ook een uitgebreid bibliografisch overzicht is opgenomen van de hand van W. F. Heinemeyer. Ook de uitgaven van het Centraal Bureau voor de Statistiek „Vrije-tijdsbesteding in Nederland” (Winter 1955/56) vermelden enige ge gevens; speciaal in deel 8, dat handelt over „Sociaal milieu en vrije-tijdsbesteding”. Hetzelfde geldt voor het rapport „Jeugd en vrije-tijd in Amsterdam” (Sociografische Werkgemeenschap der Univ. v. Amsterdam 1959). Vrijwel steeds wordt echter meer gedoeld op een relatie met de plaats welke de betreffende beroepen in de sociale beroepsstratificatie innemen, dan op een relatie van de aard der beroepsmatig verrichte arbeid met de aard van de vrije-tijdsbesteding. Over de typografen (wel te onderscheiden van de grafische werknemers waarop onze peiling betrekking had) schreef Prof. Dr. Sj. Groenman: „Er is geen aanleiding aan te nemen, dat er een bepaald verband zou moeten zijn tussen een voorliefde voor sportwedstrijden en het leggen van een kaartje enerzijds en het typografisch ambacht anderzijds. Als we het personeel indelen in zetters en drukkers komt ook geen aan wijsbaar verschil in belangstelling naar voren. Zo blijft dan over, wat als herhaald motief in deze beschouwing zo dikwijls opviel; het gaat hier om doodgewone mensen met hun liefhebberijen. Mensen, verschillend van elkander, maar allen het Neder landse merkteken voerend” 4). In het rapport „A pilot study on leisure activities in an Amsterdam area” (Prof.'Dr. T. T. ten Have, stencil 1960) wordt vastgesteld dat er niet zelden een samenhang valt aan te wijzen tussen de aard der beroepswerkzaamheden en die der vrije-tijdsbesteding. Zo werd b.v. gevonden, dat sommige geschoolde vaklieden die hun werk interessant vonden, in hun vrije-tijd hun vak als hobby bedreven. Daarnaast was er soms een ver band, dat uit de strikt persoonlijke situatie voortvloeide. D e Respondenten
De bedrijfsuitoefening in de betreffende onderneming houdt in de vervaardiging van beelddragers voor de grafische industrie, zowel in de chemigrafische sector (cliche s) als in de fotolithografische sector (offsetplaten). Uit het personeelsbestand aan vol slagen vaklieden lichtten wij de navolgende 4 beroepscategorieën: 5)
4) „Concentratie en ontspanning” gedenkboek uitgegeven bij het 150-jarig bestaan der C.V. Drukkerij Albani, Offset, 19.9-59. 5) Van de totale bezetting der betreffende afdelingen lieten wij buiten beschouwing: a) werknemers van buitenlandse nationaliteit, b) hulp(vak)arbeiders, c) leerlingen, d) jonggezellen met nog geringe practijk. Van de resterende 43 personen weigerde er 1 medewerking, moest 1 buiten beschouwing blijven wegens langdurige arbeidsongeschiktheid en 1 wegens invaliditeit.
178
R.
8 positiefretoucheurs en tekenaars. Zij verrichten tekenarbeid of daaraan verwant zijnde „tekenachtige” werkzaamheden.
F.
12 reproductiefotografen. Zij werken met reproductiecamera’s, ontwikkelen etc. Een vergelijking met „gewone” fotografie gaat slechts ten dele op. Beter is een vergelijking met een beroep als dat van geschoold laborant.
Af. 8 monteurs, fraisers, hand- en machinegraveurs. Deze beroepen zijn verwant aan beroepen in de sector metaalbewerking. L.
12 fotolithografen. De werkzaamheden zijn van „tekenachtige” aard; vertonen ten dele overeenkomst met bepaalde manuele werkzaamheden in de reproductiefotografie 6).
De onderhavige bedrijfstak maakt een ontwikkeling door in de richting van weten schappelijker bedrijfsvoering en mechanisering (o.m. toepassing van electronica) waardoor de kunstambachtelijke sfeer verdwijnt. Uiteraard verwekt deze ontwikkeling spanningen bij de werknemers. Behalve bij de respondenten der M-categorie, die meer op techniek zijn ingesteld, kwam in vele gesprekken beduchtheid naar voren voor mechanisering. Men meent, dat de „grafische kunstinrichting” meer en meer een „fabriek” wordt. Een algemene tendens is, dat men het vak technisch (objectief) vindt vooruitgegaan, maar dat het tegendeel geldt voor de persoonlijke beleving ervan (sub jectief). Er zou sprake kunnen zijn van „geestelijke drainage” in de betekenis, die Kuylaars daaraan hecht. Het duidelijkst is deze tendens aanwezig bij de R-categorie, waar de mening over de huidige beroepssituatie het ongunstigst is. Tot de tweede wereldoorlog hadden de, onder de verzamelnamen „chemigraaf” en „fotolithograaf” te vatten beroepen een hoge sociale status en was het loonniveau hoger dan bij andere geschoolde handarbeidersberoepen. Daarna volgde een nivelle ring, welke als degradatie werd en wordt aangevoeld. Ter vermijding van een gangbare misvatting zij opgemerkt, dat het bij de beroeps uitoefening niet gaat om artistieke creativiteit maar om precisiewerk. Bij veel werk zaamheden komt de loupe te pas. Een reproductief gerichte tekenaanleg is voor ver schillende branches van belang en vormt dan ook een der criteria bij de selectie der aspirantleerlingen. Als minimum vooropleiding heeft geruime tijd gegolden 7 klassen lager onderwijs, welke eis gaandeweg werd verhoogd tot het gevolgd hebben van 2 klassen vervolgonderwijs. De voorkeur wordt nu gegeven aan bezitters van diploma L.T.S. (schilderen, decoratie) of U.L.O., naar gelang van de gekozen branche. De vakopleiding vindt plaats in het bedrijf en aan een der grafische scholen waar de leer ling op 1 dag per week gedurende 4 jaren het onderwijs volgt. Veelal wordt daarnaast nog zijdelings met het vak verband houdend avondonderwijs gevolgd (avondvaktekenschool, academie voor beeldende kunsten e.d.). Uit de door de vraaggesprekken verkregen gegevens resulteerden de navolgende ty peringen der categorieën: 6) Voor een uitgebreide, zij het enigszins verouderde, omschrijving dezer beroepen kan worden verwezen naar: „De Grafische Beroepen” een psychologische analyse in opdracht van de psycho technische commissie van de Bedrijfsgroep Grafische Industrie verricht door het Laboratorium voor Toegepaste Psychologie te Amsterdam (1949).
179
R. (positiefretoucheurs en tekenaars)
In deze categorie wordt vrijwel geen overwerk verricht. Het ziekteverzuim is laag. Bij de beroepskeuze bestond een uitgesproken ambitie voor het gekozen beroep. Men heeft een vrij negatieve mening over de huidige beroepssituatie. Deze categorie bereikt het hoogste gemiddelde opleidingsniveau. De aard der opleiding houdt verband met het beroep (ook de vooropleiding), zodat van een zekere „gerichtheid” op teken- en schilderactiviteiten kan worden gesproken. In doorsnee ervaart men een sociale status gelegen in een overgangsgebied tussen geschoold arbeider en lagere middenstand. Ook de oorspronkelijke status van de echtgenote en die van de vader der respondenten was vrij hoog (ongeschoolde beroepen komen hierbij niet voor). Gemiddeld vertoont de status een lichte daling ten opzichte van die van de vader. F. (reproductiefotografen)
In deze categorie is het ziekteverzuim hoog. Vrijwel nimmer bestond bij de beroeps keuze ambitie voor het nu uitgeoefende beroep. Ook nu is de beroepsambitie laag. Met het vak verband houdend avondonderwijs werd nimmer gevolgd, hetwelk de res pondenten van deze categorie in een uitzonderingspositie plaatst. Daarentegen is het niveau van de algemeen vormende vooropleiding het hoogst. In doorsnee wordt de sociale status ervaren als die van hooggeschoold handarbeider. Af. (monteurs, fraisers, graveurs) Deze respondenten verrichten veel overwerk. Men heeft een gunstige mening over de huidige beroepssituatie en wenst zich geen ander beroep. Status en opleiding zijn hier het laagst. Gemiddeld is er een vrij sterke stijging ten opzichte van het niveau van het ouderlijk gezin. Ook de echtgenoten stegen in of door hun huwelijk vrijwel allen in status. Derhalve valt een algemene tendens van sociale stijging waar te nemen (van ongeschoold naar geschoold), welke zich voortzet bij de kinderen dezer respon denten, waarvan opleidings- en beroepsniveau gelijk zijn aan die van de kinderen bij de andere beroepscategorieën (overgang geschoolde beroepen-lagere middenstand). De respondenten ervaren hun status als die van geschoold arbeider. Overwegend leer den zij hun vak in de practijk, slechts in 1 geval werd ’s avonds gedurende korte tijd een grafische opleiding gevolgd. Wel had het merendeel een theoretische opleiding gevolgd welke zijdelings met het huidige beroep verband hield. L. (fotolithografen)
In grote lijnen is het beeld gelijk aan dat bij de R-categorie. De oorspronkelijke sociale status der echtgenoten is echter lager; er is wat meer ziekteverzuim en er wordt meer overgewerkt. We kunnen aan deze typeringen nog het volgende toevoegen: uit de gegevens van een in 1944 gehouden enquête, bleek, dat 82% der chemigrafen van tekenen hield en dat bij de fotolithografen tekenen en schilderen tot de belangrijkste liefhebberijen moesten worden gerekend 7). 7) De gegevens verkregen door middel van deze enquête zijn verwerkt in de publicatie „De Gra fische Beroepen”, Amsterdam 1949.
180
In 1959 werd een tentoonstelling georganiseerd van werkstukken, door werknemers van de betreffende onderneming in hun vrije-tijd vervaardigd (ook andere gelijk soortige ondernemingen doen dit wel). Er waren 35 exposanten, die merendeels schil der-, teken- en fotowerk inzonden. Naar verhouding was het grootste aantal inzendin gen afkomstig uit de categorieën R. en L. De M-categorie zond niet in 8). D e meningen over het begrip „vrije-tijd”.
Bij de beantwoording van de vragen „Wat verstaat u onder vrije tijd?” en „Wat acht u het kenmerkende verschil tussen ,uw eigen tijd’ en ,de tijd van de baas?” kwamen 4 kenmerken als de meestgenoemde naar voren. Door 60% der respondenten werd bij de omschrijving van „vrije tijd” genoemd „tijd buiten werktijd”, door 35% werd een be paalde tijd aangeduid (b.v. ’s avonds na het eten, zaterdagmiddag) en door 25% werd genoemd „tijd die je vrij kunt besteden”. Als kenmerkend verschil tussen vrije-tijd en werktijd gold voor 67,5% der respondenten vrijheid tegenover gebondenheid. Der halve werd vrije-tijd overwegend gezien als tijd buiten werktijd, die gekenmerkt wordt door subjectieve ervaring van zelf te kunnen bepalen wat men er mee wil doen, arbeids tijd daarentegen als tijd, die gekenmerkt wordt door subjectieve ervaring van bepaald te worden door een andere instantie. Wat van de vrije-tijd het belangrijkst werd geacht bleek enigszins uit de rangorde van de volgende 5 factoren welke door respondent moest worden bepaald (voor de eerste plaats werden 5 punten toegekend, voor de tweede 4 enz.): rangorde
1 2 3 4 5
factor
puntengemiddelde
het kunnen gaan doen van dingen waar je echt zin in hebt jezelf kunnen zijn zonder dat anderen bepalen wat je moet gaan doen uit de sfeer van het werk vandaan zijn zorgen dat je weer fit bent voor de volgende dag uitrusten na gedane arbeid
4.1 3.6 2.7 2.7 2.1
De nadruk valt op de vrije-tijd als tijdsector waarin men kan doen wat men wil, zich zelf kan zijn. Naar onze mening kan niet gezegd worden, dat de vrije tijd hier wordt gezien als overwegend rond het werk gecentreerd. Het gebruik van de term „recreatie” voor vrije-tijdsbesteding lijkt dan minder juist. Binnen het begrip „vrije-tijd” bleken verschillende nuanceringen aanwezig. Gespro ken zou kunnen worden van een scala welke verloopt van overwerk - extra werk studie i.v.m. beroep - via verplichte taken in het gezin, verenigingsleven e.d. andere sociale verplichtingen naar activiteiten welke volledig uit vrije wil worden onder nomen (maar toch soms geleidelijk wel weer als verplichtingen kunnen worden ge voeld). Als verplichte vrije-tijdsbesteding beschouwen de respondenten:
8) De uitgave van de Vereniging van Nederlandse Chemigrafische Inrichtingen „W erk zonder opdracht” (Amsterdam 1961) bevat reproducties van werk in vrije-tijd vervaardigd door chemigrafen en fotolithografen.
181
1 2 3 4 5 6
(47.5%) karweitjes in de huishouding en voor onderhoud van de woning, (30%) activiteiten met kinderen; opvoeding, (15 %) algemene ontwikkeling, studie, waaronder ook het lezen van kranten en tijd schriften, (12.5%) sportbeoefening of „de natuur intrekken”, (12.5%) verenigings- en vakbondswerk (waaronder opgenomen 1 respondent die „kerkbezoek” noemt), (12.5%) bepaalde visites (vooral verjaardagsvisites).
77% van de gehuwde respondenten ziet de onder 1 en/of 2 genoemde activiteiten als „verplicht”. Dezelfde besteding blijkt bij dezelfde respondent soms zowel onder het aspect „vrij” als onder het aspect „verplicht” te kunnen worden geplaatst. Dit bleek duidelijk het geval te zijn bij sport, lezen en reparatiewerk. Sportbeoefening b.v. wordt dan als ver plicht ervaren met het oog op de lichaamsconditie maar geldt tevens als liefhebberij. D e aard der vrije-tijdsbesteding.
Een inzicht in de aard der vrije-tijdsbesteding van de respondenten werd verkregen door middel van: a) Het op een lijst van vrije-tijdsbesteding doen aankruisen van bestedingen welke respondent in de voorafgaande 2 maanden aan zijn vrije-tijd had gegeven. (De be doelde lijst was een vertaling van een lijst, opgesteld door de onder auspiciën van UNESCO werkende International Study Group for the Social Sciences of Leisure). b) Opgave van tijdsbudgetten betreffende de besteding van dé avond van de werk dag en van het weekend voorafgaande aan het vraaggesprek. c) Opgave van liefhebberijen, bestedingen die van het meeste belang werden geacht, besteding vrije zaterdag e.d.. De bestedingen, die door meer dan 70% der respondenten werden genoemd waren: conversatie, lezen van kranten e.d., op visite gaan, wandelen, repareren, bezoek ont vangen, televisiekijken, rusten en niets doen, activiteiten met kinderen, lezen voor ont wikkeling, naar radio luisteren. Aangenomen kon worden, dat ook de frequentie dezer bestedingen vrij hoog lag, be halve bij „lezen voor ontwikkeling”. Over het totaal genomen was de tijd, gemiddeld gemoeid met de door ons opgenomen bestedingen gedurende avond en weekend tezamen, 1424 minuten. De hiervoor ge noemde bestedingen namen daarvan 940 minuten in beslag. Dat is dus bijna 2/3 van de tijd welke gemiddeld ter vrije besteding beschikbaar was. Er waren verschillen in de mate van voorkomen van een besteding bij de beroepscategorieën. Van enkele bestedingen waarbij dit duidelijk bleek geven we hierna de volgende cijfers: 182
tekenen % V ........................
f
.....................
t
........................
b .....................
R 75 33 45 38
F 8 0 0 8
R 38 0 0 13
F 8 0 0 8
R 75 0 0 13
F 33 25 20 0
M
L 50 50 35 17
Totaal 33 38 19 15
0 0
L 50 17 10 25
T 25 10 3 13
M 25 0 0 0
I
75 11 15 25
T 53 10 10 10
M 88 71 86 0
L 58 29 20 0
T 65 46 50 0
— —
0 0
schilderen %
v ..................... f ..................... t
........................
b .....................
M —
—
fo to g ra feren %
v ..................... f ..................... t
........................
b .....................
kaarten, schaken, d a m m e n , andere sp elen %
v ..................... f ..................... t
........................
b .....................
R 50 25 47 0
F 67 50 57 0
p u zzelen ( kruisw oordraadsels e d .)
R 25 0 0 0
F 33 0 0 0
M 63 40 26 0
L 42 20 15 0
T 40 19 10 0
v ..................... f ..................... t .....................
R 63 60 90
F 83 80 230
M 88 100 311
L 83 90 139
T 80 84 191
toestelbezit . . .
25
75
75
50
58
kijkt bij anderen b .....................
38 0
17 8
13 13
33 0
25 5
%
v .................... f ..................... t
........................
b ..................... te le v is ie k ijk e n %
aan
v - het percentage der respondenten dat de betreffende besteding noemt bij de opgave over de laatste 2 maanden. f - de frequentie der besteding; aangegeven door het percentage van het voorkomen van de betref fende besteding in de tijdsbudgetten van avond en/of weekend ten opzichte van het voorkomen ervan over de laatste twee maanden. t - het gemiddelde aantal minuten aan de betreffende besteding gespendeerd gedurende avond en/of weekend. b - het percentage der respondenten dat de betreffende besteding rekent tot de twee, die voor hem het meeste belang hebben.
183
D e vijf m eest voorkom ende liefhebberijen waren:
% hobbies, handenarbeid, knutselen............... lezen ............................................................. tekenen, schilderen........................................ ........ fotograferen, filmen .................................... naar muziek luisteren.................................... . . . .
R 13 38 50 13 —
F 33 8 8 17 33
M 50 13 — —
13
L 50 33 33 42 17
T 38 23 23 20 18
Een samenhang van de vrije-tijdsbestedingen schilderen en tekenen met het verrichten van „tekenachtige” arbeid in het beroep blijkt aantoonbaar. Hierbij dient in overweging te worden genomen, dat: a) tekenaanleg een selectienorm vormt welke wordt gehanteerd bij sollicitatie en psy chologisch geschiktheidsonderzoek; b) de gevolgde vakopleiding en speciaal de opleiding aan een tekenschool of kunst academie tekenen en schilderen als liefhebberij stimuleert. Zijdelings met het vak verband houdend teken- en schilderonderwijs werd vooral ge volgd door de categorieën R en L, waar tekenen en schilderen tot de veel voor komende vrije-tijdsbestedingen behoren. Indien een bepaalde persoon als kind vol doening vindt in zijn vaardigheid tot tekenen, in een neiging tot vormgeving, zou van deze neiging een kanalisering kunnen plaatsvinden in de richting van zijn beroeps ontwikkeling en daarnaast een kanalisering in de ontwikkeling van het patroon zijner vrije-tijdsbesteding. Een teken- of schilderopleiding dient beide ontwikkelingsrich tingen en kan als „katalysator” werken. Illustratief is in dit verband het antwoord van een der respondenten uit de L-categorie (een verdienstelijk amateurschilder) op een vraag naar het door respondent zelf aanwezig achten van een verband tussen zijn beroep en vrije-tijdsbesteding. Hij acht een zodanig verband aanwezig en zegt: „Uit mijn lief hebberij is mijn beroep gegroeid” „Verschillende uitwerkingen van mijn aanleg vind ik in mijn beroep — het reproduceren van een model — en in mijn vrije-tijd waarin ik creatief werk kan maken”. Opvallend was de grote plaats welke „op visite gaan” en „naar televisie kijken” in het patroon der vrije-tijdsbesteding innamen. Verscheidene respondenten deelden mede, dat de televisie de aard van hun vrije-tijdsbesteding ingrijpend had gewijzigd. Zoals uit de hiervoor door ons gegeven cijfers blijkt was de mate van televisiekijken om gekeerd evenredig aan status en niveau der respondenten. Enkele typerende punten van de vrije-tijdsbesteding per beroepscategorie zijn als volgt samen te vatten: R. (positiefretoucheurs en tekenaars)
Er zijn aanwijzingen voor een samenhang tussen beroep en aard der vrije-tijdsbesteding (tekenen en schilderen). Men kijkt minder naar televisie dan bij andere categorieën het geval is en voelt niet veel voor reparatie- en opknapkarweitjes. 184
F. (reproductiefotografen)
Fotograferen als met het vak verband houdende vrije-tijdsbesteding komt slechts zwak naar voren. Er bestaat enige voorkeur voor muziek als liefhebberij. M. (monteurs, ƒraisers, graveurs) Lezen van kranten en tijdschriften, televisiekijken, spelen en puzzelen krijgen meer belangstelling dan bij de andere categorieën. Verband met het beroep blijkt niet. Eerder lijkt sprake van het zoeken van ontspanning in eenvoudige minder creatieve bezigheden. L. (fotolithografen)
Een samenhang tussen beroep en aard der vrije-tijdsbesteding is aanwijsbaar. De tele visie krijgt minder aandacht dan bij de categorieën F. en M. Weinig bleek van het volgen van met het vak verband houdende cursussen. Er is ook niet veel mogelijkheid daartoe behalve het behalen van een diploma leermeester/gezel. Dit was derhalve geen factor, die de vrije-tijdsbesteding noemenswaard beïnvloedde. De invloed van het (verplichte) vakbondslidmaatschap was iets groter. 6 respondenten hadden in de 2 maanden aan het vraaggesprek voorafgaande een vergadering van hun vakorganisatie bijgewoond, 4 ervan bekleedden een functie in hun vakbond. Hier van rekenden er 2 vakbondswerk tot hun belangrijkste vrije-tijdsbestedingen. Een diepgaande invloed van politieke opvattingen op de aard der vrije-tijdsbesteding bleek bij 1 respondent; die van godsdienstige opvattingen eveneens bij 1 respondent. Beiden rekenden de daaruit voortvloeiende activiteiten tot hun verplichte vrije-tijdsbesteding. Het actief lidmaatschap van verenigingen in het algemeen bleek groter te zijn naarmate de status van het uitgeoefende beroep hoger lag, evenals het aantal in deze verenigingen beklede functies.
gemiddeld lidmaatschap per resp. .. • gemiddeld aantal functies per resp. . .
R 0.75 0.63
F 0.67 0.33
M 0.50 0.12
L 0.75 0.41
T 0.68 0.42
Bij 40% der respondenten bood de woning geen of onvoldoende ruimte voor het be oefenen van liefhebberijen. De vrije zaterdag lijkt op korte termijn weinig wijziging te zullen brengen in de aard der bestedingen. Wel zal meer tijd worden besteed aan activiteiten welke voorheen in beperkter mate werden ontplooid. Veelal leeft de wens meer de natuur in te gaan; naar buiten te trekken. Overigens liggen de wensen welke men heeft met het oog op de vrije-tijdsbesteding overwegend in het materiële (financiële) vlak. H et verband tussen beroep en vrije-tijdsbesteding
Voor de vaststelling van het aanwezig zijn van een bepaalde relatie tussen beroep en vrije-tijdsbesteding moesten we uitgaan van enige vooronderstellingen. Deze leidden tot het aannemen van de navolgende nuanceringen in de eventueel te vinden relaties: 185
1 (+ + ) er bestaat een positieve relatie tussen beroep en vrije-tijdsbesteding welke daaruit blijkt, dat gelijksoortige activiteiten in beroep en vrije-tijdsbesteding in aanzienlijke mate worden aangetroffen. In ons onderzoek betreft dit vooral tekenen, schilderen en fotograferen. Liefhebberijen, als belangrijk genoemde vrije tijdsbesteding en de antwoorden op een vraag naar het zelf ervaren van een relatie moesten hieromtrent uitsluitsel geven. 2 ( + ) er is enig positief verband. Dit kan ook op ander gebied liggen dan het onder 1 genoemde (b.v. vakbondswerk of techniek) maar steeds dient toch een verband met beroepsactiviteiten aanwezig te zijn en ervaren te worden. 3 (O) er is geen verband vast te stellen en respondent acht ook geen verband aanwe zig. In sommige gevallen is er wel verband met een oorspronkelijk keuze-beroep. 4 (— ) er is enig negatief verband hetgeen daaruit blijkt dat respondent door het be roep behoefte heeft aan rust, recreatie en lichte compensatie en dit als zodanig ervaart. 5 (-------) er is een dringende behoefte aan compensatie (soms „escape”) veroorzaakt door het beroep; blijkend uit de aard der vrije-tijdsbesteding en uit de door respon dent aangegeven ervaring van de onderhavige relatie, (juist iets anders doen door beroep). Wij maakten onderscheid tussen de overwegend objectieve relatie, welke werd vast gesteld aan de hand van de vrije-tijdsbestedingen en liefhebberijen der respondenten en de subjectieve relatie zoals deze bleek uit de beantwoording van een desbetreffende vraag. Derhalve stelden we eerst de objectief positieve relatie vast en bepaalden van de overige gevallen aan de hand van liefhebberijen, de staat der vrije-tijdsbestedingen over de laatste 2 maanden en de opvattingen omtrent vrije tijd en werk, of van een objectief vast te stellen negatieve relatie mocht worden gesproken. De resterende groep classificeerden wij als „objectief geen verband”. Daarna stelden wij de sub jectieve relatie vast. Bij 75% onzer respondenten bleken de objectief vast te stellen relatie en de subjectieve ervaring ervan, samen te vallen. Het navolgende staatje geeft een overzicht van de gevonden relaties. Opvallend is het verschil tussen de cate gorieën onderling. In de L- en R-categorie overwegen sterk de positieve relaties. aard relatie Obj. + + + 0
—
— ---
R Subj. + + + 0 —
------
+
18(5
'+
----------
+ + 0
+ + 0 +
F
M
L
T
37.5 25 0 12.5 0
8.3 0 25 16.7 33.3
0 0 75 0 0
33.3 16.7 16.7 0 0
20 10 27.5 7.5 10
12.5 12.5 0 0 0
0 0 8.3 8.3 0
0 0 0 12.5 12.5
16.7 16.7 0 0 0
7.5 7.5 2.5 5 2.5
In de F-categorie overwegen de negatieve relaties en in de M-categoriè is er geen verband. Bij nadere beschouwing van de 3 groepen + + , + + , OO e n ------ , -------konden de volgende karakteristieken ten opzichte van het beeld van de gemiddelde respondent worden opgesteld: OS
++ ++
8 resp. Aanzienlijk jonger, dus ook minder gehuwden, weinig overwerk en over geen der respondenten bestaat een minder gunstig bedrijfsoordeel. Het ziekteverzuim is laag. Algemeen vormend onderwijs werd in iets mindere mate genoten dan gemiddeld het geval was. Met het beroep verband houdend vakonderwijs (buiten de eigenlijke vak opleiding) werd aanzienlijk meer gevolgd. Dit blijkt het duidelijkst bij de dagoplei dingen (overwegend LTS, schilderen, decoratie) zodat reeds vroeg van enige „ge richtheid” op het beroep sprake was. De gegevens betreffende de aanvankelijke beroepsambitie bevestigen dit. De huidige beroepsambitie ligt boven het gemiddelde en de mening over de huidige beroepssituatie is iets gunstiger dan die van de gemiddelde respondent. De statuscijfers liggen wat hoger dan het gemiddelde. Opvallend is het vrij hoge niveau der echtgenoten. Op grond van de persoonlijke indrukken welke wij van deze respondenten door jarenlange omgang met hen verkregen kunnen wij aan deze karakteristiek nog het volgende toevoegen: Deze mensen dringen zich weinig op de voorgrond, zij zijn eerder wat teruggetrokken op eigen werkgebied. Men krijgt de indruk, dat hun beroep in hun persoonlijkheid is geïntegreerd. Er is bij hen sprake van een „gerichtheid” binnen hun belevingswereld. In het bedrijf zal men deze men sen niet indelen in de categorie „lastige mensen”. Aan sommigen is enige „artisticiteit” niet vreemd evenmin als frustatiegevoelens door de technische ontwikkeling in hun beroep. O S OO 11 resp. Deze respondenten zijn vrijwel allen gehuwd. Zij werken vrij veel over. Het bedrijfs oordeel over deze mensen is weinig verschillend van het totaalbeeld. Het ziektever zuim is weinig hoger dan gemiddeld. Het opleidingsniveau is aanzienlijk lager dan gemiddeld. Voor zover met het vak verband houdend onderwijs werd genoten was dit onderwijs technisch gericht. De beroepsambitie verschilt niet van het gemiddelde. Opvallend is hun gunstige mening over de huidige beroepssituatie. Zij hebben over wegend een gunstige mening over hun vak zoals het nu is en denken ook over de toekomst van hun vak veel positiever dan gemiddeld het geval is. Bijzonder goed te spreken zijn zij over mogelijkheden tot ontplooiing in hun beroep. De statuscijfers liggen over de gehele linie aanzienlijk lager dan gemiddeld; bij de echtgenoten springt dit wel het duidelijkst naar voren. De stijging van de respondenten ten aanzien van het niveau van de vader is sterker dan gemiddeld. Opvallend is, dat in deze groep vrijwel alle respondenten voorkomen, die niet met hun vak verband houdend vakonderwijs hebben genoten. Op min of meer toevallige wijze zijn deze mensen in 187
hun huidige beroep terechtgekomen. De O-groep bestaat in hoofdzaak uit M-respondenten, dus uit technisch ingestelde mensen. Van de 3 F-respondenten uit de Ogroep hebben er 2 meer technische hobbies .(motoren en meubelmaken). Van de 2 L-respondenten heeft er 1 als liefhebberij timmeren en beeldhouwen (hout). Deze hobbies houden verband met een oorspronkelijk keuzeberoep waarvoor zij soms ook een opleiding hebben gevolgd en/of het als beroep hebben uitgeoefend. De Frespondent zonder technische hobbies is opgeleid tot bankwerker, maar moest op dok tersadvies een ander beroep kiezen. Bij vrijwel al deze respondenten zien we derhalve een min of meer technische inslag, welke echter weinig gericht is en soms verband houdt men een, op een ander beroep dan het huidige, gerichte vakopleiding. Persoonlijke indruk: Eenvoudige hardwerkende mensen zonder specifiek „grafische” kenmerken. Waarschijnlijk zouden'zij zich evengoed op hun plaats voelen b.v. in de metaalindustrie. OS 4 resp. Deze groep bestaat uit respondenten waarover öf een goed óf een zeer matig bedrijfsoordeel bestaat. Het ziekteverzuim is aanzienlijk hoger dan het gemiddelde. Het op leidingsniveau is zeer hoog en betreft hoofdzakelijk algemeen vormend onderwijs; zijdelings met het beroep verband houdend dag- of avondonderwijs komt in het geheel niet voor. (Typerend is, dat van de 6 respondenten die in het bezit zijn van een MULO of HBS diploma er 5 een negatief verband tussen beroep en vrije-tijdsbesteding ervaren). De beroepsambitie was bij de beroepskeuze reeds lager dan gemiddeld en is dit nu nog. De mening over de huidige beroepssituatie is aanzienlijk negatiever dan bij de doorsnee onzer respondenten. Over hun beroep in vroeger tijd denken zij aanzienlijk positiever dan het gros der respondenten, over het heden minder positief en over de toekomst heeft men geen öf een negatieve mening. Qua status rekenen deze respondenten zich tot de geschoolde arbeiders, geen ervan steeg ten opzichte van het niveau van zijn vader — gemiddeld is er een vrij sterke daling. Persoonlijke indruk: Dit zijn in het bedrijf uitgesproken „moeilijke mensen”. Zij hebben kennelijk bij voortduring te kampen met aanpassingsmoeilijkheden. Naar onze mening zou het + + |+ + verband tussen beroep en vrije-tijdsbesteding zijn toe te schrijven aan de uitgesproken aanleg, die voor het uitoefenen van de betreffende beroepen is vereist. Verschillende beroepsactiviteiten lenen zich er toe als vrije-tijds besteding te worden beoefend. Het betreft in hoofdzaak manuele vaardigheden. Geheel anders is dit in de OO-groep, waar de technische gerichtheid veel meer diffuus is en de beroepsactiviteiten zich er veel minder toe lenen als vrije-tijdsbesteding te worden beoefend. Voor het uitoefenen van de betreffende beroepen is een specifieke aanleg minder vereist. Er is een scheidslijn te trekken tussen die respondenten die manueel werk verrichten en die welke met machines of apparaten werken. D e -------1------- relatie treffen we alleen aan bij de fotografen. Kennelijk spelen hier de persoonlijkheidsstructuur der respondenten en status-inconsistentie een rol. In som188
mige gevallen bestaat dus een positieve relatie tussen beroepsactiviteiten en bepaalde activiteiten in de vrije tijd. Beide ontspringen dan echter eerder aan dezelfde bron, dan kan worden gesproken van wederzijdse beïnvloeding. Veeleer dan van een verband tussen beroep en vrijetijdsbesteding zou men hier kunnen spreken van verband tus sen bepaalde ambitierichtingen resp. opleidingen en vrije-tijdsbestedingen. We kregen de indruk, dat in verschillende gevallen het beoefenen van een overeen komstige activiteit, in beroep en vrije tijd een geheel andere inhoud kan hebben. Mis schien zouden we de schilderende fotolithograaf kunnen vergelijken met de corres pondent op een kantoor, die in zijn vrije tijd romans schrijft. (Naar onze mening is de relatie anders bij diegenen, die in hun vrije tijd werken aan de uitbouw van hun beroep; dus studeren, experimenteren of hun vrije tijd dienstbaar maken aan het aan knopen en onderhouden van connecties welke hun in zakelijk opzicht van pas kun nen komen). Bij 25% onzer respondenten dekken het objectief aanwezig zijn van de onderhavige relatie en de subjectieve ervaring ervan elkander niet. Het komt niet voor, dat er ob jectief een negatieve relatie is terwijl een positieve relatie wordt ervaren. Slechts in 1 geval kon geen objectieve relatie worden vastgesteld terwijl deze wel werd ervaren. In het merendeel der gevallen (15%) is objectief wel enig verband vast te stellen doch wordt subjectief een negatieve of uitgesproken negatieve relatie ervaren. Een uitgesproken objectief positieve of negatieve relatie bleek ook steeds als zodanig te worden ervaren. De discrepantiegevallen + 1— en + 1-------troffen we uitsluitend aan in de R- en Lcategorie. Het betreft 6 respondenten. Dit 6-tal bleek bepaalde trekken gemeen te heb ben. Bij 4 ervan oefende de vader een grafisch beroep uit. De eigenlijke beroepswens lag meestal in andere richting, maar economische noodzaak of familietraditie bepaal den de beroepskeuze. Bij 2 respondenten blijkt uit de liefhebberijen verband met an dere beroepswensen. De huidige beroepsambitie is zeer laag. Ook de mening over de beroepssituatie is vrij ongunstig. Zowel de status van de respondent als die van zijn vader liggen hoog, waarbij de aanzienlijk lagere status van echtgenote of verloofde opvalt. Zijdelings met het vak verband houdend avondonderwijs werd veel gevolgd, zelfs meer dan in de + + | + +groep. W e kregen de indruk, dat bij deze respondenten wel aanleg voor het uitgeoefende beroep aanwezig is; dat men er ook wel in „slaagt”; maar dat niet gezegd kan worden, dat het beroep in de persoonlijkheid is geïntegreerd, hetgeen we juist typerend achtten voor de + + |+ + groep. Een uitspraak van één dezer respondenten betreffende het ervaren van een relatie tussen beroep en vrijetijdsbesteding kan wellicht een en ander illustreren: „Dit is een kwestie van karakter. Wanneer je gedwongen wordt een bepaald beroep te „kiezen”, dan heb je juist een tegenpool nodig. Kies je zelf, dan kan je er ook in je vrije tijd in opgaan. Dan krijg je specialisten, die helemaal in hun vak opgaan. Beroepskeuze is zeer belangrijk, maar je hebt ook universele mensen, die het niet gekozen beroep toch goed doen, die hebben een tegenwicht nodig”. Verschillen tussen leeftijdsgroepen.
De verdeling der leeftijd was dermate gelijkmatig dat het mogelijk was een ver189
deling te maken in 3 leeftijdsgroepen: jonger dan 30 jaar, (13 respondenten) tussen 30 en 50 jaar (20 respondenten) en ouder dan 50 jaar (7 respondenten). Op enige punten kwamen duidelijke verschillen naar voren. De mening over de huidige beroepssituatie is bij de ouderen minder gunstig. De uitge sproken positieve relaties tussen beroep en aard der vrijetijdsbesteding nemen met het ouder worden af. Uitgesproken negatieve relaties zijn er het meest in de groep ou der dan 30 en jonger dan 50 jaar, waar ook de huidige beroepsambitie het laagst is. Het aantal verschillende vrije-tijdsbestedingen per respondent daalde met de leeftijd (over totaal 20.9, onder 30 jaar 24.2, tussen 30 en 50 jaar 20, boven 50 jaar 16.7). Verscheidene bestedingen worden door de ouderen in mindere mate beoefend dan door de jongeren. Dit gaat niet alleen op voor tekenen, schilderen en fotogra feren maar ook voor sport, schouwburg-, bioscoop- en café-bezoek, dansen en tele visiekijken. Mensen die opgeven zich na hun dagtaak niet fit genoeg meer te voelen om hun vrije tijd zo te besteden als ze dit eigenlijk zouden willen treffen we hoofd zakelijk onder de ouderen aan. Bij de groep respondenten ouder dan 50 jaar komen de navolgende bestedingen méér voor dan bij de anderen: hobbies, handenarbeid en knutselen; kaarten, schaken, dammen en andere spelen; deelnemen aan vergade ringen van vak- of politieke organisatie en vissen. W e kregen de indruk, dat bij het ouder worden de nuanceringen in de aard der vrije-tijdsbestedingen wat afvlakken, het aantal verschillende bestedingen afneemt en het totaalbeeld dat van de vrije-tijdsbesteding dezer respondenten wordt verkregen wat „matter” wordt. De bestedingen zijn conformistischer en uitgesproken relaties tus sen beroep en vrijetijdsbesteding verminderen. Bij de jongeren zien we meer het spontane, het eigene; de vrije-tijdsbesteding heeft veelal een uitgesproken karakter, houdt soms nauw verband met het beroep, dat voor respondent nieuw is en vol verwachtingen. Wellicht is het zo, dat gaandeweg met het ouder worden een zekere vervlakking in het patroon der vrije-tijdsbesteding in treedt welke soms gepaaard gaat met een bekoelen van het aanvankelijke enthousias me voor het beroep. Dit laatste kan in sommige gevallen eerst nog leiden tot het zoeken van uitwijkmogelijkheden welke op latere leeftijd niet meer zo voldoen. Daarenboven is het beroep — onder meer door mechanisering — aan soms ingrijpen de veranderingen onderhevig welke ook de instelling van de werker wijzigen. Onze bevinding omtrent het „matter” zijn van het patroon der vrije-tijdsbesteding bij oude ren vindt steun in de resultaten van een onderzoek van Lehman en Witty: „recreational activities of adults, were found to become more traditional and less individualistic with increasing age. The older person’s avocational interests thus tended to become channeled in accordance with cultural patterns”.9) In dit verband moeten ook de onderzoekingen van Strong worden genoemd (Strong Vocational Interest Blank10), waaruit onder meer is gebleken, dat met het stijgen der leeftijd gevestigde gewoonten een groter rol gaan spelen in de aard der interessen met betrekking tot vrije-tijdsbesteding. •) Anastasi — Differential Psychology — New York I960, p. 253. 10) E. K. Strong — Change of Interests with age — Stanford University Press, 1931.
190
Er groeit een conservatieve instelling met het ouder worden welke zich onder meer uit in een weerstand tegen het ondernemen van iets nieuws; voorkeur voor „playing safe”; en verminderde belangstelling voor vrije-tijdsbesteding welke fysieke inspanning vereist. Daarentegen is de minst conservatieve leeftijd die van omstreeks 25 jaar. De door ons geconstateerde verschillen tussen de leeftijdsgroepen lijken in overeenstem ming te zijn met de indeling in leeftijdsperioden van de relatie tussen de werker en zijn beroepsmatige arbeid zoals deze wordt gegeven door Miller en Form.xl) Conclusie.
Onze eindconclusie kan zijn, dat relaties tussen beroep en aard der vrije-tijdsbeste ding bij verscheidene beoefenaars van deze beroepen in de kunstambachtelijke sec tor der beroepenscala aanwezig zijn. Wij hebben reden om aan te nemen, dat bij be oefenaars van overeenkomstige beroepen (b.v. plateelschilders) hetzelfde het geval is. Het lijkt niet onwaarschijnlijk, dat ook bij sommige andere beroepen kan worden vastgesteld, dat een bepaalde aanlegstructuur van het individu doorwerkt in vrije-tijds besteding en beroep beide. Wellicht verdient het bij verder onderzoek naar relaties tussen beroep en vrije-tijdsbe steding aanbeveling een scheiding te maken tussen de factoren welke respectievelijk het beroep en de werkkring betreffen. Het komt ons voor, dat relaties zoals het be oefenen van gelijksoortige activiteiten en vakstudie meer betrekking hebben op het beroep. Relaties op grond van frustrerende arbeidssituaties (escape), beïnvloeding der vrije-tijdsbesteding door de arbeidstijd (ploegendienst) e.d. zullen veelal meer be trekking hebben op de werkkring. Een streven naar compensatie b.v. kan verband houden met het beroep (zittend werk — sport) maar ook met de werkkring (missen van promotiekansen — verenigingswerk) en is dan van andere aard. Een onderzoek door middel van een Nederlandse versie van de „Strong Vocational Interest Blank” zou wel licht interessante gegevens opleveren. Ook mag niet uitgesloten worden geacht, dat re laties kunnen worden vastgesteld op grond van diepte-psychologische factoren.
n ) Delbert C. Miller and W illiam H. Form. ’’Industrial Sociology” New York, 1951.
191