Bepaal eerst de probleemstelling of hoofdvraag De probleemstelling is eigenlijk het centrum waar het werkstuk om draait. Het is een precieze formulering van het onderwerp dat je onderzoekt. Omdat de probleemstelling vaak wordt geformuleerd als vraag, wordt hij ook wel hoofdvraag genoemd. Stel bijvoorbeeld dat je hebt besloten om je werkstuk te schrijven over de bevolkingsdichtheid in Nederland. Om over dit onderwerp een samenhangend stuk te schrijven, is het belangrijk heel duidelijk te krijgen wat je erover wilt onderzoeken. Dit gaat bijna altijd het makkelijkst als je een vraag over het onderwerp kunt bedenken die je dan vervolgens kunt beantwoorden. Bijvoorbeeld: 'waarom is de bevolkingsdichtheid in de Randstad zoveel hoger dan in het Oosten van het land?' Het beantwoorden van deze vraag levert de inhoud van je werkstuk op. Nog meer voorbeelden van mogelijke probleemstellingen
Wat is het verschil tussen Germaanse en Romaanse talen? Wat is de educatieve waarde van judo? Hoe ontstaan gletsjers? Welke opvattingen hadden mensen in het oude Egypte over het leven na de dood?
Verdeel het onderwerp in stukken: de deelvragen Vaak is het onderwerp dat je in de probleemstelling hebt vastgelegd nog steeds vrij algemeen omschreven. Daarom ga je het in stukken knippen met deelvragen. De deelvragen worden straks de onderwerpen van de hoofdstukken van je werkstuk. In het voorbeeld over de bevolkingsdichtheid in Nederland zouden de deelvragen er bijvoorbeeld zo uit kunnen zien:
Wat wordt er precies bedoeld met bevolkingsdichtheid?
Is er een verband tussen de hoge bevolkingsdichtheid in de Randstad en de lage bevolkingsdichtheid in het Oosten?
Hoe wordt de bevolkingsdichtheid in Nederland opgemeten? Wat is de bevolkingsdichtheid per provincie? Wat is de verklaring voor de hoge bevolkingsdichtheid in de Randstad? Wat is de verklaring voor de lage bevolkingsdichtheid in het Oosten van Nederland?
Nu heb je het onderzoek verdeeld in een aantal kleinere stappen, die je stuk voor stuk kunt onderzoeken.
Verzamel informatie over het onderwerp van je werkstuk Nu je de hoofdvraag en de deelvragen op papier hebt gezet, kun je beginnen met je onderzoek. Daarvoor ga je verschillende bronnen raadplegen: boeken, tijdschriften, kranten, het internet. Je kunt ook iemand interviewen over het onderwerp. Het is altijd verstandig om meerdere bronnen te gebruiken, zodat je zoveel mogelijk verschillende informatie over het onderwerp vindt. Dan kun je een goed afgewogen en zo volledig mogelijk antwoord geven op de probleemstelling.
Internet als bron voor je werkstuk Als je op internet gaat zoeken naar informatie over je onderwerp, kom je vaak een heel eind door het onderwerp als zoekterm in een zoekmachine in te vullen. Je kunt ook op Wikipediazoeken wat er daar over je onderwerp te vinden is. Als je een website gebruikt als informatiebron voor je werkstuk, noteer dan wel het adres, zodat je dat later ook in je bronvermeldingkunt opnemen.
In de bibliotheek zoeken naar bronnen voor je werkstuk Op internet kun je steeds meer vinden, maar nog heel veel informatie is alleen maar in boeken beschikbaar, of in (wetenschappelijke) tijdschriften. Daarom is het een goed idee om in de openbare bibliotheek of schoolbibliotheek te zoeken naar informatie over je onderwerp. Veel bibliotheken hebben een computercatalogus waarin je op onderwerp of op trefwoord kunt zoeken. Je kunt natuurlijk ook een medewerker van de bibliotheek om hulp vragen. Als je een aantal boeken en tijdschriften hebt gevonden, is het belangrijk om er een beetje in te bladeren en in te schatten of je er voor je werkstuk iets aan kunt hebben. Een goede methode is bijvoorbeeld om de inhoudsopgave na te lezen. Het is zonde van je tijd om een boek te gaan lezen als er maar een heel klein stukje, of niets, over je onderwerp in staat. Als er bijvoorbeeld één hoofdstuk over je onderwerp gaat, kun je ervoor kiezen om alleen dit hoofdstuk te lezen. Als je zo een aantal boeken, tijdschriften en andere bronnen hebt verzameld over je onderwerp, kun je beginnen met het lezen en bestuderen ervan. Een goed aantal bronnen ligt tussen de vijf en tien; als je er meer gaat gebruiken, kost dat veel tijd, en het wordt ook steeds moeilijker om het overzicht te bewaren over alle informatie die je vindt.
Beantwoord elke deelvraag apart Als je begint je bronnen te bestuderen, is het handig om pen en papier bij de hand te hebben. Zodra je iets tegenkomt dat één van je deelvragen (gedeeltelijk) beantwoordt, kun je dat noteren. Schrijf kort op wat je gevonden hebt, in welk boek en op welke bladzijde, of op welke website en waar precies. Het is ook een goed idee om je lijstje deelvragen en je probleemstelling bij de hand te hebben en er af en toe naar te kijken, zodat je niet tijdens het lezen vergeet naar wat voor soort informatie je precies op zoek bent. Wanneer je alles gelezen hebt, kun je beginnen met schrijven. Dit werkt het beste als je het per deelvraag doet. Dus: schrijf de eerste deelvraag op en begin met het beantwoorden van de vraag. Schrijf alles op wat je gevonden hebt over dit onderwerp. Als je hiermee klaar bent, doe je hetzelfde voor de tweede deelvraag, en dan voor de derde, enzovoort, totdat alle deelvragen beantwoord zijn. Je hebt nu eigenlijk de hoofdstukken van je werkstuk al geschreven. Geef aan het einde van elk hoofdstuk antwoord op de deelvraag. Dit zou nu makkelijk moeten lukken, omdat je alles over dit onderwerp hebt gelezen en op een rijtje gezet. Als het nog niet lukt om antwoord te geven op de deelvraag, moet je misschien nog meer bronnen zoeken over het onderwerp om verder onderzoek te doen. Ga net zolang door totdat je een goed antwoord kunt geven op elke deelvraag.
Paragrafen Wanneer een hoofdstuk niet erg lang is geworden, hoef je het niet verder op te delen. Als er wel een heleboel informatie in een hoofdstuk terecht is gekomen, kun je het hoofdstukopdelen in paragrafen. Zo was er in het voorbeeld van de bevolkingsdichtheid in Nederland een deelvraag over de bevolkingsdichtheid in de verschillende provincies. Als je hier voor elke provincie veel informatie hebt gevonden, wordt het hoofdstuk er overzichtelijker van als je één paragraaf per provincie maakt.
Alinea's Of je het hoofdstuk nu wel of niet onderverdeelt in paragrafen, voor de duidelijkheid van je tekst is het altijd goed om deze in alinea's te knippen. Steeds als er een nieuw stukje van de informatie begint, laat je een nieuwe alinea beginnen. Meestal zijn alinea's zo'n vijf tot acht zinnen lang. Maar het belangrijkste is dat alle zinnen in een alinea een logisch verband met elkaar hebben.
Maak een samenvatting van je antwoorden op de deelvragen Nu je elke deelvraag hebt beantwoord, kun je de antwoorden allemaal achter elkaar zetten. De tekst die je zo krijgt, kun je later gebruiken in de samenvatting van je werkstuk, of in deconclusie. Schrijf niet alleen de antwoorden zelf op, maar maak er ook een paar inleidende zinnen bij, zoals: 'Eerst heb ik onderzocht wat er precies bedoeld wordt met de term bevolkingsdichtheid. Ik heb ontdekt dat de bevolkingsdichtheid de verhouding weergeeft tussen het aantal inwoners en de oppervlakte van een bepaald gebied. Daarna heb ik uitgezocht hoe de bevolkingsdichtheid in Nederland wordt gemeten. Het blijkt dat dit door het CBS wordt gedaan, en dat de bevolkingsregisters van gemeenten de belangrijkste bron zijn voor de metingen'. Enzovoort. Je antwoorden op de deelvragen zijn de resultaten van je onderzoek. Het grootste deel van het maken van je werkstuk is nu gebeurd.
Als het goed is, kun je nu de hoofdvraag beantwoorden Je begon je onderzoek door een probleemstelling te formuleren. Die heb je vervolgens in deelvragen geknipt, en deze heb je stuk voor stuk beantwoord. Met de samenvatting die je gemaakt hebt van je antwoorden, kun je nu de hoofdvraag, de probleemstelling, beantwoorden. Als dit nog niet lukt, moet je teruggaan naar de deelvragen en kijken of je vergeten bent een deelvraag te maken over een bepaald deel van het onderwerp. Dan kun je er nog een deelvraag bij maken, en nadat je deze beantwoord hebt, kun je hopelijk ook de hoofdvraag beantwoorden. Ga net zolang door totdat je een goed antwoord op de hoofdvraag hebt. Het kan natuurlijk wel eens gebeuren dat je een probleemstelling bedacht hebt die niet volledig te beantwoorden is. Als de bronnen die je onderzocht hebt, echt geen antwoord kunnen geven op één van je deelvragen, bijvoorbeeld omdat er nog geen onderzoek is gedaan naar dit onderwerp, kun je dat vermelden in je antwoord. Je antwoord op de probleemstelling is de conclusie van je werkstuk.
De indeling van het werkstuk Je hebt het onderwerp van je werkstuk bepaald en hebt hier onderzoek naar gedaan, bij voorkeur volgens een systematisch stappenplan voor het maken van een werkstuk. In welke vorm ga je nu de informatie die je gevonden hebt, presenteren aan de lezer van je werkstuk? De meeste soorten werkstukken, ook een profielwerkstuk of een sectorwerkstuk, volgen de volgende indeling.
Voorkant Op de voorkant van je werkstuk komt de titel, eventueel met ondertitel, bijvoorbeeld: De bevolkingsdichtheid in Nederland. Het verschil tussen de Randstad en het Oosten van het land. De titel staat meestal op de bovenste helft van het titelblad, in grote letters. Links of rechts onderaan kun je met kleinere letters je naam vermelden, met eventuele aanvullende gegevens, zoals datum, het vak waarvoor je het werkstuk hebt gemaakt, en eventueel je leerling- of studentnummer.
Inhoudsopgave In de inhoudsopgave staan alle onderdelen van het werkstuk genoemd, van de inleiding tot de bronvermelding. Voor elke hoofdstuktitel vermeld je het hoofdstuknummer, voor elke paragraaftitel het paragraafnummer. Achter elk onderdeel zet je het paginanummer waarop het begint.
Voorwoord Het voorwoord is meestal maar kort, en in veel werkstukken kun je het ook weglaten. Het is de plaats waar je iemand kunt bedanken die je geholpen heeft, bijvoorbeeld iemand die je hebt geïnterviewd, of een bibliotheekmedewerker die je heeft geholpen met het zoeken naar informatie. Verder kun je hier iets zeggen over waarom je het onderwerp hebt uitgekozen, of je het leuk vond om het werkstuk te maken, enzovoort. Je schrijft het voorwoord pas helemaal op het laatst, als alle andere onderdelen al af zijn. In plaats van een voorwoord kun je ook eennawoord schrijven, dat aan het einde van het werkstuk komt.
Inleiding In de inleiding laat je de lezer weten hoe het werkstuk is opgebouwd. Dit doe je door eerst te vertellen wat de probleemstelling is die je hebt onderzocht. Daarna noem je stuk voor stuk de deelvragen van je onderzoek, en vertel je in welk hoofdstuk je welke deelvraag gaat beantwoorden. Vervolgens zeg je dat er na de hoofdstukken een samenvatting en een conclusievolgen, waarin je antwoord zal geven op de hoofdvraag en de deelvragen. Het is belangrijk dat je nog niets vertelt over de antwoorden die je gevonden hebt op de probleemstelling en de deelvragen, want je wilt de lezer hier nieuwsgierig maken! Nu moet hij of zij eerst de hoofdstukken gaan lezen en dan komen de antwoorden pas. De inleiding schrijf je dus ook pas als het werkstuk al helemaal af is.
De hoofdstukken Tijdens het volgen van het stappenplan voor het maken van een werkstuk heb je per deelvraag één hoofdstuk geschreven, dat je, afhankelijk van de lengte van het hoofdstuk, nog inparagrafen hebt ingedeeld. Deze hoofdstukken zet je nu in de volgorde waarin je ze hebt onderzocht achter elkaar in je werkstuk. Zo vormen ze een logische opbouw naar je samenvatting en conclusie. Je kunt nu eventueel nog titels bij de hoofdstukken bedenken, maar je kunt ook de deelvragen als hoofdstuktitel gebruiken.
De samenvatting In een groot werkstuk kun je de samenvatting die je maakt van de antwoorden op je deelvragen in een apart hoofdstukje zetten. In een kleiner werkstuk kun je de samenvatting ook opnemen in de conclusie. Wat je ook kiest, in de samenvatting som je op wat de probleemstelling van je werkstuk is, wat de deelvragen zijn, en wat je antwoorden op de deelvragen zijn. Het antwoord op de hoofdvraag bewaar je altijd voor de conclusie.
De conclusie In de conclusie vertel je dan eindelijk aan de lezer wat het antwoord op je hoofdvraag is. Soms is een antwoord maar een paar zinnen lang, soms veel langer. Hoe lang je conclusie is maakt eigenlijk niet uit; het belangrijkste is dat je hier een duidelijk antwoord kunt formuleren op de probleemstelling.
Nawoord Je kunt een nawoord in je werkstuk opnemen, maar het hoeft niet. Als je een nawoord schrijft, schrijf je meestal geen voorwoord, want ook een nawoord is bedoeld om te vertellen hoe je het maken van het werkstuk hebt ervaren, of om mensen te bedanken. Je kiest dus: of een voorwoord, of een nawoord, en dat houd je kort en to the point. Als er niemand is die je speciaal wilt bedanken, en je hebt niets bijzonders mee te delen over je ervaring tijdens het maken van het werkstuk, kun je beter helemaal geen voor- of nawoord opnemen.
Bronvermelding De bronvermelding of bibliografie van je werkstuk is heel belangrijk. Je hebt je onderzoek gedaan door het lezen en bestuderen van bronnen, of door iemand te interviewen. Zonder deze bronnen zou je niet ver gekomen zijn. Daarom vermeld je hier alle bronnen die je hebt gebruikt. Meestal doe je dat in alfabetische volgorde, waarbij je de achternaam van de (eerste) auteur aanhoudt als richtlijn. Als iemand nu jouw werkstuk leest en meer over het onderwerp wil weten, heeft hij of zij ook meteen een leeslijst om mee te beginnen.
Verwijzingen Als je in de tekst van je werkstuk letterlijk iets overneemt uit een bron, dan citeer je iemand. Het is dan belangrijk om precies te vermelden waar je gevonden hebt wat je citeert. Als je dit niet vermeldt, ben je zelfs schuldig aan plagiaat. Maar de belangrijkste reden om goed te vermelden wie je citeert, is natuurlijk dat het netjes is tegenover de auteur. Die heeft veel werk gestoken in het boek of artikel dat je gebruikt hebt als bron, terwijl jij het alleen maar hoeft over te schrijven. Een andere vorm van verwijzen is een verslag geven van wat je over een bepaald onderwerp hebt gevonden in één van je bronnen. Bijvoorbeeld: 'mevrouw X zegt in haar boek Y dat de oude Egyptenaren ervan overtuigd waren dat er leven is na de dood'. Wanneer je iemand citeert, zet je altijd tussen aanhalingstekens wat je overneemt uit de tekst van iemand anders. Vervolgens kun je tussen haakjes achter dit citaat de naam van de auteur zetten, samen met het jaar van uitgave van de bron en het paginanummer. Dan kunnen je lezers in de bibliografie van je werkstuk opzoeken waar je het citaat vandaan hebt. Maar omdat dit soms ook storend kan zijn voor de lezer van de tekst, gebruiken veel mensen hiervoor voetnoten of eindnoten. Een voetnoot staat onder aan de pagina waarop het citaat ook staat. Als je veel noten wilt opnemen, om je bron te vermelden of om dingen uit de tekst verder te verduidelijken, kun je er ook voor kiezen om eindnoten te gebruiken. Dan komen alle noten aan het einde van het werkstuk in een apart hoofdstuk te staan, en heb je niet onderaan elke bladzijde een eindeloze lijst voetnoten staan, want ook dat kan de lezer afleiden