Beleidsregels verlagingen
Wet werk en bijstand
Beleidsregels verlagingen Afstemming van de uitkering op het nakomen van verplichtingen. Deze beleidsregels zijn gebaseerd op: Artikel 18 WWB. De Gemeentelijke Afstemmingsverordening WWB. Bestaande jurisprudentie. ____________________________________________________________________ Algemeen Rechten en plichten zijn twee kanten van de medaille. Het recht op een uitkering is altijd verbonden aan de plicht dat de klant zich inzet om weer onafhankelijk van de uitkering te worden. Dit betekent dat de vaststelling van de hoogte van de uitkering ook afhangt van de mate waarin de opgelegde verplichtingen, die aan de uitkering zijn verbonden worden nagekomen door de klant. In de Abw werd deze koppeling vormgegeven door de mogelijkheid van een maatregel, zoals neergelegd in het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Na 1 januari 2004 wordt het beleid op welke wijze de uitkering wordt verlaagd wegens onvoldoende betoond besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan of het niet nakomen van verplichtingen vastgelegd in de Afstemmingsverordening WWB. De Afstemmingverordening WWB regelt de verlaging van de bijstand als bedoeld in artikel 18 tweede en derde lid van de WWB en vervangt het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Tot het van kracht worden van de Afstemmingsverordening WWB, te weten 1 januari 2005, blijven de artikelen 14 tot en met 14f van de Abw gelden. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. Voor de goede orde, voor de IOAW en IOAZ blijven het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid van kracht. Om geen rechtsongelijkheid te bewerkstelligen tussen klanten met een WWB-uitkering of een IOAW- / IOAZ uitkering is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de bestaande wet- en regelgeving op het terrein van maatregelen en boeten. Het vaststellen van gedragingen die een schending van een verplichting van de WWB betekenen zijn in hoofdlijnen in de Afstemmingsverordening WWB neergelegd. In deze beleidsregels wordt de verordening nader uitgediept.
De verplichtingen die zijn verbonden aan een uitkering krachtens de WWB Artikel 18 lid 2 WWB Artikel 17 lid 1 en 2 WWB Artikel 9 WWB
De WWB verbindt aan het recht op uitkering de volgende verplichtingen: • • • •
Het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan (artikel 18, tweede lid WWB); De plicht tot arbeidsinschakeling (artikel 9 WWB); De informatieplicht( artikel 17, eerste lid WWB); De medewerkingsplicht (artikel 17, tweede lid WWB).
2
Onvoldoende besef van verantwoordelijkheid Artikel 2 van de Afstemmingsverordening
Indien belanghebbende er blijk van heeft gegeven onvoldoende bewust te zijn van zijn eigen verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan dient daarmee bij de bijstandsverlening rekening te worden gehouden door de bijstand te verlagen. Ook kan terugvordering van de verleende bijstand aan de orde zijn. Voorbeelden van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid zijn: • Te snelle intering van het vermogen; • Verkoop woning beneden economische waarde; • Geen gebruik maken van voorliggende voorziening en/of te late aanvraag; • Onverzekerd zijn. De bestaande jurisprudentie geeft duidelijk aan wanneer er sprake is van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Deze lijn dient ook onder de WWB gevolgd te worden.
Te snelle intering van het vermogen Artikel 2 van de Afstemmingsverordening Artikel 4 lid 2 van de Afstemmingsverordening Artikel 5 lid 2 van de Afstemmingsverordening
Het betonen van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan valt onder de derde categorie van de Afstemmingsverordening WWB. Aan deze categorie is een percentage gekoppeld van 20% gedurende één maand. Artikel 2 van de Afstemmingsverordening WWB geeft het College de ruimte om de verlaging af te stemmen. De zwaarte van een gedraging moet in een redelijke verhouding tot de gedraging staan. Bij het vaststellen van de verlaging van de uitkering als onverantwoord is omgegaan met het vermogen dient daarom berekend te worden hoe lang belanghebbende uit de bijstand zou zijn gebleven indien hij/zij het vermogen niet ongenoegzaam had opgesoupeerd. De verlaging dient derhalve gerelateerd te zijn aan de periode dat iemand had kunnen interen maar dit feitelijk niet heeft gedaan. De interingsperiode wordt berekend door het vermogen te verminderen met het vrij te laten bescheiden vermogen. Het restantvermogen dient dan gedeeld te worden door 1,5 maal de geldende bijstandsnorm inclusief de vakantietoeslag vermeerderd met de te betalen premies voor ziektekosten. Tevens kan rekening worden gehouden met bijzondere noodzakelijke kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken en die niet vermijdbaar waren.
De plicht tot arbeidsinschakeling Artikel 9 WWB Artikel 2 Afstemmingsverordening Artikel 4 Afstemmingsverordening Artikel 5 Afstemmingsverordening
De WWB legt in beginsel aan iedereen die een WWB-uitkering ontvangt de verplichting op om naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en te aanvaarden. Bewust worden geen beperkende voorwaarden gesteld aan de aard en omvang van de arbeid, behoudens prostitutie, waardoor beoogd wordt dat inkomensondersteuning via een uitkering zo kort mogelijk is. Wanneer de belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsaanvraag, of in de periode daarna, geen of onvoldoende medewerking verleend aan het verkrijgen of behouden van arbeid, kan het recht op bijstand niet onverkort worden gehandhaafd. Belanghebbende dient er dan ook voor te zorgen dat hij voldoende meewerkt aan het verkrijgen of behouden van arbeid in een dienstbetrekking.
3
Voorbeelden van het niet naar vermogen trachten algemeen geaccepteerde arbeid te krijgen zijn: • Niet voldoende solliciteren; • Verwijtbaar ontslag; • Weigeren van algemeen geaccepteerde arbeid; • Weigeren om gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op ondersteuning bij arbeidsinschakeling; • Langdurig verblijf in het buitenland.
De informatieplicht Artikel 17 lid 1 WWB Artikel 4 lid 1 en lid 2 Afstemmingsverordening
Op een uitkeringsgerechtigde rust de verplichting aan het College op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan het hem / haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn, dat deze van invloed kunnen zijn op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De uitkering wordt verlaagd indien belanghebbende niet tijdig of binnen de daarvoor gestelde termijn aan de gemeente of het CWI alle feiten en omstandigheden heeft gemeld, die relevant zijn voor het recht op bijstand of arbeidsinschakeling. Uitgangspunt is dat belanghebbende tijdig informatie verstrekt. De informatieplicht bestaat niet alleen uit het naar waarheid en volledig beantwoorden van mondelinge of schriftelijke vragen en het op verzoek verstrekken van gevraagde gegevens, maar omvat ook het uit eigen beweging verstrekken van juiste informatie. Voor de goede orde, de gemeente legt ook een verlaging op als belanghebbende de informatieplicht tegenover het CWI niet of niet behoorlijk nakomt. Het CWI moet de gemeente daarover zo snel mogelijk inlichten. Voorbeelden van het schenden van de informatieplicht zijn: • Niet binnen een vastgestelde termijn de gevraagde gegevens verstrekken; • Het onjuist invullen van de formulieren; • Onvoldoende gegevens overleggen; • Inleveren van originele nota’s weigeren.
De medewerkingsplicht Artikel 17 lid 2 WWB Artikel 4 lid 3 en 4 Afstemmingsverordening
De medewerkingsplicht is de plicht van de uitkeringsgerechtigde om desgevraagd die medewerking te verlenen die nodig is voor de uitvoering van de wet. De medewerkingsplicht kan uit allerlei concrete verplichtingen bestaan zoals: • • • •
Het toestaan van een huisbezoek; Het meewerken aan een psychologisch onderzoek; Het meewerken van een verificatieactiviteit tijdens een huisbezoek; Het voldoen aan de verplichting tot inzage identiteitsbewijs.
Bij het niet nakomen van de medewerkingsplicht dient de uitkering verlaagd te worden. Door in artikel 2 lid 1 van de Afstemmingsverordening te verwijzen naar artikel 28 tweede lid of 29 eerste lid van de Wet SUWI wordt bewerkstelligd dat het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichtingen tegenover het CWI niet zonder gevolgen blijft maar op grond van de WWB door de gemeente bestraft wordt. Het CWI dient de gemeente dan ook in kennis te stellen als belanghebbende onvoldoende meewerkt.
4
De verlaging en het afstemmen van de verlaging Artikel 18 WWB geeft aan in welke gevallen een verlaging van de uitkering kan worden toegepast. In de Afstemmingsverordening zijn voor allerlei gedragingen die een schending van een verplichting betekenen, standaard verlagingen vastgesteld in de vorm van een vaste verlaging van de bijstandsnorm. In het tweede lid van artikel 18 WWB is de hoofdregel neergelegd dat een verlaging moet worden afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin belanghebbende verkeert. Van het opleggen van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Deze bepaling brengt met zich mee dat het College bij elke op te leggen verlaging moet nagaan of gelet op de individuele omstandigheden van de betrokken uitkeringsgerechtigde afwijking van de hoogte en de duur van de voorgeschreven standaard verlaging geboden is. Afwijking van de standaard verlaging kan zowel een matiging als een verzwaring betekenen Bij het opleggen van een verlaging dienen de volgende stappen te worden doorlopen. 1. Vaststellen van de ernst van de gedraging; 2. Vaststellen van de verwijtbaarheid; 3. Vaststellen van de omstandigheden van belanghebbende. Individualisering is daarom het uitgangspunt bij het verlagen van de uitkering. Dit betekent dat steeds per geval moet worden beoordeeld of en in welke mate een verlaging van de bijstand op zijn plaats is. Als de gedraging en de bijbehorende verlaging is vastgesteld moet nagegaan worden of de verlaging moet worden gematigd, verzwaard of dat van een verlaging moet worden afgezien.
De drie stappen in het kort Naast de categorie-indeling moet de ernst van de gedraging worden gewogen. Hierbij kan gedacht worden aan de duur van de gedraging(en), de zwaarte, de omvang van de gevolgen en recidive. Om de mate van verwijtbaarheid vast te stellen moet worden beoordeeld of de gedraging belanghebbende is toe te rekenen en zo ja in welke mate. Voorts dient de vraag beantwoord te worden of het verweten gedrag geheel aan belanghebbende kan worden toegerekend. De volgende factoren kunnen hierbij een rol spelen: verslavingsproblematiek, taalbarrières, recidive, het uit eigen beweging herstellen van de tekortkoming. Voor het vaststellen van de verwijtbaarheid is het kenbaarheidsvereiste van belang. De gemeente moet van tevoren duidelijk de verplichtingen van belanghebbende kenbaar hebben gemaakt in een beschikking, zodat belanghebbende weet wat van hem of haar verlangd wordt. Tot slot de omstandigheden van persoon en gezin. De persoonlijke omstandigheden kunnen aanleiding zijn om de verlaging te matigen of juist te verzwaren. Bij een dergelijke beoordeling kunnen zowel immateriële als financiële omstandigheden een rol spelen. Matiging van een verlaging kan plaatsvinden als er grote financiële problemen zijn, waardoor belanghebbende niet meer aan zijn verplichtingen kan voldoen en daardoor in nog grotere financiële problemen dreigt te komen.
5
Waarschuwing en dringende reden. Artikel 8 Afstemmingsverordening
Slechts bij dringende redenen mag van het opleggen van een verlaging worden afgezien. Het College kan dan volstaan met het geven van een waarschuwing. In de WWB is niet aangegeven wat onder dringende redenen wordt verstaan. Het wegens dringende redenen afzien van een verlaging moet duidelijk worden gemotiveerd en mag niet in strijd zijn met het bepaalde in de Afstemmingsverordening en de WWB. Indien op grond van artikel 8 van de Afstemmingsverordening wordt afgezien van een verlaging en wordt volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing dient aan de volgende criteria worden voldaan: • Een waarschuwing moet per beschikking worden gegeven en • de gedraging heeft niet geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand en • er is geen sprake van recidive. Als wordt overwogen met een schriftelijke waarschuwing te volstaan moet dit uitdrukkelijk worden gemotiveerd. Een waarschuwing bij een eerste gedraging mag dus geen automatisme worden. Het zal in vrijwel alle gevallen gaan om relatief geringe gedragingen. De feitelijke gedraging moet wel worden omschreven in de waarschuwingsbeschikking en telt gewoon mee bij eventuele recidive. Bij iedere categorie-gedraging kan, met inachtneming van het vorenstaande, in beginsel met een waarschuwing worden volstaan. In alle gevallen geldt de voorwaarde dat in de voorafgaande twee jaar geen sprake is geweest van een andere verwijtbare gedraging en dat de gedraging niet tot gevolg heeft gehad dat teveel of ten onrechte bijstand is betaald. Soms kunnen er argumenten zijn om van de tenuitvoerlegging van een gerechtvaardigde verlaging af te zien. Het betreft dan argumenten die met de reden van de verlaging niets te doen hebben. Deze zijn immers bij de vaststelling van de hoogte en de duur van de verlaging al meegewogen. Men kan denken aan situaties waarin sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat deze, als de verlaging wel zou worden uitgevoerd, tot gevolg hebben dat de belanghebbende als gevolg van de verlaging in een ernstige financiële noodsituatie komt, waardoor een uithuiszetting dreigt of een schuldsaneringstraject wordt afgeblazen. Kortom het moet gaan om een noodsituatie, waarin het verdedigbaar is om van de tenuitvoerlegging af te zien. De financiële noodsituatie mag dan ook niet het gevolg zijn van de verwijtbare gedraging. Als iemand door verwijtbaar ontslag in ernstige financiële problemen raakt, omdat zijn inkomen sterk is gedaald, kan dit niet een reden zijn om van het opleggen van een verlaging af te zien. De omstandigheden zijn immers het gevolg van het verwijtbare gedrag. Belanghebbende heeft zichzelf in deze omstandigheden gebracht.
Recidive Artikel 6 lid 2 Afstemmingsverordening
Bij recidive is het een voorwaarde dat de eerste gedraging als verwijtbaar wordt aangemerkt en ook als zodanig aan belanghebbende kenbaar is gemaakt. Indien binnen één jaar na een eerste verwijtbare gedraging sprake is van een herhaling van de verwijtbare gedraging, wordt de grotere mate van verwijtbaarheid tot uitdrukking gebracht in een verdubbeling van de duur van de verlaging. Met een eerste verwijtbare gedraging wordt de eerste gedraging verstaan die aanleiding is geweest tot een verlaging, ook indien de verlaging wegens dringende redenen niet is geëffectueerd. Voor het bepalen van de aanvang van de termijn van één jaar, geldt het tijdstip waarop het besluit waarmee de verlaging is opgelegd, bekend is gemaakt aan belanghebbende. De datum van verzending is derhalve bepalend.
6
Indien de nieuwe gedraging van een lagere categorie is wordt slechts de verlaging voor de laatste minder ernstige gedraging opgelegd en vindt geen verdubbeling van de termijn plaats. Bij de vaststelling van recidive kan ook de periode dat belanghebbende nog geen uitkering in de gemeente had van belang zijn. Als belanghebbende korter dan één jaar in de gemeente woont dan moet bij de vorige gemeente worden geïnformeerd of er in de 12 maanden voorafgaand aan de gedraging sprake is geweest van verwijtbaar gedrag en een toegepaste verlaging. Deze zelfde gedragslijn geldt ook indien belanghebbende voorafgaand aan de bijstandsuitkering een WW- of WAO-uitkering ontving. Bij de vorige uitkeringsinstantie zal geïnformeerd moeten worden of belanghebbende altijd correct aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Op grond van het tweede lid van artikel 6 Afstemmingsverordening WWB kan een recidiveverlaging meermalen worden toegepast. Indien belanghebbende na een tweede verwijtbare gedraging wederom hetzelfde verwijtbare gedrag vertoont, in dezelfde of een hogere categorie kan de duur van de verlaging voor onbepaalde tijd worden opgelegd, waarbij uiteraard gekeken zal moeten worden naar de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van belanghebbende. Concreet maatwerk is derhalve vereist, waarbij wederom de drie stappen moeten worden gezet, zoals in het vorenstaande beschreven.
Samenloop van gedragingen (cumulatie) Artikel 6 lid 2 Afstemmingsverordening
Indien sprake is van schending van meerdere verplichtingen dan dient voor het toepassen van de verlaging te worden uitgegaan van de gedraging waarop de zwaarste verlaging van toepassing is. Te denken valt bijvoorbeeld aan het niet ingeschreven staan bij het CWI als werkzoekende en tevens onvoldoende solliciteren. Het niet ingeschreven staan bij het CWI valt in categorie twee, waarbij een standaard verlaging hoort van 10%. Het onvoldoende solliciteren valt in categorie drie. Bij deze categorie hoort een verlaging van 20%. De verlaging wordt in deze zaak vastgesteld op 20% voor de duur van één maand. Cumulatie vindt in de regel niet plaats bij gedragingen van de vierde categorie. Als er geen sprake is van recidive kan een verlaging worden opgelegd van 100% gedurende één maand.
De ingangsdatum van de verlaging Artikel 6 lid 4 en lid 5 Afstemmingsverordening
Een verlaging moet in beginsel worden opgelegd over de periode waarop de gedraging betrekking heeft. Bij circulaire van 6 december 1996 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid echter aangegeven dat de wet het toelaat dat verlagingen voor gedragingen in het verleden naar de toekomst worden opgelegd, dat wil zeggen verrekend worden met de lopende uitkering.
7
De werkwijze is als volgt: • •
•
Bij een lopende uitkering wordt een verlaging opgelegd met ingang van de eerstvolgende kalendermaand. Een verlaging wordt derhalve in de toekomst opgelegd. Indien er nog recht op uitkering over een voorliggende periode bestaat wordt de verlaging toegepast over de periode die nog niet is uitbetaald. Hierbij kan gedacht worden aan aanvragen. Bij aanvragen wordt een verlaging met terugwerkende kracht opgelegd. Als voorafgaand aan de bijstand verwijtbaar gedrag is geconstateerd gaat de verlaging in per de ingangsdatum van de uitkering. Als tijdens het traject van de aanvraag om een uitkering een verwijtbare gedraging plaatsvindt, dient de verlaging ook met terugwerkende kracht plaats te vinden, waarbij als uitgangspunt de datum van de gedraging in aanmerking wordt genomen. Bij beëindiging wordt een verlaging ook met terugwerkende kracht toegepast. Hiermee wordt bedoeld dat als tijdens het beëindigingonderzoek duidelijk wordt dat iemand een baan heeft geweigerd alsnog een verlaging moet worden opgelegd. Deze verlaging kan dan verrekend worden met de bijstand (afrekening).
De beslissing en bezwaar Een verlaging die wordt opgelegd moet bij beschikking aan belanghebbende worden meegedeeld. Een verlaging kan niet eerder ten uitvoer worden gebracht dan op de datum dat belanghebbende van het besluit kennis heeft kunnen nemen of zoveel eerder als de verlaging aan belanghebbende is meegedeeld, waarvan duidelijk een schriftelijke notitie is gemaakt, zodat geen twijfels kunnen ontstaan over het wel of niet meedelen van de voorgenomen verlaging. Het effectueren van de verlaging kan dus plaatsvinden nadat belanghebbende de beschikking heeft ontvangen. Wellicht ten overvloede, een waarschuwing dient ook schriftelijk te worden meegedeeld. Bij beschikking dient aan belanghebbende te worden meegedeeld dat een waarschuwing wordt opgelegd. Belanghebbende moet namelijk de mogelijkheid hebben om bezwaar aan te tekenen tegen dit besluit. Belanghebbende kan bezwaar aantekenen tegen een opgelegde verlaging en/of waarschuwing. Indien belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld moet de opgelegde verlaging en/of waarschuwing worden herzien. Voor de goede orde, bezwaar of beroep heeft geen schorsende werking. Invordering van de opgelegde verlaging of terugvordering tijdens de bezwaartermijn kan wel leiden tot een schadevergoedingsprocedure bij een gegrondverklaring van het bezwaarschrift. Er is dan ook gekozen gedurende de bezwaarperiode niet tot tenuitvoerlegging over te gaan.
De verlaging bij benadeling, dus naast terugvordering Artikel 4 lid 2 Afstemmingsverordening Artikel 5 lid 1 onder b Afstemmingsverordening Artikel 5 lid 2 Afstemmingsverordening
Bij informatiefraude dient het bedrag dat teveel aan bijstand is verleend te worden teruggevorderd. Daarnaast dient een verlaging te worden opgelegd. De verlaging bedraagt in beginsel 10% van het bruto fraudebedrag met een minimum van € 50,00. Het bruto fraudebedrag wordt berekend door de netto uitkering te verhogen met de verschuldigde loonheffing en ziekenfondspremie. De verlaging kan hoger of lager dan het standaardtarief van 10% worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met een minimumgrens van 5% en een maximum grens van 100%. Bij het bepalen van de hoogte van de verlaging moet wederom rekening worden gehouden met: • De ernst van de gedraging; • De mate van verwijtbaarheid; • De persoonlijke omstandigheden.
8
Onder persoonlijke omstandigheden wordt ook verstaan de financiële situatie van belanghebbende. Mocht belanghebbende door het opleggen van de standaardverlaging van 10% in onaanvaardbare financiële problemen komen dan kan dit aanleiding zijn om een lagere verlaging op te leggen tot een minimum van 5%. Het volledig afzien van een verlaging is niet mogelijk. Bewust is er niet gekozen voor een maximum bovengrens, die onder artikel 14a van de Abw is vastgesteld op € 2.269,00. Voor het maximum bedrag van € 2.269,00 is destijds gekozen om gemeenten voldoende armslag te bieden om daadkrachtig te kunnen optreden tegen fraude. Verder is aansluiting gezocht met de maximum geldboete die de strafrechter kan opleggen. De grens van € 2.269,00 is een bovengrens die niet overschreden mag worden. In de Afstemmingsverordening WWB is er voor gekozen om de verlaging te koppelen aan het bedrag dat als gevolg van het schenden van de informatieplicht (fraude) ten onrechte is verkregen. De vormen waarin misbruik zich kan voordoen zijn zo divers dat toepassing van een percentage recht doet aan het concrete geval.
Geen verlaging Artikel 18 lid 2 WWB Artikel 8 lid 2 Afstemmingsverordening
Een verlaging wordt niet opgelegd als: • Elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. • Als de aanvraag om bijstand niet wordt doorgezet. Het kan voorkomen dat een uitkering wordt aangevraagd, maar dat de aanvrager niets meer van zich laat horen. In deze situatie kan na een hersteltermijn op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht de aanvraag buiten behandeling worden gelaten. • Als er sprake is van dringende reden. Bij hoge uitzondering kan op grond van dringende redenen worden afgezien van een verlaging. Het moet gaan om individuele gevallen waarin het opleggen van een verlaging leidt tot onaanvaardbare gevolgen en indien de verwijtbare gedraging niet heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Geen verlaging bij strafvervolging Onder het boeteregime van de Abw en het Boetebesluit sociale zekerheidswetgeving bestaat de verplichting voor de gemeente om proces verbaal op te maken en aangifte te doen bij het Openbaar Ministerie als er sprake is van fraude en het benadelingsbedrag hoger is dan € 6.000,00. Het is de bedoeling dat deze taakverdeling tussen de gemeenten en het Openbaar Ministerie blijft bestaan, ook al kent de WWB geen bestuurlijke boete en zullen gemeenten bij fraude een verlaging moeten opleggen die in overeenstemming is met de Afstemmingsverordening WWB. Het doen van aangifte sluit het opleggen van een verlaging niet uit. Beide sancties kunnen samen gaan. Uitgangspunt is dat het Openbaar Ministerie bij de straftoemeting rekening houdt met de verlaging die is opgelegd door het Bestuursorgaan. Dit is het principe van an rechtnung. Anderzijds ligt het niet voor de hand om over te gaan tot het opleggen van een verlaging als het Openbaar Ministerie inmiddels een straf heeft opgelegd. Het una via beginsel ( geen samenloop van sancties op dezelfde onrechtmatige gedraging dan bij beslissing van één enkel overheidsorgaan) kan zich daar tegen verzetten. De centrale raad voor beroep heeft zich in het recente verleden geregeld uitgesproken tegen dubbele bestraffing.
9
Gelet op het voorstaande wordt een verlaging niet opgelegd zolang de gedraging wordt onderzocht door het Openbaar Ministerie. Dit betekent automatisch dat bij fraudebedragen onder de € 6.000,00 het gemeentelijke verlagingstraject dient te worden gevolgd. Indien het Openbaar Ministerie afziet van strafvervolging, moet de gemeente een verlaging opleggen in overeenstemming met de Afstemmingsverordening WWB. Dit zelfde geldt indien de zaak geseponeerd wordt. Bij seponeren dient ook beoordeeld te worden of een verlaging moet worden opgelegd. Tot slot: van een cumulatieverbod van een strafrechterlijke sanctie of een administratieve verlaging is geen sprake als wordt gereageerd op twee verschillende gedragingen. Het is denkbaar dat belanghebbende onvoldoende solliciteert en tegelijkertijd onjuiste inlichtingen hierover verstrekt. Dit kan leiden tot het verlagen van de uitkering en tot aangifte bij het Openbaar Ministerie, die besluit tot het opleggen van een strafrechterlijke sanctie. In een dergelijk geval is er geen strijd met het ne bis in idem beginsel, omdat wordt gereageerd op twee verschillende gedragingen.
Verjaring en termijnen Een reden om af te zien van het opleggen van een verlaging is dat de gedraging te lang geleden heeft plaatsgevonden (verjaring). Omwille van de effectiviteit, het lik op stuk beleid, is het nodig dat een verlaging zo spoedig mogelijk nadat de gedraging heeft plaatsgevonden wordt opgelegd. Uitgangspunt is dat voor het opleggen van een verlaging de volgende termijnen gelden: 1. Een verlaging kan alleen worden opgelegd over een gedraging na 1 juli 1997 (invoering van de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid); 2. Een verlaging in verband met agressief gedrag kan worden opgelegd indien de gedraging na 1 januari 2005 ( ingangsdatum Afstemmingsverordening ) heeft plaatsgevonden; 3. Een verlaging moet worden opgelegd binnen vijf jaar na de verlagingswaardige gedraging; 4. Een besluit tot verlaging moet worden genomen binnen één jaar na kennisgeving of 5. Binnen één jaar na afzien van vervolging door het Openbaar Ministerie. Tot het moment dat de Afstemmingsverordening van kracht is geworden blijven de artikelen 14 tot en met 14f Abw van kracht. Dit geldt ook voor het Maatregelenbesluit Abw, IOAW en IOAZ en de Wet boeten, maatregelen en terug- en invordering sociale zekerheid. De afstemmingsverordening heeft onmiddellijke werking. Dit betekent dat alle verlagingen die zijn opgelegd op grond van de Abw gelden als verlagingen die zijn opgelegd op grond van de WWB, de Afstemmingsverordening WWB en beleidsregels op basis van de WW B. Bovendien is de Afstemmingsverordening van toepassing op gedragingen die zich vóór de inwerkingtreding van de Afstemmingsverordening hebben voorgedaan. Uitzondering zijn hierop de zeer ernstige misdragingen jegens het College, aangezien de Abw hierin niet voorziet. Dit houdt in dat zeer ernstige gedragingen van klanten die plaatsvinden nadat de Afstemmingsverordening van kracht is geworden, kunnen leiden tot een verlaging. De termijn van vijf jaar sluit aan bij de algemene regeling inzake de terug- en invordering van onverschuldigde betaling van het BW ( artikel 3:309 BW). Dit artikel bepaalt dat de vordering als regel verjaart 5 jaar na de dag waarop belanghebbende bekend is geworden met het bestaan van de vordering. Binnen de verjaringstermijn dienen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur in acht te worden genomen.
10
Jurisprudentie Bij het toepassen van de Afstemmingsverordening en deze beleidsregels dient rekening te worden gehouden met de geldende jurisprudentie. Het vastleggen van gedragingen die een schending van een verplichting van de WWB betekenen zijn niet limitatief bij verordening geregeld. Niet alle denkbare gedragingen zijn in de Afstemmingsverordening WWB of in deze beleidsregels opgenomen. Bij het vaststellen van de verlaging dient dan teruggevallen te worden op de WWB, de Afstemmingsverordening en de geldende jurisprudentie. Tot slot Tot slot enkele bijzonderheden die van belang zijn voor een goede uitvoering van de afstemmingsverordening en deze beleidsregels. • • • •
Een besluit tot verlagen van de bijstand heeft net als een terugvorderingsbeluit een executoriale titel; Voorzover de verlaging nog niet is geïnd, vervalt zij door het overlijden van belanghebbende(n). Als belanghebbende heeft aangegeven te willen reageren op het voornemen tot het opleggen van een verlaging en het is duidelijk dat belanghebbende de Nederlandse taal niet beheerst dan kan de hulp van een tolkencentrum worden ingeroepen. Op grond van afdeling 4.1.2 van de Algemene wet bestuursrecht is in een aantal gevallen het horen van de belanghebbende verplicht bij de voorbereiding van een beschikking. Deze hoorplicht geldt niet bij de voorbereiding van beschikkingen die betrekking hebben op een financiële aanspraak, met verwijzing naar artikel 4:12 Awb.
Aldus vastgesteld in de vergadering van burgemeester en wethouders van Bedum van 5 oktober 2004:
Voorzitter, (Mr. drs. W.H. Everts)
Secretaris. (R. Wiltjer)
11
Het Schema
Eerste categorie: Lichte schendingen. • • •
Recidive: 5% gedurende twee maanden. Het niet nakomen van de inlichtingen- en informatieplicht Bijzondere gevallen: Afstemming. zonder gevolgen voor de bijstand. Het niet nakomen van de aanvullende verplichtingen ( hoofdstuk 6 paragraaf 3 WWB). Het niet ondertekenen of retourneren van een trajectplan.
Tweede categorie: Schendingen • •
Het niet nakomen van de inlichtingen- en informatieplicht met gevolgen voor de bijstand. Het zich niet als werkzoekende inschrijven dan wel de inschrijving niet tijdig verlengen
Derde categorie: Ernstige schendingen • • •
Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid. Het niet naar vermogen trachten arbeid te verkrijgen. Het niet of onvoldoende gebruik maken van de aangeboden voorzieningen.
Vierde categorie: Zware schendingen • • •
•
5% gedurende één maand.
Het door eigen toedoen niet behouden van arbeid. Het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid. Het niet of onvoldoende gebruik maken van de aangeboden voorzieningen, dat heeft geleid tot het beëindigen of afbreken van het traject. Het ernstig misdragen jegens het College.
10% gedurende één maand. 10% benadelingsbedrag minimaal € 50,00. Recidive: 10% twee maanden. Bijzondere gevallen: Afstemming.
20% gedurende één maand. of 20% over het aantal maanden dat te snel op het vermogen is ingeteerd. Recidive: 20% gedurende twee maanden. Bijzondere gevallen: Afstemming. 100% gedurende één maand. Recidive: 100% gedurende twee maanden. Bijzondere gevallen: Afstemming.
12