Behoefte aan partneralimentatie De hoogte van de partneralimentatie wordt in veel gevallen begrensd door de draagkracht van de alimentatieplichtige. De Werkgroep Alimentatienormen van de NVvR heeft een stelsel ontwikkeld, waarmee kan worden bepaald hoe hoog de draagkracht van een alimentatieplichtige is. Dat stelsel levert in zijn algemeenheid redelijke uitkomsten op, zij het dat in specifieke gevallen discussie over de al‐gemene normering moet (kunnen) worden gevoerd. In die gevallen, waarin de alimentatiedraagkracht erg hoog is, komt de vraag aan de orde hoe hoog de redelijke behoefte van de alimentatiegerechtigde is. Voor de berekening daarvan heeft de Werkgroep alimentatienormen geen stelsel ontwikkeld. Is er dan geen bovengrens aan de redelijkheid van de alimentatiebehoefte? Voor wat betreft kinderalimentatie stond die vraag centraal in het artikel, dat ik in EB januari 2003 publiceerde. Thans gaat het over de bovengrens van partneralimentatiebehoefte. Inleiding De wet biedt weinig houvast voor de becijfering van de hoogte van de partneralimen‐tatiebehoefte. Nadat in art. 1:157 BW het behoeftigheidscriterium is omschreven, zwijgt de wetgever. In de handboeken wordt ook weinig houvast geboden. Zo staat in Asser‐de Boer, dat de betekenis van de vraag naar de omvang van de behoeften in een individueel geval niet moet worden overschat, omdat in verreweg de meeste ge‐vallen de draagkracht ver achter blijft bij de behoefte. Volgens Asser‐de Boer kunnen bij de vaststelling van de behoefte ook subjec‐tieve elementen meewegen en mag de rechter rekening houden met de ‐ mede door het huwelijk bepaalde ‐ stand van de tot uitkering gerechtigde, zij het dat de rechter daartoe niet is gehouden. Ook wordt verwezen naar HR 25 november 1977, NJ 1978 359, waarin een beroep op een ongeschreven regel, inhoudende dat een behoeftige vrouw steeds aanspraak kan maken op een alimentatie ter grootte van een derde van het inkomen van de man, is verworpen. In het Tremarapport van de Werkgroep Alimentatienormen wordt aangegeven, dat de behoefte van de gewezen echtgenoot kan worden gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren, die de onder‐houdsgerechtigde in redelijkheid past. De welstand van partijen gedurende hun huwelijk is mede bepalend voor de behoeftevaststelling. Dat alles geeft weinig duide‐ lijkheid omtrent de grens van de redelijke behoefte in die gevallen, waarin de draagkracht van de alimentatieplichtige geen grens aangeeft. Jurisprudentie Ook van de Hoge Raad behoeft niet te worden verwacht, dat een nauwkeurige be‐grenzing van het behoeftecriterium wordt gegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt in alimentatiekwesties aan de feitenrechter een grote vrijheid toe. Een gerechtshof behoeft niet tot in detail te motiveren, waarom een bepaalde beslissing wordt gegeven. Slechts wanneer sprake is van duidelijke misslagen van een hof of onjuiste rechtsopvattingen worden gehuldigd, kan in cassatie duidelijkheid worden verkregen. De vraag naar de hoogte van partneralimentatie is zodanig feitelijk, dat zelden gesproken zal kunnen worden van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het vin‐den van een begrenzing in de alimentatiebehoefte zal men dus met name moeten zoeken naar uitspraken van rechtbanken en hoven. Handvatten zijn voorts te vinden in uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt omschreven waarom bepaalde feitelijke beslissingen rechtens niet onjuist worden geacht. Een voorbeeld van een dergelijke beschikking is die van de Hoge Raad d.d. 19 oktober 2001, LJN‐nummer: AB 2742. De casus van die zaak was de volgende. Man en vrouw zijn bijna 29 jaar gehuwd ge‐weest. In het kader van de echtscheidingsprocedure verzocht de vrouw een alimenta‐tie van fl. 15.000,00 per
maand. De rechtbank wees fl. 10.500,00 per maand toe. De man kwam in appèl en betoogde onder meer, dat de behoefte van de vrouw lager lag dan dat bedrag. Het Gerechtshof Amsterdam bepaalde de uitkering voor het levens‐onderhoud van de vrouw op fl. 10.000,00 per maand. Nadat de man een aantal mid‐delen van cassatie had ingebracht tegen de beslissing van het gerechtshof, oordeelde de Hoge Raad onder meer als volgt: a. “Het hof heeft voorop gesteld dat bij de bepaling van een redelijke bijdrage in het levensonder‐houd van de vrouw "moet worden gelet op" de omstandigheden van partijen tijdens het huwelijk, waarbij zowel financiële als niet‐financiële omstandigheden "een rol spelen". De alimentatie‐uitkering heeft immers, aldus het hof, de strekking de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven "overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand". Aldus heeft het hof in algemene zin een aantal factoren genoemd, die bij de bepaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde komen. Zoals onder meer blijkt uit het gebruik van de term "overeenkomstig", heeft het hof evenwel, anders dan onderdeel 1a veronderstelt, niet een (te) absolute betekenis toegekend aan de stand en de welstand tijdens het huwelijk. Het on‐derdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. b. Onderdeel 1b mist eveneens feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld, dat het gehele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft met verwerping van de betoog van de man dat alleen datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf in aanmerking komt voor de vaststelling van haar behoefte, geoordeeld dat voor bepaling van de welstand van partijen mede van belang is het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, waarbij het hof kenne‐lijk mede de echtelijke woning voor ogen had. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechts‐opvatting en behoefde geen nadere motivering. c. Het hof zou reeds op voorhand rekening hebben mogen houden met hetgeen de vrouw na verde‐ling van de ontbonden gemeenschap van goederen uit het gemeenschappelijk vermogen zou heb‐ben verkregen, indien daaromtrent een redelijke mate van zekerheid zou bestaan, maar het was daartoe niet verplicht. d. Het hof heeft in aanmerking genomen, dat de vrouw oudedagsvoorzieningen moet treffen en moet zorgen voor een inkomen voor de periode, dat de alimentatieplicht van de man ten einde loopt en haar oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering komen. Het oordeel van het hof, dat in de gegeven omstandigheden waarin, naar de man zelf heeft aangevoerd, tijdens het huwelijk geen enkele pensioenvoorziening bestond, hiermee rekening wordt gehouden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. e. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van motiveringseisen, die niet kunnen worden gesteld aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en we‐gen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte omstandigheden”. Conform de vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld Hoge Raad 12 februari 1988, NJ 1988 945) mag de rechter de mate van welstand, waarin gewezen echtgenoten tijdens hun huwelijk hebben kunnen leven, in aanmerking nemen als omstandigheid, die op de behoefte van de alimentatiegerechtigde van invloed kan zijn. Volgens het Gerechtshof Amsterdam (5 december 1972, NJ 1972, 471) is het naar maatschappelijke opvattingen (uit het begin van de 70'er jaren) niet zo, dat de man steeds gehouden is, zijn gewezen echtgenote in staat te stellen voort te leven op de wijze, die zij tijdens het huwelijk gewend
was, ook al is hij daartoe financieel in staat. Het hof overwoog toen dat de vrouw in een soortgelijke situatie verkeerde als waarin zij verkeerd zou heb‐ben, indien zij niet getrouwd zou zijn geweest. Op 19 november 1974 (NJ 1975, 311) overwoog het Hof Amsterdam, dat van de man niet kan worden verlangd de vrouw in staat te stellen tot handhaving van een levensstandaard, die hijzelf niet zal genieten en die partijen bij voortbestaan van het huwelijk niet zouden hebben verworven. De maatschappelijke opvattingen zijn sedert 1972 in ieder geval in Amsterdam gewijzigd. Thans is de man wél gehouden zijn gewezen echtgenote in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven overeenkomstig haar door het hu‐welijk bepaalde stand en de Hoge Raad vindt het prima, dat de alimentatie wordt vastgesteld conform de stand en de welstand tijdens het huwelijk. Dat had de Hoge Raad op 3 december 1999 (NJ 2000, 183) ook reeds aangegeven. Voor het bepalen van de behoefte van de vrouw keek de rechter toen naar de uitgaven van de vrouw tij‐dens het huwelijk. De omstandigheid dat een deel van het uitgavenpatroon van par‐tijen destijds kennelijk nauw verband hield met de maatschappelijke positie van de man, maakte dat het uitgavenpatroon niet alleen bepalend kon zijn voor de behoefte van de vrouw. De rechtbank zocht voor de behoefte van de vrouw aansluiting bij haar privé‐uitgaven ten tijde van het huwelijk en kwam aldus op een alimentatie van fl. 50.000,00 bruto per maand (rechtbank Amsterdam 31 mei 2000 EB 2000, 57). In een zaak, die heeft geleid tot de hiervoor genoemde beschikking van de Ho‐ge Raad d.d. 19 oktober 2001 heeft het hof niet geoordeeld, dat het gehele inkomen van de man beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw keek het hof naar datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf en naar het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, bijvoorbeeld in de echtelijke woning. Verder hield het hof rekening met het bedrag, dat de vrouw nodig had om oudedagsvoorzieningen voor zichzelf te treffen (ondanks het feit dat de vrouw volgens de man op grond van haar religieuze overtuiging tijdens het huwelijk geen pensioenvoorziening wenste) en de stelling dat de vrouw moest reserveren voor de periode dat de alimentatieplicht (na 12 jaar) zou eindigen en de oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering kwamen. De Hoge Raad kon dat alles billijken. De mate van welstand tijdens het huwelijk en daarmee de hoogte van de behoefte van de vrouw werd dus afgeleid van de bedra‐gen, die de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf, die partijen spaarden en belegden (echtelijke woning) en reserveerden voor de oude dag. Bij beschikking van 28 november 2001 (rekestnummer 214.364 / 01.0632f) over‐woog de rechtbank Amsterdam: "Uit het over en weer gestelde omtrent het totale ge‐zinsinkomen toen partijen nog samenwoonden, maakt de rechtbank op dat partijen destijds leefden van maximaal fl. 35.000,00 bruto per maand. De vrouw heeft welis‐waar aangevoerd dat er daarnaast nog bonussen werden ontvangen, doch heeft de stelling van de man dat deze bonussen grotendeels werden gespaard, belegd dan wel op enigerlei wijze in de zaak werden gestoken, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank raamt de behoefte van de vrouw vervolgens op de helft van genoemd bedrag, zijnde fl. 17.500,00 . . . . . . . . . .". Het Gerechtshof Leeuwarden overwoog op 30 januari 2002 (rekestnummer 0100020, EB 2002/19) "dat maatgevend voor de beoordeling van de welstand van par‐tijen tijdens het huwelijk is het gezinsinkomen, dat partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk genoten. Blijkens het arrest waarvan thans wijziging wordt verzocht, bedroeg het gezinsinkomen van partijen in de laatste jaren van het huwelijk ongeveer fl. 4.320,00 netto per maand. Om de huidige behoefte van de vrouw te kunnen bepa‐len, dient het gezinsinkomen naar huidige maatstaven te worden opgewaardeerd met een inflatiecorrectie van ongeveer 15%, uitgaande van de jaarlijkse indexeringsper‐centages tot fl. 4.968,00 netto per maand (……………..). Gelet op het feit dat de noodzakelijke kosten van levensonderhoud voor
een alleenstaande relatief hoger zijn dan de helft van de lasten van twee samenwonenden is het hof van oordeel, dat de behoefte van de vrouw in redelijkheid op fl. 3.150,00 netto per maand kan worden ge‐ steld. Naar het oordeel van het hof staat het de vrouw vrij dit bedrag naar eigen goedvinden te besteden". De rechtbank te 's‐Hertogenbosch achtte bij beschikking van 21 mei 2002 (zaak‐nummer 72711/FA RK 01‐4208) "bepalend voor de welstand van partijen gedurende het huwelijk en daarmee voor de behoefte van de vrouw, het inkomen dat partijen gedurende het huwelijk hebben genoten (Hoge Raad 19 oktober 2001, JOL 548, ro. 3.2.2), welke behoefte op de helft van dat inkomen wordt begroot”. De rechtbank heeft hier de beschikking van de Hoge Raad d.d. 19 oktober 2001 verkeerd gelezen. De Hoge Raad heeft immers niet vastgesteld dat het inkomen, dat partijen geduren‐de het huwelijk hebben genoten, bepalend is voor de welstand van partijen en daar‐mee voor de behoefte van de vrouw. Integendeel! De Hoge Raad zegt slechts, dat de tegen de beschikking van het gerechtshof onder 1b aangevoerde grief feitelijke grondslag mist voor zover die grief ervan uitgaat, dat het hof heeft geoordeeld dat het ge‐hele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Met andere woorden: dat heeft het hof helemaal niet geoor‐deeld! Bij beschikking van 16 juli 2002 overwoog het Gerechtshof te 's‐Hertogenbosch (rekestnummer R200100590) "Ter zitting is door de vrouw gesteld dat zij aan de hand van de door de man beschikbaar gestelde bankafschriften heeft berekend, dat de privé‐opnamen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk ongeveer fl. 114.000,00 bedroegen. De man heeft ter zitting bedoelde bedragen in zoverre weersproken, dat tot de hiervoor bedoelde opnamen tevens behoorden de uitgaven, welke de man deed ten behoeve van zijn werk en voor welke uitgaven de man aan het eind van elke maand een declaratie indiende. Die uitgaven bedroegen naar schatting gemiddeld fl. 24.000,00 per maand. Gelet hierop kan voor wat betreft de privé‐opnamen ten behoeve van het gezin gedurende de laatste twee volle jaren van de samenwoning van partijen worden uitgegaan van een bedrag van gemiddeld fl. 90.000,00 netto per jaar. Voor de berekening van de behoefte van de vrouw gaat het het hof te ver om daarbij rekening te houden met de (potentiële) winst uit onder‐neming. Met de pensioenopbouw van de man, die voor het eerst in 1998 heeft plaats‐gevonden, wil het hof in dit verband enigermate rekening houden en over een wat langere termijn middelen tot een bedrag van fl. 20.000,00 op jaarbasis, zodat uitge‐komen wordt op een maximaal bedrag van fl. 110.000,00 per jaar, waarvan de behoef‐te van de vrouw kan worden afgeleid. Ervan uitgaande dat de kosten van de kinderen neerkwamen op in totaal ongeveer fl. 22.000,00 per jaar, resteerde ter besteding voor ieder van partijen een bedrag van ongeveer fl. 44.000,00 per jaar. Op basis van dat gegeven en rekening houdende met de fiscale aspecten gaat het hof ervan uit dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levenson‐derhoud van fl. 4.500,00 bruto per maand". Vaststelling behoefte Voormelde uitspraken lezende, is het de vraag of behoefte dient te worden vastge‐steld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven (sparen, beleg‐gen en reservering voor de oude dag daarin begrepen) of dat de welstand van partij‐en en daarmede de behoefte van de alimentatiegerechtigde dient te worden afgeleid van het inkomen, dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden. Het Gerechtshof Amsterdam, gesanctioneerd door de Hoge Raad op 19 oktober 2001, heeft de uitgaven tot uitgangspunt genomen. Dat deed ook het Gerechtshof te 's‐ Hertogenbosch in de hierboven vermelde uitspraak. De rechtbank Amsterdam, het Gerechtshof Leeuwarden en de rechtbank 's‐Hertogenbosch (de Hoge Raad verkeerd citerende) hebben de hoogte van de behoefte afgeleid uit het inkomen, dat partijen gedurende het huwelijk hebben genoten. Dat zou ook sinds kort het beleid zijn van het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch. In een beschikking van 10 december 2002 (R200100728) overwoog het hof het volgende: “Voor de berekening van de behoefte
van de vrouw gaat het hof uit van de helft van het netto‐gezinsinkomen. Hiervan wor‐den de kosten voor de kinderen afgetrokken. Omdat het leven van een alleenstaande duurder is dan het leven in gezinsverband, wordt bij dit inkomen een percentage van 20% opgeteld. Gezien het bovenstaande berekent het hof de behoefte van de vrouw op € ….,‐‐ per maand”. Per saldo werd de behoefte van de alimentatiegerechtigde gesteld op 60% van het netto‐gezinsinkomen, dat partijen genoten toen zij nog sa‐menwoonden. Naar mijn mening is die gedachtengang niet juist. Gezocht moet immers worden naar de redelijke behoefte van de alimentatiegerechtigde. Natuurlijk wordt die be‐paald door de welstand tijdens het huwelijk, maar dat betekent niet dat die welstand moet worden afgeleid uit het inkomen c.q. de inkomenspotentie. De alimentatiege‐rechtigde behoeft voldoende middelen om op het niveau dat hij/zij kende tijdens het huwelijk te kunnen eten, drinken, wonen, vakantie vieren, sparen en reserveren. Om te bepalen hoeveel nodig is in de gegeven omstandigheden, zal de alimentatiege‐rechtigde zijn of haar behoefte aannemelijk moeten maken. Het gaat te ver om te verlangen (hetgeen vroeger veel gebeurde), dat iedere uitgave tot iedere cent achter de komma wordt gemotiveerd. De behoefte moet echter wel in grote lijnen aanne‐melijk worden gemaakt en dat kan ook, gebaseerd op de uitgaven tijdens het huwe‐ lijk, zonder al te veel problemen gebeuren. Toekomstige uitgaven afleiden uit vroegere inkomsten is echter onzuiver. Als een alimentatieplichtige man werkzaam is als dga in zijn eigen onderneming en als zodanig een jaarinkomen heeft van € 150.000,00, terwijl de vrouw geen inkomen uit arbeid had, kan de welstand tijdens het huwelijk worden afgeleid van de besteding van dat inkomen. Een deel van het inkomen werd wellicht gebruikt voor representa‐tieve doeleinden. Een ander deel werd mogelijk besteed aan zakelijke etentjes, ca‐deaus voor klanten, zeiltochtjes met relaties en reserveringen voor tijden dat het mo‐gelijk slechter zou gaan met de onderneming (en dus het inkomen niet zou kunnen worden betaald). Al dat soort uitgaven zijn niet van belang voor het bepalen van de behoefte van de vrouw. De rest van het inkomen zal zijn uitgegeven aan de kosten van levensonderhoud, kinderen, wonen, sparen en reserveren. Die uitgaven zijn me‐de bepalend voor de behoefte na echtscheiding. Daarnaast is het niet ongebruikelijk, dat in de onderneming wordt gereserveerd, met als gevolg dat het vermogen van de alimentatieplichtige stijgt (doordat de aandelen meer waard worden). Die reserverin‐gen zijn evenmin van belang voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Kortom: de hoogte van de behoefte van de alimentatiegerechtigde dient te worden bepaald aan de hand van de uitgaven van de alimentatiegerechtigde, zoals die te verwachten zijn en niet aan de hand van de inkomsten, die in het verleden zijn geno‐ten. Maximum behoefte Als de behoefte zou worden afgeleid uit het inkomen of de inkomenspotentie van de alimentatieplichtige, zou dat tot ongerijmde consequenties kunnen leiden. Dat wordt duidelijk zichtbaar, als bij wijze van voorbeeld wordt gekozen een alimentatieplichti‐ge met een heel hoog inkomen. Stel een alimentatieplichtige heeft een vermogen van 200 miljoen euro welke vermogen 5% rendement oplevert. Dat impliceert een inko‐men van 10 miljoen euro. Is nu de redelijke behoefte van de vrouw 5 miljoen euro per jaar? Of zou de redelijke behoefte van de vrouw beter afgeleid kunnen worden van de (zeker riante) uitgaven, die partijen tijdens hun huwelijk deden, vermeerderd met redelijke bedragen voor riante huisvesting, beleggingen en besparingen? Door uit te gaan van laatstgenoemd criterium wordt de alimentatiebehoefte op een nette wijze begrensd, zonder dat de alimentatiegerechtigde tekort komt. <<<<<< terug Behoefte aan partneralimentatie (februari 2003)
Mr. L.H.M. Zonnenberg De hoogte van de partneralimentatie wordt in veel gevallen begrensd door de draagkracht van de ali‐ mentatieplichtige. De Werkgroep Alimentatienormen van de NVvR heeft een stelsel ontwikkeld, waarmee kan worden bepaald hoe hoog de draagkracht van een alimentatieplichtige is. Dat stelsel le‐ vert in zijn algemeenheid redelijke uitkomsten op, zij het dat in specifieke gevallen discussie over de al‐ gemene normering moet (kunnen) worden gevoerd. In die gevallen, waarin de alimentatiedraagkracht erg hoog is, komt de vraag aan de orde hoe hoog de redelijke behoefte van de alimentatiegerechtigde is. Voor de berekening daarvan heeft de Werkgroep alimentatienormen geen stelsel ontwikkeld. Is er dan geen bovengrens aan de redelijkheid van de alimentatiebehoefte? Voor wat betreft kinderalimentatie stond die vraag centraal in het artikel, dat ik in EB januari 2003 publiceerde. Thans gaat het over de bovengrens van partneralimentatiebehoefte. Inleiding De wet biedt weinig houvast voor de becijfering van de hoogte van de partneralimen‐tatiebehoefte. Nadat in art. 1:157 BW het behoeftigheidscriterium is omschreven, zwijgt de wetgever. In de handboeken wordt ook weinig houvast geboden. Zo staat in Asser‐de Boer, dat de betekenis van de vraag naar de omvang van de behoeften in een individueel geval niet moet worden overschat, omdat in verreweg de meeste ge‐vallen de draagkracht ver achter blijft bij de behoefte. Volgens Asser‐de Boer kunnen bij de vaststelling van de behoefte ook subjec‐tieve elementen meewegen en mag de rechter rekening houden met de ‐ mede door het huwelijk bepaalde ‐ stand van de tot uitkering gerechtigde, zij het dat de rechter daartoe niet is gehouden. Ook wordt verwezen naar HR 25 november 1977, NJ 1978 359, waarin een beroep op een ongeschreven regel, inhoudende dat een behoeftige vrouw steeds aanspraak kan maken op een alimentatie ter grootte van een derde van het inkomen van de man, is verworpen. In het Tremarapport van de Werkgroep Ali‐mentatienormen wordt aangegeven, dat de behoefte van de gewezen echtgenoot kan worden gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren, die de onder‐houdsgerechtigde in redelijkheid past. De welstand van partijen gedurende hun hu‐welijk is mede bepalend voor de behoeftevaststelling. Dat alles geeft weinig duide‐ lijkheid omtrent de grens van de redelijke behoefte in die gevallen, waarin de draag‐kracht van de alimentatieplichtige geen grens aangeeft. Jurisprudentie Ook van de Hoge Raad behoeft niet te worden verwacht, dat een nauwkeurige be‐grenzing van het behoeftecriterium wordt gegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad komt in alimentatiekwesties aan de feitenrechter een grote vrijheid toe. Een gerechtshof behoeft niet tot in detail te motiveren, waarom een bepaalde beslis‐sing wordt gegeven. Slechts wanneer sprake is van duidelijke misslagen van een hof of onjuiste rechtsopvattingen worden gehuldigd, kan in cassatie duidelijkheid worden verkregen. De vraag naar de hoogte van partneralimentatie is zodanig feitelijk, dat zelden gesproken zal kunnen worden van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het vin‐den van een begrenzing in de alimentatiebehoefte zal men dus met name moeten zoeken naar uitspraken van rechtbanken en hoven. Handvatten zijn voorts te vinden in uitspraken van de Hoge Raad, waarin wordt omschreven waarom bepaalde feitelij‐ke beslissingen rechtens niet onjuist worden geacht. Een voorbeeld van een dergelij‐ke beschikking is die van de Hoge Raad d.d. 19 oktober 2001, LJN‐nummer: AB 2742. De casus van die zaak was de volgende. Man en vrouw zijn bijna 29 jaar gehuwd ge‐weest. In het kader van de echtscheidingsprocedure verzocht de vrouw een alimenta‐tie van fl. 15.000,00 per
maand. De rechtbank wees fl. 10.500,00 per maand toe. De man kwam in appèl en betoogde onder meer, dat de behoefte van de vrouw lager lag dan dat bedrag. Het Gerechtshof Amsterdam bepaalde de uitkering voor het levens‐onderhoud van de vrouw op fl. 10.000,00 per maand. Nadat de man een aantal mid‐delen van cassatie had ingebracht tegen de beslissing van het gerechtshof, oordeelde de Hoge Raad onder meer als volgt: a. “Het hof heeft voorop gesteld dat bij de bepaling van een redelijke bijdrage in het levensonder‐houd van de vrouw "moet worden gelet op" de omstandigheden van partijen tijdens het huwelijk, waarbij zowel financiële als niet‐financiële omstandigheden "een rol spelen". De alimentatie‐uitkering heeft immers, aldus het hof, de strekking de vrouw in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven "overeenkomstig haar door het huwelijk bepaalde stand". Aldus heeft het hof in algemene zin een aantal factoren genoemd, die bij de bepaling van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw aan de orde komen. Zoals onder meer blijkt uit het gebruik van de term "overeenkomstig", heeft het hof evenwel, anders dan onderdeel 1a veronderstelt, niet een (te) absolute betekenis toegekend aan de stand en de welstand tijdens het huwelijk. Het on‐derdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. b. Onderdeel 1b mist eveneens feitelijke grondslag, voor zover het ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld, dat het gehele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Het hof heeft met verwerping van de betoog van de man dat alleen datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf in aanmerking komt voor de vaststelling van haar behoefte, geoordeeld dat voor bepaling van de welstand van partijen mede van belang is het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, waarbij het hof kenne‐lijk mede de echtelijke woning voor ogen had. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechts‐opvatting en behoefde geen nadere motivering. c. Het hof zou reeds op voorhand rekening hebben mogen houden met hetgeen de vrouw na verde‐ling van de ontbonden gemeenschap van goederen uit het gemeenschappelijk vermogen zou heb‐ben verkregen, indien daaromtrent een redelijke mate van zekerheid zou bestaan, maar het was daartoe niet verplicht. d. Het hof heeft in aanmerking genomen, dat de vrouw oudedagsvoorzieningen moet treffen en moet zorgen voor een inkomen voor de periode, dat de alimentatieplicht van de man ten einde loopt en haar oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering komen. Het oordeel van het hof, dat in de gegeven omstandigheden waarin, naar de man zelf heeft aangevoerd, tijdens het huwelijk geen enkele pensioenvoorziening bestond, hiermee rekening wordt gehouden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. e. De overige klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden, omdat zij uitgaan van motiveringseisen, die niet kunnen worden gesteld aan beslissingen die uitsluitend betreffen het vaststellen en we‐gen van de door partijen met het oog op hun draagkracht of behoefte naar voren gebrachte om‐standigheden”. Conform de vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld Hoge Raad 12 februari 1988, NJ 1988 945) mag de rechter de mate van welstand, waarin gewezen echtgenoten tijdens hun huwelijk hebben kunnen leven, in aanmerking nemen als omstandigheid, die op de behoefte van de alimentatiegerechtigde van invloed kan zijn. Volgens het Gerechts‐hof Amsterdam (5 december 1972, NJ 1972, 471) is het naar maatschappelijke opvat‐tingen (uit het begin van de 70'er jaren) niet zo, dat de man steeds gehouden is, zijn gewezen echtgenote in staat te stellen voort te leven op de wijze, die zij tijdens het huwelijk gewend
was, ook al is hij daartoe financieel in staat. Het hof overwoog toen dat de vrouw in een soortgelijke situatie verkeerde als waarin zij verkeerd zou heb‐ben, indien zij niet getrouwd zou zijn geweest. Op 19 november 1974 (NJ 1975, 311) overwoog het Hof Amsterdam, dat van de man niet kan worden verlangd de vrouw in staat te stellen tot handhaving van een levensstandaard, die hijzelf niet zal genieten en die partijen bij voortbestaan van het huwelijk niet zouden hebben verworven. De maatschappelijke opvattingen zijn sedert 1972 in ieder geval in Amsterdam gewijzigd. Thans is de man wél gehouden zijn gewezen echtgenote in staat te stellen na de ontbinding van het huwelijk voort te leven overeenkomstig haar door het hu‐welijk bepaalde stand en de Hoge Raad vindt het prima, dat de alimentatie wordt vastgesteld conform de stand en de welstand tijdens het huwelijk. Dat had de Hoge Raad op 3 december 1999 (NJ 2000, 183) ook reeds aangegeven. Voor het bepalen van de behoefte van de vrouw keek de rechter toen naar de uitgaven van de vrouw tij‐dens het huwelijk. De omstandigheid dat een deel van het uitgavenpatroon van par‐tijen destijds kennelijk nauw verband hield met de maatschappelijke positie van de man, maakte dat het uitgavenpatroon niet alleen bepalend kon zijn voor de behoefte van de vrouw. De rechtbank zocht voor de behoefte van de vrouw aansluiting bij haar privé‐uitgaven ten tijde van het huwelijk en kwam aldus op een alimentatie van fl. 50.000,00 bruto per maand (rechtbank Amsterdam 31 mei 2000 EB 2000, 57). In een zaak, die heeft geleid tot de hiervoor genoemde beschikking van de Ho‐ge Raad d.d. 19 oktober 2001 heeft het hof niet geoordeeld, dat het gehele inkomen van de man beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw keek het hof naar datgene wat de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf en naar het gedeelte van het inkomen dat werd gespaard en belegd, bijvoorbeeld in de echtelijke woning. Verder hield het hof rekening met het bedrag, dat de vrouw nodig had om oudedagsvoorzieningen voor zichzelf te treffen (ondanks het feit dat de vrouw volgens de man op grond van haar religieuze overtuiging tijdens het huwelijk geen pensioenvoorziening wenste) en de stelling dat de vrouw moest reserveren voor de periode dat de alimentatieplicht (na 12 jaar) zou eindigen en de oudedagsvoorzieningen nog niet tot uitkering kwamen. De Hoge Raad kon dat alles billijken. De mate van welstand tijdens het huwelijk en daarmee de hoogte van de behoefte van de vrouw werd dus afgeleid van de bedra‐gen, die de vrouw tijdens het huwelijk voor zichzelf uitgaf, die partijen spaarden en belegden (echtelijke woning) en reserveerden voor de oude dag. Bij beschikking van 28 november 2001 (rekestnummer 214.364 / 01.0632f) over‐woog de rechtbank Amsterdam: "Uit het over en weer gestelde omtrent het totale ge‐zinsinkomen toen partijen nog samenwoonden, maakt de rechtbank op dat partijen destijds leefden van maximaal fl. 35.000,00 bruto per maand. De vrouw heeft welis‐waar aangevoerd dat er daarnaast nog bonussen werden ontvangen, doch heeft de stelling van de man dat deze bonussen grotendeels werden gespaard, belegd dan wel op enigerlei wijze in de zaak werden gestoken, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd weersproken. De rechtbank raamt de behoefte van de vrouw vervolgens op de helft van genoemd bedrag, zijnde fl. 17.500,00 . . . . . . . . . .". Het Gerechtshof Leeuwarden overwoog op 30 januari 2002 (rekestnummer 0100020, EB 2002/19) "dat maatgevend voor de beoordeling van de welstand van par‐tijen tijdens het huwelijk is het gezinsinkomen, dat partijen tijdens de laatste jaren van het huwelijk genoten. Blijkens het arrest waarvan thans wijziging wordt verzocht, bedroeg het gezinsinkomen van partijen in de laatste jaren van het huwelijk ongeveer fl. 4.320,00 netto per maand. Om de huidige behoefte van de vrouw te kunnen bepa‐len, dient het gezinsinkomen naar huidige maatstaven te worden opgewaardeerd met een inflatiecorrectie van ongeveer 15%, uitgaande van de jaarlijkse indexeringsper‐centages tot fl. 4.968,00 netto per maand (……………..). Gelet op het feit dat de noodzakelijke kosten van levensonderhoud voor een alleenstaande relatief hoger zijn dan de helft van de lasten van twee samenwonenden is het hof van oordeel, dat de behoefte van de vrouw in redelijkheid op fl. 3.150,00 netto per maand kan worden ge‐
steld. Naar het oordeel van het hof staat het de vrouw vrij dit bedrag naar eigen goedvinden te besteden". De rechtbank te 's‐Hertogenbosch achtte bij beschikking van 21 mei 2002 (zaak‐nummer 72711/FA RK 01‐4208) "bepalend voor de welstand van partijen gedurende het huwelijk en daarmee voor de behoefte van de vrouw, het inkomen dat partijen gedurende het huwelijk hebben genoten (Hoge Raad 19 oktober 2001, JOL 548, ro. 3.2.2), welke behoefte op de helft van dat inkomen wordt begroot”. De rechtbank heeft hier de beschikking van de Hoge Raad d.d. 19 oktober 2001 verkeerd gelezen. De Hoge Raad heeft immers niet vastgesteld dat het inkomen, dat partijen geduren‐de het huwelijk hebben genoten, bepalend is voor de welstand van partijen en daar‐mee voor de behoefte van de vrouw. Integendeel! De Hoge Raad zegt slechts, dat de tegen de beschikking van het gerechtshof onder 1b aangevoerde grief feitelijke grondslag mist voor zover die grief ervan uitgaat, dat het hof heeft geoordeeld dat het ge‐hele inkomen van de man zonder meer beslissend was voor de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Met andere woorden: dat heeft het hof helemaal niet geoor‐deeld! Bij beschikking van 16 juli 2002 overwoog het Gerechtshof te 's‐Hertogenbosch (rekestnummer R200100590) "Ter zitting is door de vrouw gesteld dat zij aan de hand van de door de man beschikbaar gestelde bankafschriften heeft berekend, dat de privé‐opnamen van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk ongeveer fl. 114.000,00 bedroegen. De man heeft ter zitting bedoelde bedragen in zoverre weersproken, dat tot de hiervoor bedoelde opnamen tevens behoorden de uitgaven, welke de man deed ten behoeve van zijn werk en voor welke uitgaven de man aan het eind van elke maand een declaratie indiende. Die uitgaven bedroegen naar schatting gemiddeld fl. 24.000,00 per maand. Gelet hierop kan voor wat betreft de privé‐opnamen ten behoeve van het gezin gedurende de laatste twee volle jaren van de samenwoning van partijen worden uitgegaan van een bedrag van gemiddeld fl. 90.000,00 netto per jaar. Voor de berekening van de behoefte van de vrouw gaat het het hof te ver om daarbij rekening te houden met de (potentiële) winst uit onder‐neming. Met de pensioenopbouw van de man, die voor het eerst in 1998 heeft plaats‐gevonden, wil het hof in dit verband enigermate rekening houden en over een wat langere termijn middelen tot een bedrag van fl. 20.000,00 op jaarbasis, zodat uitge‐komen wordt op een maximaal bedrag van fl. 110.000,00 per jaar, waarvan de behoef‐te van de vrouw kan worden afgeleid. Ervan uitgaande dat de kosten van de kinderen neerkwamen op in totaal ongeveer fl. 22.000,00 per jaar, resteerde ter besteding voor ieder van partijen een bedrag van ongeveer fl. 44.000,00 per jaar. Op basis van dat gegeven en rekening houdende met de fiscale aspecten gaat het hof ervan uit dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levenson‐derhoud van fl. 4.500,00 bruto per maand". Vaststelling behoefte Voormelde uitspraken lezende, is het de vraag of behoefte dient te worden vastge‐steld aan de hand van hetgeen partijen tijdens hun huwelijk uitgaven (sparen, beleg‐gen en reservering voor de oude dag daarin begrepen) of dat de welstand van partij‐en en daarmede de behoefte van de alimentatiegerechtigde dient te worden afgeleid van het inkomen, dat partijen gedurende de laatste jaren van hun huwelijk hadden. Het Gerechtshof Amsterdam, gesanctioneerd door de Hoge Raad op 19 oktober 2001, heeft de uitgaven tot uitgangspunt genomen. Dat deed ook het Gerechtshof te 's‐ Hertogenbosch in de hierboven vermelde uitspraak. De rechtbank Amsterdam, het Gerechtshof Leeuwarden en de rechtbank 's‐Hertogenbosch (de Hoge Raad verkeerd citerende) hebben de hoogte van de behoefte afgeleid uit het inkomen, dat partijen gedurende het huwelijk hebben genoten. Dat zou ook sinds kort het beleid zijn van het Gerechtshof 's‐Hertogenbosch. In een beschikking van 10 december 2002 (R200100728) overwoog het hof het volgende: “Voor de berekening van de behoefte van de vrouw gaat het hof uit van de helft van het netto‐gezinsinkomen. Hiervan wor‐den de kosten voor de kinderen afgetrokken. Omdat het leven van een alleenstaande duurder is dan het leven in
gezinsverband, wordt bij dit inkomen een percentage van 20% opgeteld. Gezien het bovenstaande berekent het hof de behoefte van de vrouw op € ….,‐‐ per maand”. Per saldo werd de behoefte van de alimentatiegerechtigde gesteld op 60% van het netto‐gezinsinkomen, dat partijen genoten toen zij nog sa‐menwoonden. Naar mijn mening is die gedachtengang niet juist. Gezocht moet immers worden naar de redelijke behoefte van de alimentatiegerechtigde. Natuurlijk wordt die be‐paald door de welstand tijdens het huwelijk, maar dat betekent niet dat die welstand moet worden afgeleid uit het inkomen c.q. de inkomenspotentie. De alimentatiege‐rechtigde behoeft voldoende middelen om op het niveau dat hij/zij kende tijdens het huwelijk te kunnen eten, drinken, wonen, vakantie vieren, sparen en reserveren. Om te bepalen hoeveel nodig is in de gegeven omstandigheden, zal de alimentatiege‐rechtigde zijn of haar behoefte aannemelijk moeten maken. Het gaat te ver om te verlangen (hetgeen vroeger veel gebeurde), dat iedere uitgave tot iedere cent achter de komma wordt gemotiveerd. De behoefte moet echter wel in grote lijnen aanne‐melijk worden gemaakt en dat kan ook, gebaseerd op de uitgaven tijdens het huwe‐ lijk, zonder al te veel problemen gebeuren. Toekomstige uitgaven afleiden uit vroegere inkomsten is echter onzuiver. Als een alimentatieplichtige man werkzaam is als dga in zijn eigen onderneming en als zodanig een jaarinkomen heeft van € 150.000,00, terwijl de vrouw geen inkomen uit arbeid had, kan de welstand tijdens het huwelijk worden afgeleid van de besteding van dat inkomen. Een deel van het inkomen werd wellicht gebruikt voor representa‐tieve doeleinden. Een ander deel werd mogelijk besteed aan zakelijke etentjes, ca‐deaus voor klanten, zeiltochtjes met relaties en reserveringen voor tijden dat het mo‐gelijk slechter zou gaan met de onderneming (en dus het inkomen niet zou kunnen worden betaald). Al dat soort uitgaven zijn niet van belang voor het bepalen van de behoefte van de vrouw. De rest van het inkomen zal zijn uitgegeven aan de kosten van levensonderhoud, kinderen, wonen, sparen en reserveren. Die uitgaven zijn me‐de bepalend voor de behoefte na echtscheiding. Daarnaast is het niet ongebruikelijk, dat in de onderneming wordt gereserveerd, met als gevolg dat het vermogen van de alimentatieplichtige stijgt (doordat de aandelen meer waard worden). Die reserverin‐gen zijn evenmin van belang voor het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Kortom: de hoogte van de behoefte van de alimentatiegerechtigde dient te worden bepaald aan de hand van de uitgaven van de alimentatiegerechtigde, zoals die te verwachten zijn en niet aan de hand van de inkomsten, die in het verleden zijn geno‐ten. Maximum behoefte Als de behoefte zou worden afgeleid uit het inkomen of de inkomenspotentie van de alimentatieplichtige, zou dat tot ongerijmde consequenties kunnen leiden. Dat wordt duidelijk zichtbaar, als bij wijze van voorbeeld wordt gekozen een alimentatieplichti‐ge met een heel hoog inkomen. Stel een alimentatieplichtige heeft een vermogen van 200 miljoen euro welke vermogen 5% rendement oplevert. Dat impliceert een inko‐men van 10 miljoen euro. Is nu de redelijke behoefte van de vrouw 5 miljoen euro per jaar? Of zou de redelijke behoefte van de vrouw beter afgeleid kunnen worden van de (zeker riante) uitgaven, die partijen tijdens hun huwelijk deden, vermeerderd met redelijke bedragen voor riante huisvesting, beleggingen en besparingen? Door uit te gaan van laatstgenoemd criterium wordt de alimentatiebehoefte op een nette wijze begrensd, zonder dat de alimentatiegerechtigde tekort komt.